Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst
Afbeelding van Ont-werp der Neder-duitsche letter-konstToon afbeelding van titelpagina van Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.21 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Editeur

G.R.W. Dibbets



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst

(1981)–A.L. Kok–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Ga naar margenoot+Ont-werp der Neder-duitsche Letter-konst.

Van de letters.

Grammatica. Letter-konst is een konstGa naar voetnoot1 van welGa naar voetnoot2 te spreekenGa naar voetnoot3.
De Letter-konst heeft vier deelen: Spelling, Maat-klank, Oór-spronklijkheidt en t'Zaamen-voeghingGa naar voetnoot4.
Orthographia. Spelling is een deel der Letter-konst, welk leert de Letters wel uit-spreeken en schrijvenGa naar voetnoot5.
Litera. Letter is een on-deelbaar deel van een RedenGa naar voetnoot6: en worden ghe-meenlijk zeven en twintigh in 't ghe-tal ghe-steltGa naar voetnoot7; als,
  a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, rGa naar voetnoot8, sGa naar voetnoot9, s, t, u, v, w, x, y, z.

[pagina 8]
[p. 8]

  In de zelve zijn an te merken haar Eighenschappen en SchiftingGa naar voetnoot10.
De Eighenschappen der Letteren zijn dry: de Naam, Ghestalte en MaghtGa naar voetnoot11.
Nomen. De Naam der Letters is, waar mê zy in 't uit-spreeken benoemt wordenGa naar voetnoot12; als,
a be ce de e ef ge ha i je ka el em en o pe que er es es9 te u ve óft va we óft wa ex y ze.
Figura. De Ghe-stalte is het maaxel, daar door de Letters gheschreeven wordenGa naar voetnoot13.
De zelve is dryërley; der Hoófdt-letters, Print-letters, en Schrijf-lettersGa naar voetnoot14: der Hoófdt-letters; als,
Ga naar margenoot+

illustratie

Ga naar voetnoot15
  Der Print-letters, als
 

illustratie

  Der Schrijf-letters; als,
 

illustratie

[pagina 9]
[p. 9]

Potestas. De Maght der Letters is de klank, die de Letters in 't spellenGa naar voetnoot16 en spreeken voort-brengen.
De Letters worden ghe-schift in Klinkers en Mê-klinkersGa naar voetnoot17.
Vocalis. Een Klinker óft Klink-letter is een letter, die van zich zelf klinkt en ghe-luidt gheeftGa naar voetnoot18.
De zelve zijn óft enkele; als, a, e, i, o, u: óft dubbele, als, aa, ee, ii, oo, uuGa naar voetnoot19.
Consonans. Een Mê-klinker óft Mé-klink-letter is een letter, welke niet door zich zelf, maar door 't be-hulp van een Klink-letter uit-ghe-spróken wordt; als be, ce, de, en al de anderenGa naar voetnoot20.
Deze worden ghe-meenlijk ghe-schift in stomme en half-klinkersGa naar voetnoot21.
Mutae. Stomme Mê-klinkers zijn, in welke het ghe-luidt der Klink-letter na-vólght; als, be, ce, de, ge, ha, je, ka, pe, que, te, va, wa, zeGa naar voetnoot22.
Semivocales. Half-klinkers zijn, in welke het ghe-luidt der Klink-letter voor-ghaat; als, ef, el, em, en, er, es, es, exGa naar voetnoot23.

Van de Letter-ghreepen.

Prosodia. Maat-klank is een deel der Letter-konst, welk ver-keertGa naar voetnoot24

[pagina 10]
[p. 10]

Accentus om-trent al, wat met Toe-zang be-ghaaft is; welk Letter-ghreep ghe-noemt wordtGa naar voetnoot25.
Ga naar margenoot+Syllaba. Een Letter-ghreep is een deel der Reden, on-ghe-deelt in klankGa naar voetnoot26; als, A, bra, ham, is, der, ghe, loó, vi, ghen, va, derGa naar voetnoot27.
In de Letter-ghreepen zijn an te merken haar Ghe-daanten en Toe-vallenGa naar voetnoot28.
De Ghe-daanten der Letter-ghreepen zijn vierGa naar voetnoot29: want zommighe be-staan uit een enkele klink-letter; zommighe uit twe ver-scheide klink-letters, en worden Twe-klanken ghe-noemt; zommighe uit dry ver-scheide klink-letters, en worden Dry-klanken ghe-heeten; zommighe zijn eindlijk van klink-letters en Mê-klinkers t'zaam-ghe-mengt.
De eerste Ghe-daante dan is welke uit een bloóte klink-letter be-staatGa naar voetnoot30; als de eerste Letter-ghreep in Abraham.
De twede Ghe-daante is een Twe-klankGa naar voetnoot31.
Diphthongus. Een Twe-klank is een t'zaam-ghe-voeghde klank uit de klank van twe ver-scheide Klink-lettersGa naar voetnoot32.
De zelve zijn dertien in 't ghe-tal; als, ae, ai óft ay, aai óft aay, au, aau, ei, eeu, ie, oe, ooi óft ooy, ou, ue, uiGa naar voetnoot33.
De derde Ghe-daante der Letter-ghreepen is een Dry-klank.
Triphthongus. Een Dry-klank is een t'zaam-ghe-voeghde klank uit de klank van dry ver-scheide Klink-lettersGa naar voetnoot34.
Deze zijn twe: ieu en oei.

[pagina 11]
[p. 11]

  De vierde Ghe-daante is een Letterghreep be-staande uit de ghe-mengde klank van Klinkers en Mê-klinkersGa naar voetnoot35; als, zing. Zo veel van de Ghe-daanten: de Toe-vallenGa naar voetnoot36 der letter-ghreepen zijn dry: Toe-zang, Ghe-blaas en TijdtGa naar voetnoot37.
Accentus. Toe-zang is een Toe-val der Letter-ghree-Ga naar margenoot+pen, ten welx op-zicht de zelve óft ver-stijft en ver-heft, óft ver-slapt en ver-drukt wordenGa naar voetnoot38.
De Toe-zangen zijn dry: Scherp, Zwaar, Om-ghe-boóghenGa naar voetnoot39.
Accentus acutus. Scherpe Toe-zang is, welke een Letter-ghreep scherpt en ver-heft, en wordt ghe-tekent met een scheef streepken na de rechter-handt op-ghaandeGa naar voetnoot40: aldus (').
Accentus gravis. Zwaare Toe-zang is, welke een Letter-ghreep be-zwaart en neder-drukt, en wordt ghe-tekent met een scheef streepken ter rechter-handt neder-daalendeGa naar voetnoot41: aldus (`).
Accentus circumflexus. Om-ghe-boóghe Toe-zang is, welke een Letter-ghreep met een langer ver-toef voort-brengt, en haar teken wordt uit de tekenen der voor-ghaande t'zaâm-ghe-zetGa naar voetnoot42: aldus (^).
Spiritus. 't Ghe-blaas is tweërley: Ghróf óft herdtGa naar voetnoot43, welk met de H uit-ghe-drukt wordtGa naar voetnoot44: en zaft, welk zonder H voort-ghe-braght wordt.
Het derde Toe-val der Letter-ghreepen is de Tijdt óft Hoe-ghroótheit.
Quantitas. De Hoe-ghroótheit is die eighenschap der Letter-ghreepen, waar door men haar Tijdt óft ver-toef in 't uit-spreeken af-meetGa naar voetnoot45.
Ten op-zicht der Hoe-ghroótheidt nu worden de Letter-ghreepen ghe-deelt in lange, korte en twijfelachtigheGa naar voetnoot46.

[pagina 12]
[p. 12]

  Lange Letter-ghreepen zijn, welke twe tijden hebbenGa naar voetnoot47.
Korte Letter-ghreepen zijn, welke maar een tijdt hebbenGa naar voetnoot48.
Twijfelachtighe Letter-ghreepen zijn, welke nu met een, nu met twe tijden uit-ghe-spróken wordenGa naar voetnoot49. Dóch hier van meerder in een breeder Onder-wijs.

Ga naar margenoot+Van de Woorden en eerstlijk van de Leden.

Etymologia. Oór-spronklijkheidt is het derde deel der Letter-konst, leerende het onder-scheidt der woordenGa naar voetnoot50.
Vox sive dictio. Woordt is een deel der Reden, welk zelf iet be-tekent, en in gheen be-tekenende deelen kan ghe-deelt wordenGa naar voetnoot51.
In de zelve zijn an te merken haar ghe-meene Toe-vallen en Schifting.
De Woorden hebben twe ghe-meene Toe-vallen: Ghe-daante, naamlijk, en Ghe-stalteGa naar voetnoot52.

[pagina 13]
[p. 13]

Species. De Ghe-daante is een Toe-val der Woorden, waar door zy onder-scheiden worden in Ghrondt-woorden en Spruit-woordenGa naar voetnoot53.
Primitivae. Ghrondt-woorden zijn, die van gheen andere Woorden af-ghe-trokken zijnGa naar voetnoot54; als, Ghout, Steen, enz.
Derivativae. Spruit-woorden zijn, die van andere Woorden af-komstigh zijnGa naar voetnoot55; als, ghuldenGa naar voetnoot56, Steenen óft SteenachtighGa naar voetnoot57, enz.
Figura. De Ghe-stalte is een Toe-val der Woorden, waar door zy onder-scheiden worden in Enkele en t'Zaâm-ghe-zette óft Ghe-laschteGa naar voetnoot58.
Simplices. Enkele Woorden zijn, die uit gheen andere Woorden t'zaâm-ghe-kóppelt zijnGa naar voetnoot59; als, Recht, Zaak, enz.
Compositae. t'Zaâm-ghe-zette, die uit twe óft meêr enkele Woorden t'zaâm-ghe-lascht zijnGa naar voetnoot60; als, Recht-zinnigh, On-recht-vaer-digh, Oór-zaak, enz.

[pagina 14]
[p. 14]

  Zo veel van de Toe-vallen, nu vólght de Schifting der Woorden.
De zelve nu zijn óft Ver-anderlijk óft On-ver-anderlijkGa naar voetnoot61.
Voces mutabiles. Ver-anderlijke Woorden zijn, welke an't eind Ga naar margenoot+ door VallenGa naar voetnoot62 en Tijden konnen ver-andert wordenGa naar voetnoot63; als, de Vader des Vaders, ik min du minst, enz.
In de zelve zijn waar te neemen haar Toe-vallen en Ghe-daanten.
De ver-anderlijke Woorden hebben vier Toe-vallen: Ghelijk-vórmigheidt, On-ghe-lijk-vórmigheidt, Ghe-tal, PersoónGa naar voetnoot64.
Analogia. Ghe-lijk-vórmigheidt is een over-een-komst met de ghe-meene ReeghelGa naar voetnoot65.
Anomalia. On-ghe-lijk-vórmigheidt is een af-wijking van de ghe-meene ReeghelGa naar voetnoot66.
Numerus. Ghe-tal is een onder-scheidt der Woorden na de eenheidt en veelheidtGa naar voetnoot67.
't Zelve is Een-voudigh óft Meêr-voudighGa naar voetnoot68.
Numerus singularis. Een-voudigh Ghe-tal is, welk van een ghe-zeit wordt; als, een ManGa naar voetnoot69, ik gha, enz.

[pagina 15]
[p. 15]

Pluralis. Meêr-voudigh, dat van veelen ghe-spróken wordt; als, de MannenGa naar voetnoot70, zy ghaan, enz.
Persona. Persoón is een onder-scheidt van die, welke spreekt, tót wien men spreekt, en waar van men spreektGa naar voetnoot71.
Prima, Secunda, Tertia. De zelve is dryërley; de Eerste, die spreekt; de Twede, tót welke men spreekt; de Derde van welke men spreektGa naar voetnoot72.
En zo veel van de Toe-vallen; de Ghe-daantenGa naar voetnoot73 der veranderlijke Woorden zijn vijverley: Leden, Naam-woorden, Voor-naamen, Werk-woorden en Deel-woordenGa naar voetnoot74.
Articulus. Lidt is een woordt, welk, veel-tijdts on-scheidelijk an de Naam-woorden ghe-hecht, der zelve Vallen en Ghe-slacht be-tekentGa naar voetnoot75.
De zelve zijn dry: Een, De, Het; van welke Een is van allerley Ghe-slacht, De van 't manlijk en vrouwlijk, Het van 't gheenerleyGa naar voetnoot76; dóch hier van, als oók van de overighe

[pagina 16]
[p. 16]

  Toe-vallen der zelve, Ga naar margenoot+ als de Vallen en Buighing, ziet breeder in de Leer van de Naam-woorden, die wy nu anvangenGa naar voetnoot77.

Van de Naam-woorden

Nomen. Naam-woordt is een Woordt, welk voor-neemlijk een zaak zonder Tijdt be-tekentGa naar voetnoot78.
'tZelve is óft Zelf-standigh óft By-voeghlijkGa naar voetnoot79.
Nomina substantiva. Zelf-standighe Naam-woorden zijn, welke in een Reden by zich zelf be-staan en, by een Werk-woordt ghe-voeght zijnde, een vol-komen zin maakenGa naar voetnoot80; als, Jan, Pieter, Klaas, mensch, paerdt, enzGa naar voetnoot81.
Deze zijn óft Eighen óft Ghe-meenGa naar voetnoot82.
Nomina propria, Communia. Eighe Naam-woorden zijn, welke an een zaak by-zonderlijk ghe-gheeven zijnGa naar voetnoot83; als, Jan, Pieter, Klaas, enz.
Ghe-meene, die veelen ghe-meen zijn, om de ghe-meene natuurGa naar voetnoot84; als, Mensch, Paerdt, enz.

[pagina 17]
[p. 17]

Nomina adjectiva. By-voeghlijke Naam-woorden zijn, welke in een Reden zonder een zelf-standigh Naam-woordt gheen vol-komen zin maakenGa naar voetnoot85; als, ghoedt, recht-vaerdich, schoón, enz.
In deze nu zijn an te merken dry Toe-vallen; Ghe-slacht, Val, BuighingGa naar voetnoot86.
Genus. *Sex. 't Ghe-slacht is een onder-scheidt der Naam-woorden na de *KunGa naar voetnoot87.
't Zelve is óft Enkel, óft t'Zaâm-ghe-zetGa naar voetnoot88.
't Enkel óft Voor-neem, óft Min-voor-neemGa naar voetnoot89.
't Voor-neem weder-om óft Manlijk, óft Vrouwlijk: 't Min-voor-neem is GheenerleyGa naar voetnoot90.
Genus masculinum, Manlijk Ghe-slacht is, welk voeght an de manlijke Naamen, en die in 't zaamen-stellen der Reden de natuur der manlijke Naamen vólghenGa naar voetnoot91; als, een ghoedt Man, een wijs Koning, enz.

[pagina 18]
[p. 18]

Ga naar margenoot+foemininum, Vrouwlijk, welk voegt an de vrouwlijke Naamen, en die in 't zaamen-stellen der Reden de natuur der vrouwlijke Naamen vólghen; als, een ghoede VrouwGa naar voetnoot92, een wijze Koningin, enz.
neutrum, Gheenerley, welk an gheen van baiden voeght, en voor welke men het ledeken Het stellen kanGa naar voetnoot93; als, het ghoedt Wijs, enz.
Het t'zaâm-ghe-zet Ghe-slacht is óft Ghe-meen, óft allerleyGa naar voetnoot94.
commune Ghe-meen is, welk twe Ghe-slachten be-ghrijptGa naar voetnoot95; als, de Tijdt, de Dagh, welke manlijk en vrouwlijk zijn, Lós Boek, Hós, enz. welke manlijk en gheenerley zijnGa naar voetnoot96.
Omne genus. Allerley is, welk alle dry de Ghe-slachten be-ghrijpt, en voeght an alle by-voeghlijke Naam-woordenGa naar voetnoot97; als, een ghoedt Man, een ghoede Vrouw, een goedt Wijs, enz.
Om deze Ghe-slachten in de zelf-standighe Naam-woorden te onder-kennen, neem deze na-vólghende Reeghels waar:
+ waar onder verstaanGa naar voetnoot100a worden de I. Alle Naamen van + Mannen, Ghóden, Engelen, Gheesten, be-hoóren tót het manlijk Ghe-slacht; als, Pieter, Paulus, Timmer-man, Werker, Iupiter, GhabrielGa naar voetnoot98, enz.

[pagina 19]
[p. 19]

naamen, welke selfs an de Mannekens van alle ghe-dierten ghe-gheeven worden. II. Alle Naamen, die alleenlijk den Vrouwen toe-gheschreeven worden, be-hoóren tót het vrouwlijk Ghe-slacht; als, Maria, Moeder, Venus, Zuster, Naayster, BraaysterGa naar voetnoot99, enz.Ga naar voetnoot100.
Uit-ghe-nómen het woordeken Wijs, welk van het gheenerley Ghe-slacht isGa naar voetnoot101.
Rivieren. III. Alle Naamen der Stroómen zijn vrouwlijk; als, de Maas, de Jordaan, de Yssel, de ScheldeGa naar voetnoot102, enz.
Uit-ghe-nómen de Rijn, welk manlijk en vrouwlijk isGa naar voetnoot103.
Ga naar margenoot+IV. Alle af-noemighe Naam-woorden, die met Heit, is, ing, y en te uit-ghaan, zijn vrouwlijk; als, Recht-vaerdigheidt, Barm-hartigheidt, Wijsheidt, Schoónheidt, Gheeving, Ly-ding, Ghe-vangnisGa naar voetnoot104, Visschery, Hovaerdij, Ghaleij, Sterkte, Ghroóte, Dikte, enz.
Be-halven Ghe-tuighnis, welk gheenerley isGa naar voetnoot105.

[pagina 20]
[p. 20]

  V. Alle Werk-woorden der on-be-paalde Wijs en alle by-voeghlijke Naam-woorden, als oók alle By-woorden, als zy voor zelf-standighe ghe-nómen worden, be-hoóren tót het gheenerley Ghe-slacht; als, het Werken, het Loópen, het Schoón, het Rondt, het Binnen, het BuitenGa naar voetnoot106, enz.
VI. Alle Naamen van Landtschappen, Steden, Dorpen en dier-ghe-lijke be-hoóren tót het gheenerley Ghe-slachtGa naar voetnoot107; als, het Vrank-rijk, het Amsterdam, het Amster-veen, enz. Dóch de zelve moghen zelden de Ledekens voor zich lijdenGa naar voetnoot108.
VII. Alle Werk-woordige Naam-woorden, die met Ghe, Be óft Ver be-ghinnen, ins-ghe-lijx alle Ver-klein-naamen en Tel-woorden zijn gheenerley; als, het Ghe-werk, het Be-loop, het Ver-standt, het Manneken, het Wijfken, het twintigh, het honderdt, het duizendtGa naar voetnoot109, enz.
VIII. Alle af-noemighe Naam-woorden, die in Dom en Schap eindighen, zijn van 't gheenerley Ghe-slacht; als, het Bisdom, het Vórstendom, het GraafschapGa naar voetnoot110, enz.

[pagina 21]
[p. 21]

  Be-halven Rijkdom en Dom, de naam van een Kerk, welke manlijk en vrouwlijk zijnGa naar voetnoot111; ins-ghe-lijx, Blijdtschap, Gramschap, VriendtschapGa naar voetnoot112, en veel andere die in Schap eindighenGa naar voetnoot113.
CasusGa naar voetnoot114. Val is de ver-andering der buigh-zaame Woorden in t' zaamen-voeghenGa naar voetnoot115.
Deze nu zijn vijf: Noemer, Baarer, Gheever, An-klaagher, Roeper; daar zommigheGa naar voetnoot116 den Af-Ga naar margenoot+neemer by-voeghen, maar te vergheefsch, mits wy die in de ver-andering der Duitsche woorden niet vindenGa naar voetnoot117.
Nominativus. Noemer is, waar door de zaak be-noemt wordtGa naar voetnoot118; als, een óft de Mensch, enz.
Genitivus. Baarer, waar door men iet toe-eighentGa naar voetnoot119; als, eens óft des Menschen, enz.
Dativus. Gheever, waar door men iet gheeft óft neemtGa naar voetnoot120; als, eenen óft den Mensch óft Mensche, enz.
Accusativus. An-klaagher is, in welke iet vol-bracht wordtGa naar voetnoot121; als, een óft eenen óft den Mensch, enz.
Vocativus. Roeper is, waar door men roeptGa naar voetnoot122, en welke nimmer een ledeken by zich lijdtGa naar voetnoot123; als, Mensch, enz.
En zo veel van Ghe-slacht en val, nu vólght de Buighing.

[pagina 22]
[p. 22]

Declinatio. BuighingGa naar voetnoot124 is der Woorden ver-anderingGa naar voetnoot125.
De zelve is óft Natuurlijk óft Vry-willighGa naar voetnoot126.
De Natuurlijke is weder-om Voor-neem óft Min-voor-neemGa naar voetnoot127.
Voor-neeme Buighing is de ver-andering der Woorden door Ghe-tal en Vallen.
De zelve is in de Naam-woorden dryërley; de eerste, die an de manlijke Naam-woorden; de twede, die an de vrouwlijke; de derde die an de gheenerleye Naam-woorden voeghtGa naar voetnoot128. Neem van elk een voor-beeldt.

I. Buighing

Een-voudt. Meêr-voudt, welk in alle Buighing een-zelvigh is.
N. Een óft de Man. N. de Mannen.
B. Eens óft des Mans. B. der Mannen.
Ga naar margenoot+G. Eenen óft den Man oft Manne. G. den Mannen.
A. Eenen óft een oft den Man. A. de Mannen.
R. Man. R. Mannen.

[pagina 23]
[p. 23]

II. Buighing.

N. Een óft de Vrouw.
B. Eener óft der Vrouw óft Vrouwen.
G. Eener óft der Vrouw.
A. Een óft de Vrouw.
R. Vrouw.

III. Buighing.

N. Een óft het Wijf.
B. Eens óft des Wijfs.
G. Een óft het Wijf, óft oók, Eenen óft den Wijve.
A. Het Wijf.
R. Wijf.

  De Min-voor-neeme Buighing is tweërley: Be-weeghing en Ver-ghe-lijkingGa naar voetnoot129.
Motio. Be-weeghing is de verandering der Woorden in GheslachtGa naar voetnoot130; en heeft plaats zo wel in de Zelf-standighe Naam-woorden; als, Koning, Koningin, Leeuw, Leeuwin: als in de By-voeghlijkeGa naar voetnoot131; als, ghoedt, ghoede, ghoedt; schoón, schoóne, schoón, enz. van welke het eerste manlijk is en ghe-stelt wordt by de zelf-standighe NaamenGa naar voetnoot132 zo'er het Ledeken Een by staat; het twede is manlijk en vrouwlijk en wordt ghe-stelt by de zelf-standighe Naam-woordenGa naar voetnoot133 zo zy het Ledeken De by zich hebben; het derde is gheenerleyGa naar voetnoot134. Deze By-voeghlijke Naam-woorden worden na deze

[pagina 24]
[p. 24]

  Ga naar margenoot+dryërley Be-weeghing aldus in haar Ghe-tal en Vallen ghe-boóghen.

Manlijk.

Een-voudt. Meêr-voudt welk in allen al-eens isGa naar voetnoot135.
N. Een ghoedt oft de ghoede Man. N. de ghoede Mannen.
B. Eens óft des ghoeden Mans. B. der ghoede Mannen, óft, ghoeder Mannen.
G. Eenen óft den ghoeden Man óft Manne. G. den ghoeden Mannen.
A. Eenen óft den ghoeden Man. A. de ghoede Mannen.
R. Ghoedt óft ghoede Man. R. ghoede Mannen.

Vrouwlijk.

Een-voudt.
N. Een óft de ghoede Vrouw.
B. Eener óft der ghoede Vrouw óft Vrouwen.
G. Eener óft der ghoede Vrouw.
A. Een óft de ghoede Vrouw.
R. Ghoede Vrouw.

[pagina 25]
[p. 25]

Gheenerley.  

Een-voudt.

N. Een óft het ghoedt Wijf.
B. Eens óft des ghoeden Wijfs.
G. Een óft het ghoedt Wijf: óft oók, Eenen óft den ghoeden Wijve.
A. Een óft het ghoedt Wijf.
R. Ghoedt Wijf.

Comparatio. Ver-ghe-lijking is de Ver-andering der Woorden in Trappen: en voeght alleen an de By-voeghlijke Naam-woor-denGa naar voetnoot136.
Ga naar margenoot+Gradus. De Trappen der Ver-ghe-lijking zijn dry: de Stellende, Ver-ghe-lijkende, Over-treffendeGa naar voetnoot137.
Gradus positivus, De Stellende Trap is de eerste be-noeming van een by-voeghlijke Naam, een zaak vol-strektelijk en een-voudigh-lijk be-tekenendeGa naar voetnoot138; als, Rijk, Heiligh, SterkGa naar voetnoot139, enz.
Comparativus, De Ver-ghe-lijkende is, welke boven een stellende by-voeghlijke Naam Meêr be-tekentGa naar voetnoot140, en wordt van de eerste ghe-maakt door 'er de letter-ghreep Er after-an te voeghenGa naar voetnoot141; als, Rijker, Heiligher, Schoóner: uit-ghe-nómen Ghoedt, welk heeft Beter, en eenighe andereGa naar voetnoot142.
Superlativus. De Over-treffende is, welke boven een stellend By-voeghlijk zeer óft Meest be-tekentGa naar voetnoot143, en wordt van de stellende Trap ghe-maakt, als m' 'er een st after-an-voeghtGa naar voetnoot144; als, Rijkst, Heilighst, Schoónst: uit-ghe-nómen Ghoedt, welk heeft Best, en eenighe andereGa naar voetnoot145.

[pagina 26]
[p. 26]

  En tót hier toe van de natuurlijke Buighing: nu vólght de vry-willighe Buighing, welke is een Op-stelling van een Naam uit een ander WoordtGa naar voetnoot146.
Derivatio, & Compositio. Deze nu be-ghrijpt de Af-spruiting en t'Zaamen-zettingGa naar voetnoot147. De Naam-woorden spruiten en worden af-ghe-trokken van Naamen, Werk-woorden, Deel-woorden, By-woorden, en Voor-zetselsGa naar voetnoot148.
  Van Naamen spruiten Vólk-naamen, Be-zit-naamen, Ver-klein-naamen, en Af-noemighenGa naar voetnoot149; van de Werk-woorden de Werk-woordighen; van de Deel-woorden de Deel-woordighen; van de By-woorden de By-woordighen; van de Voór-zetsels de Voor-zettighen.
Gentilia. Vólk-naamen zijn, de welke een Vaderlandt Ga naar margenoot+ óft Vólk be-tekenenGa naar voetnoot150; als, Hóllander, Leyener, AmsterdammerGa naar voetnoot151, enz.
Possessiva. Be-zit-naamen zijn, de welke eenigh be-zit óft eighenschap be-tekenen; als, Koninklijk, VaderlijkGa naar voetnoot152, Heerlijk, enz.
Diminutiva. Ver-klein-naamen zijn, welke de ver-mindering van haar Ghrondt-woordt be-tekenenGa naar voetnoot153; als, Manneken, Vrouwken, Wijfken, HondekenGa naar voetnoot154, enz.

[pagina 27]
[p. 27]

Denominativa. Af-noemighen zijn, welke van Naam-woorden af-spruiten, en nócht Vólk-naamen, nócht Be-zit-naamen, nócht Ver-klein-naamen zijnGa naar voetnoot155; als, Waarheidt, Rijkdom, VriendtschapGa naar voetnoot156, enz.
Verbalia. Werk-woordighen zijn, welke van Werk-woorden spruitenGa naar voetnoot157; als, Minner, Leezer, Werker, Leezing, Werking, Ghe-lees, Ghe-wróchtGa naar voetnoot158, enz.
Participiala. Deel-woordighen zijn, welke van Deel-woorden tót Naam-woorden ont-aart zijn; als, Ghe-leerdtGa naar voetnoot159, Ghe-leezen, Leerend, Leezend, enz.
Adverbialia. By-woordighen zijn, welke van By-woorden af-ghe-trokken worden; als, Hedigh, GhisterighGa naar voetnoot160, enz.
Prepositionibus orta. Voor-zettighen zijn, welke van Voor-zetsels af-spruitenGa naar voetnoot161; als, Voorigh, Afterigh, Oppigh, NederighGa naar voetnoot162, enz.
Compositio. En zo veel van d'Af-spruiting, vólght de t'Zaamen-zetting. De Naam-woorden worden t'zaam-ghe-zet met Naam-woorden, Voor-naamen, Werk-woorden, Deel-woorden, By-woorden en Voor-zetselsGa naar voetnoot163.
  Met Naam-woorden; als, Reeghen-water, Water-molenGa naar voetnoot164, Tafel-berdt, Vis-korf, enz.

[pagina 28]
[p. 28]

  Met Voor-naamen; als, zelf-willigh, Zelf-tijdigh, enz.
  Met Werk-woorden; als, Werk-woordt, Sleu-Ga naar margenoot+tel-drigh, Wapen-drighGa naar voetnoot165, Spreek-lidtGa naar voetnoot166, enz.
  Met Deel-woorden; als, zoet-vloeyend, Hoógh-ghe-leerdt, Wijt-ver-maardt, enz.
  Met By-woorden; als, Ghister-daghsch, Heden-daghsch, Wel-daadt, Hier-landschGa naar voetnoot167, enz.
  Met Voor-zetsels; als, Voor-duer, After-huis, An-komeling, Na-komeling, By-spel, enz.
  En dit zy van Naam-woordt.

Van de Voor-naamen.

Pronomen. Voor-naam is een ver-anderlijk Woordt, welk eerstlijk op een Naam-woordt ziet, en ten tweden by ghe-vólgh een zaak be-tekentGa naar voetnoot168, en zijn deze: Ik, Du, Hy, Zijns, Die, Zelf, Deze, Ghene, Wie, Welk, Mijn, Dijn, Zijn, Onze, Uw.
  Van deze zijn eerstlijk eenighe zelf-standigh; als, Ik, Du, Hy, Zijns: zommighe by-voeghlijk; als de overigeGa naar voetnoot169.
  Ten tweden zijn zommighe be-paaldt, zommige on-be-paaldtGa naar voetnoot170.
Pronomina finita, Be-paalde Voor-naamen zijn, welke een zekere Persoón be-paalen; als, Ik, Du, Hy, Zijns, Die, GheeneGa naar voetnoot171, enz.

[pagina 29]
[p. 29]

Infinita. On-be-paalde, die gheen zekere persoón be-paalen; als, WieGa naar voetnoot172, Welk.
  In deze zullen wy nu voort an-merken haar Be-tekening, Ghe-daante, Ghe-stalte, Persoón, Ghe-slacht, Val, Buighing.
  De Be-tekening der Voor-naamen is viererley: want zy zijn óft An-wijzende, óft Be-trekkende, óft Vraaghende, óft Be-zittendeGa naar voetnoot173.
Pronomina demonstrativa. An-wijzende Voor-naamen worden ghe-noemt, welke een teghen-woordighe persoón óft zaak an-wijsen; als zijn, Ik, Du, Hy, Die, DezeGa naar voetnoot174.
Ga naar margenoot+Relativa, Reciprocum. Be-trekkende, welke tót een voor-ghaand Woordt be-trok-ken worden; als, Die, Welk, zijns: welk laatste oók een Weêr-keerigh ghe-noemt wordtGa naar voetnoot175.
Interrogativa, Vraaghende worden ghe-noemt, waar door men vraaght; als, wieGa naar voetnoot176, welk, wat.
Possessiva. Be-zittende, welke een be-zitting be-tekenen; als, Mijn, Dijn, Onze, Uw, ZijnGa naar voetnoot177.
  Na de Ghe-daante zijn de Voor-naamen óft Eerstelingen óft SpruitelingenGa naar voetnoot178.

[pagina 30]
[p. 30]

Primitiva. Eerstelingen; als, Ik, Du, Hy, Zijns, Die, Zelf, Deze, Ghene, Wie, WelkGa naar voetnoot179.
Derivativa. Spruitelingen; als, Mijn, Dijn, Zijn, Onze, UwGa naar voetnoot180.
  Na de Ghe-stalte zijn zy óft Enkel óft t'zaâm-ghe-zetGa naar voetnoot181.
  Enkele; als, Ik, Du, Hy, DieGa naar voetnoot182, enz.
  t'Zaâm-ghe-zette; als, Ik-zelf, Du-zelf, Hy-zelf, Die-gheene, De-gheene, De-welke, Die-welkeGa naar voetnoot183 enz.
  Van de Voor-naamen zijn, Ik en Onze van de eerste persoón; Du en Uw van de twede; Hy en zijn van de derde; de overige meesten-deels behoóren tót alle dry de persoónen.
  De Voor-naamen zijn van allerley Ghe-slacht; dóch zommighe met een uit-ghang; als, Ik, DuGa naar voetnoot184: zommighe met twe; als, Deze, Dit, Die, Dat, enz. zommighe met dry; als, Hy, Zy, HetGa naar voetnoot185, enz.
  De Voor-naamen hebben, even als de Naam-woorden, zes VallenGa naar voetnoot186; dóch Ik en veel andere derven den RoeperGa naar voetnoot187.
  De Buighing der Voor-naamen is dryërleyGa naar voetnoot188:
  Zommighe vólghen ghanschlijk de Buighing der LedekensGa naar voetnoot189; als, Deze, Ghene, Welk, Mijn, Dijn, Zijn, Onze, Uw, Zelf.

[pagina 31]
[p. 31]

  Zommighe vólghen de Buighing der Ledekens gheens-zinsGa naar voetnoot190; als, Ik, Du, Hy, Zijns.
  Zommighe hebben een ghe-mengde BuighingGa naar voetnoot191; als, Die, wie. Neem van elks voor-beelden.

Ga naar margenoot+I. Buighing.

Een-voudt. Meêr-voudt, in alle Ghe-slachten al-eens.
Manlijk Vrouwlijk Gheenerley  
N. Mijn. Mijn óft Mijne. Mijn. N. Mijne.
B. Mijns óft Mijnes. Mijner. Mijns. B. Mijner.
G. Mijnen. Mijner. Mijnen. G. Mijnen.
A. Mijn óft Mijnen. Mijn óft Mijne. Mijn. A. Mijne.
R. Mijn. Mijn. Mijn. R. Mijne.

II. Buighing.

Een-voudt. Meêr-voudt.
N. Ik. N. Wy.
B. Mijns óft Mijnes óft Mijner. B. Onzer.
G. My. G. Ons.
A. My óft Me. A. Ons.
Een-voudt. Meêrvoudt.
N. Du. N. Ghy.
B. Dijns óft Dijnes, óft Dijner. B. Uwer.
G. Dy. G. U.
A. Dy. A. U.

[pagina 32]
[p. 32]

Manlijk. Een-voudt. Vrouwlijk. Gheenerley.
N. Hy. Zy. Het.
B. Zijns óft Zijnes óft Zijner. Haars, Haares, óft Huers. Zijns.
Ga naar margenoot+G. Hem óft Him óft Hum. Huer. Het óft Hem.
A. Hem. Huer óft ze. Het.
  Meêrvoudt.  
Manlijk. Vrouwlijk. Gheenerley als 't Manlijk.

N. Zy. Zy.
B. Haarer óft Hunner. Huerer.
G. Hun. Hun.
A. Haar, Ze óft Hen. HuerGa naar voetnoot192 óft Ze.

Een-voudt. Meêrvoudt.
N. - -
B. Zijn. Haarer.
G. Zich. Zich.
A. Zich. Zich.

III. Buighing.

Manlijk. Een-voudt. Vrouwlijk. Gheenerley.
N. Die. Die. Dat.
B. Diens. Dier. Diens óft Dat.
G. Dien. Dier. Dien óft Dat.
A. Dien. Die. Dat.

Tót hier van de Voornamen; nu

[pagina 33]
[p. 33]

Van de Werk-woorden.

Verbum. Werk-woordt is een ver-anderlijk Woordt, welk doen, lijden, óft zijn be-tekentGa naar voetnoot193.
  De zelve zijn dryërley: Be-drijvende, Lijdende, en GheenerleyeGa naar voetnoot194.
Verba activa. Be-drijvende Werk-woorden zijn, welke een Doening be-tekenen; als, Minnen, JaaghenGa naar voetnoot195, enz.
Verba passiva. Lijdende Werk-woorden zijn, welke een Lij-Ga naar margenoot+ding be-tekenen; als, Ghe-mint wordenGa naar voetnoot196, Ghe-jaaght worden, enz.
Verba neutra. Gheenerleye Werk-woorden zijn, welke iet vol-strektlijk be-tekenen; als, StaanGa naar voetnoot197, Schijnen, Kijven, Blijven, enz.
  In deze zijn voort an te merken haar ghe-meene en eighe toe-vallen: en onder de ghe-meene komt hier alleen de Persoón in achting, ten opzicht van welke de Werk-woorden ghe-schift worden in Persoónlijke en On-persoónlijkeGa naar voetnoot198.

[pagina 34]
[p. 34]

Verba personalia, Persoónlijke Werk-woorden zijn, die door alle dry de Persoónen ver-andert konnen worden; als, ik min, du minst, hy mintGa naar voetnoot199, enz.
impersonalia. On-persoónlijke, welke niet als in een, naamlijk in de derde, Persoón ghe-boóghen wordenGa naar voetnoot200.
  Van deze hebben de Be-drijvende voor zich het LedekenGa naar voetnoot201 Men; als, men zeght, men schrijft, men leest, enz. de Lijdende het wordt óft daar wordt; als, het óft daar wordt ghe-zeit, het óft daar wordt ghe-schreeven, het óft daar wordt ghe-leezen, enz. de Gheenerleye hebben het; als, het reeghent, het sneeuwt, het vriest, het doóyt, het waayt, het daaghtGa naar voetnoot202, enz.
  Zo van de ghe-meene: de eighe Toe-vallen der Werk-woorden zijn dry: Wijs, Tijdt, Ver-voeghingGa naar voetnoot203.
Modus. Wijs is een Toe-val der Werk-woorden, welk de verscheide neighingen des Ghe-moedts an-wijstGa naar voetnoot204.
  De wijsen zijn be-paaldt óft on-be-paaldtGa naar voetnoot205.

[pagina 35]
[p. 35]

Modus finitus. De Be-paalde Wijs is, welke een zekere Persoón óft Ghe-tal be-paaltGa naar voetnoot206.
  De zelve is dryërley: de Toónende, Ghe-biedende, An-voeghende; óft, de Toóner, de Ghe-bieder, de An-voegherGa naar voetnoot207.
Modus indicativus. De Toónende Wijs is, waar door men rechtsch Ga naar margenoot+ en een-voudighlijk iets toónt óft vraaghtGa naar voetnoot208; als, ik lees, ik schrijf, ik min, ik vraagh, enz.
Modus imperativus. De Ghe-biedende Wijs is, waar door men iet ghe-biedt óft bidtGa naar voetnoot209; als, lees, schrijf, min, vraagh, enz.
Modus subjunctivus. De An-voeghende Wijs is, welke an een ander Werk-woordt ghe-voeght wordt, óft anders-zins gheen vol-komen zin maaktGa naar voetnoot210; als, ik leeze, ik schrijve, ik minne, ik vraaghe, enz.
Modus infinitus sive infinitivus. De On-bepaalde Wijs is, welke gheen zekere persoón óft Ghe-tal be-paaltGa naar voetnoot211;
  En dit zy van de Wijs, nu vólght de Tijdt.
Tempus. Tijdt is een Ver-andering der Werk-woorden na eerder en laater.
  De Tijden zijn vijf: Teghen-woordigh, On-volmaakt, Vol-maakt, Meêr-als-vol-maakt, Toe-komstighGa naar voetnoot212.

[pagina 36]
[p. 36]

Tempus praesens. Teghen-woordighe Tijdt is, waar door men een zaak be-tekent in dat zelfde oóghen-blik, waar in men spreekt, te ghe-schieden; als, ik min, ik lees, ik schrijf, enz.
Tempus imperfectum. On-vol-maakte Tijdt be-tekent, dat een zaak wel be-ghonnen, maar niet dat zy vol-braght isGa naar voetnoot213; als ik mind, ik las, ik schreef, enz.
Tempus perfectum. Vol-maakte Tijdt be-tekent een volmaakte zaakGa naar voetnoot214; als, ik heb ghe-mint, ik heb ghe-leezen, ik heb ghe-schreeven, enz.
Tempus plusquamperfectum. Meêr-als-vol-maakte Tijdt be-tekent, dat een zaak volbraght is, eêr een andere ghe-daan isGa naar voetnoot215; als, ik had ghe-mint, ik had ghe-leezen, ik had ghe-schreeven, enz.
Tempus futurum. Toe-komstighe Tijdt is, waar door men een zaak be-tekent in 't toe-komende te zullen ghe-schiedenGa naar voetnoot216; als, ik zal minnen, ik zal leezen, ik zal schrijven, enz.
Conjugatio. Zo vêr oók van Tijdt. Ver-voeghing is een Ga naar margenoot+ ver-vólghende Buighing der Werk-woordenGa naar voetnoot217.
  De zelve is vijverleyGa naar voetnoot218: de Eerste, Twede, Derde, Vierde, Vijfde.
Conjugatio prima, Tót de Eerste Ver-voeghing behoóren de Werk-woorden welke in de on-bepaalde Wijs de na-vólghende Letters voor En hebben, als, B, D, Gh, Y, L, M, N, R, V, W, Z. en de zelve hebben in de on-vol-maakte Tijdt D, in de vol-maakte Tijdt T. als, Krabben, krabd, ghe-krabt; doóden, doód, ghedoót; Hoóghen, hoóghd, ghe-hoóght; Dijen, dijd, ghe-dijtGa naar voetnoot219; deelen, deeld, ghe-deelt; kennen, kend, ghe-kent; Hoóren, hoórd, ghe-hoórt; Loóven, loófd, ghe-loóft; Kaauwen, kaauwd, ghe-kaauwd; Vreezen, vreesd, ghe-vreestGa naar voetnoot220, enz.

[pagina 37]
[p. 37]

Seconda, Tót de twede Ver-voeghing behoóren de Werk-woorden, welke in de on-be-paalde Wijs de na-vólghende Letters voor En hebben; als, Ch, sch, F, K, P, S, T. En de zelve hebben in de on-vol-maakte Tijdt Te, in de vol-maakte een enkele T; als, Lacchen, lachte, ghe-lachtGa naar voetnoot221; Visschen, vischte, ghe-vischt; Blaffen, blafte, ghe-blaft; Raaken, raakte, ghe-raakt; Snappen, snapte, ghe-snapt; Lóssen, lóste, ghe-lóst; Achten, achte, ghe-achtGa naar voetnoot222, enz.
Tertia, Tót de Derde Ver-voeghing be-hoóren de Werk-woorden, welke in de on-be-paalde Wijs een -letter-ghreepigh zijn, en een lange Klinker óft Twe-klank hebben, die zy in den on-vol-maakten Tijdt ver-anderen, en in den vol-maakten ghe-meenlijk weder an-neemen; als, Ghaan, ghing óft ghong, ghe-ghaanGa naar voetnoot223; Staan, stond, ghe-staan; Zien, zagh, ghe-zien; maar Doen heeft deed, ghe-daan; Slaan, sloegh, ghe-slaghenGa naar voetnoot224.
Quarta. Tót de Vierde Ver-voeghing be-hoóren de Werk-woorden, die in de voor-laatste Letter-ghreep van de on-be-paalde Wijs hebben ij, ui, ie, Ga naar margenoot+ en een Me-klinker tusschen de laatste En. En ver-andert de zelve letteren in de on-vol-maakte en vol-maakte Tijden; als, Ver-wijten, ver-weet,

[pagina 38]
[p. 38]

  ver-weeten; Stuiten, stoót, ghe-stoótenGa naar voetnoot225; Schieten, schoót, ghe-schoótenGa naar voetnoot226, enz.
Quinta. Tót de vijfde Ver-voeghing be-hoóren de Werk-woorden welke in de on-be-paalde Wijs ng, nk, nn, nd, voor de laatste En hebben. En de zelve ver-anderen, haar Ghrondt-klinker in de on-vol-maakte Tijdt twe-zins, en be-houden een van de zelve in de vol-maakte Tijdt; als, zingen, zong óft zang, ghe-zongen; zinken, zonk óft zank, ghe-zonken; winnen, won óft wan, ghe-wonnen; vinden, vond óft vand, ghe-vondenGa naar voetnoot227, enz.
  MGa naar voetnoot228. De Uit-reeghelighen zullen wy in een breeder Onder-wijs voor-stellenGa naar voetnoot229.
  Deze Ver-voeghingen der Werk-woorden ghe-schieden door 't be-hulp van eenighe woordekens, de welke daar-om Help-woorden ghe-noemt wordenGa naar voetnoot230, en zijn: zijn, worden, hebben; welke op de na-vólghende wijs ver-voeght worden.

Ver-voeghing van het Werk-woordt zijn.

Toónende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik ben, du bistGa naar voetnoot231, hy is:
M. Wy zijn, ghy zijt, zy zijn.
[pagina 39]
[p. 39]

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik was, du waarstGa naar voetnoot232, hy was:
M. Wy waren, ghy waart, zy waren.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik ben óft hebGa naar voetnoot233 ghe-weest, du bist óft hebst ghe-Ga naar margenoot+weest, hy is óft heeft ghe-weest:
M. Wy zijn óft hebben ghe-weest; ghy zijt óft hebt ghe-weest; zy zijn óft hebben ghe-weest.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik was óft had ghe-weest, du waarst óft hadst ghe-weest, hy was óft had ghe-weest:
M. Wy waren óft hadden ghe-weest, ghy waart óft hat ghe-weest, zy waren óft hadden ghe-weest.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal zijn, du zulstGa naar voetnoot234 zijn, hy zal zijn:
M. Wy zullen zijn, ghy zult zijn, zy zullen zijn.

Ghe-biedende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. - Wees duGa naar voetnoot235, hy zyGa naar voetnoot236:
M. Weezen óft zijn wy, weest óft zijt ghy, weezen óft zijn zyGa naar voetnoot237.
[pagina 40]
[p. 40]

Merk, de andere Tijden der ghe-biedende Wijs, ghe-lijk oók de Teghen-woordighe, worden meest uit de an-voeghende Wijs ghe-nómen; oók be-zight men veel-tijdts de Toe-komstighe Tijdt van de Toónende Wijs om te ghebieden; als, Du zulst niet doóden, voor, dood niet; du zulst niet steelen, voor steel niet, enz.

An-voeghende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik zy, du zijtst, hy zy:
Ga naar margenoot+M. Wy zijn, ghy zijt, zy zijn.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik ware, du warestGa naar voetnoot238, hy ware óft waarGa naar voetnoot239:
M. Wy waren, ghy waret, zy waren.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude zijn, du zoudst óft zoudest zijn, hy zoud óft zoude zijn:
M. Wy zouden zijn, ghy zout óft zoudet zijn, zy zouden zijnGa naar voetnoot240.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik hebbe óft zy ghe-weest, du hebbest óft zijtst ghe-weest, hy hebbe óft zy ghe-weest:
M. Wy hebben óft zijn ghe-weest, ghy hebbet óft zijt ghe-weest, zy hebben óft zijn ghe-weestGa naar voetnoot241.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik hadde óft ware ghe-weest, du haddest óft warest ghe-weest, hy hadde óft ware ghe-weest:
M. Wy hadden óft waren ghe-weest, ghy haddet óft waret ghe-weest, zy hadden óft waren ghe-weest.
[pagina 41]
[p. 41]

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-weest hebben, du zoudtst óft zoudest ghe-weest hebben, hy zoud óft zoude ghe-weest hebben:
M. Wy zouden ghe-weest hebben, ghy zout óft zoudet ghe-weest hebben, zy zouden ghe-weest hebbenGa naar voetnoot242.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-weest zijn, du zoudst óft zoudest ghe-weest zijn, hy zoud óft zoude ghe-weest zijn:
Ga naar margenoot+M. Wy zouden ghe-weest zijn, ghy zout óft zoudet ghe-weest zijn, zy zouden ghe-weest zijn.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal zijn, du zullestGa naar voetnoot243 zijn, hy zal zijn:
M. Wy zullen zijn, ghy zulletGa naar voetnoot244 zijn, zy zullen zijnGa naar voetnoot245.

Anders.

E. Ik zal ghe-weest zijn, du zulst óft zullest ghe-weest zijn, hy zal ghe-weest zijn:
M. Wy zullen ghe-weest zijn, ghy zult óft zullet ghe-weest zijn, zy zullen ghe-weest zijnGa naar voetnoot246.

On-be-paalde Wijs.

Teghen-woordighe Tijd.

Zijn óft WeezenGa naar voetnoot247.

Vol-maakte Tijdt.

Ghe-weest zijn óft hebbenGa naar voetnoot248.

[pagina 42]
[p. 42]

Ver-voeghing van het Werk-woordt Worden

Toónende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik word, du wordst, hy wordt:
M. Wy worden, ghy wort, zy wordenGa naar voetnoot249.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik wierd, du wierdst, hy wierd:
M. Wy wierden, ghy wiert, zy wierdenGa naar voetnoot250.

Vol-maakte Tijdt.

Ga naar margenoot+E. Ik ben ghe-worden, du bist ghe-worden, hy is ghe-worden:
M. Wy zijn ghe-worden, ghy zijt ghe-worden, zy zijn ghe-worden.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik was ghe-worden, du waarst ghe-worden, hy was ghe-worden:
M. Wy waren ghe-worden, ghy waart ghe-worden, zy waren ghe-worden.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal worden, du zulst worden, hy zal worden:
M. Wy zullen worden, ghy zult worden, zy zullen worden.

Ghe-biedende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. - Werd du, he werde:
M. Werden wy, wert ghy, zy werdenGa naar voetnoot251.
[pagina 43]
[p. 43]

An-voeghende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik werd óft werde, du werdst óft werdest, hy werd óft werde:
M. Wy werden, ghy wert óft werdet, zy werden.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik wierde, du wierdest, hy wierde:
M. Wy wierden, ghy wierdet, zy wierdenGa naar voetnoot252.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude worden, du zoudst óft zoudest worden, hy zoud óft zoude worden:
M. Wy zouden worden, ghy zoudt óft zoudet worden, zy zouden worden.

Ga naar margenoot+Vol-maakte Tijdt.

E. Ik zy ghe-worden, du zijtst ghe-worden, hy zy ghe-worden:
M. Wy zijn ghe-worden, ghy zijt ghe-worden, zy zijn ghe-worden.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik ware ghe-worden, du warest ghe-worden, gy ware ghe-worden:
M. Wy waren ghe-worden, ghy waret ghe-worden, zy waren ghe-worden.

Anders

E. Ik zoud óft zoude ghe-worden zijn, du zoudtst óft zoudest ghe-worden zijn, hy zoud óft zoude ghe-worden zijn:
M. Wy zouden ghe-worden zijn, ghy zout óft zoudet ghe-worden zijn, zy zouden ghe-worden zijn.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-worden ghe-weest zijn, du zoudtst óft zoudest ghe-worden ghe-weest zijn, hy zoud óft zoude ghe-worden ghe-weest zijn:
M. Wy zouden ghe-worden ghe-weest zijn, ghy zout óft zoudet ghe-worden ghe-weest zijn, zy zouden ghe-worden ghe-weest zijn.
[pagina 44]
[p. 44]

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal worden, zu zullest worden, hy zal worden:
M. Wy zullen worden, ghy zullet worden, zy zullen worden.

Anders.

E. Ik zal ghe-worden zijn, du zulst óft zullest ghe-worden Ga naar margenoot+ zijn, hy zal ghe-worden zijn:
M. Wy zullen ghe-worden zijn, ghy zult óft zullet ghe-worden zijn, zy zullen ghe-worden zijn.

On-be-paalde Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

Worden.

Vol-maakte Tijdt.

Ghe-worden zijn.

Ver-voeghing van het Werk-woordt HebbenGa naar voetnoot253.

Toónende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik hebGa naar voetnoot254, du hebstGa naar voetnoot255, hy heeft:
E. Wy hebben, ghy hebt, zy hebben.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik had, du hadstGa naar voetnoot256, hy hadGa naar voetnoot257.
M. Wy hadden, ghy hatGa naar voetnoot258, zy hadden.
[pagina 45]
[p. 45]

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik heb ghe-hat, du hebst ghe-hat, hy heeft ghe-hat:
M. Wy hebben ghe-hat, ghy hebt ghe-hat, zy hebben ghe-hat.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik had ghe-hat, du hadst ghe-hat, hy had ghe-hat:
M. Wy hadden ghe-hat, ghy hat ghe-hat, zy hadden ghe-hat.

Ga naar margenoot+Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal hebben, du zulstGa naar voetnoot259 hebben, hy zal hebben:
M. Wy zullen hebben, ghy zult hebben, zy zullen hebben.

Ghe-biedende Wijs.

E. ______ Heb duGa naar voetnoot260, hy hebGa naar voetnoot261.
M. Hebben wy, hebtGa naar voetnoot262 ghy, zy hebben.

An-voeghende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik hebbe, du hebbestGa naar voetnoot263, hy hebbe:
M. Wy hebben, ghy hebbet, zy hebben.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik hadde, du haddestGa naar voetnoot264, hy hadde:
M. Wy hadden, ghy haddet, zy hadden.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude hebben, du zoudst óft zoudest hebben, hy zoud óft zoude hebben:
M. Wy zouden hebben, ghy zout óft zoudet hebben, zy zouden hebben.
[pagina 46]
[p. 46]

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik hebbe ghe-hat, du hebbest ghe-hat, hy hebbe ghe-hat:
M. Wy hebben ghe-hat, ghy hebbet ghe-hat, zy hebben ghe-hat.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik hadde ghe-hat, du haddest ghe-hat, hy hadde ghe-hat:
M. Wy hadden ghe-hat, ghy haddet ghe-hat, zy hadden ghe-hat.

Ga naar margenoot+Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-hat hebben, du zoudst óft zoudest ghe-hat hebben, hy zoud óft zoude ghe-hat hebben:
M. Wy zouden ghe-hat hebben, ghy zout óft zoudet ghe-hat hebben, zy zouden ghe-hat hebben.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal hebben, du zullest hebben, hy zal hebben:
M. Wy zullen hebben, ghy zullet hebben, zy zullen hebben.

On-be-paalde Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

Hebben.

Vol-maakte Tijdt.

Ghe-hat hebbenGa naar voetnoot265.

Op dat men nu weete hoe men de andere Werk-woorden met deze Help-woorden buighen moet, zo zal ik den Leer-ghierighen ten besten hier nóch een Voor-beeldt by-voeghen.

Ver-voeghing van het Werk-woordt Minnen.

Be-drijvend.

Toónende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

[pagina 47]
[p. 47]
E. Ik min, du minst, hy mint:
M. Wy minnen, ghy mint, zy minnen.

Ga naar margenoot+On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik min, du mindst, hy mindGa naar voetnoot266:
M. Wy minden, ghy mind óft minde, zy minden.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik heb ghe-mint, du hebst ghe-mint, hy heeft ghe-mint:
M. Why hebben ghe-mint, ghy hebt ghe-mint, zy hebben ghe-mint.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik had ghe-mint, du hadst ghe-mint, hy had ghe-mint:
M. Wy hadden ghe-mint, ghy hat ghe-mint, zy hadden ghe-mint.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal minnen, du zulst minnen, hy zal minnen:
M. Wy zullen minnen, ghy zult minnen, zy zullen minnen.

Ghe-biedende Wijs.

E. - Min du, hy min:
M. Minnen wy, mint ghy, zy minnen.

An-voeghende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik minne, du minnest, hy minnetGa naar voetnoot267:
M. Wy minnen, ghy minnet, zy minnen.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik minde, du mindest, hy minde:
M. Wy minden, ghy mindet, zy minden.
[pagina 48]
[p. 48]

Ga naar margenoot+Anders.

E. Ik zoud óft zoude minnen, du zoudst óft zoudest minnen, hy zoud óft zoude minnen:
M. Wy zouden minnen, ghy zout óft zoudet minnen, zy zouden minnen.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik hebbe ghe-mint, du hebbest ghe-mint, hy hebbe ghe-mint:
M. Wy hebben ghe-mint, ghy hebbet ghe-mint, zy hebben ghe-mint.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik hadde ghe-mint, du haddest ghe-mint, hy hadde ghe-mint:
M. Wy hadden ghe-mint, ghy haddet ghe-mint, zy hadden ghe-mint.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-mint hebben, du zoudst óft zoudest ghe-mint hebben, hy zoud óft zoude ghe-mint hebben.
M. Wy zouden ghe-mint hebben, ghy zout óft zoudet ghe-mint hebben, zy zouden ghe-mint hebben.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-mint ghe-hat hebbenn, du zoudst óft zoudes ghe-mint ghe-hat hebben, hy zoud óft zoude ghe-mint ghe-hat hebben:
M. Wy zouden ghe-mint ghe-hat hebben, ghy zout óft Ga naar margenoot+ zoudet ghe-mint ghe-hat hebben, zy zouden ghe-mint ghe-hat hebben.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal minnen, du zullest minnen, hy zal minnen:
M. Wy zullen minnen, ghy zullet minnen, zy zullen minnen.

Anders.

E. Ik zal ghe-mint hebben, du zulst óft zullest ghe-mint hebben, hy zal ghe-mint hebben:
M. Wy zullen ghe-mint hebben, ghy zult óft zullet ghe-mint hebben, zy zullen ghe-mint hebben.

Anders.

[pagina 49]
[p. 49]
E. Ik zal ghe-mint ghe-hat hebben, du zulst óft zullest ghe-mint ghe-hat hebben, hy zal ghe-mint ghe-hat hebben:
M. Wy zullen ghe-mint ghe-hat hebben, ghy zult óft zullet ghe-mint ghe-hat hebben, zy zullen ghe-mint ghe-hat hebben.

On-bepaalde Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

Minnen.

Vol-maakte Tijdt.

Ghe-mint hebben.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

Ghe-mint ghe-hat hebben.

Ga naar margenoot+Lijdend.

Toónende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. Ik word ghe-mint, du wordst ghe-mint, hy wordt ghe-mint:
M. Wy worden ghe-mint, ghy wort ghe-mint, zy worden ghe-mint.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik wierd ghe-mint, du wierdst ghe-mint, hy wierd ghe-mint:
M. Wy wierden ghe-mint, ghy wiert ghe-mint, zy wierden ghe-mint.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik ben ghe-mint, du bist ghe-mint, hy is ghe-mint:
M. Wy zijn ghe-mint, ghy zijt ghe-mint, zy zijn ghe-mint.

Anders.

E. Ik ben ghe-mint ghe-weest, du bist ghe-mint ghe-weest, hy is ghe-mint ghe-weest:
M. Wy zijn ghe-mint ghe-weest, ghy zijt ghe-mint ghe-weest, zy zijn ghe-mint ghe-weest.
[pagina 50]
[p. 50]

Anders.

E. Ik heb ghe-mint ghe-weest, du hebst ghe-mint ghe-weest, hy heeft ghe-mint ghe-weest:
M. Wy hebben ghe-mint ghe-weest, ghy hebt ghe-mint ghe-weest, zy hebben ghe-mint ghe-weest.

Ga naar margenoot+Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik was ghe-mint, du waarst ghe-mint, hy was ghe-mint:
M. Wy waren ghe-mint, ghy waart ghe-mint, zy waren ghe-mint.

Anders.

E. Ik was ghe-mint ghe-weest, du waarst ghe-mint ghe-weest, hy was ghe-mint ghe-weest:
M. Wy waren ghe-mint ghe-weest, ghy waart ghe-mint ghe-weest, zy waren ghe-mint ghe-weest.

Anders.

E. Ik had ghe-mint ghe-weest, du hadst ghe-mint ghe-weest, hy had ghe-mint ghe-weest:
M. Wy hadden ghe-mint ghe-weest, ghy hat ghe-mint ghe-weest, zy hadden ghe-mint ghe-weest.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal ghe-mint worden, du zulst ghe-mint worden, hy zal ghe-mint worden:
M. Wy zullen ghe-mint worden, ghy zult ghe-mint worden, zy zullen ghe-mint worden.

Ghe-biedende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

E. ______ Werd óft wees óft zy du ghe-mint, hy werd óft zy ghe-mint:
M. Werden óft weezen óft zijn wy ghe-mint, wert óft weest óft zijt ghy ghe-mint, zy werden óft zijn ghe-mint.

Ga naar margenoot+An-voeghende Wijs.

Teghen-woordighe Tijdt.

[pagina 51]
[p. 51]
E. Ik werd óft werde ghe-mint, du werdst óft werdest ghe-mint, hy werd óft werde ghe-mint:
M. Wy werden ghe-mint, ghy wert óft werdet ghe-mint, zy werden ghe-mint.

On-vol-maakte Tijdt.

E. Ik wierde ghe-mint, du wierdest ghe-mint, hy wierde ghe-mint:
M. Wy wierden ghe-mint, ghy wierdet ghe-mint, zy wierden ghe-mint.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-mint worden, du zoudst óft zoudest ghe-mint worden, hy zoud óft zoude ghe-mint worden:
M. Wy zouden ghe-mint worden, ghy zout óft zoudet ghe-mint worden, zy zouden ghe-mint worden.

Vol-maakte Tijdt.

E. Ik zy ghe-mint, du zijst ghe-mint, hy zy ghe-mint:
M. Wy zijn ghe-mint, ghy zijt ghe-mint, zy zijn ghe-mint.

Anders.

E. Ik zy ghe-mint ghe-weest, du zijst ghe-mint ghe-weest, hy zy ghe-mint ghe-weest:
M. Wy zijn ghe-mint ghe-weest, ghy zijt ghe-mint ghe-weest, zy zijn ghe-mint ghe-weest.

Ga naar margenoot+Anders.

E. Ik hebbe ghe-mint ghe-weest, du hebbest ghe-mint ghe-weest, hy hebbe ghe-mint ghe-weest:
M. Wy hebben ghe-mint ghe-weest, ghy hebbet ghe-mint ghe-weest, zy hebben ghe-mint ghe-weest.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

E. Ik ware ghe-mint, du warest ghe-mint, hy ware ghe-mint:
M. Wy waren ghe-mint, ghy waret ghe-mint, zy waren ghe-mint.

Anders.

E. Ik ware ghe-mint ghe-weest, du warest ghe-mint ghe-weest, hy ware ghe-mint ghe-weest:
[pagina 52]
[p. 52]
M. Wy waren ghe-mint ghe-weest, ghy waret ghe-mint ghe-weest, zy waren ghe-mint ghe-weest.

Anders.

E. Ik hadde ghe-mint ghe-weest, du haddest ghe-mint ghe-weest, hy hadde ghe-mint ghe-weest:
M. Wy hadden ghe-mint ghe-weest, ghy haddet ghe-mint ghe-weest, zy hadden ghe-mint ghe-weest.

Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-mint ghe-weest zijn, du zoudst óft zoudest ghe-mint ghe-weest zijn, hy zoud óft zoude ghe-mint ghe-weest zijn:
M. Wy zouden ghe-mint ghe-weest zijn, ghy zoudt óft zoudet ghe-mint ghe-weest zijn, zy zouden ghe-mint ghe-weest zijn.

Ga naar margenoot+Anders.

E. Ik zoud óft zoude ghe-mint ghe-weest hebben, du zoudst óft zoudest ghe-mint ghe-weest hebben, hy zoud óft zoude ghe-mint ghe-weest hebben:
M. Wy zouden ghe-mint gheweest hebben, ghy zout óft zoudet ghe-mint ghe-weest hebben, zy zouden ghe-mint ghe-weest hebben.

Toe-komstighe Tijdt.

E. Ik zal ghe-mint zijn, du zulst óft zullest ghe-mint zijn, hy zal ghe-mint zijn:
M. Wy zullen ghe-mint zijn, ghy zult óft zullet ghe-mint zijn, zy zullen ghe-mint zijn.

Anders.

E. Ik zal ghe-mint werdenGa naar voetnoot268, du zulst óft zullest ghe-mint werden, hy zal ghe-mint werden:
M. Wy zullen ghe-mint werden, ghy zult óft zullet ghe-mint werden, zy zullen ghe-mint werden.

Anders.

E. Ik zal ghe-mint ghe-weest zijn, du zulst óft zullest ghe-mint ghe-weest zijn, hy zal ghe-mint ghe-weest zijn:
M. Wy zullen ghe-mint ghe-weest zijn, ghy zult óft zullet ghe-mint ghe-weest zijn, zy zullen ghe-mint ghe-weest zijn.
[pagina 53]
[p. 53]

On-be-paalde Wijs.

Teghen-woordige Tijdt.

Ghe-mint worden.

Ga naar margenoot+Vol-maakte Tijdt.

Ghe-mint zijn.

Meêr-als-vol-maakte Tijdt.

Ghe-mint ghe-weest zijn.

Van de Deelwoorden.

Participium. Deel-woordt is een Woordt door Vallen buighzaam en een zaak met Tijdt be-tekenendeGa naar voetnoot269.
  In de Deel-woorden zijn an te merken 't Ghe-slacht, de Ver-ghe-lijking, en de TijdtGa naar voetnoot270.
  Wat het Ghe-slacht en de Ver-ghe-lijking be-langt, daar in vólghen de Deel-woorden de by-voeghlijke Naam-woorden; be-halven dat de Deel-woorden van de toe-komstighe Tijdt niet ver-ghe-leeken konnen wordenGa naar voetnoot271.
  De Tijden der Deel-woorden zijn dry: Teghen-woordigh, Vol-maakt, Toe-komstighGa naar voetnoot272.

[pagina 54]
[p. 54]

  De Deel-woorden van de Teghen-woordighe Tijdt ghaan alle uit op de en komen van de teghen-woordighe Tijdt der on-be-paalde Wijs; als de be-drijvende, Slaande, Ghaande, StaandeGa naar voetnoot273; de Lijdende, ghe-slaghen wordende, be-schreeven wordende, be-keeven wordende, enz.
  De Deel-woorden van de vol-maakte Tijdt worden ghe-nó-men van de vol-maakte Tijdt der Toónende Wijs door 't after-laaten der Help-woorden; als, Ghe-slaghen, Ghe-schreeven, Ghe-leert, enz. welke be-drijvende zijn, en worden Lijdende door het by-voeghen van het woordeken zijnde; als Ghe-slaghen zijnde, Ghe-schreeven zijnde, Ghe-leert zijndeGa naar voetnoot274, enz.
  De Deel-woorden van de Toe-komstighe Ga naar margenoot+ TijdtGa naar voetnoot275 komen van de Toe-komstighe Tijdt der Toónende Wijs; als de be-drijvende, zullende slaan, zullende schrijven, zullende kijven, enz. de Lijdende, zullende ghe-slaghen worden, zullende ghe-schreeven worden, zullende ghe-keeven worden, enz.

Van de By-woorden.

  En zo veel van de ver-anderlijke Woorden; nu vólghen de on-ver-anderlijke, welke zijn By-woorden, Voor-zetsels, Kóppel-woorden, In-werpsels.
Adverbium. By-woordt is een on-ver-anderlijk Woordt, welk by een Naam-woordt, Voor-naam, Werk-woordt óft Deel-woordt ghe-voeght wordt, om des zelfs om-standigheidt óft Hoedaanigheidt te be-tekenenGa naar voetnoot276.

[pagina 55]
[p. 55]

  In de By-woorden zijn aan te merken haar Be-tekening, Ver-ghe-lijking, Ghe-daante en Ghe-stalteGa naar voetnoot277.
  De Be-tekening der By-woorden is zeer ver-scheydenGa naar voetnoot278.


illustratie

Want zommighe be-tekenen een { plaats, en deze wederom óft { In een plaats; als, Waar, hier, daar, ghins, ghinder, nerghens, erghens, elders, binnen, buiten, boven, be-neden, voor, afterGa naar voetnoot279, overal, enz.
  { Tót een plaats; als, her-waarts, der-waarts, ghins-waarts, voor-waarts, after-waarts, op-waarts, neder-waarts, Heemel-waarts, enz.
  Van een plaats; als, Van-waar, van-hier, van-daar, ten-heemel-af, van-onderen, van-bovenen, van-elders, enz.
  { Door een plaats; waar-door, hier-door, daar-door, ghinder-door, enz.
 { Ga naar margenoot+Tijdt; als, heden, ghisteren, nu, on-langs, voor-dezen, na-dezen, voor-maals, na-maals, ter-stondt, vlusGa naar voetnoot280, morghen, wanneer, enz.
 { Ghe-tal; als, eens, tweesGa naar voetnoot281, drijsGa naar voetnoot282, óft een-maal, twe-maal, dry-maal, vier-maal, tien-maal, twintigh-maal, hondert-maal, duisent-maal, dikGa naar voetnoot283, dikwijls, zelden, meêrmaal, enz.
 { Be-neening; als, Neen, niet, gheen-zins, enz.

[pagina 56]
[p. 56]

 

illustratie

Want zommighe be-tekenen een{ Be-vestighing; als, ja, zeker, voor-waar, ghe-wislijk, enz.
 { An-wijzing; als, zie, zie-daar, enz.
 { An-porring; als, Wel-an, lustigh, wakker, voort, enz.
 { Orde; als, daar-na, voort-an, after-vólghens, na-maals, eindlijk, ten eersten, ten tweden, ten derden, ten laatsten, enz.
 { Ghe-lijknis; als, ghe-lijk, ghe-lijker-wijs, als-óf, ghe-lijk-als-óf, even-als, ins-ghe-lijx, by-na, by-kans, enz.
 { Hoe-daanigheidt; als, ghe-leerdelijk, recht-vaerdighlijk, woestelijk, kloeklijk, wel, quaalijk, enz.
 { Hoe-ghroótheidt; als, veel, wainigh, maatighlijk, zeer-veel, al-te, al-te-veel, ghe-noegh, enz.
 { Twijfeling; als, mooghlijk, misschien, magh-schienGa naar voetnoot284, misselijk, enz.
 { Af-zondering; als, by-zonderlijk, alleen, alleenlijk, slechts, enz.
 { Be-eedighing; als, Mijner trouw, trouwens, in-trouwens, enz.
 { Ver-kiezing; als, Liever, meêr, in-zonderheidt, boven-al, enz.
 { Ver-zaameling; als, te-ghe-lijk, ghe-lijklijk, teffens, tevens, âl-teffens, t'zaamen, al-t'zaamen, enz.
 { Ver-bieding; als, niet, gheen-zins, enz.
 { Vraaghing; als, Of, hoe, wanneer, waar-om, enz.
  Ga naar margenoot+Niet alle, maar zommighe By-woorden worden ver-gheleekenGa naar voetnoot285; als, wel, beter, best; heerlijk, heerlijker, heerlijkst; kloeklijk, kloeklijker, kloeklijkst, enz.
Primitiva. Wat de Ghe-daante der By-woorden be-langt, wainighe zijn onder de zelve. Eerstelingen; maar zy spruiten meest-ten-deel óft van Naam-woorden; als, lichtlijk van licht, snellijk van snel, enz. ja zelfs de Naam-woorden worden dik-wijls zelve voor By-woorden ghe-bruikt; als, haast voor haas-tighlijk, schoón voor schoonlijk, enz. óft van Werk-woor-den; als, schielijk van schieden óft ghe-schieden, enz. óft van Deel-woorden; als, ghe-leerdelijk, van ghe-leert, be-vesti-ghendlijk van be-vestighende, Weezendlijk van weezende, enz. óft van Voor-zetsels; als, boven, be-neden, enz.Ga naar voetnoot286.

[pagina 57]
[p. 57]

  Daar-en-boven worden de By-woorden t'zaâm-ghe-zet met Naam-woorden; als, eêr-tijdts, enz. óft met By-woorden; als, Eêr-ghisteren, elder-waarts, enz. óft met Voor-zetsels; als, op-waarts, onder-waarts, voor-waarts, after-waartsGa naar voetnoot287 enz.

Van de Voor-zetsels.

Praepositiones. Voor-zetsels zijn on-buighzaame Woorden, waar door een Naam-woordt by een Werk-woordt ghe-voeght wordt, om een oórzaak, plaats, tijdt, t'zaamen-voeghing óft be-roóvingGa naar voetnoot288 te be-tekenenGa naar voetnoot289.
  De-zelve zijn óft Scheidelijk óft On-scheidelijkGa naar voetnoot290.
Praepositiones separabiles. Scheidelijke Voor-zetsels zijn, welke buiten t'zaamen-zetting ghe-vonden wordenGa naar voetnoot291; als, tót, by, teghen, voor, after, na, van, door, om-trent, na-by, neven, neffens, be-halven, onder, tusschen, en dier ghe-lijkeGa naar voetnoot292.
Praepositiones inseparabiles. On-scheidelijke Voorzetsels zijn, welke buiten Ga naar margenoot+ de t'zaamen-zetting niet ghe-bruikt wordenGa naar voetnoot293; als, her, ver, on, ont, be, gheGa naar voetnoot294, enz.

Van de Kóppel-woorden.

Conjunctiones. Kóppel-woorden zijn on-buighzaame woorden, welke woorden en sprueken t'zaamen-voeghenGa naar voetnoot295.

[pagina 58]
[p. 58]

 In de zelve zijn an te merken haar be-tekening en órde.
 De Be-tekening der Kóppel-woorden is zeer ver-scheiden:


illustratie

Copulativae. Want zy zijn óft { Bindende, welke zijn, die de woorden en de zin t'zaamen-hechtenGa naar voetnoot296; als, en, oók, ins-ghe-lijks, zo als, nócht, nóchteGa naar voetnoot297, enz.
Disjunctivae. Want zy zijn óft { Schiftende, die de woorden wel t'zaamen-voeghen, maar de zin schiftenGa naar voetnoot298; als, óftGa naar voetnoot299, enz.
Concessivae. Want zy zijn óft { Toe-laatende, welke iet toe-laaten, daar de vólghende zin-spruek teghen-streeftGa naar voetnoot300; als, hoe-wel, al-hoe-wel, schoón, schoón-wel, enz.
Adversativae. Want zy zijn óft { Weêr-streevende, welke een ver-scheide zin-spruek an de voorighe onder-werpen; als, maar, neen-maar, maar-nochtans, niet-te-min, nóchtans, efterGa naar voetnoot301, enz.
Causales. Want zy zijn óft { Oór-zaaklijke, welke de oór-zaak gheeven van de voorighe zin-spruekGa naar voetnoot302; als, want, om-dat, wijl, de-wijl, mits, enz.
Ratiocinativae. Want zy zijn óft { Redeneerende, welke uit een voor-ghe-stelde reden het Be-sluit in-brengenGa naar voetnoot303; als, der-halven, dan, zo-dan, daar-om, dies-halven, wes-halven, enz.
Conditionales. Want zy zijn óft { Voor-waardighe, welke een zin-spruek met eenighe voor-waarde be-paalenGa naar voetnoot304; als, In-dienGa naar voetnoot305; zo, zo-vêr, by-zo-vêr, t'zy, zo-slechts, enz.

[pagina 59]
[p. 59]



illustratie

Electivae. Want zy zijn óft { Ver-kiezende, welke vertoónen, dat het voor-ghaande lidt uit-ghe-koózen wordtGa naar voetnoot306; als, Ga naar margenoot+ als, dan, enz. 'k heb liever een ghoedt ghe-weeten, als rijkdomGa naar voetnoot307.
Continuativae. Want zy zijn óft { Vol-herdende, welke de leden van een Reden met órde t'zaamen-hechtenGa naar voetnoot308; als, eerstlijk, daar-na, daar-en-boven, boven-dien, enz.
  De OrdeGa naar voetnoot309 der Kóppel-woorden is dryërley: Voor-stellingh, after-stelligh en Ghe-meenGa naar voetnoot310.
Conjunctiones praepositivae, Postpositivae, Communes. Vóor-stellinghe Kóppel-woorden zijn, Want, waar-om, en, maar, nócht, in-dien, zo, zo-vêr, by-zovêr, t'zy, óft, enz.
After-stellighe zijn, dan, enz.
Ghe-meene worden ghe-noemt, welke voor- en after-ghe-stelt konnen wordenGa naar voetnoot311; als, der-halven, nóchtans, efter, enz.

Van de In-wurpsels.

Interjectiones. In-wurpsels zijn on-ver-anderlijke Woorden, welke door zich een zin maaken: en zy worden zo ghe-noemt, om-dat zy ghe-meenlijk in een Reden in-ghe-worpen worden om de harts-tóghten te verklaarenGa naar voetnoot312.
  Dezer Be-tekening is ver-scheidenGa naar voetnoot313.
 

illustratie

Want zommighe beduiden een{ Uit-barsting; als, o.
 { Vleying; als, ei, ei-lieve, lieve, ke, enz.
 { Wensching; als, óch, óch-óft, enz.

[pagina 60]
[p. 60]

 

illustratie

Want zommighe beduiden een { Ver-wondering; als, hoe, ho, bay, hou, jeny, jemeny, badou, tjan, wel, enz.
{ Dreighing; als, we.
{ Droefheidt; als, wape, moórdt, ach, oi, oei, oi-my, ai, ai-my, laas, he-laas, ach-lasy, ach-armen, wach-armen, enz.
{ Vreezing; als, maar-maar, enz.
{ Be-spótting; als, jou, enz.
{ Ver-hueghing; als, eija, hey-sa, wich, wich-Ga naar margenoot+tom, wohay, enz.
{ Roeping; als, hem, hem-zigh, sipsa, enz.
{ Ghe-bieding van stil-zwijghen; als, st, hou-daar, enz.
{ Ont-waerdighing; als, hoho, enz.
{ Ver-smaading; als, ak, fy, foey, kak, puf, baak, enz.
{ Huiling; als, hu he, enz.
{ Lacching; als, haha ha; óft hach hach hay.

Van de t'Zaamen-voeghing.

  En zo veel van de Oór-spronklijkheidt; nu vólght het vierde en laatste Deel der Letter-konst, naamlijk de t'Zaamen-voeghing.
Syntaxis. t'Zaamen-voeghing is een Deel der Letter-konst, welk de Woorden leert t'zaamen-stellen om een Reden te maakenGa naar voetnoot314.
  De zelve be-staat in Over-een-komst en HeerschingGa naar voetnoot315.
Convenientia. Over-een-komst is, als de Woorden in eenighe Toe-vallen over-een-komenGa naar voetnoot316.
  Deze is in de buighlijke Woorden dryërley: naamlijk, van een Zelf-standigh Naam-woordt met een Zelf-standigh Naam-woordt, van een Zelf-standigh met een By-voeghlijk Naam-woordt, van een Naam-woordt met een Werk-woordtGa naar voetnoot317.

[pagina 61]
[p. 61]

  I. Twe Zelf-standighe Naam-woorden van een zelfde zaak komen over een in ValGa naar voetnoot318; als, de Stadt Amsterdam, Mijn broeder Jan, enz. zom-tijts nóchtans zeght men, de Stadt van AmsterdamGa naar voetnoot319, enz.
  II. Een Zelf-standigh en een By-voeghlijk Naam-woordt (onder welke oók de Ledekens, Voor-naamen en Deel-woorden be-ghreepen worden) komen over-een in Ghe-slacht, Ghe-Ga naar margenoot+tal en ValGa naar voetnoot320; als, Een schoóne Vrouw. Een ghoedt Man. Weder-staat den boózen menschen nietGa naar voetnoot321.

Uit-reeghelingGa naar voetnoot322.

  Een Be-trekkende Voor-naam komt met het voor-ghaande Naam-woordt over een in Ghe-slacht en Ghe-tal; maar de Val is ver-scheiden, zo het na-vólghend Woordt een andere Val ver-eischtGa naar voetnoot323; als, De Man, welken ghy ghe-slaghen hebt, heeft u voor 't recht be-trokken.
  III. Alle per-soónlijke en be-paalde Werk-woorden hebben voor zich een Noemer van de zelfde Persoón en Ghe-talGa naar voetnoot324; als, Ghódt schiep in 't be-ghin Heemel en aardtGa naar voetnoot325.

[pagina 62]
[p. 62]

Regimen. Heersching is, waar door eenighe Woorden de Vallen van andere ver-eisschenGa naar voetnoot326.
  De zelve heeft plaats in alle Woorden, be-halven in de Kóppel-woordenGa naar voetnoot327.

Van de Heersching der Naam-woorden.

  De Heersching der Naam-woorden is óft der Zelf-standighe, óft der By-voeghlijke.
  I. Een Zelf-standigh Naam-woordt heerscht een zelf-standigh Naam-woordt van een ver-scheide zaak in den BaarerGa naar voetnoot328; als, Israëls Kinderen.
  Die Platoos heele Schoól te boven ghing in't weeten.
  Zom-tijdts nóchtans wordt in plaats van den Baarer een om-schrijving met het woordeken Van ghe-bruikt; als, de gheheele Schoól van Plato, de Kinderen van IsraëlGa naar voetnoot329.
  De Heersching der by-voeghlijke Naam-woorden is óft een-voudigh óft twe-voudighGa naar voetnoot330.
  De een-voudighe Heersching der zelve is, als zy een eenighen Val heerschen; naamlijk óft den Baarer, óft den GheeverGa naar voetnoot331.
  I. Alle ver-deelende zo Naam-woorden als Ga naar margenoot+ Voornaamen, ins-ghe-lijx het woordeken Niemandt en alle andere, die als ver-deelende ghe-stelt worden, heerschen den meêr-voudighen Baarer, óft den een-voudighen van een ver-zaamelend Naam-woordt; als, Niemandt der Menschen is t'aller uuren wijs, De vijfde der Roomsche KoningenGa naar voetnoot332, enz.
  II. De Werk-woordighe By-voeghlijken en veel andere, die eenighe Hars-tóghten, als Ver-langst, Vrees, Zórgh, Kennis, óft het teghen-deel, ins-ghelijx die ghe-brek óft over-vloedt be-tekenen, heerschen den Baarer; als,

[pagina 63]
[p. 63]

  Het menschelijk ver-standt is der toe-komstighe dingen on-weetighGa naar voetnoot333.
  Iets quaadts be-dutchtGa naar voetnoot334. Der liefde zeker. Zy zijn vol zoeten wijnsGa naar voetnoot335.
  III. Alle by-voeghlijke Naam-woorden heerschen den Gheever van een Persoón, dien iet ver-kreeghen óft ghenómen wordtGa naar voetnoot336; als,
  Een vrouw den Man nut. Hy is my naastGa naar voetnoot337.
  De twe-voudighe Heersching der By-voeghlijke Naam-woorden is, als zy twe Vallen heerschen.
  I. Waerdigh, On-waerdigh, Ghe-lijk, On-ghe-lijk, Eighen, Ghe-meen en dier ghe-lijke heerschen den Baarer en Gheever; als, De Zoon is den Vader ghe-lijkGa naar voetnoot338. Waar vindt men mijns ghe-lijk?

Van de Heersching der Werk-woorden.

  Nu vólght de Heersching der Werk-woorden, welke ins-ghe-lijx óft een-voudigh óft twe-voudigh isGa naar voetnoot339.
  I. Het Werk-woordt Zijn, wanneer 't een be-zit óft tót iet te behoóren be-tekent, heerscht den Baarer; als,
't Zy wy leeven, t'zy wy sterven, wy zijn des Heeren.
t' Is eens ghoeden Herders zijn schaepen te scheeren, niet te villenGa naar voetnoot340.

[pagina 64]
[p. 64]

  Ga naar margenoot+II. De Werk-woorden, die eenighe harts-tóghten be-tekenen, heerschen den BaarerGa naar voetnoot341; als, Ghe-denk onzer. Ont-ferm u mijns.
  III. Alle Werk-woorden heerschen den Gheever van een persoón óft zaak, dien iet ver-kreeghen óft ghe-nómen wordtGa naar voetnoot342; als, Hy heeft hel my ghe-schonken. Hy heeft zijn zaak den Hóve van Hóllandt ver-toóntGa naar voetnoot343.
  IV. Alle zelf-standighe Werk-woorden, in de be-tekening van hebben, heerschen den Gheever; als, Den Koningen zijn lange handen, dat is, de Koningen hebben lange handenGa naar voetnoot344.
  V. Alle over-ghaande Werk-woorden heerschen een lijdenden An-klaagher; als,
Ghe-lukkigh is het Vólk, welk den Heer an-neemtGa naar voetnoot345.
  VI. Ins-ghe-lijx heerschen eenighe on-over-ghaande Werk-woorden een An-klaagher van haar oór-sprong óft van een ver-wante be-tekeningGa naar voetnoot346; als, Ik leef den Tijdt van twintigh jaarenGa naar voetnoot347.

Van de twe-voudighe Heersching der Werk-woorden.

  I. De Werk-woorden van ghe-hueghen en ver-gheeten heerschen den Baarer óft An-klaagher; als, Hy ver-gheet mijns naams, óft, mijnen naamGa naar voetnoot348.

[pagina 65]
[p. 65]

Van de on-be-paalde Werk-woorden.

  I. De on-be-paalde Werk-woorden, zonder voor-ghaande Val, eisschen voor zich een Werk-woordt, welk wil óft maght be-tekent; als, ik wil leeren. Ik kan zonder dy niet leevenGa naar voetnoot349.
Zommighe ver-eisschen oók daar be-neffens het Ledeken
Te; als, ik be-gheer te leeren.
Ik ver-magh niet zonder u te leevenGa naar voetnoot350.
  Ga naar margenoot+II. Na een be-paaldt Werk-woordt vólght veel-tijdts een on-be-paaldt, voor zich hebbende een An-klaagher, de welke ont-knoóptGa naar voetnoot351 wordt door een Noemer en het woordeken Dat; als, Ik ben blijd dijnen Vader wel te vaaren, dat is, dat dijn Vader wel-vaart. Dezen be-veelt hy zonder zórgh te zijn, dat is, dat hy zonder zórgh zyGa naar voetnoot352.

Van de On-persoónlijke Werk-woorden.

  I. De on-persoónlijke be-drijvende Werk-woorden, die eenighe harts-tóghten be-tekenen, heerschen den An-klaagher van een persoón óft zaak; als, My jammert uwes. My ver-driet mijns levensGa naar voetnoot353. Den man be-rouwt dier daadt.
  II. Alle óverighe be-drijvende on-persoónlijke Werk-woorden heerschen ghe-meenlijk den Gheever met ghe-vólgh van een on-be-paaldt Werk-woordtGa naar voetnoot354; als,
Het ghaat den Huis-man an zijn landen wel te mesten.
Het be-taamt eener dóchter haaren Vader te ghe-hoórzaamen.
  III. De lijdende on-persoónlijke Werk-woorden óft worden vol-strektelijk ghe-stelt; als, Daar wordt ghe-vochten, ghe-schoóten, ghe-schreeven.

[pagina 66]
[p. 66]

  Oft zy heerschen na zich de Vallen der Per-soónlijke; als, My wordt'er ghe-zaayt nócht ghe-maaytGa naar voetnoot355.

Van de Deel-woorden

  I. De Deel-woorden heerschen de zelve vallen als de Werk-woorden, daar zy van komenGa naar voetnoot356; als,
Jan, zijnen Vader heftigh lievende, wenscht voor hem te sterven.

Ga naar margenoot+Van de t'zaamen-voeghing der By-woorden: en eerstlijk van de Over-een-komst der zelveGa naar voetnoot357.

I.De By-woorden worden meest ghe-voeght by Werk-woorden en de Deel-woorden der zelve; als, Spoet u langzaamlijk.
Quaâlijk ghe-wonnen, quaâlijk ver-slonnenGa naar voetnoot358.
II.Als, Na-dat, zo-haast, zo-haast-als, en meêr andere, worden by den Toóner en An-voegher ghe-voeghtGa naar voetnoot359; als, Als ik min, óft, minne.
III.Niet, ver-biedende, wordt by den Ghe-bieder ghe-voeght; als.
Quel dy niet.
Werp na-maals de schult op my nietGa naar voetnoot360.
IV.Niet en óf, vraaghende, worden by den Toóner ghe-voeghtGa naar voetnoot361; als
[pagina 67]
[p. 67]

Leeft hy niet?

Of raast hy?

Maar zo óf een twijfeling be-tekent, zo wordt het by den Toóner en den An-voegher ghe-voeght; als,
Zy twijfelen óft eerlijk óf schandelijk ghe-daan zyGa naar voetnoot362.

Van de Heersching der By-woorden.

I. De Spruitelingen der By-woorden heerschen den Val haarer Eerstelingen; als,
Hy heeft aller best ghe-leeft.
Hy komt my te ghe-moetGa naar voetnoot363.
II. De By-woorden van ghe-brek en over-vloedt heerschen den Baarer; als.
Wainigh WijnsGa naar voetnoot364, Meêr waters, als biers.

Ga naar margenoot+Van de t'zaamen-voeghing der Voor-zetsels.

I. alle Voor-zetsels heerschen den Gheever (55) óft AnklaagherGa naar voetnoot365; als,
By den Man.
Tót der Vrouw óft Vrouwe, en tót de Vrouw.

Van de t'zaamen-voeghing der Kóppel-woorden.

I. De Kóppel-woorden kóppelen ghe-lijke vallen der buighzaame Woorden, en ghe-lijke Wijzen der Werk-woorden; als,
Wy zijn stóf en schaduw.

Het Kindt heeft veel ghe-daan en ghe-ledenGa naar voetnoot366.

[pagina 68]
[p. 68]

II. Dat en op-dat worden by den An-voegher, en alle andere Kóppel-woorden by den Toóner en An-voegher ghe-voeght; als,
Op-dat ik kome en hem onderwijze.
Hoe-wel hy ghe-lukkigh is, óft zy, hy moet nóchtans sterven.

Van de t'Zaamen-voeghing der In-wurpsels.

I.O en Ho, een uit-barsting be-tekenende, heerschen den Noemer, An-klaager en Roeper; als,
O kloeke ManGa naar voetnoot367!
Ho den ghe-trouwen HerderGa naar voetnoot368.
O Vader!
Veel-tijdts wordt nóchtans het woordeken o uit-ghe-laat-enGa naar voetnoot369; als, Onze Vader, die in de Hemelen bist.
II.Ach, foey en dier ghe-lijke, heerschen den Noemer, Gheever en An-klaagherGa naar voetnoot370; als,
Ach ik ellendigheGa naar voetnoot371.
Foey my on-waerdighen.
Ach de schoóne Vrouw.
III.We heerscht den Baarer en Gheever; als,
We mijns, óft myGa naar voetnoot372.
margenoot+
(5)

voetnoot1
kunde.
voetnoot2
goed, correct.
voetnoot3
VG 1: ‘Grammatica est ars benè loquendi’. Van Heule 1625: I en 1633: I geven ars weer met wetenschap en komen verder met VG overeen. In de Twe-spraack vinden we alleen in het Revierein een aanduiding van wat de ars grammatica doel: ‘En leert door de Letterkunst wel voeghen en spellen’. Vgl. ook Elementa rhetorica I: ‘ghelijk de Letter-konst de wegh wijst om wel óft zuiverlijk te spreeken’; hetzelfde in Kort be-ghrijp 119 en Sýnopsis logica 114-115.
voetnoot4
VG I: ‘Partes Grammaticae sunt quatuor; Orthographia, Prosodia, Etymologia, & Syntaxis’. Dezelfde opsomming in Twe-spraack 13. Van Heule 1625: 1 en 1633; 1 noemen de prosodie niet als tweede. Geheel anders is de indeling van Montanus 1635; 1: ‘Den Lezer dient hier wel aen te merken, dat ick vier Consten stel: namelijck, deze Spreeckonst, een Streepconst, een Taelconst, ende een Spraec-merkconst, die tot noch toe zeer verwert, of alle vier, of drie uit dezelve, onder den naem van Grammatica en Letterconst, in een gesmotten zijn’.
voetnoot5
Mogelijk berust deze definitie op VGa 1, waar we bij de uitspraak van VG 1: ‘Orthographia est prima pars Grammaticae, quae docet discrimina literarum’, de aantekening vinden: ‘Ορϑογραφια quasi ὀρϑἠ γραφἠ, hoc est, recta scriptura. Non tamen elementorum tantummodo figuras docet; sed etiam diversam potestatem: ita ut comprehendat ὀρϑοέπειαν, sive rectam pronunciationem. Per synecdochen igitur à scribendi arte nuncupatur; cum fit legendi, scribendique scientia’. In VAR 11 maakt Vossius hetzelfde onderscheid.
voetnoot6
VGa 1: ‘Litera est pars orationis indivisibilis’. We vinden deze definitie in de Twe-spraack noch bij Van Heule.
voetnoot7
Kók geeft er overigens 28. Vgl. Inleiding XXXVI.
voetnoot8
Ronde r.
voetnoot9
Staart-s.
voetnoot10
Schifting is de vertaling van divisio: verdeling. Vgl. Institutio logica 231 en Kort begrip des redenkavelings (1585); 20 e.v.
voetnoot11
VAR 19 spreekt van de divisio literarum en VAR 35-36 van nomen, figura, potestas, die tot de affectiones literarum behoren. Ze vormen niet de accidentia literarum, aangezien potestas in Vossius' opvatting geen accidens is, maar de forma essentialis van de letter (vgl. ook VAR 25). In Kort be-ghrijp 3 vertaalde Kók het Latijnse affectio liever met An-doening, hoewel: ‘zommige vertaalen 't óók Eighen-schap, maar óvermidts eigen-schap óók iet anders in de Reden-konst betekent, zó blyven wy liefst by 't onze om 't onder-scheidt niet te ver-werren’. Kók en Vossius hanteren dus in de taalkunde de uit de filosofie stammende tegenstelling essentiae - accidentia, waarbij de essentiae het wezen van het besprokene uitdrukken, de accidentia iets wat eigen is aan het reeds middels de essentiae bepaalde. Vgl. over de problematiek van deze driedeling Caron 1947: 10 e.v.
voetnoot12
Vgl. ook VAR 41: ‘rectiùs Latini nomen literis indiderunt, quod nudam exprimat potestatem quàm nationes aliae plurium syllabarum iis nomina imposuerunt’.
voetnoot13
Vgl. ook Kort be-ghrijp 25: ‘figura, betekent de uiterlijke ghe-stalte des lichaams, die met óóghen ghe-zien en met handen ghe-tast kan worden’.
voetnoot14
Twe-spraack 14 spreekt van Schryfletteren, Hóófdletteren en Ghemene print-letteren.
margenoot+
(6)
voetnoot15
Hier wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen de beide typen r en s, terwijl i en j te zamen worden genomen.
voetnoot16
Het opnoemen van de letterklanken waar een woord uit bestaat. Potestas is dus de fonetische waarde van de letter.
voetnoot17
VG 2: ‘Litera est vocalis, aut Consonans’. Dezelfde tegenstelling in Twe-spraack 15-16, bij Van Heule 1625: 2 en 1633: 3.
voetnoot18
VG 2: ‘Vocalis est litera, quae per se sonat, ac vocem edit’. Twe-spraack 15 wijkt enigszins af: ‘vocalen, die wij klinkers zouden moghen heten, om datze by haar zelven geklanck gheven’. Dicht hierbij slaat Van Heule 1625: 2.: ‘De Klinkletters worden alzo genaemt, om dat zy in haere uytspraeke klinken’. Van Heule 1633: 3 wijkt in formulering sterk af: ‘De Klinc-lelters worden alzo genaemt, om datse in de uyt-sprake, eygentlic na haren naem klinken’.
voetnoot19
Vgl. ook Twe-spraack 22, waar we de termen ‘slecht ende enkel’ gebruikt zien als tegenstelling t.o.v. ‘dubbeld volkomen ófte breed, lang en durigh’.
voetnoot20
VG 2: ‘Consonans est litera, quae non per se, sed cum vocali, sonat: ut b, c, d, f, & caeterae omnes praeter vocales’. Vgl. ook Twe-spraack 16: ‘al de ander letters zijn Consonanten, dats Meklinckers, om datse by haar zelven gheen maar van den byghevoeghden klinckers haar gheklanck kryghen’. Van Heule 1625: 2: ‘de Meklinkers klinken altijt nae een der Klinkletteren’, waarmee Van Heule 1633: 3 overeenstemt.
voetnoot21
VG 2: ‘Consonans est Muta, aut Semi-vocalis’. Vgl. ook Van Heule 1633: 3-4: ‘De Consonanten worden by de Latijnen gedeelt in Stomachtige ende Smellende letteren’.
voetnoot22
VG 2-3: ‘Muta est, quae sonum habet obscuriorem: ut Latinae omnes, in quibus sonus vocalis sequitur: ut, be, ce, de, ge, ka, pe, qu, te’. Deze formulering gaat duidelijk terug op het spellen van de letters, het noemen van hun naam en niet op het spellen in de betekenis van het opsommen van de klanken waaruit een woord bestaat.
voetnoot23
VG 3: ‘Semivocalis est, quae sonum habet clariorem: ut ... consonantes omnes, in quibus sonus vocalis praecedit’. Zoals bekend verwisselt Van Heule 1633: 4 deze beide groepen.

voetnoot24
zich bezighoudt met.
voetnoot25
VAR 56: ‘Venio ad προσῳδίαν, quae versatur circa omne illud, quod accentu praeditum est. Id quia ut plurimùm literarum conjunctione constat, συνεκδοχικῶϛ vocatur συλλαβή’.
margenoot+
(7)
voetnoot26
VGa 4: ‘Syllaba est pars orationis sono indivisa’. Afwijkend is Van Heule 1633: 12: ‘Eene Silbe is een woort, of deel eenes woorts, welc men met eene mont sluytinge of openinge uytspreekt’.
voetnoot27
Romeinen 4: 11.
voetnoot28
VG 5 merkt slechts op: ‘Syllabae discernuntur Accentu & Quantitate’. Zie inleiding p. XXXIX.
voetnoot29
VAR 56 schrijft nadrukkelijk: ‘Syllabarum sunt tria genera’. Maar Vossius wijst in VAR 58 dan ook voor het Latijn de triftong af.
voetnoot30
VAR 56: ‘Quaedam sunt vocales nudae’; in margine ontbreekt de term monophthongus.
voetnoot31
VAR 56: ‘Alterum syllabae genus est diphthongus’.
voetnoot32
VAR 56: ‘Diphthongus est sonnus compositus ex sonis duarum vocalium’. Vgl. ook Twe-spraack 33 (waar de hier onderscheiden di- en triftongen te zamen worden genomen): ‘diphtonghen diemen tweklanken zou moghen noemen, om datse van twe ófte meer der voornoemde vyf klinkers onderscheidlyke eigen gheluiden t'samen worden ghezet’. Ook Van Heule 1625: 3 en 1633: 8 onderscheiden de twe- en drieklanken niet.
voetnoot33
Met enkele spellingvarianten vinden we dezelfde in Twe-spraack 34. Vgl. ook Van Heule 1625: 4-5 en 1633: 8-10.
voetnoot34
Vgl. ook De Heuiter 40: ‘Triphthongen (die t'Latijn noh Griex niet kennen) dats te zeggen Driklainckers, alzo genomt, want altoos van drij verscheide korte vocalen gemaect, zij der zelven geluit in ene sijllabe, al of zij t'samen waren gesmolten uit drucken’.
voetnoot35
VAR 60: ‘Sequitur mista ex vocali, & consonante seu unâ, seu pluribus’.
voetnoot36
Vertaling van het Latijnse accidentia.
voetnoot37
Dezelfde accidentia vinden we in VAR 61 e.v.
margenoot+
(8)
voetnoot38
VAR 61: ‘Nam hinc discimus, tonum esse id syllabae accidens, cuius ratione ea vel intenditur elevaturque, vel remittitur ac deprimitur’. Ook VS 113: ‘Accentus est pronunciandi ratio, quâ syllaba vel attolitur, vel deprimitur’; vgl. voor het gebruik Ont-werp 56.
voetnoot39
VS 113: ‘Tonus, sive accentus, est triplex; acutus, gravis, & circumflexus’.
voetnoot40
VS 113: ‘Acutus est, qui syllabam acuit, & attollit: ac notatur lineolâ obliquâ in dextram adscendente’.
voetnoot41
VS 113: ‘Gravis est, qui syllabam gravat, & deprimit: ac signatur lineolâ obliquâ in dextram descendente’.
voetnoot42
VS 113: ‘Circumflexus est, qui syllabam longiori morâ effert: signum verò ejus ex superiorum notis conflatur’.
voetnoot43
VAR 60: ‘Spiritum habet ratione latitudinis: estque is tenuis, aut densus’.
voetnoot44
VAR 65: ‘Uti hodie apud nos, ita & apud vetustos Graecos, solus spiritus densus hanc notam habuit vocibus praefixam, H’.
voetnoot45
VAR 66: ‘Quantitas est illa syllabae affectio, quâ eius tempus, seu moram in efferendo metimur’.
voetnoot46
VS 115: ‘... secundùm quàm brevis, longa, aut communis, sive anceps, dicitur’, en VAR 66: ‘Ratione hujus intervalli syllaba dispescitur in brevem, longam, & ancipitem’.
voetnoot47
VS 115: ‘Longa, quae duo tempora habet’. Hetzelfde in VAR 66.
voetnoot48
VS 115: ‘Brevis est, quae unum habet tempus’. Hetzelfde in VAR 66.
voetnoot49
Niet in VS. VAR 66: ‘... anceps, quae nunc uno, nunc gemino tempore profertur’. Met name hier blijkt dat Kók niet over hetzelfde spreekt als Ampzing 27 en 32, die korte klinker, lange klinker in open lettergreep en lange klinker in gesloten lettergreep naast elkaar zet en een onderlinge verhouding in tijdsduur aangeeft van 1:1½:2 (vgl. Caron 68-83). Kók plaatst korte en lange syllaben naast elkaar (in een tijdsverhouding van 1:2), en noemt daamaast syllaben die nu eens kort en dan weer lang kunnen zijn. Vgl. ook Twe-spraack 55: ‘onder de silben zyn langhe, en korte, ende twyfelinghen, die nu lang ende dan kort zijn moghen; de korte rekent men een póós ófte pause toe, en de langhe twe pózen’.

margenoot+
(9)
voetnoot50
VG 5: ‘Etymologia est tertia pars Grammatices, quae docet discrimina dictionum’. Vgl. Kort be-ghrijp 93 bij het woord óór-spronklijkheidt: ‘De Latijnen noemen 't met de Ghrieken Etymologia, 't welk eighenlijk waare wöórding be-tekent; dóch wy hebben liefst de over-zetting van de Kamer in Liefd Bloeiende be-houden, ziet in haar Letter-konst, en by Christiaen van Huelen’. Hetzelfde in Institutio logica 162, Elementa rhetorica 32 en Synopsis logica 91. Van Heule 1625: 6 en 1633: 13 staan betrekkelijk vrij ten opzichte van deze definitie uit VG. VAR 111 spreekt liever van analogia (= woordsoortenleer) dan van etymologia, dat wordt gereserveerd voor de leer aangaande de herkomst van de woorden, en geeft duidelijk aan dat het bij dit onderscheid (discrimen) gaat om verschil in vorm, in morfologie, waardoor woorden in woordsoorten kunnen worden onderscheiden.
voetnoot51
VGa 5: ‘est autem dictio, seu vox, pars orationis, quae ipsa aliquid significet; sed in partes significantes dividi non possit’. Kók stemt hier nagenoeg woordelijk overeen met VGa, niet met VAR III: ‘Vera igitur dictionis definitio ex Aristotele peti debet, qui ... vocem sive dictionem esse ait, quod perse aliquid significat, nec tamen partes habet separatim aliquid significantes’. Kóks definitie houdt eigenlijk in dat alleen ghrondt-wóórden, spruit-woorden en enkele woorden (vgl. hieronder) woorden zijn: t'zaâm-ghe-zette woorden kunnen immers in betekenende delen worden gesplitst die zelfstandige betekenis dragen en zelfstandig kunnen voorkomen! Of moeten we uitgaan van het woord als eenheid van vorm en het woord als eenheid van betekenis in de zin?
voetnoot52
VG 6: ‘Accidunt omni dictioni species, & figura’. Hetzelfde in VAR 116. Vgl. de inleiding § 5.4.
voetnoot53
VG 6: ‘Species est duplex, primitiva, & derivativa’. Vgl. ook Van Heule 1625: 17: ‘daer zijn twee soorten der Naemwoorden, de eerste soorte zijn, Eerste ofte Grontwoorden, de andere soorte zijn Afkomstige, ofte uytspruytende woorden’ en 1633: 34: ‘Daer is tweederley' Aert van woorden, de eene soorte zijn Gront-woorden, of Oorspronkelicke woorden, de andere zijn Afkomstige woorden’. Twe-spraack, 96 en 104 bezigt wel de lermen zoals Kók. maar geeft geen omschrijvingen. Vgl. inleiding p. XLII, noot 74.
voetnoot54
VG 6; ‘Vox primitiva est, quae non derivatur ab alio’. Vgl. Van Heule 1625: 17: ‘De Grontwoorden zijn, welke van geen woorden en komen’ en 1633: 34: ‘De Gront-woorden en worden van geen andere woorden gemaekt’. Vgl. ook Kórt be-ghrijp 92: ‘Wat is een Eersteling wóórdt? Een Eersteling wóórdt is een af-ghe-trokken [vertaling van het Latijnse abstractus: G.D.] wóórdt, 't welk van gheen ander wóórdt af-ghe-noemt is’ en de aantekening daarbij op 93, waaruit ik slechts citeer: ‘in de Letter-konst is een af-ghe-trokken wóórdt, dat van een ander spruit, en alzó kan het gheen Eersteling zijn’. Hetzelfde in Institutio logica 164 en Sinopsis logica 91.
voetnoot55
VG 6: ‘Derivativae speciei est vox, quae derivatur ab alia’. Vgl. ook Van Heule 1625: 17: ‘Afkomstige woorden zijn, welke van een ander woort komen’. Zelfstandigeris Van Heule 1633: 34-35: ‘De Af-komstige woorden zijn, welke van de Gront-woorden komen, of gemaekt worden’. Vgl. ook Kórt be-grhijp 92: ‘Wat is een Spruiteling óft Af-ghe-noemt wóórdt? Een Spruiteling wóórdt is een t'zaam-ghe-ghroeydt wóórdt, 't welk van een eerstling wóórdt zó af-ghe-tóóghen is, dat het van 't zelve alleen in uit-ghang ver-schilt’. Hetzelfde in Institutio logica 165 en Sinopsis logica 90.
voetnoot56
Duidelijker ware ghouden geweest!.
voetnoot57
Dit voorbeeld ook in Van Heule 1625: 17 en 1633: 35.
voetnoot58
VG 6: ‘Figura item duplex; simplex, & composita’. Hetzelfde in VAR 116. Vgl. ook Van Heule 1633: 42: ‘In alle woorden zijn twee Gedaenten aen te merken, dat is de Enkele ende de Dobbele’. Vgl. inleiding p. XLII, noot 74.
voetnoot59
Vossius geeft geen definitie. Van Heule 1633: 42: ‘Een enkel woort is, welc van geen twee, or drie woorden te zamen gekoppelt en is’.
voetnoot60
Van Heule 1633: 42: ‘Een Dobbel woort is, welc van twee of drie woorden tsamengevoucht is’. Vgl. Logica practica 6-7: ‘Een t'zaam-ghe-zet óft ghe-lascht woordt wordt by de Letter-wijzen ghe-noemt, welk uit twe enkele woorden t'zaam-ghe-zet is; als Wijs-gheerte van Wijs en Gheerte óft Be-gheerte. Een Spruit-woordt noemen zy, welk van een Grondt-woordt spruit; als Heerlijk van Heer, enz. Om het onder-scheidt tusschen een Ghrondt-woordt en Spruit-woordt wel te vatten, zo moet men weeten dat by-na alle Spruit-woorden uit veel letter-ghreepen, de Grondt-woorden uit een Letter-ghreep in onze duitsche taal-bestaan. Van de ghe-laschte woorden en Spruitelingen wordt de oór-sprong ver-eischt, dat is, dat men an-wijze van wat grondt-woordt zy af-komstigh zijn’; na een aantal voorbeelden volgt nog een uit-weiding over ontleende woorden.
voetnoot61
VG 5: ‘Dictiones sunt variabiles, aut invariabiles’. Van Heule 1625: 6: ‘De woorden zijn Veranderlik ofte Onveranderlik’. Van Heule 1633: 14 vermeldt deze tegenstelling meer terloops.
margenoot+
(10)
voetnoot62
naamvallen.
voetnoot63
VG 5: ‘Variabiles dicuntur, quae per casus, vel tempora, in fine possunt variari’.
voetnoot64
VG 7: ‘Dictionibus variabilibus accidunt haec quatuor; analogia, anomalia, numerus, & persona’.
voetnoot65
VG 7: ‘Analogia est ... cùm est convenientia cum regula communi’.
voetnoot66
VG 7: ‘Anomalia est ... cùm regula communis non habet locum’.
voetnoot67
VG 12: ‘Numerus est unius, & multorum, discretio’.
voetnoot68
VG 7: ‘Estque singularis. vel pluralis’.
voetnoot69
VG 7: ‘Singularis est, qui de uno dicitur: ut, homo’. Van Heule 1625: 19: ‘Het Enkel ofte Eenvoudig Getal is, het welk van een ding spreekt’; hetzelfde in Van Heule 1633: 39. Te bedenken valt dat bij Van Heule deze omschrijvingen onder het hoofdstuk Naamwoord worden gegeven, bij Vossius en Kók in een algemene inleiding.
voetnoot70
VG 7: ‘Pluralis, qui de pluribus: ut, homines’. Van Heule 1625: 19: ‘Het Veelvoudich Getal is, het welc van veele dingen spreekt’; hetzelfde in Van Heule 1633: 39.
voetnoot71
VG 8: ‘Persona est distinctio ejus, qui loquitur; ejus, ad quem loquimur; & illius, de quo est sermo’. Van Heule 1625: 40 behandelt de persona onder het voornaamwoord: ‘Daer zijn drie Personen. De eerste is die spreekt, als Ik. De tweede Persoon is tot welken men spreekt als Gy. De derde Persoon is van welken men spreekt als Hy met alle de andere Voornamen’; hetzelfde in Van Heule 1633: 69.
voetnoot72
VG 8: ‘Est igitur triplex; prima, secunda, tertia. Prima est, quae loquitur. Secunda est, ad quam loquimur. Tertia est, de qua loquimur’.
voetnoot73
Vgl. voor Ghe-daante de inleiding p. XLII.
voetnoot74
VG 5: ‘Variabiles dicuntur, quae per casus, vel tempora, in fine possunt variari. Ut Nomina, Pronomina, Verba, Participia’. Uiteraard missen we bij Vossius het lidwoord. Vgl. Van Heule 1625: 6: ‘gelijc daer zijn de Ledekens, Naem-woorden, Voor-naemen, Werk-woorden ende Deelnemingen’.
voetnoot75
Vgl. Twe-spraack 64: ‘De Leden zyn dies mercktekenen, der namen ghe-slacht ende buighing’, en de citaten in de volgende voetnoot.
voetnoot76
Vgl. Twe-spraack 64-65; ‘De Leden zyn dies mercktekenen, der namen ghe-slacht ende buighing, deze zyn maar drie als: een, de ende het, zonder de welcke ghene namen eerstklaps uyt-ghesproken moghen worden ... waar uyt vólght, dat een voor allerley ghe-slacht van namen magh komen: maar de voor het manlyck ende wyflyck; ende het voor het ghenerley geslacht ófte neutrum’. Van Heule 1625: 14 en 1633: 6-7 spreken wel van de sterke relatie tussen lidwoord en naamwoord, maar handelen niet over de duiding van geslacht en naamval door het Idiwoord. Wel is de naamvalsduiding in de praktijk bij Van Heule van belang: vgl. vooral Van Heule 1633: 48-52. Vgl. ook De Hubert 2: ‘Staat dan te letten; dat de voorneemste buijginge, die in onse tale het onderscheijd der gevallen maakt, geschied in de ledekens der selfstandige ofte rechte Naamen, ende niet so seer in de rechte Naamen selfs ... Het ledeken de word gevougd so wel bij de Man-stammige, als bij de Wijf-stammige Naamen. Het ledeken, Het, alleenlick bij die Geenerleij sijn’. Ook Ampzing 7: ‘so word de voor het mannelijke ende vrouwelijke geslachte gesteld, het welke in de buyginge die geslachten onderscheyd: ende het teykend het geenderleij geslachte uyt’.
margenoot+
(11)
voetnoot77
Ook in Twe-spraack 75-78 en Van Heule 1625: 24-25 en 1633: 46-54 wordt het lidwoord bij het naamwoord behandeld.

voetnoot78
VG 9: ‘nomen est dictio, quae rem primò sine tempore significat’. Met de bepaling zonder Tijdt wordt het naam-woord bepaald tegenover het werk-woord dat als eigenschap heeft juist wel de tijd uit te (kunnen) drukken; vgl. Jellinek II: 79 en Michael 54. Twe-spraack en Van Heule geven deze bepaling niet.
voetnoot79
VG 9: ‘Nomen est aut substantivum, aut adjectivum’. Twe-spraack 70: ‘zó weet dat de Namen zyn Zelfstandighe, dats Substantiva ófte Byvoeghlycke dats Adjectiva’. Ook Van Heule 1625: 7: ‘Een gemeyn naemwoort is zelfstandig, ofte byvouglik’; hetzelfde in Van Heule 1633: 16.
voetnoot80
VG 9: ‘Substantivum, quod verbo junctum per se perfectam efficit sententiam: ut, homo, equus, arbor’, en VGa 9: ‘Ita dicitur, quia per se in oratione substat, vel subsistit’. Vgl. ook Twe-spraack 70: ‘De Zelfstandige by een wóórd ghezet maken een volkomen zin’. Van Heule 1625: 7 en 1633: 16 volgen Lithocomus: ‘Substantivum, quod per se substitit in oratione’.
voetnoot81
Kók zal zijn voorbeelden hebben ont-leend aan Twe-spraack 64: ‘... Jan, Pieter,... paerd’ en Van Heule 1625: 7: ‘Mensch, Paert’ en Vossius.
voetnoot82
VG 9: ‘Nomen substantivum est proprium, vel appellativum’. Vgl. Van Heule 1625: 7: ‘Een naemwoort iis Eygen ofte Gemeyn’; hetzelfde in Van Heule 1633: 16.
voetnoot83
VG 9: ‘Proprium, quod uni rei singulatim datum est’. Vgl. Van Heule 1625: 7: ‘een eyghen naemwoort is, welk een ding alleen toekomt’; hetzelfde in Van Heule 1633: 16. Vgl. ook Kórt be-ghrijp 7: ‘Een eighe naam is, welke an een toe-ghe-schreven wordt: als Dierijk’: hetzelfde in Sinopsis logica 11.
voetnoot84
VG 9: ‘Appellativum, quod multis commune est ob communem naturam’. Van Heule 1625: 7: ‘Een gemeyn naemwoort is veelen dingen gemeyn, als Mensch...’; hetzelfde in Van Heule 1633: 16. Vgl. Kórt be-ghrijp 7: ‘Een ghemeene naam is, die vele dingen gemeen is: als, Man, Paerdt’; hetzelfde in Sinopsis logica 11.
voetnoot85
VG 9: ‘Adjectivum est, quod verbo junctum non efficit sententiam perfectam, nisi substantivum aut expressè ponatur, aut tacitè ad illud respiciatur: ut bonus, albus, niger’. Vgl. Twe-spraack 70: ‘Maar de Byvoeghlyke, moghen met een wóórd gheen volkomen zin maken, ófte daar moet een zelfstandige naam by zyn’. Ook in Van Heule 1625: 7 wordt de verbinding met het substantief genoemd: ‘Een by-vouglik woort is, welk doorzichzelf niet en bestaet, maer het welk tot een zelf-standig woort, gevought wort’. In Van Heule 1633: 16 valt het accent meer op het semantische aspekt van deze categorie: ‘By-vougelicke Namen zijn, die de gedaente of het ghestalt, eenes dinx, maer geen dinc zelve en uytbeelden, als goed, schoon, sterc, deze konnen altijt den zelf-standigen woorden toege-voucht worden’.
voetnoot86
VG 10: ‘Nomini accidunt genus, casus, & declinatio’. Van Heule 1625: 7 noemt ook ‘Hoedanicheyt, soorte, getal, figuyr’, en Van Heule 1633: 16 rekent geval onder de buyginge, maar voegt de vergelijkinge toe. Kók heeft species en figura al op p. 9 behandeld en de qualitas is zojuist aan de orde geweest bij het onderscheid tussen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. De numerus is als algemeen accidens besproken op p. 10. Vgl. Institutio logica 167: ‘... de Toe-vallen der Naamen, als Ghe-slacht, Buighing, Vervoeghing, Ghe-blaas, Hoe-ghroótheidt, Toe-zang en dier-ghelijke...’.
voetnoot87
VGa 10: ‘Genus est discrimen nominis secundùm sexum’. In Twe-spraack noch bij Van Heule vond ik een definitie van het begrip genus.
voetnoot88
VAR 123: ‘Genus nonimum vel simplex est, vel compositum’.
voetnoot89
VAR 123: ‘Simplex est vel principale, quod natura novit (nam generantium propriè genus est) vel minùs principale’.
voetnoot90
VAR 123: ‘Principale est virile aut muliebre. Minùs principale est neutrum’. De indeling volgens drie geslachten vinden we in alle Nederlandse grammatica's terug.
voetnoot91
Kók vertoont hier grote overeenkomst met VG 15: ‘Masculini generis sunt: Nomina virorum, & quae viris tantum conveniunt’, en VGa 15: ‘Uti & eorum, quae virili specie concipiuntur’. Naar ik meen verwerkt Kók in zijn omschrijving van de geslachten ook de regel van de convenientia, van de overeenstemming, zodat ook de buiging van het adjectief hier wordt bedoeld. Vgl. b.v. Van Heule 1625: 35-36 en 1633: 24. Naar alle waarschijnlijkheid speelt ook VAR 123 een rol, waar bij het woord ager wordt opgemerkt: ‘Nempe eò prius est masculinum, quia in structura sequitur naturam masculorum’.
margenoot+
(12)
voetnoot92
Vgl. VAR 123 over het woord herba: ‘... femininum, quia construitur, ut ea quae naturâ sunt feminina. Nam ut Plautus dixit, Bona femina’.
voetnoot93
Vgl. Twe-spraack 71: ‘Vóórt de Zelf-standighe namen daarmen t'ledeken het voor zetten magh, zyn Ghenerley ghe-slachts’. Van Heule 1625: 9 draait de zaak om: ‘voor de woorden van het generley geslacht stelt men het Ledeken Het’. Ook bij De Hubert 4 en Ampzing 7 wordt het lidwoord beschreven als genus-aanduider van het zelfstandig naamwoord.
voetnoot94
VAR 124: ‘Compositum genus, vel duo complectitur genera, vel tria. Quod duo comprehendit ... vocatur commune duobus. Phocas, Diomedes ... commune nominant. Quod tria continet, Fabius ibidem vocat commune omnibus ... Alii simpliciter omne genus appellant’.
voetnoot95
Vgl. de vorige noot.
voetnoot96
Van Heule 1625: 14: ‘De Naemwoorden die een twijffelachtig geslacht hebben, zijn de geene van welke twijffel is, onder welk gheslacht zy behooren, als Los, wil, wagen, tijt, stont, dag, ende diergelijke’. Stellig is echter Van Heule 1633: 34 Kóks bron: ‘De woorden welke een twijfelachtich geslacht hebben, zijn zulke welke by verscheyde geslachten gevoucht worden, als Los, Bouc, Hos, welke behoren tot het Mannelic, of tot het Generley geslacht, alzo ooc Tijt en Dach, welke tot het Mannelick of Vrouwelick geslacht behoren’.
voetnoot97
VG 10: ‘Quaedam nomina habent haec tria genera; & dicuntur Omnis generis... Omnia adjectiva sunt Omnis generis’. Ook Van Heule 1625: 11: ‘By de drie geslachten behooren alle Byvouglicke woorden’, en, impliciet, Van Heule 1633: 24: ‘Alle By-woorden worden na de drie geslachten onderscheyden’. Iets dergelijks ook in Twe-spraack 71: ‘... de Byvoeghlyke. die zyn Wyflyck alze met een e. enden ... Zonder e. zynze Manlyck ende Ghenerley zonder onderscheyd’.
voetnoot100a
inbegrepen.
voetnoot98
Vgl. Van Heule 1625: 14 en vooral, meer nog met Kók overeenkomend, Van Heule 1633: 19: ‘Alle namen die den mannen Goden, Engelen en Geesten, gegeven worden, die behoren tot het Mannelic geslacht, als Petrus, Paulus, Timmerman, werker, Jupiter, Gabriel, Beelzebub’. In de opsomming in VG 28 ontbreken de geesten. Overigens geeft VG 15 wel aanleiding om te veronderstellen dat in het citaat uit Van Heule 1633 het woord mannen gecursiveerd dient te worden.
voetnoot99
H.M. Hermkens, (Verklarende noten bij) Inleiding tot het zeventiende-eeuws. 's-Hertogenbosch, 1973: 27 verklaart dit woord als braadster. Gezien het citaat uit Van Heule 1633 in de volgende voetnoot is dat onjuist.
voetnoot100
Van Heule 1633: 19: ‘Alle namen die allenelic den Vrouwen toekomen, behoren tot het vrouwelic geslacht, als Maria, Moeder, Venus, Zuster, Naester, Breyster’. Deze passage komt nauw-keuriger met Kók overeen dan VG 30.
voetnoot101
Vgl. Van Heule 1633: 19: ‘Behalven ... Wijs, welc tot het generley geslacht behoort’.
voetnoot102
Van Heule 1633: 20: ‘De namen der Revieren, behoren tot het Vrouwelic geslacht, als De Maze, De Jordaen, De Schelde, De Isel’.
voetnoot103
Van Heule 1633: 21: ‘Behalven. De Rijn, welc tot het Mannelic geslacht behoort’.
margenoot+
(13)
voetnoot104
Vgl. Institutio logica 395 bij de behandeling van sophisma figurae dictionis, de Nues-wijsheidt om de Ghe-stalte des waordts: ‘aristoteles zeght, dat de Nues-wijsheidt van de Ghe-stalte des woordts ghe-schiedt, als iemandt, 't gheen het zelfde niet is, op de zelfde wijs uit-leght. En hij stelt twe wijzen der zelve: De eerste is, als men om de ghelijke uit-ghang óór-deelt, dat het Ghe-slacht, en de andere Letter-konstighe Toe-vallen der woorden, een-zelvigh zijn. Als indien iemandt be-sluit dat Ghe-tuighnis van 't Vroulijk Ghe-slacht is, om-dat Ghe-vangnis zódaanigh is, óft dat Rijkdom van 't Gheenerley Ghe-slacht is, om-dat Hartoghdom van 't Gheenerley Ghe-slacht is’. Leupenius 36-37 is wat gematigder: ‘maar getuigenisse wordt meest gebruikt in het geenderleije geslagte, al hoe wel het ook somtyds vrouwlyk voorkomt’.
voetnoot105
Van Heule 1633: 21: ‘Alle Naem-achtige woorden, die in heyt eyndigen, behoren tot het Vrouwelic geslacht, als Wijsheyt, Schoonheyt, goetheyt. Ooc behoren tot het Vroulic geslacht, alle Werk-achtige woorden die in inge, isse ende ije eyndigen, als De gevinge, de lijdinge, de gevangenisse, de visscherije, de hoverdije, de galeije. Behalven. Getuygenisse, welc tot het Generley ge-slacht behoort. Ooc behoren tot het Vrouwelic geslacht, alle Werkachtige woorden, die op het eynde in plaetse van Heyt, hebben Te als de sterkte, de grote, de dikte’.
voetnoot106
Van Heule 1633: 19-20: ‘Alle werc-woorden der onbepaelde wijze, wanneer zy door zelf-standige genomen worden, behoren tot het Generley geslacht, als Het werken, het lopen, het rusten, het lijden ... Tot het Generley geslacht behooren ooc de By-woorden, als die voor zelf-standige gebruykt worden, als Het recht, het ront, het gelijc... Ooc behoren tot het Generley geslacht de Help-woorden, welke voor zelf-standige woorden gebruykt worden, als het buyten, ... het binnen’.
voetnoot107
Van Heule 1633: 22: ‘Ooc behoren tot het Generley geslacht, de namen der Steden, als het Jeruzalem, Het Romen, Het Athenen’. Ook Twe-spraack 74: ‘Des Ghenerley gheslachts zyn óóck de eyghen namen der Landen ende steden’. In Twe-spraack en Van Heule 1633 is slechts sprake van steden, niet van dorpen. Waarschijnlijk speek hier VG 16 een rol, waar - weliswaar bij de woorden van het vrouwelijk geslacht - wordt gesproken van de nomina urbium, & paganorum.
voetnoot108
Van Heule 1633: 22: ‘doch weynige namen der Steden mogen de Ledekens by haer lijden’. Vgl. ook Van Heule 1625: 84 en 1633: 103.
voetnoot109
Van Heule 1633: 20: ‘Alle Werc-achtige woorden, die met Ge, be of ver beginnen, behoren tot het Generley geslacht, als het gewerc, het begrijp, het verloop, het verhael ... Tot het Generley geslacht, behoren alle Verkleynde woorden, als Het manneken, het wijfken, het boomken, het huysken. Ooc behooren tot het Generley geslacht, deze woorden der tellinge, als Het paer, Het dozijn, Het twintich, Het hondert, Het duyzent’.
voetnoot110
Van Heule 1633: 21-22: ‘Tot het Generley geslacht behoren, de Naem-achtige woorden, die in Dom eyndigen, als het Bisdom, Het Hertochdom, Het Pausdom... Ooc behoren tot het Generley geslacht, alle Naem-achtige woorden die in Schap, eyndigen, als Het Lantschap, het Graefschap, Het Maegschap’.
voetnoot111
Vgl. voetnoot 104 op p. 19 voor het woord rijkdom. Ook Van Heule 1633: 22: ‘Behalven. Rijcdom welc tot het Mannelic geslacht behoort, gelijc ooc mede het woordeken Dom, de name eener Kerke’.
voetnoot112
Van Heule 1633: 22: ‘Behalven. Blijschap en vriendschap, welke tot het Vroulic geslacht behoren’.
voetnoot113
Resumerend kunnen we conslateren dat Kók een aantal geslachtsregels van Van Heule samensmolt en een aantal niet opnam.
voetnoot114
Dit woord staat twee regels te laag in de oorspronkelijke tekst.
voetnoot115
Casus is het tweede van de op 11 genoemde accidentia. Vgl. Van Heule 1633: 47: ‘De Gevallen der woorden, zijn de veranderingen of Buygingen der woorden: als Het velt, Des velts ende Den velde, zijn verscheyde benamingen, en nochtans een zelfde woort, deze veranderingen worden buygingen of gevallen genaemt’.
voetnoot116
Vgl. Twe-spraack 75-76, Van Heule 1625: 21-22, De Hubert 2, Ampzing 5.
margenoot+
(14)
voetnoot117
Kók baseert zich dus op het verschil in vormen, zoals dat te vinden is in lid-woorden en/of naamwoorden. Op dezelfde gronden sprak Van Heule 1633: 47-49 van vier naamvallen (‘Het geval nu van den Rouper en Ofnemer gaen wy wy voorby, om dat onze sprake in die gevallen, by na geen veranderinge en lijt)’.
voetnoot118
Twe-spraack 75: ‘Noemer, daarmen eerstklaps de name des dings of t'gheen dat iet wat doet ófte lyd me noemt’.
voetnoot119
Twe-spraack 75: ‘Barer, daarmen iemand iet mede toe eyghend’.
voetnoot120
Twe-spraack 76: ‘Ghever, daar iemand iet mede ghedaan of ghegheven word’.
voetnoot121
Twe-spraack 76: ‘Anklagher, t'ghene dal volbracht word’.
voetnoot122
Twe-spraack 76: ‘Roeper, daarmen iemand mede roept óf dwingt’. Een duidelijke bron voor de definities van Kók heb ik niet gevonden.
voetnoot123
Twe-spraack 65: ‘Int vervoeghen der wóórden en byzonder int veel-voudigh ghetal komen de namen wel zonder leden te staan ... óóck roepende, man, diener, etc.’.
voetnoot124
Declinatio is de derde van de op p. 11 genoemde accidentia.
voetnoot125
VG 29: ‘Declinatio est variatio dictionis in fine per casus’. Gezien het verdere verloop bij Kók is deze definitie waarschijnlijk geen bron geweest.
voetnoot126
VAR 207 (over declinatio): ‘Dividitur ea in naturalem, & voluntariam’.
voetnoot127
In VAR 207-208 vinden we weliswaar niet zo'n scherpe indeling, maar wel wordt er eerst gesproken over de declinatio via casus en numerus, en daarna ‘de declinatione in genera; quae Motio dici solet. Hinc de declinatione in gradus; quae Comparatio appellatur. Denique de declinatione in derivata, & composita: quae Speciei, & Figurae nominibus vocari solet’. Ook hier grijpt Vossius terug naar de opvattingen van Varro.
voetnoot128
De verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord wordt onder de motio op p. 15 e.v. behandeld. Er is hier veel over-eenkomst met Van Heule 1633: 50-51: ‘By de Hoogduytschen worden drie Declinatien gestelt, onder de eerste Declinatie stellen zy de woorden des Mannelicken geslachts, onder de tweede Declinatie de Vrouwelicke woorden, en onder de derde Declinatie de woorden des Generleyen geslachts’. Van Heule doelt hier waarschijnlijk op Clajus. Op te merken valt dat aan Kóks Voor-neeme Buighing (en op de volgende pagina aan Min-voor-neeme Buighing) in de marge geen Latijns equivalent beantwoordt. Misschien omdat zijn bron Vossius geen termen bezit?

margenoot+
(15)

voetnoot129
Vgl. voetnoot 128 op p. 22. Ook VG 71: ‘Hactenus de declinatione rectâ: quae fit per casus. Sequitur transversa; quae vel motio est. vel comparatio’.
voetnoot130
VGa 10: ‘Motio fit per genera’ en: ‘Imo & quaedam substantiva moventur: sed tantùm genere masculino, & feminino: ut, ... leo, leaena’. Ook VAR 208: ‘Deinde videbimus de declinatione in genera; quai Motio dici solet’. Caron annoteert op p. 22 van Van Heule 1633: ‘Motio is vormverandering van een woord om geslachtsonderscheid uit te drukken’.
voetnoot131
VAR 249: ‘Motio tum substantivis inest, tum adjectivis; sed primariò, & propriè magis adjectivis’. En VAR 250: ‘At motio etiam est substantivorum, quae suam retinent naturam: cujusmodi solùm moventur de virili genere in muliebre. Ut rex, regina ... leo, lea’. Van Heule 1633: 29 bespreekt ook gevallen als ‘Koninc, Koninginne’, ‘leeu, leeu-winne’, etc.
voetnoot132
Bedoeld zijn, zoals op p. 16 blijkt, mannelijke zelfstandige naamwoorden die in de eerste naamval enkelvoud staan.
voetnoot133
Bedoeld zijn, zoals op p. 16 blijkt, mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die in de eerste naamval enkelvoud staan.
voetnoot134
Bedoeld zijn onzijdige zelfstandige naamwoorden die in de eerste naamval enkelvoud staan. Vgl. ook Twe-spraack 71-72: ‘Om nu te weten elcke naam die u voorkomt, van wat geslacht die is: Merckt eerstlyck op de Byvoeghlyke. die zyn Wyflyck alze met een e. enden, als schóne, ghoede, etc. Zonder e. zynze
margenoot+
(16)

voetnoot135
welk ... is: dat in alle geslachten hetzelfde paradigma heeft.

voetnoot136
VG 71: ‘Adjectivo accidit comparatio, quae est variatio adjectivi per gradus’. VAR 123: ‘Comparatio non debet poni inter communia nominum accidentia, quia solis convenit adjectivis’. Maar in VAR 123 wijst Vossius erop dat ook deelwoorden en bijwoorden trappen van vergelijking kunnen bezitten. Met het laatste deel van zijn opmerking bakent Kók het adjectief af ten opzichte van het substantief. Op 46 zal hij opmerken dat ook een aantal bijwoorden trappen van vergelijking kent.
margenoot+
(17)
voetnoot137
VG 71: ‘Gradus comparationis sunt tres, positivus, comparativus, & superlativus’.
voetnoot138
VG 71: ‘Positivus est prima vox adjectivi, rem absolutè & simpliciter significans’.
voetnoot139
De voorbeelden rijk en sterk ook in Van Heule 1633: 7-8.
voetnoot140
VG 71: ‘Comparativus est, qui supra adjectivum primum, seu positivum, significat magis’.
voetnoot141
Van Heule 1625: 8 spreekt eveneens van de vorming van de comparativus d.m.v. de uitgang -er. Van Heule 1633: 18 noemt alleen -r.
voetnoot142
Van Heule 1633: 18 vermeldt naast beter ook goeder.
voetnoot143
VG 72: ‘Superlativus est, qui supra adjectivum positivum significat valdè, aut maximè’.
voetnoot144
Hetzelfde bij Van Heule 1625: 8 en 1633: 18.
voetnoot145
Hetzelfde voorbeeld in Van Heule 1633: 18.
voetnoot146
VAR 259: ‘Vidimus de nominum declinatione naturali ... Superest ... voluntaria, quae est nominis ex alio nomine impositio’.
voetnoot147
Vgl. p. 9. VAR 259: ‘... ac speciem, sive derivationem, & figuram, seu compositionem complectitur’.
voetnoot148
VG 75: ‘Derivantur nomina à nominibus, verbis, participiis, adverbiis, & praepositionibus’. VAR 259 kent ook nog afleidingen van voornaamwoorden.
voetnoot149
Van Heule 1633: 35: ‘Van deze Namen spruyten vierderleye (sic!) woorden, als Volc-namen, Ervelicke, Naem-achtige, Werk-achtige en Verkleynde woorden’. Afgezien van het feit dat door Van Heule hier ook de afleidingen van werkwoorden worden genoemd, is hij toch duidelijk in overeenstemming met VG 75: ‘A nominibus derivantur quintuplicia: Patronymica, Gentilia, Possessiva, Diminutiva, & Denominativa’ (hetzelfde in VAR 259), welk vijftal we ook aantreffen in Van Heule 1625: 17. Met het achterwege laten van de patronymica volgt Kók duidelijk Van Heule 1633. Maar in de volgorde van de onderscheiden categorieën stemt hij weer overeen met VG.
margenoot+
(18)
voetnoot150
VG 77: ‘Gentilia dicuntur, quae patriam, vel gentem significant’. Vgl. Ook Van Heule 1625: 17: ‘De Volkstammige woorden zijn, welke een Vaderlant ofte een Volk beduyden’: Van Heule 1633: 35 is afwijkend.
voetnoot151
De laatste twee voorbeelden ook in Van Heule 1625: 18 en 1633: 35-36.
voetnoot152
VG 77: ‘Possessiva sunt, quae possessionem, aut proprietatem aliquam significant: ut, regius à rex: patrius à pater’. Van Heule 1625: 18 en 1633: 36 wijken af. Wél vinden we er de beide eerste voorbeelden.
voetnoot153
VG 78: ‘Diminutiva sunt, quae diminutionem sui primitivi significant’. Enigszins hiermee in overstemming is Van Heule 1625: 18: ‘Verkleynde woorden zijn, welke eene Verkleyninge van de woorden daer zij af komen, be-duyden’: niet echter Van Heule 1633: 38.
voetnoot154
De eerste twee voorbeelden ook in Twe-spraack 74 waar de diminutiva worden genoemd bij de behandeling van de geslachten van de woorden.
voetnoot155
VG 79: ‘Denominativa sunt, quae à nominibus derivantur, & nec sunt patronymica, nec gentilia, nec possessiva, nec diminutiva’. Hetzelfde in Van Heule 1625: 18: ‘De naemstammige woorden, zijn welke van Naemwoorden komen, ende het en zijn geen Vaderstammige, nochte Volkstammige, nochte Ervende, nochte ook Verkleynde woorden’. Van Heule 1633: 37 wijkt af.
voetnoot156
Alle voorbeelden vinden we terug in Van Heule 1633: 37.
voetnoot157
VG 81: ‘Verbalia sunt, quae à verbis derivantur’. Vgl. ook Van Heule 1625: 18: ‘Van de Wercwoorden spruyten de Werkstammige woorden’, en Van Heule 1633: 37-38: ‘Alle Zelf-standige woorden die van de Werk-woorden komen, worden Werkachtige woorden genaemt’.
voetnoot158
Van Heule 1625: 18 en 1633: 38 geven als voorbeelden o.a. lezinge en gelees. Kóks opvatting over de laatste twee voorbeelden moge stroken met de onze, ze is strijdig met zijn opmerking op p. 47, waar ghe tot de voorzetsels wordt gerekend. Naar de 17de-eeuwse begrippen (vgl. § 5.4) hebben we hier dus met samenstellingen, woorden met figura composita te doen.
voetnoot159
VG 83: ‘Participialia sunt, quae ex participiis in nomina degenerârunt: ut, sapiens’.
voetnoot160
VG 83: ‘Adverbialia sunt, quae ab adverbiis derivantur: ut hodiernus ab hodie, crastinus à cras’. Beide afleidingen vinden we opgenomen in het WNT.
voetnoot161
VG 83: ‘Sunt & è praepositionibus orta’.
voetnoot162
oppigh komt van deze voorbeelden niet in het WNT voor.
voetnoot163
VAR 269: ‘Componuntur nomina, vel cum nomine ... Vel cum pronomine ... Vel cum verbo ... Vel cum participio ... Vel cum adverbio ... Vel cum praepositione’.
voetnoot164
Deze beide voorbeelden ook in Van Heule 1625: 112 en 1633: 44 bij de summiere behandeling van de composita.
margenoot+
(19)
voetnoot165
VAR 269 geeft o.a. als voorbeeld armiger. In de voorbeelden van Kók is het samenstellende deel waar hij op doelt, het eerste lid. Bij de woorden op -drigh (volgens WNT 3, kol. 3341 een achtervoegsel, afgeleid van dragen; vgl. vaandrig) zullen we dus moeten aannemen dat Kók ervan uitgaat dat het tweede lid een werkwoordelijk deel is.
voetnoot166
Niet in WNT. Misschien hetzelfde als spraaklid: spraakorgaan?
voetnoot167
inheems.

voetnoot168
Vgl. inleiding § 5.4.3. VAR 116: ‘Pronomen, quod primariò nomen respicit, secundariò verò rem significat’. VG 84, Twe-spraack 65, Van Heule 1625: 36 en 1633: 67 wijken duidelijk af.
Kók gebruikt dus nog du, dat Van Heule 1625: 38 als ouderwets bestempelde: ‘By onze Voorouders, zo heeft men Du gebruykt in de plaetse van Gy’: Van Heule heeft het ‘als verworpen, buyten het gebruyk gelaten’. Al in de Twe-spraack 85 lezen we: ‘Merckt óóck datmen de twede persoon int Enkel ghetal nu ter tyd zelden ghebruyckt, maar inde plaats van du minnest, etc. ghy mint zegghende ... De H. van S. Aldegonde heeft hier in ... in zynen ghedruckten Zouter zyn vlyt betóónt: ende meer andere hebben t'selve wel eertyds ghepóóght te beteren, maar hebben luttel ghevordert, zó quaden beest is quaghewoonte. Byden Overlanders ist óóck verachtelyck /du/ te zegghen, kan niet vermoeden waarom, dan dattet zó de wyze is’. Vgl. het overzicht in H.M. Hermkens, Inleiding in het zeventiende-eeuws. 's-Hertogenbosch, 1975: 59-63.
voetnoot169
VG 84: ‘Ex his ego, tu, suî, & quid, sunt substantiva; caetera adjectiva’. Vgl. ook VAR 340.
voetnoot170
VG 84 maakt in de praktijk dit onderscheid ook. VAR 332: ‘sed quod ait, pronomina finita pro propriis, infinita pro vocabulis accipi’.
voetnoot171
VG 84: ‘Ex iisdem Finita dicuntur, quae definiunt certam personam: ut, Ego, tu, suî, ille, etc.
voetnoot172
VG 84: ‘Infinita, quae non definiunt certam personam: ut ... Quis’.
voetnoot173
VG 84-85 geeft nog een vijfde categorie, de ‘Gentilia: quae gentem, vel patriam significant’. Van Heule 1633: 70: ‘De Hoedanicheyt der Voor-namen is vierderley, als Wijzende, Ervende, Betreckende en Vragende’. Ook Van Heule 1625: 40 onderscheidt vier groepen naar betekenis, maar definieert anders.
voetnoot174
VG 84-85: ‘Demonstrativa dicuntur, quae demonstrant personam, vel rem praesentem: ut sunt, Ego, tu, hic, ipse, iste, & ille’. Van Heule 1625: 40: ‘Wijzende Voornamen zijn, welke eenen tegenwoordigen Persoon ofte zaeke toonen, als Ik, Gy, Hy, Die, Dat’. Van Heule 1633 geeft geen omschrijvingen. Vgl. ook Kórt Be-ghrijp 7: ‘Een anwijzende Voor-naam is, waar mê iet anghe-weezen wordt; als ik, du, hy, die, deze, & c. ziet van deze dingen de letter-konst van de kamer in liefde bloeyende, óft de Spraak-konst van Christiaan van Huelen’. De Twe-spraack geeft overigens geen indeling.
margenoot+
(20)
voetnoot175
VG 85: ‘Relativa, quae referuntur ad vocem antecedentem: ut, Is, sui, et qui ... Ex his sui etiam vocatur reciprocum’. Van Heule 1625: 40-41 en 1633: 70 wijken sterk af.
voetnoot176
VG 85: ‘Interrogativa dicuntur, quibus interrogamus: ut, Quis’. Van Heule 1625: 41: ‘Vragende voornaemen zijn, met de welke men vraegt, als Wie? Welke? Wat? Welk?’, en Van Heule: 1633: 70: ‘Vragende Voornamen zijn, met de welcke men vraecht, als Wie? welke? en wat?’.
voetnoot177
VG. 85: ‘Possessiva, quae possessionem significant: ut, Meus, tuus, suus, noster, & vester’. Ook Van Heule 1625: 41: ‘Ervelicke voornamen zijn, welke eene Ervinge beteykenen, als Mijn, Dijn, Zijn, Onze ende U’. Van Heule 1633 wijkt af.
voetnoot178
Vgl. voor deze tegenstelling ook p. 9 van Kók. Van Heule 1625: 37: ‘daer zijn Eerste Voornamen, ende daer zijn Afkomstige Voornamen’. Van Heule 1633 onderscheidt gront-woorden en afkomstige woorden bij de voornaamwoorden.
voetnoot179
VG 86 (met eveneens 10 voorbeelden): ‘Pronomina primitiva sunt decem: Ego, tu, sui, ille, ipse, iste, hic, is, quis, qui’. Van Heule 1625: 37 noemt slechts ‘Ik, Gy, Hy, Wie, Welke’ en Van Heule 1633: 69 spreekt van ‘Ic, gy, hy, zy, wie, welcke, etc.’.
voetnoot180
VG 86: ‘Derivativa sunt novem: Meus, tuus, suus, noster, vester ...’. Van Heule 1625: 37: ‘De Afkomstige Voornamen zijn, Onze, Mijn, Dijn, u, Deze, Zijn, deze zijn van de eerste Voornamen gesprooten’. Van Heule 1633: 70 noemt ‘Mijn, dijn, uw, deze, zijn, etc.’.
voetnoot181
VG 86 behandelt wel samengestelde voornaamwoorden, evenals VAR 341. Vgl. de beide volgende voetnoten voor Van Heule.
voetnoot182
Van Heule 1625: 37: ‘Een Voornaem is Enkel, als Ik’, en Van Heule 1633: 70: ‘De Voor-namen zijn enkel als Ic, du, en hy’.
voetnoot183
Van Heule 1625: 37: ‘Een Voornaem is ... Dobbel, als Ik-self, Die-self, Hy-self, Sy-selve, Die-geen, Dat-geen, Het-geen’, en Van Heule 1633: 70: ‘De Voor-namen zijn ... Dobbel, als Ic-zelve, die-selve, Hy-zelve, zy-zelve, Die-gene, Dat-gene, Het-gene, de-welke, die-welke’.
voetnoot184
VG 88: ‘Omnia pronomina sunt generis omnis. Alia unâ terminatione: ut, ego, tu’.
voetnoot185
VG 88: ‘Alia tribus: ut, ille, illa, illud’.
voetnoot186
Ongetwijfeld bedoelt Kók vijf naam-vallen: vgl. p. 13 bij het naamwoord. Ook in de nu volgende paradigma's vinden we maximaal vijf naamvallen.
voetnoot187
Ongetwijfeld heeft VG 89 de in de voorafgaande voetnoot gesignaleerde onjuistheid in de hand gewerkt: ‘Casus pronominum sunt sex, ut & nominum. Sed ego caret vocativo: quo casu & caetera rariùs usurpantur’.
voetnoot188
VG 89: ‘Declinatio pronominum est triplex’.
voetnoot189
Waar eerder, op p. 10, door Kók is opgemerkt dat naamval en geslacht in het Nederlands het sterkst tot uitdrukking worden gebracht in het lidwoord, ligt het voor de hand dat we hier mogen denken aan VG 89: ‘Quaedam planè sequuntur declinationem nominum’.
voetnoot190
Vgl VG 89: ‘Quaedam nulla ex parte sequuntur declinationem nominum’.
voetnoot191
VG 89: ‘Quaedam habent declinationem mixtam’.

margenoot+
(21)

margenoot+
(22)
voetnoot192
Zowel in het enkelvoud als in het meervoud vrouwelijk vinden we dus vormen met -eu-, terwijl mannelijk en onzijdig meervoud vormen met -aa- hebben (haarer, haar).

voetnoot193
VG 90: ‘Verbum est dictio variabilis, quae agere, pati, vel esse significat’. Vgl. over de toevoeging van esse, VAR 114 en 270. In Van Heule 1625: 41 en 1633: 79-80 vinden we dit niet. Zie ook Kort be-ghrijp 90, waar Kók Burghersdijk vertaalt: ‘Werk-woordt is een Woordt, het welk Tijdt mê-be-tekent, en altijdt een teken is van die dinghen, die van een ander ghe-zeit worden: als, Twist-reedt, lóópt’. Hier wordt op 91 bij aan-getekend: ‘óft, het welk met tijdt be-tekent dat is, het welk met de be-tekende zaak, óók die tijdt be-tekent, waar in de zaak te zijn, ghe-weest te zijn, óft te zullen zijn ver-staan wordt, en dat is Tijdt Mê-be-tekenen’. Hetzelfde in Sinopsis logica 88-89 en, uitgebreider, in Institutio logica 158-161.
voetnoot194
Van Heule 1625: 42: ‘Daer zijn drie geslachten der Werkwoorden, als Het werkende, Het lijdende, ende Het derde geslacht’. Van Heule 1633: 81: ‘Daer is driederley' Aert der Werk-woorden, als Werkende, en Lijdende, en Geenerleye Werk-woorden’. VG 91 onderscheid vijf genera: ‘Genera Verborum sunt quinque: Activum, Passivum, Neutrum, Commune, & Deponens’. Maar in VGa wordt de aantekening geplaatst: ‘Sed significatio est triplex: activa, ... passiva, ... neutra’.
voetnoot195
VG 91: ‘(Activa) Significant omnia actionem ...; ut, amo’; overigens laat Kók een belangrijk deel van Vossius' definitie weg: ‘Significant omnia actionem; éamque transitivam, vel in personam, vel in rem’. Vgl. ook Institutio logica 45: ‘Doening is, waar van men ghezeit wordt te doen’.
margenoot+
(23)
voetnoot196
VG 91: ‘(Passiva) Significant omnia passionem: ut, amor ...’. Vgl. ook Institutio logica 45: ‘Lyding is, waar van men ghezeit wordt te lyden’.
voetnoot197
VG 91: ‘(Neutra) Significant quaedam actionem absolutam; ut, sto ...,’ en VGa 91: ‘(Significatio est) neutra, si absolutè aliquid significet’.
voetnoot198
VG 90: ‘Verbum est personale, aut impersonale’. Van Heule 1625: 41: ‘De Werkwoorden zijn Persoonelic ofte Onpersoonelic’. Van Heule 1633: 80: ‘De Werc-woorden zijn Personelic of Onpersonelic, of Generley’. Het ‘ghe-meen toe-val’ persoon heeft het werk-woord gemeenschappelijk met de andere ‘ver-anderlijke’ woordsoorten (vgl. Kók 10), de ‘eighe toe-vallen’ zijn specifiek voor de woordsoort werk-woord.
voetnoot199
VG 90: ‘Personale, quod conjugatur per tres personas’. Van Heule 1625: 41 vertoont wat minder letterlijke overeenkomst: ‘een Persoonlic werkwoort wort genaemt, welc voor zich eenen zeekeren Persoon heeft, ofte dat van eenen zeekeren Persoon spreekt als Ik bemin, Gy mint, Hy mint’, maar de tekst van Van Heules bron Lithocomus en die van Vossius lopen hier nogal uiteen. Hetzelfde voorbeeld als bij Kók vinden we in Van Heule 1633: 80: ‘Een Personelic Werk-woort is, waerby altijt de Persoon-woorden (of Voornamen) bystaen als Ic minne, du mint, zy minnen’.
voetnoot200
VG 90: ‘Impersonale, quod tantùm conjugatur in tertia persona singulari’. Van Heule 1625: 41 en 1633: 80-81 wijken sterk af. Kók sluit met de nu volgende indeling aan bij een opvatting die we in de Nederlandse spraakkunst voor het eerst in Van Heule 1633 aantreffen, en die waarschijnlijk is ontleend aan het werk van de Duitser Ritter (1616) waar dezelfde driedeling gevonden wordt (vgl. Van Heule 1625: XXV-XXVI, noot 1).
voetnoot201
Ledeken: woordje.
voetnoot202
Van Heule 1633: 82-83: ‘Onpersonelicke werkende woorden volgen naer het woordeken Men, als ... Men zegt. Onpersonelicke lijdende woorden volgen naer het woordeken Daer en Wort als ... Daer wort geseyt. Onpersonelicke ghenerleye woorden, volgen naer het woordeken Het als Het vriest, Het regent ...’.
voetnoot203
VG 90: ‘Verbo personali accidunt genus, modus, tempus, conjugatio’. Maar Kók heeft hetgeen VG onder genus behandelt, aan het begin van zijn werkwoordbeschouwing geplaatst. Het feit dat Kók de indeling van de werkwoorden in verba activa, passiva en neutra doet voorafgaan aan zijn beschrijving van de accidentia, bewijst dat hij niet, zoals VG, genus opvat als een accidens van het werkwoord, maar dat hij VAR 272 in zijn beschouwing verwerkt, waar Vossius activum, passivum en neutrum niet beschouwt als behorende tot het genus, maar tot de forma of, liever nog, tot de significatio. En de significatio behoort, blijkens VAR 122, evenals de forma tot de essentiae van het woord, i.c. het werkwoord, tot de affectiones, de eigenschappen; vgl. ook noot II bij Kók 5.
voetnoot204
Ik trof deze definitie bij Vossius noch bij Van Heule aan. Ze gaat terug op Priscianus VIII. 63. ‘Modi sunt diversae inclinationes animi, varios eius affectus demonstrantes’.
voetnoot205
VAR 286: ‘Atque ex iis quidem, quae hactenus diximus, tres modos cognovimus: indicativum, imperativum, adjunctivum: qui modi sunt finiti. Proximum est, ut videamus de infinitivo, ... quem ... Quinctilianus, & Probus infinitum, ... nominant’. Vgl. m.b.t. de modi ook VGa 92: ‘Quorum tres priores finiti dicuntur, quia definiunt certam personam, ac numerum; contrà, quàm fit in infinitivo’.
voetnoot206
VAR 286: ‘... sic finitum verbum est audio, & facio; ut quo certus numerus designetur: infinita autem sunt audire, agere; ut quae deficiant numeris ac personis’. Vgl. ook VGa 92 zoals geciteerd in de voorafgaande voetnoot.
voetnoot207
VG 92: ‘Modi Verborum sunt quatuor, Indicativus, Imperativus, Subjunctivus, & Infinitivus’. Maar Kók spreekt hier alleen over de bepaalde wijzen, zodat Vossius' infinitivus door Kók hier niet mocht worden vermeld. Vgl. ook VAR 286 zoals hierboven geciteerd in voetnoot 206. In tegenstelling tot Van Heule 1625: 43 en 1633: 83 onderscheidt Kók niet de wensende en aanvoegende wijzen. Hetzelfde voor het Latijn in VGa 92-93.
margenoot+
(24)
voetnoot208
VG 93: ‘Indicativus est, quo directè & simpliciter aliquid indicamus, aut interrogamus’. Van Heule 1625 en 1633 geven geen definities.
voetnoot209
VG 93: ‘Imperativus est, quo imperamus, aut precamur’.
voetnoot210
VG 93: ‘Subjunctivus, sive conjunctivus est, qui subjungitur alteri verbo: alioqui per se non absolvit sententiam’. Een subjunctivus staat dus volgens Vossius en Kók altijd in een zin die afhankelijk is van een zin die er staat of die er zou moeten staan en kan worden aangevuld.
voetnoot211
VG 94: ‘Infinitivus est, qui non definit certam personam, aut numerum’. Zo te zien zijn na be-paalt de voorbeelden niet gezet: ‘leezen, schrijven, minnen, vraaghen’.
voetnoot212
VG 96: ‘Tempora verborum sunt quinque: Praesens, Praeteritum triplex, imperfectum, perfectum, ac plusquam-perfectum: & Futurum’. Ook Van Heule 1625: 44: ‘De tijden der Werk-woorden, zijn vijf. De Tegenwoordige Tijt ... De Onvolkomen voorleden tijt ... De Voorleden tijt ... De meer als Voorleden tijt ... De Toekomende tijt’, en Van Heule 1633: 84: ‘De tijden der Werc-woorden zijn vijf. De Tegenwoordige tijt ... De On-verleden of onvolkomen tijt ... De Voor-leden tijt ... De Voor-verleden tijt ... De Komende tijt’.
voetnoot213
VGa 96: ‘Imperfectum significat rem coeptam, at non peractam’.
voetnoot214
VGa 96: ‘Perfectum notat rem completam’.
voetnoot215
VGa 96: ‘Plusquamperfectum indicat rem perfectam, actam ante aliam’.
voetnoot216
Geen omschrijving bij Vossius.
margenoot+
(25)
voetnoot217
VGa 101: ‘Conjugatio est consequens verborum declinatio’. Van Heule 1625: 44 heeft een vrijer omschrijving: ‘De Vervougingen zijn de veranderingen der Werkwoorden, welke door Manieren, Tijden ende Persoonen geschieden’. Van Heule 1633: 84 geeft geen definitie.
voetnoot218
Ook Twe-spraack 86-89 onderscheidt 5 groepen, gevolgd door Heyns 1605. Van Heule 1625: 44 kent er vier, Van Heule 1633: 84 vijf. Steeds worden er echter andere indelingsprincipes gevolgd.
voetnoot219
S.E.L. de Vriendt, Sterke werkwoorden en werkwoordsvormen in de 16de eeuw. Gent, 1965: 38 trof dit werkwoord meestal als sterk aan en merkt bij het deelwoord gedegen op: ‘De vorm, en misschien het woord, schijnt in Holland niet gebruikt te zijn’.
voetnoot220
Van Heule 1625: 44-45 en 1633: 84-85 rekenen onder wat andere formulering dezelfde werkwoorden tot hun eerste categorie. In Twe-spraack worden Kóks groep 1 en 2 te zamen als eerste categorie genomen. Juist hier lijkt Kók uit te gaan van de geschreven, niet van de gesproken taal, van het letterteken, niet van de klank: bij de werkwoorden van deze klasse blijft volgens hem -e weg in de verleden tijd enkelvoud. Dit kan alleen omdat de geschreven presensvorm op -t, de geschreven preteritumvorm op -d eindigde. Deze tegenstelling is bij de volgende categorie niet aanwezig, zodat we daar in het preteritum een -e vinden. Het is de vraag of we bij deze eerste categorie voor het preteritum moeten denken aan de zgn. Hollandse verkorting, het verschijnsel dat in Hollandse dialecten een slot-e nogal eens verdween; dit verschijnsel zou zich dan ook bij de volgende groep moeten voordoen. Het lijkt tenminste uiterst onwaarschijnlijk dat in categorie 2 de apocope van -e werd verhinderd door haar functionele belasting, terwijl in groep 1 apocope kon plaatsvinden doordat -d van de o.v.t. stemhebbend werd uitgesproken in oppositie met de stemloze -t uit de o.t.t. Vgl. ook Ontwerp 47 en aant., Van der Schuere 16, en Dafforne 96: ‘In den tyd verleeden zeytmen: hij slaefd, bereyd, leerd, vierd, beduyd, brand. In wiens verlenginge men zeyt: hij slaafde, bereyde, leerde, vierde, beduyde, brande’.
voetnoot221
De Vriendt o.c. 126 wijst erop dat het preteritum van dit werkwoord in de 16de eeuw meestal nog sterk was. Hij vermeldt voorts dat het participium in deze tijd vaker zwak was dan het preteritum. De gevallen met zwak participium komen uit Hollandse teksten. O.P.M. Bouwmans verzamelde in een Nijmeegse scriptie materiaal uit o.a. achttiende-eeuwse auteurs. Uit Feiths Ferdinand en Constantia noteerde hij aangelacht (1x) naast loech. Uit zijn materiaal blijkt ook dat achttiende-eeuwse grammatici gelacht meestal naast gelachen geven. Ook komt gelacht nog voor in het Stadsfries.
voetnoot222
Van Heule 1625: 49 en 1633: 85 rekent de meeste van deze werkwoorden eveneens tot de tweede categorie. Opvallend is het, dat Kóks laatste voorbeeld in Van Heule 1625: 51 en 1633: 85-86 als voorbeeld wordt gegeven bij de derde categorie.
voetnoot223
Vgl. De Vriendt o.c. 131 met gong o.a. bij Van der Noot.
voetnoot224
In Van Heule 1625: 53-56 vormen deze werkwoorden de vijfde categorie.
margenoot+
(26)
voetnoot225
Vgl. De Vriendt o.c. 55. Dezelfde merkwaardige reeks in Twe-spraack 88.
voetnoot226
De werkwoorden met de stamvocaal ij behoren in Van Heule 1625: 53 tot de vierde vervoeging, evenals de werkwoorden met ie en ui. Deze laatste achtte Van Heule echter ‘zonder Regel’, terwijl Kók er blijkbaar een regelmaat in ontdekte.
voetnoot227
Van Heule 1625: 53-56 vermeldt deze werkwoorden alle onder de vijfde categorie. We lezen er op 56-57: ‘Deze Werkwoorden, als Began, Dwang, Drank, Vant, Wan, Swam, Zant, Zang, Span, Starf, worden somtijts in den Onvolmaekten tijt gevonden, maer van alle Werkwoorden, wort het veelvoudig na het eenvoudig genomen, als Ik begon, Wij begonnen, Ik dwong, Wy dwongen, dit en kan met de voorverhaelde woorden niet gedaen worden, want men en vint nergens Wy begannen, Wy swammen, Wy dwangen, daerom schijnen die woorden verworpelic te wezen’. Kók gaat hier waarschijnlijk terug op Twe-spraack 87: ‘Onder de vyfde vervoeghing behóren de wóórden die inde twede tyt twe wóórden hebbende dies met de darde ende vierde vervoeghing over een stemmen, als, ik zing, zong óf zang ende ghezonghen’. Bij De Vriendt o.c. krijgen we bij de bespreking van deze werkwoorden de indruk dat al in de zestiende eeuw de vorm met a op haar retoer was en plaats moest maken voor de vorm met o.
voetnoot228
M: merk, let op. In de marge ontbreekt waarschijnlijk het woord nota.
voetnoot229
voorstellen: aan de orde stellen, behandelen.
voetnoot230
Twe-spraack 50 bezigt eveneens de term help-wóórdt. Van Heule 1625: 42 spreekt van helpende werkwoorden. Van Heule 1625: 58-63 en 1633: 87-97 bevatten een uitvoerig overzicht van zijn en hehben; worden wordt met enkele opmerkingen afgedaan.

voetnoot231
Vgl. Van Heule 1633: 93: ‘Voor Du bist zeggen wy gemeynelic Gy zijt, welc eygentlic van het veelvoudich gezeyt wort, daerom zo verbetert dit out gebruyc, de niewe dwalinge’.

voetnoot232
Van Heule 1625: 61: ‘Gy waert’, maar Van Heule 1633: ‘Du waerst, of waeres’.

voetnoot233
Vgl. K. Kooiman, Ik heb geweest, ik ben geweest, in Ntg 47 (1954): 209-214.
margenoot+
(27)

voetnoot234
Van Heule 1625: 61: ‘Gy zult zijn’, maar Van Heule 1633: 94: ‘Du zulst of zulles zijn’.

voetnoot235
Van Heule 1633: 94: ‘Weest du’.
voetnoot236
Van Heule 1633: 94 geeft dezelfde vorm.
voetnoot237
Van Heule 1633: 94 verwerpt hier de vorm zijn: ‘In plaetse van Weest en Wezen wort gemeynelic Zy en zijn gebruyckt, welke woorden de Gebiedende, Wenschende ende de Aenvougende manieren niet zekerlic uyt en beelden, het welc andersins, volgens onze order, wenschelic gedaen wort’.

margenoot+
(28)

voetnoot238
Van Heule 1633: 95 vermeldt du waerst.
voetnoot239
Van Heule 1633: 95 vermeldt hy ware.

voetnoot240
Vgl. met enkele afwijkende vormen Van Heule 1633: 96 voor de ‘komende tijt’.

voetnoot241
Van Heule 1633: 96 geeft dit en het volgende paradigma niet volledig. Opvallend is het dat bij hem in de persoonsvorm enkele malen de aantonende wijs wordt aangetroffen.

voetnoot242
Dit en het volgende paradigma vinden we niet in Van Heule 1633.

margenoot+
(29)

voetnoot243
De aantonende wijs op p. 27 kent zulst.
voetnoot244
De aantonende wijs op p. 27 kent zult.
voetnoot245
Vgl. voor dit paradigma Van Heule 1633: 96, waar naast zijn ook wezen wordt gebruikt.

voetnoot246
Dit paradigma ontbreekt in Van Heule 1633.

voetnoot247
Hetzelfde bij Van Heule 1633: 97.

voetnoot248
Hetzelfde bij Van Heule 1633: 97.

voetnoot249
Van Heule 1625: 63-64 en 1633: 97-98 behandelen worden erg beknopt. Vgl. voor de vokaal van het presens Van Heule 1625: 64: ‘Voor dit Werkwoort Worden, wort by veele Schryvers, Werden geschreven, ende schrijven dan in den onvolkomen tijt Wierden, maer wy hebben Aldegonde, Heynsius, Kats, als goede voorgangers, hier in gevolgt’. Van Heule 1633 argumenteert zijn voorkeur voor o in het presens niet. Maar merkwaardig is het wel dat Van Heule 1633: 97, evenals Kók, in de imperatief en de conjunctief de e gebruikt.

voetnoot250
De ie vinden we ook in Van Heule 1633: 97.

margenoot+
(30)

voetnoot251
Van Heule 1633: 97: ‘Het Werk-woort Worden Fieri heeft in de gebiedende wijze Werd gy Fias, en Hy werde Fiat, werden wy Fiamus, werdet gy Fiatis, werden zy Fiant’.

voetnoot252
Het gebruik van e-vormen voor het praesens en van ie-vormen voor het imperfectum vinden we ook in Van Heule 1633: 98: ‘In de Aenvougende wijze, Ic wierde Fierem, gy wiert Fieres, hy wierde Fieret, etc. Ooc op dat ic werde, Ut Fiam, ende op dat wy werden Ut Fiamus, etc.’.

margenoot+
(31)

margenoot+
(32)

voetnoot253
Vgl. Van Heule 1633: 87-91.

voetnoot254
Van Heule 1625: 58 laat de keuze tussen hebbe en heb. Van Heule 1633: 57 laat alleen hebbe toe. Op p. 161 wordt de keuze voor de langere vorm gemotiveerd: ‘Aengaende het onderscheyt onder de Neder-landers alleenelic het gemeyn Spreec-ghebruyc aengaende, gheschiet by de Hollanders in het verkorten der woorden, zeggende ... Ic heb ... in plaetse van ... Ic hebbe ... Dusdanige verkortingen zijn verwerpelic’.
voetnoot255
Van Heule 1633: 87: ‘Du hebst, hebbes of Hebs’.

voetnoot256
Van Heule 1633: ‘Du hads’.
voetnoot257
Van Heule gebruikt nog de duidelijk zwakke vormen op -de: ic hadde, hy hadde.
voetnoot258
Van Heule 1633: 88: ‘Gy haddet’.

margenoot+
(33)
voetnoot259
Van Heule 1633: 89: ‘Du zulst of zuls of zulles hebben’.

voetnoot260
Van Heule 1633: 89: ‘Heb gy’.
voetnoot261
Van Heule 1633: 89: ‘Hy hebbe’.
voetnoot262
Van Heule 1633: 89: ‘Hebbet gy’.

voetnoot263
In Van Heule 1633: 90 vinden we hebbes. Voor wat het meervoud betreft doet Van Heule het voorstel om in de uitgang een extra -e- toe te voegen ter onderscheiding van de indicatief: ‘Hebbeën wy, Hebbeët gy, Makeën zy’. Hij schijnt er overigens zelf niet serieus in te geloven.

voetnoot264
Van Heule 1633: 90: ‘Du haddes’.

margenoot+
(34)

voetnoot265
Van Heule 1633: 91: ‘Gehat hebben’.

margenoot+
(35)
voetnoot266
Vgl. voetnoot 220 op p. 36-37. Het is Kók mogelijk om zo voor de werkwoorden van de eerste door hem onderscheiden categorie in de verleden tijd indicatief en conjunctief te doen verschillen: de conjunctief heeft wel -de

voetnoot267
Vergist Kók zich hier niet, en bedoelt hij niet minne? Vgl. echter ook Leupenius 58: ‘dat hy leert’, die, evenals Kók, de aantonende en de aanvoegende wijs onderscheidt in de uitgang: mint, t.o. minnet, bij Kók en, precies omgekeerd, leeret t.o. leert bij Leupenius.

margenoot+
(36)

margenoot+
(37)

margenoot+
(38)

margenoot+
(39)

margenoot+
(40)

margenoot+
(41)

margenoot+
(42)

voetnoot268
Opmerkelijk is hier het gebruik van werden tegenover elders (p. 40) worden.

margenoot+
(43)

voetnoot269
VG 146: ‘Participium est vox à verbo derivata, variabilis per casus, ac rem significans cum tempore’. VAR 343 definieert: ‘Participium est vox variabilis per casus, significans rem cum tempore’; ‘a verbo derivata’ (VG 146 en VAR 114) ontbreekt dus, hoewel we verderop lezen: ‘Participia omnia à verbis originem capiunt’. Kóks definitie vertoont syntactisch groter overeenkomst met VG (nevenschikking van de beide delen van de definitie wordt in VG d.m.v. ac, door Kók met en uitgedrukt), inhoudelijk echter met VAR 343. Vgl. ook Twe-spraack 65-66: ‘Deelneming bevat de namen die vande wóórden afgheleyd worden, die hun vervoeghingen met vallen ófte casus hebben, een zeker onderscheyd van tyd betekenende’. Zie ook Institutio logica 161: ‘Deel-neeming, schóon zy door zich zelven nócht een Naam zy, om-dat zy Tijdt mê-be-tekent; nócht een Werk-woordt, om-dat zy by een Naam ghe-voeght, een reden niet waar óft valsch maakt: In uit-spraak nóchtans be-dient zy de plicht van Naam, niet van Werk-wóórdt’.
voetnoot270
VG 148 noemt ook nog casus en declinatio.
voetnoot271
Vgl. hier ook Van Heule 1633: 64-66, waar Kók echter nauwelijks overeenkomst mee schijnt te hebben. Zie ook Van Heule 1633: 18: ‘De onvergrotelicke By-woorden, zijn genaempt Deelwoorden, die in En eyndigen, als Gehouden, gekomen, geroepen’. Hoe we ons de ‘ver-ghe-lijking’ van de beide andere deelwoorden, elk met hun aktief en passief, moeten voorstellen, vermeldt Kók helaas niet.
voetnoot272
VG 149: ‘Tempora Participiorum sunt tria: Praesens, Praeteritum, & Futurum’.
voetnoot273
Vgl. Heyns F 5: ‘Alle Naem-woorden die dus in ant eyndigen worden Actifs genoemt, ende eynden in onse tale altijt in nde’. Heyns en Kók zijn hier preciezer dan Van Heule 1625: 65, waar de ‘Deelnemingen des tegenwoordigen tijts’ beschreven worden met ‘Deze Deelnemingen eyndigen in Ende, als Minnende, Leerende, Wenschende’ en dus wordt voorbijgegaan aan gevallen als gaande, slaande.
voetnoot274
Deze tegenstelling aktief-passief bij het voltooid deelwoord vond ik bij geen van Kóks voorgangers (vgl. § 5.4.5.)
margenoot+
(44)
voetnoot275
Vgl. Van Heule 1633: 97: ‘Wy en hebben geen participia futura, maer daer zijn eenige adjectiva in ich, welke schijnen na een futurum tempus te aerden, als Wezich futurum, lerich, docturum, blijvich, mansurum, bouwich aedificaturum, midich, vonkich, etc.’.; vgl. Johannes Clajus' Grammatica germanicae linguae (1578) met vormen als künfftich, zukünfftich (Jellinek II: 339).

voetnoot276
VG 151: ‘Adverbium est dictio indeclinabilis, quae adjicitur nomini, aut verbo (imo pronomini quoque, ac participio), ad explicandam ejus circumstantiam’. Meer overeenkomst nog biedt VAR 351: ‘Adverbium est vox, quae nomini, verbo, aut participio, additur ad circumstantiam, aut qualitatem ejus significandam’. Twe-spraack 66-67 ziet het bijwoord slechts als be-paling bij het werkwoord: ‘By-wóórd, is een deel eender redene dat an óf by een wóórd ghezet zynde des zelfs betekenis verbreed, vervult, vermeerdert óf vermindert’, waarin wóórd betekent: werkwoord. Evenzo Van Heule 1625: 67: ‘Bywoort is een woort dat by een Werkwoort gevought wort, om eenige omstandicheyt van het zelve Werk-woort te verklaeren’. Van Heule 1633: 98 e.v. behandelt de vier onveranderlijke woordsoorten als één categorie, de helpwoorden: ‘Help-woort is een woort, dat by een Werc-woort gevoucht wort, om eenige omstandicheyt van het zelve Werc-woort te verklaren’. Naar deze laatste definitie verwijst Kók in Kórt Be-ghrijp 94: ‘By-wóórdt is zó-daanigh een wóórdt, 't welk by een Werk-wóórdt, ghe-stelt zijnde, de be-tekening van 't zelve verbreedt en vervult; als, wel, qualijk, & c. Ziet de Spraakkonst van Christiaan van Huelen, die ze Help-wóórden noemt’; overigens vertoont dit citaat sterker overeenkomst met de Twe-spraack dan met Van Heule 1633. Vgl. Ont-werp 53.
voetnoot277
Vgl. VAR 351-356, waar we overigens Kóks definitie niet terugvonden.
voetnoot278
VG 151: ‘Significationes Adverbiorum sunt multae’. Twe-spraack 66: ‘dezer betekenissen zyn verscheyden’; Van Heule 1625: 67: ‘de beteykeninge der Bywoorden is zeer verscheyden’; evenzo Van Heule 1633: 98. Dezelfde indeling volgens betekenis als Kók geeft, vinden we in VG 152-156 met precies dezelfde volgorde. We nemen dit verder in onze aantekeningen niet op. Met geen van de eerder verschenen Nederlandse spraakkunsten vertoont Kók zo'n overeenkomst. Wel vinden we in Van Heule 1625: 67-69 een indeling naar betekenis, maar de volgorde wijkt sterk af van die bij Kók. Wel is er veel overeenkomst in terminologie.
voetnoot279
achter.
margenoot+
(45)
voetnoot280
spoedig.
voetnoot281
twee maal.
voetnoot282
drie maal.
voetnoot283
vaak.
voetnoot284
misschien.
margenoot+
(46)
voetnoot285
VG 157: ‘Accidit adverbiis nonnullis comparatio’. VGa 151: ‘Nam quaedam adverbia per gradus comparationis variantur’. Vgl. ook Van Heule 1625: 69-70: ‘Als men de grootste vergroote-licke woorden voor Bywoorden gebruykt, zo neemt men altijt eene E van het eynde als Hy heeft sterkst geweest, ende Hy heeft Schoonst gesprooken, maer men en zoude niet mogen zeggen, Hy heeft sterkste geweest, Hy heeft schoonste gesprooken’.
voetnoot286
VG 158: ‘Adverbia pauca sunt primigenia ... Pleraque verò omnia sunt derivata: alia quidem à nominibus, pro-nominibus, aut participiis; alia à verbis ... Pauca à praepositioninibus veniunt’.
voetnoot287
VG 159: ‘Componuntur adverbia ... vel ex nomine, & adverbio ... vel ex duobus adverbiis ... vel adverbio, & praepositione’. Evenmin als bij Vossius doet het er bij Kók toe of het bijwoord eerste of tweede deel van de samenstelling is.

voetnoot288
missen, ontberen.
voetnoot289
VG 159-160: ‘Praepositio est dictio in-declinabilis, qua nomen adjungitur verbo, ad caussam, locum, tempus, conjunctionem, aut privationem significandam’. Twe-spraack 66 en Van Heule 1625: 66 volgen Lithocomus' definitie: ‘Praepositio est dictio invariabilis, quae praeponitur aliis dictionibus’.
voetnoot290
VG 160: ‘Praepositiones sunt separabiles, aut inseparabiles’. Vgl. Twe-spraack 66: ‘dees staan lós ófte anghehecht’, en Van Heule 1625: 66: ‘Daer zijn losse ofte Gekoppelde voorzettingen’.
voetnoot291
VG 160: ‘Separabiles dicuntur, quae etiam extra compositionem usurpantur’.
voetnoot292
Vgl. voor gelijke voorbeelden Twe-spraack 66 en Van Heule 1625: 66.
margenoot+
(47)
voetnoot293
VG 163: ‘Praepositiones inseparabiles sunt, quae extra compositionem non sunt in usu’.
voetnoot294
Vgl. voor gelijke voorbeelden Twe-spraack 66 en Van Heule 1625: 66.

voetnoot295
VG 164: ‘Conjunctio est dictio invariabilis, quae conjungit dictiones, & sententias’. Vgl. Twe-spraack 68: ‘Kóppeling, dat een reden t'samen knóópt ófte voeght ende mochten óóck onder bywóórden begrepen worden’. Van Heule 1625: 70: ‘Koppelinge is een woort, welk de woorden Spreuken ofte Redenen te zamen Koppelt ofte vought’ (zowel Van Heule als Kók vertalen dus het latijnse sententias met sprueken: zinnen, vooral beschouwd als zelfstandigheden wat de inhoud be-treft). Van Heule 1633: 100 rekent de voegwoorden tot de adverbia, ‘om het kleyn onderscheyt des gebruyx wille’. In Twe-spraack en Van Heule 1625 worden de voegwoorden eveneens naar betekenissen ingedeeld zonder dat die betekenissen echter nader worden omschreven. Verschillende voorbeelden van Kók vinden we in Twe-spraack en Van Heule 1625 terug, soms onder een andere betekeniscategorie. Ook is er sterke overeenkomst met deze werken in de benamingen van de categorieën.
voetnoot296
VG 164: ‘Copulativae conjunctiones dicuntur, quae copulant, & sensum, & verba’.
voetnoot297
In Kórt be-grhijp 99 spreekt Kók van het ‘bindend Koppel-wóórdt’, met als voorbeelden en, ende, óóck. Vgl. ook Institutio logica 179.
voetnoot298
VG 164: ‘Disjunctivae sunt, quae verba quidem conjungunt; sensum autem disjungunt’.
voetnoot299
In Kort be-ghrijp 99 spreekt Kók van ‘het schiftend Kóppelwóórdt óft’. Vgl. ook Institutio logica 179.
voetnoot300
VG 164: ‘Concessivae, quae aliquid concedunt, cui posterior sententia videatur adversari’. Volgens de definities van Vossius en Kók gaat de concessieve zin altijd voorop.
voetnoot301
VG 164: ‘Adversativae sunt, quae diversam sententiam superiori subjiciunt’. Naar ik meen willen Vossius en Kók hier zeggen dat een zin die met een tegenstellend voegwoord opent, niet kan voorkomen zonder dat er een zin aan voorafgaat die semantisch tegengesteld is. In Kort be-grhijp 99 geeft Kók als voorbeelden van ‘weêr-streevighe Kóppel-wóórden’, hoe-wel, nochtans, niet maar. Vgl. ook Institutio logica 181.
voetnoot302
VG 164: ‘Caussales sunt, quae caussam reddunt superioris sententiae’.
voetnoot303
VG 165: ‘Ratiocinativae sunt, quae ex ratione propositâ conclusionem inferunt’.
voetnoot304
VG 165: ‘Conditionales sunt, quae sententiam conditione quâdam determinant’.
voetnoot305
Kort be-grhijp 99 spreekt van ‘het voor-waardigh Kóppel-woordt Indien’. Vgl. ook Institutio logica 179-180.
voetnoot306
VG 165: ‘Electivae sunt, quae ostendunt praecedens membrum praeferri’.
margenoot+
(48)
voetnoot307
VG 165: ‘Malo conscientiam bonam, quàm opes’.
voetnoot308
VG 165: ‘Continuativae sunt, quae membra orationis ordine connectunt’.
voetnoot309
plaatsing (in de zin).
voetnoot310
VG 166: ‘Ordo Conjunctionum est triplex: Praepositivus, Postpositivus, & Communis’.
voetnoot311
VG 166: ‘Communes dicuntur, quae possunt praeponi, & postponi’.

voetnoot312
VG 166: ‘Interjectio est dictio invariabilis, per se sententiam perficiens. Atque ita vocatur, quia interjici solet orationi ad declarandum animi affectum’. Twe-spraack 67 wijst niet op de syntactische valentie: ‘Inwurp, die als in een reden ghewurpen worden ende enige beweging des ghemoeds betekenen’. Ook Van Heule 1625: 71 is niet erg duidelijk over de syntactische valentie van het tussenwerpsel, en lijkt het meest bij de Twe-spraack aan te sluiten: ‘Tusschenstellinge is een woort, welk tusschen eene Reden gestelt wort, om eene beweeginge des Gemoets ofte des Herten te kennen te geven’. Van Heule 1633: 100 bespreekt de tussenwerpsels bij de helpwoorden.
voetnoot313
VG 166: ‘Significationes interjectionum sunt variae’. Hierop volgt bij Vossius een opsomming van betekeniscategorieën in nagenoeg dezelfde volgorde als bij Kók. Ook bij Vossius worden de betekeniscategorieën niet nader omschreven. Ook Twe-spraack 67 ordent naar betekenis, evenals Van Heule 1625: 71.
margenoot+
(49)

voetnoot314
VSa 3: ‘(Syntaxis est pars Grammaticae) quae docet construere voces ad faciendam orationem’. Twe-spraack 90 spreekt van ‘het t'samenvoeghen der woorden, namen, ende der ander delen’. Van Heule definieert niet.
voetnoot315
VS 3 onderscheidt eerst de constructio analoga en de constructio anomala (vgl. ook VAR 366-367) en vervolgt: ‘Constructio analoga consistit in Convenientia, & Regimine’.
voetnoot316
VS 3: ‘Convenientia est, cùm dictiones in accidentibus quibusdam conveniunt’.
voetnoot317
VS 4: ‘Convenientia vocum declinabilium est triplex: adjectivi, & substantivi; substantivi cum substantivo, nominativi, & verbi’. VAR 392 spreekt niet van de overeenkomst van nominatieven en werkwoorden, maar, evenals Kók: ‘de Convenientia Nominis, & Verbi’. Even verderop komt niettemin de Convenientia Verbi cum nominativo ter sprake, m.i. als onderdeel van de genoemde Convenientia.
voetnoot318
VS 5: ‘Substantiva rei ejusdem in casu conveniunt’.
voetnoot319
Vgl. VS 5: ‘Interdum Appositio fit casu genitivo. ut, Flumen Rheni, pro Rhenus’. Vooral echter VAR 368: ‘Ac obtinet hoc sermonis genus etiam in sermone Belgico. Sic enim dicimus non solùm, de stad Amsterdam, urbs Amstelodamum: sed etiam, de stad van Amsterdam, urbs Amstelodami.
margenoot+
(50)
voetnoot320
VS 4: ‘Adjectivum, & substantivum conveniunt in genere, numero, & casu’. Van Heule 1625: 86: ‘De Byvouglicke woorden, worden altijt voor de Zelf-standige (in een geslacht, ende in een getal, ende in een geval) gestelt’. Hetzelfde bij Van Heule 1633: 110.
voetnoot321
Weder-staat ... niet: Matth. 5: 39.
Het is opmerkelijk dat Kók in dit vierde deel van zijn grammatica geen aan-dacht besteedt aan de plaats die een bijvoeglijk naamwoord inneemt t.o.v. het zelfstandig naamwoord waar het een bepaling bij vormt. In Institutio logica 222 merkt hij op: ‘... de t'zaamen-stelling onzer taal lijdt niet dat een Zelf-standigh wóórdt voor een by-voeghlijk ghe-stelt werde, want men zeght niet Man ghroot, broodt Wit: Maar, ghroot Man, Wit broodt’.

voetnoot322
Vertaling van latijnse exceptio: uitzondering.
voetnoot323
VS 4-5: ‘Exceptio. Relntivum, & antecedens, semper quidem conveniunt in genere, & numero: sed casus est diversus quando vox sequens alium casum regit’. Ook Van Heule 1625: 86: ‘Een betreckelike Voornaem, en moet altijt met het Zelfstandige woort in het geval niet over een komen’; evenzo Van Heule 1633: 110.
voetnoot324
VS 6: ‘Omne verbum personale, & finitum, habet ante se nominativum ejusdem personae, & numeri’. Vgl. voor de term be-paalt: Ont-werp 23.
voetnoot325
Ghódt ... aardt: Gen. 1:1.
voetnoot326
Vossius definieert heersching niet.
voetnoot327
VS 20: ‘Omnes partes orationis regunt casus excepta Conjunctione’.

voetnoot328
VS 16: ‘substantivum regit substantivum rei diversae in genitivo’. Kók en Vossius zijn nauwkeuriger dan Van Heule 1625: 87 (en Van Heule 1633: 111): ‘Als twee zelfstandige woorden by malkander gestelt worden, zo wort het een woort in den Baerer geboogen’.
voetnoot329
Vgl. Van Heule 1633: 112: ‘In plaetse van de buyginge des tweden gevals gebruyken wy ooc wel eene omschrijvinge, ofte uyt breydinge, als De psalmen van David, De wijsheyt van Salomon, Het bouc van Iob’.
voetnoot330
VS 19 en 30 onderscheidt beide categorieën in de praktijk.
voetnoot331
Van Heule 1625: 89-91 en 1633: 113-115 noemen ook slechts bijvoeglijke naamwoorden met de tweede of derde naamval.
margenoot+
(51)
voetnoot332
VS 19-20: ‘Adjectiva partitiva, seu nomina sint, seu pronomina, item substantivum nemo, & omnia partitivè posita, regunt genitivum pluralem, vel collectivi nominis singularem: ut ... Nemo mortalium omnibus horis sapit. ... Quintus regum Romanorum’.
voetnoot333
VS 21: ‘Adjectiva verbalia, multàque alia, quae animi affectionem, ut desiderium, curam, metum, notitiam, vel contrarium, significant, genitivum regunt ... Nescia mens hominum fati, sortisque futurae’.
voetnoot334
VSa 21: ‘providus malorum’.
voetnoot335
Van Heule 1633: 114: ‘Zy zijn vol zoeten Wijns’.
voetnoot336
VS 21: ‘Adjectiva regunt dativum personae, vel rei, cui aliquid acquiritur, vel adimitur’. Vgl. ook Van Heule 1625: 90-91 en 1633: 117.
voetnoot337
Vgl. uit VAR 384 de Nederlandse (!) voorbeelden ‘'t is my goet, & 't is voor my goet’.
voetnoot338
VG 27-28: ‘Dignus, & indignus, more Graecorum, etiam genitivo junguntur’; daarnaast ook met een ablativus. ‘Similis, & dissimilis, proprius, & communis dativum, vel genitivum regunt. ... Patri similis filius’. Van Heule 1625: 90: ‘Gelijck begeert tot zich den Baerer ofte den Gever. ... Men vint ooc waerdich, by den Baerer, als Hy en is mijns niet waerdich, ook zo vintmen hetzelfde by den Gever, als Het en is my niet waerdich’. Evenzo Van Heule 1633: 115.

voetnoot339
Ook in VS 34 en 54 vinden we dit onderscheid.
voetnoot340
VS 34-35: ‘Verbum Sum genitivum regit, cùm significat possessionem, aut ad aliquid pertinere. ... Sive vivimus, sive morimur, Domini sumus. ... Boni pastoris est, tondere pecus, non deglubere’. Vgl. over zijn Van Heule 1625: 103: ‘Als het Zelfstandig Werkwoort, voor Toebehooren genomen wort, zoo volgt de Baerer dikwils het werkwoort, als Wy zijn des Heeren ...’, en vooral Van Heule 1633: 122: ‘By het Werk-woort Zijn, hebben wy eenige manieren van spreken met het twede Geval die een eygendom beteykenen, als De aerde is des Heeren Domini est terra, Psalm 24. Alzo ook ... Boni pastoris est, tondere pecus Het is eenes goeden Herders, de kudde te scheren’.
margenoot+
(52)
voetnoot341
VS 38: ‘Verba, quae affectionem animi significant, regunt genitivum’. Van Heule 1625: 103: ‘Genadig zijn ende ontfermen, Begeeren tot haer den Baerer ... ook vintmen Gedenken ende Troosten, byden Baerer’.
voetnoot342
VS 41: ‘Omne verbum regit dativum personae, aut rei, cui aliquid acquiritur, aut adimitur’.
voetnoot343
Van Heule 1625: 104: ‘Alle Werk-woorden die eene gevinge ofte ontneminge beteykenen, die begeeren tot haer den Gever’, en Van Heule 1633: 122: ‘Alle Werk-woorden die eene gevinge ofte ontneminge beteykenen, die begeren tot haer het derde geval, als ... Ic vertone mijne zake den hove’.
voetnoot344
VS 42: ‘Verba substantiva, habendi significatione, regunt dativum ... An nescis longas regibus esse manus?’
voetnoot345
VS 44: ‘Verba transitiva cujuscunque generis regunt accusativum patientem’. Van Heule 1625: 104: ‘Alle Werk-woorden begeeren tot hun, den Aenklager, te weten in een Byvouglik [adjectivum] des Mannelicken geslachts...’, waarna verschillende uitzonderingen volgen. Van Heule 1633: 123: ‘Vele Werc-woorden, [bij woorden] des Mannelicken gheslachts, in het Eenvoudich komende, veranderen de By-woorden in het Vierde geval, als ... Geluckig is het volc, welck de Heere aen-neemt, ende Geluckich is het volck welck den Heere aen-neemt’.
voetnoot346
VS 46: ‘Quaedam intransitiva regunt accusativum suae originis, vel cognatae significationis’.
voetnoot347
VAR 400 noemt in dit verband vivere aetatem.

voetnoot348
VS 54: ‘Verba memoriae, & oblivionis, genitivum regunt, vel accusativum ut, Obliviscitur nominis sui, vel nomen suum’. Vgl. Van Heule 1625: 103: ‘Vergeten, wort ook somtijts by den Baerer gestelt’.
voetnoot349
VS 61-62: ‘Verba infinita, sine casu antecedente, gaudent verbis voluntatem, aut facultatem, significantibus. ut, Cupio discere. Non possum vivere sine te’.
voetnoot350
Een dergelijke parallel met kunnen en vermogen en de erop volgende infinitief zonder of met te vond ik elders nergens. Kók doet het voorkomen alsof de infinitief, niet het hulpwerkwoord van modaliteit, het voorzetsel te doet verschijnen. Of bedoelt hij met ‘Zommighe’ de werkwoorden die ‘wil of maght’ betekenen?
margenoot+
(53)
voetnoot351
ont-knoopt: opgelost.
voetnoot352
VS 62-63: ‘post verbum finitum sequitur ferè infinitivus habens ante se accusativum: qui resolvitur per nominativum, & conjunctionem quod, vel ut. Gaudeo patrem rectè valere. Hoc est, quòd rectè valeat. Hunc jubet sine cura esse. Id est, ut sine cura sit’.

voetnoot353
VS 66: ‘Impersonalia pathetica (sive significantia animi affectum) ... regunt accusativum personae cum genitivo personae, vel rei. Miseret me tui. Taedet me vitae’.
voetnoot354
VS 67: ‘Caetera activae vocis impersonalia ferè dativum regunt, sequente infinitivo’.
voetnoot355
VS 67-68: ‘Impersonalia passivae vocis, vel ponuntur absolutè: ut, Quid, agitur? Statur, luditur, pugnatur. Vel post se verborum personalium casum regunt. Dativum: ut ... Mihi istic nec seritur, nec metitur’.

voetnoot356
VS 73: ‘Participia adsciscunt casus suorum verborum’.

margenoot+
(54)
voetnoot357
VS 75: ‘De adverbiis. Ac primùm de eorum convenientiâ’.
voetnoot358
VS 75: ‘Adverbia plurimùm verbis adjunguntur, & verborum participiis: ut, Festina lentè. Malè parta, malè dilabuntur’. In hetzelfde verband dezelfde voorbeelden in VAR 452. Vgl. Ont-werp 44.
voetnoot359
VS 81-82: ‘Ubi, postquam, cùm, simul, simulac, simulatque, indicativis, & subjunctivis verbis, adjunguntur’. Onder II en IV bepsreekt Kók met name voegwoorden (vgl. Ont-werp 47-48). Werd hij in verwarring gebracht door Van Heule 1633, die immers de voegwoorden te zamen met de bijwoorden etc. als ‘helpwoorden’ behandelde? Maar ook Vossius behandelt deze zaken onder ‘De adverbiorum constructione cum certo verbi modo’.
voetnoot360
VS 83: ‘Ne prohibentis, & imperativis, & subjunctivis verbis adjicitur: ut, Ne crucia te. Ne post conferas culpam in me’. In Kort be-ghrijp 107 wijdt Kók een beschouwing van een halve pagina aan de plaats van het woord niet in de zin.
voetnoot361
VS 83: ‘Ne, An, Num interrogantis, indicativum amant’.
voetnoot362
VS 83: ‘At cùm sunt dubitantis, subjunctivum postulant. ... Honestúmne factu sit, an turpe, dubitant’.

voetnoot363
VS 77: ‘Adverbia derivata primitivorum suorum casus regunt ... Optimè omnium vixit ... Venit obviam mihi’.
voetnoot364
VS 79: ‘Adverbia copiae, & inopiae, genitivum regunt. ut, Parùm vini’.

margenoot+
(55)
voetnoot365
Van Heule 1625: 107: ‘Deze voorzettingen, als Tot by, Voor, Tegens, Nevens, Boven, Binnen, Buyten, Om, Ontrent, Tusschen, Op, Onder, Door, Naer, Met, In, Aen, begeeren naer haer den aenklager, als Tot den Man, By den Hemel ... Deze voorzettingen en hebben maer alleenlic, den Aenklager in het Eenvoudig getal van de woorden des Mannelicken geslachts. De voorzettingen Van, in, uyt, begeeren somtijts den Ofnemer naer haer, als Van den Man, ofte Van den Vaderen, In den dag’. Daarentegen Van Heule 1633: 100-101: ‘Daer zijn eenige Help-woorden, welke voor de woorden des mannelicken geslachts, (in het eenvoudich getal) komende de zelve woorden, in het derde geval, doen verbuygen, deze woorden zijn Tot, By, Voor, tegens, tegen ...’. Kók volgt hier Vossius niet, die bij een aantal voorzetsels in het Latijn de ablativus signaleert.

voetnoot366
VS 88: ‘Conjunctio similes casus in declinabilibus: similes modos in verbis copulat. Ut, Pulvis, & umbra sumus. Multa tulit, fecitque puer’.

voetnoot367
VS 91: ‘O, exclamandi particula, nominativum, accusativum & vocativum regit: ut, O vir fortis’.
voetnoot368
VAR 467: ‘O praeclarum custodem ovium’, door Vossius als een ellips beschouwd: hij vervolgt: ‘Integre erit: O quàm habemus praeclarum custodem!’.
voetnoot369
VS 91: ‘Sed cùm levior est affectus, fere omittitur ô.’
voetnoot370
Afwijkend van VS 92: ‘Pro, vel proh, item ah, & vah, regunt accusativum, & vocativum’.
voetnoot371
VS 92: ‘Ah me miserum’.
voetnoot372
Afwijkend van VS 92: ‘Hei, & vae, dativum regunt: ut, Hei mihi’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken