Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vanwege een tere huid (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vanwege een tere huid
Afbeelding van Vanwege een tere huidToon afbeelding van titelpagina van Vanwege een tere huid

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (6.39 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vanwege een tere huid

(1973)–Anton Koolhaas–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Vanwege een tere huid

[pagina 7]
[p. 7]

Alle ramen van het huis van de eerste geliefde hebben de eigenschap, dat zij zelf er onverhoeds voor kan verschijnen. Die vensters zijn daardoor rusteloos als een te dunne huid, die bij iedere emotie bloost of juist helemaal wit wordt, of vlekkerig als er spanning is. Ze zijn onaandoenlijk en tegelijkertijd onheilspellend als zij niet voor het raam van haar eigen kamer staat.

Wáár, waar in godsnaam is zij in dat huis? In vreselijke omstandigheden, omdat ze niet op de gewone plaats is voor haar altijd open raam in niet eindigende zomer? Hoe kan een raam zo ver open zijn, alsof er eigenlijk helemaal geen raam met houten randen is? En dat haar toch omlijst, als ze er iedere dag staat, als de jongen - altijd op hetzelfde uur en op dezelfde manier - langs komt fietsen.

Waarom is het altijd zomer? Ze hebben elkaar nog nooit iets gezegd; amper een teken gegeven zelfs. Ze zijn niet van dezelfde school. Niettemin staat zij daar, als hij uit de zijne komt, alsof ze nooit iets te doen heeft en altijd daar op die plaats kan zijn, om haar ogen door de zijne te laten vangen als hij gehuld in een diep-

[pagina 8]
[p. 8]

vriezer van vrees dat ze er vandaag niet zal zijn passeert; zijn gezicht zonder enig teken erop in haar richting heft, vol benauwenis wel en van àl zijn herinneringen sedert zijn geboorte eigenlijk alleen nog maar weet hoe adembenemend groot dìt venster is. Hoe zonder grenzen groot, zoals de zomer zonder grenzen is, toch omraamd door bloesems en takken en klimop en van alles dat niet op kan en niet weg. En hoe blond ze daar staat: voor altijd de enige die kan beantwoorden aan de vraag en aan de spanning die achter die vraag perst, of er tussen de geboorte en de dood een ander wezen bestaat van niets dan liefde. Vandaag is het hele leven.

De werkelijkheid mag zijn dat ze welbeschouwd kort, gebobt, maar glad stroogeel haar heeft en dat er in hetzelfde raam een drooglijntje is gespannen met een kleur eraan die te drogen hangt. Zoals een vlam vaak juist pas even boven de pit of de brander begint, is het met de liefde: in de tussenruimte tussen de vergankelijke werkelijkheid van de pit en de vlam, waar dus niets is, bestaat die. Er is niets te zien, niettemin is vlak daarboven de vlam; loeiend soms.

De jongen heet Jokke. Een straf zo'n naam, in een klas. Naar de een of andere grootvader natuurlijk, die misschien nog wel turf stak in een moeras. Het meisje heette Takkie de Koning. Dat zal tenminste wel, want Jokke is één keer omgekeerd na het raam gepasseerd te hebben, om het naambordje op de deur te lezen en daar

[pagina 9]
[p. 9]

stond A.G.J.M. de Koning, arts, op. Van een andere jongen op school had hij gehoord dat ze Takkie heette (aangenomen dat ze dezelfde bedoelden).

Vlak tegenover het huis van de dokter is een school, waar Jokkes vader leraar aan is en samen met een andere leraar, die in dezelfde straat woont als zij, loopt Jokkes vader iedere ochtend en middag van de school naar huis. Die andere leraar wist altijd alles van iedereen in de stad en toen Jokke aan zijn vader vroeg of hij dokter de Koning kende, had zijn vader een tijdje naar hem zitten kijken en dan telkens ineens opnieuw en toen had hij gevraagd hoe hij daar zo op kwam. ‘Nou, gewoon, een jongen op school zei dat het tegenover uw school was'. De volgende dag al informeerde de andere leraar Jokkes vader: niet veel moois; schijnt es gezeten te hebben; iets met kleine jongetjes, of met meisjes, of abortus, of gewoon maar geflikker’. Iets smerigs in ieder geval wel, duister, vies, verwerpelijk geknoei. ‘Die jongen van je school moet daar maar niet naartoe gaan, naar die dokter’, zei Jokkes vader aan het avondeten. ‘Zeg hem dat maar’.

‘Hoezo’.

‘Niet veel moois’.

Daarmee was het klaar, maar de volgende dag knikte en lachte (zeer dun en snijdend) Jokke voor het eerst naar Takkie in het raam en ze glansde overweldigend vol terug. Zij alleen was er altijd in háár raam dat steeds zijn afmetingen verloor en zo ongeveer de hele zomer

[pagina 10]
[p. 10]

omvatte. Voor de andere ramen was verder nooit iemand, evenmin als in de kamer van haar raam: aangenomen dat daar iemand zou kunnen zijn. Haar vader en moeder waren dus in de duisternis van andere kamers; de moeder eindeloos lang schreiend en dan opnieuw beginnend en handenwringend in een andere ruimte. Maar Takkie, onschuldig en wreed veroordeeld tot al dat verdriet om haar heen, had naar hem gelachen uit haar mateloze gulheid.

Haren om een touwladder van te vlechten had ze bepaald niet voldoende. Dat zou haar vlucht naar een betere wereld dan die van haar huis dus niet kunnen mogelijk maken. Jokke moest trouwens niet denken aan een soort realiteit die hem Takkie plotseling daadwerkelijk op zijn hals schoof. Hij hoorde zich al: ‘dit is Takkie de Koning, pa, u weet wel van de dokter tegenover uw school; mag ze bij ons komen??’ Zijn vader zou haar zo besmet achten, afkomstig uit dàt huis, dat ze binnen een kwartier bij haar vader en moeder terug zou zijn met haar raam dicht en nooit meer open. Jokke dacht er wèl aan: haar onderbrengen bij een van zijn vrienden thuis en als ze daar dan niet zou kunnen mee eten, haar van alles gaan brengen. Iedere dag en 's avonds - met de een of andere uitvlucht de straat op - ook nog iets; iets verrassends.

Het is heel goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat er niets waar is van het verhaal van de andere leraar, maar

[pagina 11]
[p. 11]

het heeft het huis van Takkie - op de kamer met haar raam na - donker gemaakt en somber, van een moroos fluisterende, enigszins schimmelige, nooit eindigende schuldigheid. De geblokte dunne beschermlopertjes over de dikke lopers in gangen en op trappen zouden nooit de geringste kreukel vertonen, want schuldigheid loopt kalm en nooit joelerig en haastig. Haast is er zelfs nooit bij, want er hoeft nooit meer iets voorkomen te worden; de schuld staat al vast en is bij iedereen bekend. Voor Jokke bestond er nog niet zoiets als aantrekkelijkheid van het bederf en het verbodene. Hoogstens wordt een edelaardige vurigheid aan zijn vlam toegevoegd, als er een smartelijke achtergrond in het leven van Takkie bestaat. Maar er was van die smartelijkheid weinig te merken. De dagen na zijn eerste aarzelende, dunne lach was haar gezicht steeds vol lachen als hij er maar aan kwam fietsen. Hij zelf lachte nu ook al van verre en als hij dan passeerde, maakte ze zelfs een klein gebaar, dat kon betekenen dat hij zo'n goede fiets had, of dat hij zo goed fietste, of zo maar in het algemeen, dat er iets aan kwam fietsen, dat het begroeten waard was. Hij passeerde het raam als een jachterige troep losse moleculen, met allemaal een papieren en ondeugdelijk vlaggetje in de hand, kreeg daarna pas weer een samenstelling en grenzen en zelfs gedachten en er diende nu overwogen te worden hoe hij eens in zijn leven toch tegenover haar zou kunnen staan en iets zeggen. Of te luisteren naar

[pagina 12]
[p. 12]

wat zij zou zeggen en daar dan op te antwoorden. Dat was voorlopig de grenspaal van zijn leven. Daar voorbij lag onbekend gebied. Niet zwaar van verwachten, angstaanjagend van mogelijk gebeuren, feestelijk glanzend van niets dan blijde voorvallen en situaties, alleen maar onbekend, niet in kaart gebracht, blank, wit of welke andere kleur dan ook. Zwart kan ook. Want dat is natuurlijk heel essentieel van het onbekende van zo'n gebied: bij alles wat je erover kunt denken, neemt het een andere kleur aan.

Jokke lag 's avonds in zijn bed wel eens te denken hoe idioot het was dat hij:

a. niets wist te verzinnen om Takkie uit dat raam naar buiten te krijgen.

b. nog minder zich iets kon voorstellen wat dan te doen, als het zo ver was. Een grote woestijn lag voor hem, maar iedere stap die hij er op zou doen, of liever: die ze er samen in zouden doen, bleef zwevend en beroerde geen grond.

Op een dag stond haar raam wel open, maar zij zelf was er niet. Alles stortte naar behoren in elkaar en alles wat er tevoren geweest was aan lachen en groeten bleek verbeelding geweest te zijn. Zijn hart stond stil, zijn leven was bedorven, zijn gezicht spande zich als voor een ramp.

Maar een meter of twintig verder stond ze op de straat. Ook met een fiets.

Hij remde en stond stil. Zij langs de kant van de huizen, hij midden op straat en ze zeiden allebei ‘hallo’.

[pagina 13]
[p. 13]

‘Ergens aan een rivier ligt het dorpje P.’ Dat is een redelijk begin voor een verhaal. Men kan dan beginnen met iets van die rivier te vertellen, vervolgens van het dorpje P., om dan snel te komen bij die inwoner van het dorpje P. voor wie men in het bijzonder de belangstelling vraagt. Hier gaat het ook over een rivier en het dorpje P. Maar voorlopig doet dat er niets toe en bovendien gaat het helemaal niet over een inwoner van dat dorp, maar over een stuk land tussen de rivier en dat dorpje.

Dat stuk land is een woestenij. Het hoort eventueel bij een kast van een huis aan de rand van P. dat alleen nog in de zomervacantie en tijdens de kerstdagen bewoond is.

Het is een idioot groot huis, met allerlei torentjes, die bitter weinig met een architectonisch plan te maken hebben, dat kan iedereen zien en dat is ook zo. Het huis behoort aan een oude aannemersfamilie met een grote naam in het binnen- en buitenland, de naam die Takkies moeder draagt, baggeraars voornamelijk, die vroeger enorme projecten uitvoerden, internationale kanalen groeven en onderhielden, havens baggerden en bijvoorbeeld de opdracht kregen van de tsaar aller Russen om een straatver-

[pagina 14]
[p. 14]

lichting in Petersburg aan te leggen. En iedere keer als er weer een bijzonder goede zaak gedaan was (dat bleek doorgaans pas na afloop) en er enige millioenen verdiend waren op de voornamelijk zwierig begrote aannemingssom, werd er weer een torentje aan het huis toegevoegd of een typische uitbreiding. Zo was er bijvoorbeeld een toneelzaal in het zonderlinge huis met zijn fundamenten in vette klei, ver van elke stad gelegen, met bovendien een door eigen timmerpersoneel vervaardigd draaitoneeltje er in. En als de talrijke neven en nichten uit de familie er waren en logeetjes meebrachten, werden er stukken opgevoerd met costuums, die uit grote toneelkisten en manden te voorschijn werden gehaald en die in de ruimte achter het toneel stonden als monumentale toverdozen, die van puistekoppen prinsen maakten.

Omdat de familie bovendien gek was op procederen, werd er decennia lang een juridische strijd geleverd om dat terrein tussen de rivier en het grote huis. De familie stelde dat dit terrein bij het huis behoorde; het gemeentebestuur hield bij hoog en bij laag vol dat juist dìt stuk grond nooit bij de vele grond die reeds in het bezit van de familie was hoorde. Het gemeentebestuur van P. had gelijk en de bewoners van het huis wisten dat ook wel, maar het is een aardige levensvulling, zo'n proces. En ze wonden zich telkens zo ontzettend op, als het er slecht voorstond met hun zaak, dat ze er steeds geslepener en duurder juristen bij haalden, die op het laatst een zo grote

[pagina 15]
[p. 15]

verwarring wisten te bewerkstelligen, dat het dorpje P. er toch in ieder geval van moest afzien zich naar de kant van de rivier uit te breiden en een gemeente van enige betekenis te worden, die de illusie had een baksteenfabriek te herbergen.

Aan dat terrein van het proces deed dus niemand iets, er kwam zelfs nooit iemand en de wonderlijkste en vreselijkste dingen konden er gebeuren, zonder dat er kans bestond dat die enige bekendheid zouden krijgen.

En dat is het dan ook precies: tussen de rivier en het huis leven twee hoedna's. Een mannetje en een wijfje. Ze zijn mogelijk wel zo ongeveer de laatsten van hun soort, die vrijwel is uitgeroeid.

De hoedna doet enigszins aan de bever denken, al is het omdat hij aan en in het water leeft, dijken bouwt; een zelfde aanzienlijke pels heeft, zij het van veel zachter haar van een roetbruine kleur die in de zomer vlak tegen rood aanzit. Het lijkt ook wel of er een lichte verkleuring optreedt als het dier in gevaar verkeert. Dat deden de hoedna's bij P. zelden, want er zijn daar geen dieren die hen kunnen bedreigen en van mensen weten ze niets af, want die komen niet aan hun terrein bij de rivier.

Deze hoedna's hebben in de winter een soort winterslaap ontwikkeld. In ieder geval slapen ze dan veel en leven ze op een klein pitje. Maar er blijft wel degelijk bewustzijn in hen gloren. Er is ook in de winter nooit een exemplaar van gezien. Exemplaar is een woord dat men niet snel

[pagina 16]
[p. 16]

voor een hoedna zal gebruiken. Niet alleen omdat hier nog nooit iemand er een gezien heeft, maar ook omdat zij zo'n ongewone waardigheid van bewegen hebben, gecombineerd met wat eigenlijk alleen ‘betrokkenheid bij hun doen en laten’ genoemd zou kunnen worden. Iedere hoedna is dan ook vooral de hoenda en niet een exemplaar, een uit velen. En zowel dit mannetje Lussel, als het vrouwtje Twenna hadden die eigenschap van betrokken zijn in alles wat ze deden in sterke mate.

De hoedna heeft niet alleen een eigenaardige waardigheid van bewegen, maar ook een opmerkelijke sierlijkheid. En bij gelegenheid bovendien nog een grote snelheid. Zeer sterk steekt daar de staart bij af, die uitgesproken lelijk is. Een plat, onbehaard vlezig ding, enigszins driehoekig, zodat het net is of de hoedna een gummie troffel voor enig metselwerk meedraagt. En nog wel het vreemdste is, dat de staart zeer breed van de rug af begint en enigszins puntig uitloopt en dat aan die punt nog wel een soort extra staartje lijkt te zitten, met een pluimpje, zoals bij de leeuw en de zevenslaper. Regelrecht een vlag op een modderschuit; letterlijker kan het haast al niet zelfs, want met die staart plat de hoedna de dijkjes af, die hij aanlegt in zijn terrein en doordat de aanzet het breedst is en de staart zo gespierd, kan hij er zelfs kurketrekkerachtige gangen en waterlopen mee maken, naar gelang van zijn inzichten, of zijn luimen.

De hoedna leeft altijd op die plaatsen van rivieren die

[pagina 17]
[p. 17]

door eb en vloed een wisselende waterstand hebben, en vaak op de rand van de zoutwatergrens. Hij voedt zich namelijk met vissen en het grote kunststuk van de hoedna is, dat hij ontzettend snel dijkjes kan bouwen. Hij woelt een stuk van de oever kaal, egaliseert het ontstane stukje open grond en legt er dan een dijk omheen aan met een open kant aan de rivier. Is het hoog water dan loopt zijn platgemaakte terreintje onder en als het water dan op zijn hoogst is, sluit hij met een dijk de toegang tot de rivier af. Zodra het water dus weer gaat zakken, ontstaat er een bassin vol water, dat - gezien de lengte van de dijk aan de rivierkant - soms vrij wat vissen, die tijdens hoog water binnen zijn gezwommen kan bevatten. Als het water dan weer laag is, kurketrekkert de hoedna met zijn gespierde en in alle mogelijke vormen te plooien lenige staart openingen in de dijk, waardoor het water wegloopt.

Lussel zowel als Twenna houden dan de wacht bij het gat dat ze maken en slaan een vis die probeert er doorheen te komen uit het water. Als al het water weg is en de modderige bodem van hun bassin zo ongeveer vrij is gekomen, kunnen ze oogsten en eten ze de gevangen vissen. Daarna breken ze de hele dijk weer af, in afwachting van het volgende hoge water; om hem dan weer op te bouwen als de stand van de rivier zo ongeveer op zijn hoogst is. In die tussentijd slapen ze, of werken ze aan de uitbreiding en de verzorging van hun leefterrein. Dat is veel

[pagina 18]
[p. 18]

groter dan menigeen zal denken. Vlak bij het grote huis heeft de aannemersfamilie ooit eens een steiger laten makan, aan het einde van een klein kanaal, dat ze hebben laten graven van de rivier naar het huis, heel diep; uit baggerlust; Langs dat kanaaltje maken Lussel en Twenna nooit bassins, maar ze hebben wel een paar plekken vrij gemaakt van begroeiing, om er in de zon te kunnen liggen. Zon is er niet zo vaak, vandaar dat ze zich altijd naar die open plekken haasten als er iets van is en er dan zelfs de visvangst wel voor laten lopen. Ook weer een teken van het grote overleg waarmee ze in het algemeen te werk gaan. Ze kiezen. Als ze trek hebben gaan ze vissen vangen, maar als ze duidelijker zin hebben om in de zon te gaan liggen, laten ze de vissen de vissen. Lussel kan daar zeer nadenkend van worden, als hij in de zon liggend, honger krijgt! Wat is er natuurlijker, denkt hij bij zo'n gelegenheid, dan aan de gang te gaan? Maar het is zo heerlijk in de zon. Maar waarom is het zo heerlijk, dat daar in zijn omstandigheden niets boven uit gaat? Soms, als de zon ongewoon fel is, denkt hij dat het hem mogelijk zou moeten zijn om zich te herinneren hoe het was en toeging, toen hij nog een zeer kleine hoedna was. Want alleen als de zon zeer warm is, zit alles in zijn lijf en in zijn kop naar het hem voorkomt op zijn plaats. Het maken van dijken en vervolgens het boren van gaten in die dijken zal hij niet zelf hebben uitgevonden - dat moet hij toegeven, evenmin als het omgaan met eb en vloed

[pagina 19]
[p. 19]

en het weten van het tijdstip daarvan. Op de een of andere manier moeten er andere hoedna's zijn geweest die het voordeden en van wie hij de slag te pakken heeft gekregen en Twenna ook. Soms doet hij erg zijn best om zich dat te herinneren en vooral van die andere hoedna's. Het is er mee als met een oude tunnel in het terrein die hij en Twenna bijna nooit meer gebruiken. Ze moeten die gang ooit zelf gemaakt hebben, want andere hoedna's zijn hier niet. Maar waarom komen ze nooit meer in die oude gang? Er bestaat dus een ‘nu’ en een ‘toen’ en er zullen ook oorzaken bestaan, waarom ze niet meer bij die gang komen. Een enkele keer gaat hij bij de ingang van de doelloze gang zitten, om te bedenken waarom hij hier nooit meer komt. Gewoon maar omdat ze nu eenmaal gangen maken door het terrein en nù op een ander stuk bezig zijn? Of is het om iets speciaals? Twenna komt dan na een poosje bij hem zitten en het is aan haar te zien dat ze dat dan óók heeft: het zich afvragen. Soms holt zij dan ineens zo'n gang in, die ze niet meer gebruiken en Lussel holt haar dan achterna. En dan herinneren ze zich plotseling bepaalde vernauwingen, drempels of oude boomwortels in de tunnel. Maar alleen als ze erlangs komen. Nooit van tevoren. En ook weten ze nooit waar de gang op uit komt. Als zo'n tunnel een beetje is ingestort of vernauwd zodat ze er niet vlot doorheen kunnen rennen, dan houden ze stil. Maar met een heel ander gevoel dan ze hebben als ze een helemaal nieuwe gang

[pagina 20]
[p. 20]

maken. Dan kan het ze niets schelen waar die uitkomt. Dat is altijd wel goed. Maar hier ligt achter het obstakel een echt geheim, iets dat ze geweten hebben en dat hen terugvoert naar: toen!

Ze denken er dan, voor ze met herstellend graven beginnen altijd jachterig aan hoe het was. Het blijkt nooit iets bijzonders. - Wat ze hun hele leven gedaan hebben, is vissen vangen en dijken maken en gangen om snel en verborgen van de ene plaats naar de andere te komen en vijanden te ontlopen. Anders is er nooit iets geweest.

Niettemin staan ze voor een geheim als ze op iets van vroeger stuiten, iets vergetens. Alsof er wèl meer bestaan heeft dan dijken maken en gangen graven. Is er iets dat vroeger anders was? Of waren ze toen blind en ongestuurd bezig en niet vol van het overleg dat ze van zich zelf kennen. Lussel heeft in zo'n oude gang zelfs wel eens het gevoel dat die eerst heel donker zal worden maar dan ineens zal uitlopen op een al helemaal van groei ontdane vlakte grond, met in de verte een blinkende rivier. Een groot, vlak en in de zon gelegen terrein waar hij en Twenna onbelemmerd zouden hollen; dan alleronverwachtst gaan liggen in de zon, bevrijd van tunnels maken. Bevrijd van gangen maken? Zit daar dan iets in van een geheim dat hoedna's hebben? Zijn gangen er niet alleen om door weg te vluchten voor gevaar en is het iets diepers in de hoedna?

Voor Twenna is het binnenstormen in zo'n oude tunnel

[pagina 21]
[p. 21]

nog extra boeiend, omdat de ervaring haar geleerd heeft dat Lussel, als er veel obstakels zijn in zo'n gang, zó veel angsten krijgt en benauwde gedachten, dat hij hoe langer hoe dichter tegen haar aan komt lopen.

Dat loopt bij hen dan doorgaans op paren uit!

Dat doen ze dan in het natte donker van zo'n tunnel. Er is eigenlijk helemaal geen ruimte voor, zodat ze allebei erg hun best moeten doen om het te laten lukken. Het gaat door die lage zoldering heel knoeierig toe, maar Twenna vindt dat eigenlijk juist heerlijk beschermd en zonder twijfel Lussel ook. En waar zit dat dan eigenlijk in? Dat heel moeilijk bewerkstelligen van wat buiten zeer gemakkelijk en onbelemmerd kan gebeuren? Ze zijn dan allebei in de ban van een geheim of zoiets; het is ergens om, het bezweert misschien iets, of het dooft een angst, of ‘ja, weet ik veel’, mompelde Twenna dan wel als ze eens in de zon zat en die dingen door haar kop speelden. Maar als Lussel bij dat: ‘het dooft een angst misschien’ was, probeerde hij wel eens verder te denken en dan werd hij soms zelfs bang, hoewel er zich op het moment zelf niets onrustbarends voordeed. Dat is natuurlijk niet zò maar iets: bang worden terwijl er niets te zien is waar je bang voor hoeft te zijn. Het zou nog maar één stap zijn voor Lussel, om te weten dat hij bang kon zijn voor iets van vroeger, of voor iets dat hij niet kon zien en voor wàt dan wel; maar die stap was er één te ver. Wel komt het voor dat hij, hoe dol hij ook op de zon is, het

[pagina 22]
[p. 22]

verder liggen in de warmte er aan geeft en zachtjes weggaat om te kijken hoe de waterstand nu is en of het nog zin heeft om een dijk te gaan maken voordat de ebstroom begint. Doorgaans komt Twenna hem dan na een tijdje wel achterna, want loerend door al haar oogharen heeft zij niets roodbruins gezien. En zij gaat dan door een gang naar de plaats waar ze op het ogenblik het bassin maken en als ze tevoorschijn komt uit de grond ziet ze dan dan Lussel bezig met een dijk, of alleen zijn kop boven water als hij aan het zwemmen is en op goed geluk zo af en toe maar eens naar een vis duikt. Dat gaat ze dan ook doen want het is heerlijk om zo nu en dan in haar volle lengte door de weke modder te sleeën, net als hij, vlak voor elkaar langs te kruisen en met dichte ogen langzaam zwevend naar het oppervlak terug te gaan om adem.

Ze vangen op die manier zelden een vis, maar áls ze er een hebben is het een gemeenschappelijk genot. Want wanneer Lussel er een heeft, zwemt hij er gauw mee naar de kant en deelt hem samen met haar en als Twenna er een te pakken heeft gebeurt het net zo.

[pagina 23]
[p. 23]

Het ‘hallo’ van Jokke en Takkie had tot gevolg dat hij half stikkend van opwinding van zijn fiets stapte en naar haar toekwam. Hun dialoog kende weinig techniek. ‘Je zit daar in het raam, hè’, zei Jokke.

‘Nu juist niet’, zei Takkie.

Dat was juist, maar het maakte een nieuw begin nodig.

‘Ik fiets altijd voorbij en dan zie ik je’, zei Jokke.

‘Maar nu ben je afgestapt’, zei Takkie. Ook dat was juist.

‘Ik hoop altijd dat je daar zit’, mompelde Jokke nu.

‘Ik zit er bijna altijd, als je voorbij komt. Waar of niet?’, zei Takkie. Ze was bovenaards mooi en uniek. Een wat bol gezond en gebruind gezicht, ontzettend lichtblauwe ogen en een kleine (tamelijk platte) neus. ‘Wel goed dat ik je nu eindelijk eens buiten tref’, zei Jokke zacht. God wat was ze duidelijk een meisje en anders dan alle anderen. ‘Zijn je vader en moeder thuis?’ vroeg hij toen. Een idioter vraag was nauwelijks denkbaar, voelde hij wel. ‘Mijn vader wel, maar mijn moeder niet’. Een zinnetje om op te krijgen om in het Duits te vertalen. ‘Der Vater schon, aber die Mutter nicht’. Goed zo.

[pagina 24]
[p. 24]

Intussen wèl vreemd dat haar vader thuis was, midden op de middag... En welbeschouwd nog eigenaardiger dat die moeder er dan niet ook was. ‘Zijn ze aardig, je ouders?’, vroeg hij. Ze nam wat afstand. ‘Waarom zouden ze niet?’, vroeg ze.

‘Mijn vader is leraar aan de school hier aan de overkant’, zei Jokke die ineens in paniek raakte, omdat die man misschien in een leslokaal bezig was van waaruit hij hem hier kon zien. Met Takkie. Hij werd zeer zenuwachtig. ‘Staat hij voor een raam?’, vroeg ze. Hij haalde rukkerig zijn schouders op.

‘Ik ben juist hier gaan staan omdat ik wel dacht dat je vandaag weer langs zou komen’, zei Takkie. De vrijmoedigheid van deze mededeling maakte de zaken zeer nijpend. De verrukking over het feit dat ze hem dus doodgewoon stond op te wachten werd sterk aangetast door de vrees, of in ieder geval de mogelijkheid dat de affaite hem nu helemaal zou meeslepen met onoverzienbare gevolgen.

‘Heb je al een meisje?’, vroeg Takkie. Jokke kreeg een rooie kop en schudde van nee. ‘Zal ik een eindje met je meefietsen?’, vroeg ze toen. ‘Morgen misschien’, wurgde Jokke er uit.

‘Is er iets, vandaag?’, vroeg ze. Ze keek lachend naar hem.

Ze keek naar hem.

Ze bleef naar hem kijken.

Ze keek nòg naar hem.

[pagina 25]
[p. 25]

Wanneer hield ze eens op met naar hem te kijken?

Ze was gebruind en gezond en ze had ontzettend blauwe ogen en ze had een dun bloesje aan en ze had gebruinde blote benen en ze keek maar naar hem en ze zei: ‘Hoe laat dan morgen?’. Nou dat was natuurlijk godverdomme net zo laat als alle andere middagen als ze hem langs zag komen terwijl ze in het raam zat en godallemachtig zat ze daar maar, dan was er geen onoverkomelijk morgen, maar een heerlijk morgen, een dag waarop hij haar in het raam zou zien zitten, terwijl ze naar hem lachte en hij teruglachte, zoals iedere dag en hopelijk nog zo vaak. Daar was nu iets tussengekomen. Een feit. Dìt feit: hij staat tegenover haar en moet afspreken dat zij morgen wel een eindje mee zal fietsen en waar mag dat in jezusnaam toe leiden? Er gaat iets aan brokken. De vader is thuis, de moeder zit niet schreiend en handenwringend in een andere kamer. Ze is er niet. Waarom is die kamer leeg waar haar moeder schreiend in moet zitten; waarom is haar vader zo maar thuis, inplaats van thuis verstopt? Hoewel: dit laatste kan nog het geval zijn. Haar ouders zijn aardig. Zijn de zijne dat ook? Of staat zijn vader hem hier te beloeren en krijgt hij het straks te horen. Met meisjes op straat en dan nog wel van dokter de Koning. Een dochter? De dochter?

‘Heb je broers en zusters?’, vroeg Jokke.

‘Veel ouder. Ik ben een nakomertje’ zegt Takkie. ‘Ik verveel me vaak’, voegt ze er aan toe. ‘Misschien kan ik je

[pagina 26]
[p. 26]

af en toe eens ophalen’, zegt Jokke. Hoe hij dáár aan komt, mag de hemel weten. Ophalen! ‘Is Takke thuis; Zegt u maar dat ik hier wel wacht? Binnenkomen?’ O God, dat nooit. Dus dan ook morgen niet meefietsen! Maar dan ook nooit meer voor het raam! Of, misschien; om haar tong uit te steken. Eerste liefdes moeten elkaar nooit voor feiten plaatsen. Die zijn dodelijk. De eerste liefdes doden als werkelijke personen alles wat er in het leven valt te hopen aan volmaaktheid, onaantastbaarheid en bovenal: de verrukking van leed, als het enige dat harmonie in een leven kan geven.

‘Morgen dus?’, zei Takkie.

Jokke knikte - ‘Maar stap dan meteen op je fiets als ik er aankom. Voor als mijn vader les heeft in een lokaal aan de straat’, voegde hij er aan toe. ‘Ben je bang voor je vader?’ vroeg ze. ‘Ach,... bang...’, zei Jokke. Hij stapte op. ‘Tot morgen dus!’ riep ze nog.

Jokke ging van huis naar school en van school naar huis. Dat deed hij iedere dag en de andere dingen, die hem te doen stonden of waar hij enig plezier in had, deed hij ook met grote regelmaat.

‘Waar hij plezier in had’, roept trouwens enige vragen op, want al was hij speels en lachte hij graag, hij stond onder een streng regime, omdat hij in de eerste klasse van de middelbare school was blijven zitten en het hem zeer duidelijk was gemaakt dat hij zoiets niet nog eens had te leveren.

[pagina 27]
[p. 27]

Hij zat zo'n beetje in zijn leven als een vlieg tegen een ruit. Buiten scheen de zon en was het zéér licht, dat was duidelijk te zien, maar er zat een ruit tussen, die wel alle licht doorliet, doch een vlieg niet! En of zo'n vlieg er dan nog méér licht van maakt dan er al is, weet niemand. Bij Jokke wisselde dat; soms zat hij niet ontevreden wat te suffen met al dat licht buiten, soms vulde zijn fantasie het echter aan en brak hij zo ongeveer uit zijn voegen, zonder overigens precies na te gaan waarom hij zo driftig uit moest breken, ‘Het is de groei’, zei zijn moeder, ‘daar tobben al die kinderen mee’. Hij kreeg zo vaak op zijn donder thuis, dat hij net als een jonge hond die nog maar pas aan een lijn loopt, soms zelf al terugschrok voor zijn impulsen, ook al voordat een nijdige ruk aan de lijn hem in herinnering brengt hoe het toegaat in het bestaan.

Nu Takkie er was en ze ‘contact’ hadden, bleek er echter ineens helemaal geen ruit te zijn. Dat is te onpas als je juist in die ruit berust. Hij was nu in de grote ruimte die buiten zowel als binnen omvat en die zeer onzeker maakt, omdat de beslissing door de onoverwinnelijke ruit ontbreekt. Hij was verliefd op Takkie, mateloos verliefd er in verdronken. Zijn huis en vooral zijn eigen kamertje waar hij zich op kon terugtrekken waren er radeloos van vervuld. Maar nu alles ineens open was en de ruit weg, verdween de hoge druk van zijn verliefdheid en herstelde zich tot de normale druk van de omstandigheden der

[pagina 28]
[p. 28]

levenden. Zij het dat die hoge druk en de snelheid van de ontspanning hem geradbraakt achterlieten; ontdaan en beverig beangst voor daden.

En in hetzelfde kamertje waar hij gisteravond nog met een kloppend hart en benauwd verzaligd aan Takkie in haar raam had zitten denken, haar iedere keer weer opnieuw zag zitten en steeds volmaakter en verontrustender worden, zat hij nu met het samen-fietsen-morgen voor ogen (en trouwens in zijn hele lijf) verslagen van radeloosheid, omdat er iets gebroken was.

Sommige dingen zijn in een sierlijke, doorzichtige verpakking zo allemachtig mooi, dat het openen en tevoorschijn halen een inbreuk en een lauwe teleurstelling vormen. De eerste liefde van een meisje of een jongen is eigenlijk een soort relatiegeschenk van de duivel. Het ziet er onbeschrijfelijk begerenswaardig uit, maar uitpakken leidt tot verslagenheid en cynisme. Het eerste en het ergste.

Het uitpakken was al begonnen toen Takkie niet in haar raam zat (langzamerhand door Jokke nu al omkranst met rozen, vlieren, wingerd, meidoorn, seringen en bijzonder grote witte lelies) en zij nog midden in zijn schok dat ze er wel nooit meer zou zitten, met een been over het zadel van haar fiets, buiten stond. Het ging door met haar gezicht dichtbij, haar armen, haar dunne bloesje, haar kleine (wat platte) neus; maar het had toch weer beloften gekregen door haar ogen en haar mond die sprak.

[pagina 29]
[p. 29]

Maar uiteindelijk sprak over morgen samen fietsen. Dat maakte de verpakking definitief open en inplaats van nu eens goed te bedenken wat hij morgen zou zeggen en welk plan ze eventueel zouden kunnen maken, plaatste Jokke haar opnieuw in haar raam, alsof ook voor haar het gesprek op straat niet had plaatsgevonden en het herstel van de hoge druk van de verliefdheid van lachen-alleen-maar, voor allebei het beste zou zijn en definitief. Toen hij naar bed ging, zat ze er weer. Het venster was nog rijker begroeid. In een flits wuifde ze met haar gebruinde blote arm (die hij van dichtbij had gezien) onbegrijpelijk liefelijk glad en glanzend een groet voor hem, die alles wat hij in zijn leven maar kòn verlangen, in twee seconden vrijgevig schonk.

Hij sliep niet erg veel die nacht en zei dat ook de volgende morgen tegen zijn moeder: ‘Ik heb vannacht weer geen oog dicht gedaan’. ‘Misschien heb je nu voor de afwisseling eens te hard gewerkt’, zei ze. ‘Ga maar es een keertje zwemmen’.

[pagina 30]
[p. 30]

Met de vader van Takkie is lang niet zoveel aan de hand als de vader van Jokke op gezag van zijn collega veronderstelt. Noch iets met jongetjes, noch iets met kleine meisjes en al evenmin gewoon geflikker. Hij had over zijn artsenstudie een jaar of vijftien gedaan en gedurende die tijd naar zijn inzicht behoorlijk van het leven genoten. Er was geld genoeg, dus wat zou hij zich haasten. Hij was nog tijdens zijn studententijd getrouwd met de dochter van zijn hospita (aanvankelijk aarzelend wie hij in zijn bed zou trekken, de moeder of de dochter) en zij had hem een zoon en een dochter geschonken, voordat zij bij het glazen zemen uit een raam was gevallen en dit met de dood bekocht. In de iets ernstiger stemming die zich daarna van Takkies vader meester maakte, voltooide hij zijn studie en moest hij wel uitkijken naar een nieuwe vrouw, want als leider van een huishouding met twee kinderen faalde hij zo in het oog lopend, dat vrijwel al zijn familieleden onder alle mogelijke voorwendsels met zo'n nieuwe vrouw voor hem op zicht kwamen. Er was er een bij die al jaren op hem gewacht had.

Takkies moeder: Annepiet.

[pagina 31]
[p. 31]

Zij kwam uit de rijke aannemersfamilie. Zij werd geacht een zodanig tere gezondheid te hebben, dat zij weinig springerigs mocht doen. Maar eens had zij toch mee aangezeten bij een roezig diner en een wild feest. En wel naast haar neef de Koning, die voor arts studeerde en zo vrolijk was en bovendien allengs zo dronken, dat zij almaardoor moest blijven denken aan de geestige dingen die hij had gezegd en de vrolijke verhalen over zijn wereld van ‘pretmakers en snuiters’, die zij niet kende, doch die haar ogen deden glinsteren.

Zij was altijd in zodanige mate de oogappel van haar vader geweest, dat die - toen ze nog klein was - 's avonds vrij vaak een brandende kaars in een kandelaar op de vloer van haar slaapkamer zette, teneinde aan het al dan niet wapperen van de vlam te kunnen zien, of zij soms op de tocht lag. Dat kwam omdat hij zich zelf zo'n ruwe bonk vond, die door Gods goedheid op oudere leeftijd nog een dochtertje had gekregen bij zijn echtgenote van wie hij nooit iets verwacht had en die in zijn zorg voor het meisje maar niet uitgepiekerd raakte, hoe het wichtje in leven te houden. Annepiet mankeerde niets, maar werd zo mateloos in de watten gelegd, dat zij in weerwil van haar struise aanzet toch nog een kwijnende indruk begon te maken.

Volkomen in tegenspraak met zijn opvatting dat zijn dochtertje nauwelijks levensvatbaar genoemd mocht worden, nam haar vader haar, zodra dat mogelijk was

[pagina 32]
[p. 32]

mee op de grote reizen die hij voor zijn zaak moest maken, de baggerwerken; aangezien hij niemand de zorg voor het kind toevertrouwde (de moeder in de laatste plaats, want die leed in sterke mate aan aderverkalking en was daardoor al flink voor haar tijd bezig kinds te worden). Dit had dan tot gevolg dat ze die reizen met hun drieën ondernamen, want de moeder kon kwalijk altijd alleen achterblijven. En al zat ze dan in den vreemde ook in een rolstoel, zij kon toch - aldus zittend - Annepiet aan haar aanwezigheid verankeren tijdens de uren die Pa aan zijn zaken moest besteden.

Hij had voor het eigenlijke reizen ook een rolstoel laten vervaardigen. Van rotan. Die was tamelijk licht en kon, zij het toch lang niet zonder moeite, met berijdster en al in treinen en op boten getild worden. Op die manier vormde het drietal altijd een wat opzienbarend reisgezelschapje. Op geld hoefde allerminst gekeken te worden, integendeel! Dus er was altijd een klein legertje van kruiers koetsiers en ander behulpzaam volk op de been om ze bij te staan. De in het zwart geklede man, de even somber geklede vrouw en het meisje in het wit hadden in sommige hoofdsteden zelfs een zekere vermaardheid gekregen. Maar de vader, de moeder en de dochter vonden er zelf niets vreemds aan, levend van de zekerheid uit van een vadergestalte die altijd het (enig) juiste doet.

Als ze dan weer thuis waren beland en vrienden en bekenden naar de reisavonturen vroegen, beklaagde de moe-

[pagina 33]
[p. 33]

der er zich - geheel te goeder trouw overigens - altijd over dat ze nooit meemocht op reis. Al was ze nog geen drie uur geleden door een drietal zwetende mannen in haar rotanstoel uit de trein gezeuld. Ze was op het komieke af vergeetachtig en kinds en de reisjes waren aan haar niet besteed. Wel lachten Annepiet en haar vader zich op den duur tranen als ze altijd maar zei: ‘Weet je wat ik zo jammer vind? Dat ik nooit méé mag: die twee genieten maar’.

Maar toen de vader echt een oude man was geworden, kende Annepiet nog steeds geen andere jongens dan volle neven. Tot ze dan haar achterneef de Koning, flink wat ouder dan zij, aan dat vrolijke diner ontmoette.

Van twee kanten geld, dus mooier kon het al niet. Maar de reputatie van de eeuwige student was slecht en de bejaarde aannemer wilde er niet van horen.

Hij wijdde zich, nu hij de zaak zo'n beetje aan anderen overliet, in toenemende mate aan zijn dochter en het grote huis met de torentjes en catalogiseerde met haar hulp de talloze voorwerpen en collecties die hij op zijn reizen had gekocht, meteen even bizarre smaak als hij minaretachtige torentjes had laten maken aan de donkere Hollandse rivier.

Zo stonden er tientallen pendules in het huis, opgekocht bij de liquidatie van een wereldtentoonstelling. Dezelfde die hem ongetelde hoeveelheden bronzen en marmeren beeldjes in handen had gespeeld van kwijnende naakten

[pagina 34]
[p. 34]

en tamelijk timide in ongewisse verten starende slappe en vergeestelijkte bodybuilders in donkerbruin metaal. Soms ook marmeren groepjes van globaal kuise naakten in marmer, die er ook niet op hadden mogen rekenen de decennia geslachtloos te doorstaan. En vele familieleden en vrienden kregen als gevolg van dat nauwgezet catalogiseren zwaargetimmerde kratten van dikke planken thuisgestuurd met een pendule er in, of zo'n doelloos naakt.

Een volledige vulling voor het leven is dat echter niet voor een jonge vrouw en Annepiet, Takkies moeder dus eigenlijk, gaf een enkele keer gehoor aan een verleidelijk telefoontje van haar geneeskunde studerende neef en kwam dan dronken terug naar het huis, waarin haar moeder nu vrijwel volledig was weggesuft in haar rolstoel en als een plant voor het raam wel een stek leek van de grote woekergewassen en bereklauwen in de vochtige tuin; rijk omhangen als ze altijd was met donkere reisplaids. En waarin haar vader - wetende dat hij ongerust diende te zijn, maar niet meer waarover - naar een van zijn pendules zat te staren, alsof God uit was op contact met hem. Geen vrolijke boel voor een meid die dronken thuis komt; zo weinig opwekkend zelfs, dat ze thuisgekomen ook nog maar in eigen beheer een of twee flessen open trok.

Annepiets ouders leefden nog wel toen haar neef haar ten huwelijk kwam vragen om te helpen bij de opvoeding

[pagina 35]
[p. 35]

van zijn kinderen en ze zaten, verontrust weggesuft aan bij het bruidsdiner, dat eindelijk weer eens een stoet van gasten binnen bracht en veel neefjes en nichtjes, die vrijwel onmiddellijk de grote verkleedmand indoken en onsamenhangende teksten ten beste beginnen te geven, in de toneelzaal, vol ridders ineens weer en jonkvrouwen en feeën en bultenaars en herbergiers met geruite voorschoten.

Na hun langdurige huwelijksreis vestigden Cor en Annepiet zich in het herenhuis tegenover de school voor middelbaar onderwijs. Ze hadden niets anders te doen dan het opvoeden van de kinderen uit Cor's eerste huwelijk, waar zij ook zo goed als niets aan deden. Takkie werd verwekt omdat Annepiet, net als haar vader, een dochtertje wilde. Ze zou eigenlijk niets liever gewild hebben dan het wichtje met evenveel zorg groot te brengen als haar vader het haar gedaan had, maar Cor - de dokter - moest daar niets van hebben. Die zag liever een jofele blonde meid die van wanten wist, lollig was en niet zo rancuneus als de kinderen uit zijn eerste huwelijk, die altijd een houding aannamen of hij hun moeder eigenhandig het raam uit had gedouwd.

Door de ruzies over Takkie's opvoeding kon Annepiet de fles hoe langer hoe moeilijker laten staan en volgden er pas weer verzoeningen als ze allebei dronken genoeg waren om vrijgevig van standpunt te verwisselen ten aanzien van het grootbrengen hunner dochter.

[pagina 36]
[p. 36]

Doordat Jan en Erica, de kinderen uit het eerste huwelijk, zo snel mogelijk het huis uitgingen, allebei om pharmacie te gaan studeren - een zeer langdurige en veeleisende studie die tenslotte slechts uitmondt in grote bedrevenheid in het zwengelen aan een cassa, zei Cor altijd - vereenzaamde Takkie al snel.

Ook al omdat haar moeder zò veel van de zorgzaamheid die ze had willen betrachten naar het voorbeeld van haar vader had moeten laten vallen, dat ze slechts beperking van de omgang met andere kinderen die ziekten konden hebben of malle ideeën, als enige overwinning had kunnen redden. Die overwinning hanteerde ze gedreven, mede omdat de dokter niet gesteld was op vreemden over de vloer.

Dat was alles wat er waar was van de sombere schandalen die de vriend van Jokkes vader had uitgevist: een dokter die te gemakzuchtig was om practijk te doen en een vrouw die tegen hem op dronk in een stil huis. Waarin een klein meisje opgroeide dat vaak in het helemaal open raam van haar kamer zat uit te kijken als Rapunzel.

[pagina 37]
[p. 37]

De hoedna Lussel begon een steeds groter afkeer te krijgen van regen. Twenna had er niet zoveel tegen, maar hij verlangde naar zon. Vissen in de regen stond hem tegen. Regen in het water aan allebei de kanten van een juist gebouwd dijkje maakte hem zo melancholiek, dat hij soms heel langzaam en met tegenzin de modder met zijn staart afplatte en vastsloeg tegen de permanente stukken van de dijk rondom hun visbassin. Houdt het dan nooit op? dacht hij vaak en hij huiverde dan en wou dat hij er van af was. Waar van af?

Eéndagsvlinders die in een onbemand oud spinneweb terecht zijn gekomen, maken soms de indruk zich opgehangen te hebben, omdat ook die ene dag hen te veel was; maar verder hoor of merk je nooit iets van dieren die er van af willen.

Iemand die zelfmoord pleegt heeft vóór en tegen van zijn daad wel overwogen, maar dan pas op de top van een golf die naar de dood voert. Hoe iemand op zo'n top terecht komt is moeilijk uit te maken en vooral voor Lussel is dat zo, omdat hij zich zo vaak met het begrip ‘zich herinneren’ bezig houdt; maar ook in zelf gegraven gan-

[pagina 38]
[p. 38]

gen daar niet ver mee komt als Twenna en hij die al lang geleden ook zelf hebben prijsgegeven.

Er is iets in zijn herinnering van: gangen zijn donker; aan het einde echter trilt de lucht in de zon, die soms zo sterk is dat je je zou kunnen voorstellen dat je gangen moet maken om te schuilen voor de hitte. Maar als je uit een donkere, door eindeloos veel water modderig geworden gang naar buiten komt en nauwelijks zou kunnen zeggen dat het daar veel lichter is en als het dan bovendien nog druilerig regent, dan loop je net als een zelfmoordenaar eigenlijk regelrecht naar zo'n golf toe, die je als je nog even doorloopt optilt, een top of een kam krijgt, omkrult en je neersmakt in zo'n gewoel van water, dat inderdaad met nog even doorzetten de dood wel beter moet lijken, omdat iedere minuut verder leven, angstiger is.

Is het dus zo, dacht Lussel, dat we zojuist in die gang paarden, uit verbondenheid tegenover de onzekerheid die ons aan het eind van de gang wacht; is het dus zo, dat die gang altijd weer op regen uitkwam en dat ik hem daarom heb laten liggen en nieuwe gangen ben gaan graven?

Hij was met die gedachte vlak bij de werkelijkheid en voor het eerst ver gevorderd met herinneren.

 

Juist omdat hoedna's zo zeldzaam zijn had Annepiets vader, toen zijn dochtertje nog maar heel klein was, in

[pagina 39]
[p. 39]

een zeer warm land, waar een riviermond moest worden uitgebaggerd, twee kleine hoedna's gekocht. Hij had ze met ontzettend veel moeite en omhaal meegenomen naar huis. Hij kwam pas 's avonds aan en zijn kindje was al naar bed. Zijn vrouw had de kaars niet op de vloer gezet en hij was heel boos op haar geworden, toen hij Annepiet nog even een kusje ging brengen en het geval van verwaarlozing bemerkte. Hij had zich daarna meteen op zijn eigen kamer teruggetrokken en de kist met de kleine hoedna's nog eens opengemaakt om ze wat vis te geven. Toen zag hij ineens hoe ontzettend gespierd de achterpoten waren. Echte werktuigen als hefbomen. Ze droegen aan het einde van de - bij deze nog zéér jonge dieren - nog roze voetjes, remarkabel stevige lange nagels.

En zojuist, toen hij zich over Annepiet gebogen had en ze een slaperig ‘dag pappie, ben je bij me terug?’ had gezegd, was er nog een traan uit zijn oog op haar wang gevallen, toen hij weer eens goed zag hoe ontzettend teer haar huid was. Dat ik daar niet eerder op gelet heb, dacht hij, hoe gevaarlijk die dieren voor Annepiet zullen zijn. Hij zag haar zo'n beetje spelend rondlopen, waarbij ze dan telkens met een bons op de grond belandde, rondkeek of er iemand in de buurt was om haar overeind te helpen. Als dat niet het geval was, krabbelde ze zelf weer op en liep dan weer verder. Soms verstopte hij zich wel, omdat het zo'n verrukkelijk gezicht was als ze zo door de tuinen trok, of bij de kippen ging kijken of de

[pagina 40]
[p. 40]

pauwen, zonder dat ze merkte dat hij keek. Maar tegelijkertijd zag hij op dergelijke momenten pas goed hoeveel gevaren haar de hele dag bedreigden, want hij moest vrezen dat er tijdens zijn afwezigheid zo nu en dan helemaal geen toezicht zou zijn en niemand achter een boom stond om met tranen van geluk naar Annepiet te kijken. Stel dat ze op een onbewaakt ogenblik in het hok van de hoedna's zou komen. En een van de dieren op een ongelukkige manier op zou pakken!

Annepiets vader zag dat overduidelijk voor zich. Zij zou eerst een tijd naar het dier aan haar voeten staan kijken; wel vinden dat het er met zijn dikke zachte vacht fijn uitzag, om er ineens haar handjes op te leggen; dan op haar hurken te gaan zitten en met die abrupte bewegingen waar hij zo ontroerd door kon raken, het naar zich toe zou trekken. Mogelijk zou het dier snel tussen haar armen en onder haar handjes doorduiken en retireren. Zelfs dat zou hem al bang maken. Want óf het kind zou schrikken, óf het zou er juist vrolijk opnieuw achteraan gaan en het opnieuw pakken. Dat kon bij de schouders gebeuren, of onder aan de rug, allerplotselingst in de buik, of raar aan de kop. Kinderen grijpen dan maar wat en hebben weinig gevoel voor wat de bewegingen van het dier dan verraden: angst, schrik, woede, of gewoon maar wegwillen. Hij had dat ook wel van de poes gezien die helemaal niet meer speels was en er bijzonder ellendig van werd als Annepiet hem tijdens zijn

[pagina 41]
[p. 41]

slaap ineens met een kleine boorvinger midden in zijn neus stak, of met twee handjes aan een voorpoot pakte. Ze was nu wel wat ouder dan toen, maar ze was vaak gekrabd.

En wat waren die nagels van hun brave Moortje vergeleken bij de nagels van de achterpoten van de hoedna's? Niets. Goed, ze dienden om te graven en hoedna's eten vis. Maar hij had van de mensen in de delta waar ze gevangen waren wel gehoord, dat ze een enkele keer een pelikaan, of een andere vogel van die grootte wel ineens met de voorpoten om de nek pakten en met de achterpoten dan hun buik opengroeven, als die vogels op zoek naar vis uit hun bassins trachtten te roven. ‘Ze graven gewoon zo'n pelikaan open’, dat waren precies de woorden geweest van de man die hem de hoedna's had verkocht.

‘Bij ons zijn geen pelikanen’, had Annepiets vader toen gezegd. Nou, dat was zo. Maar als Annepiet een hoedna verkeerd zou beetpakken en niet zou loslaten, dan kon dat dier ook in haar klimmen, zijn voorpoten om haar hals slaan, als bij een pelikaan, zijn beide achterpoten tegen haar buik zetten en razendsnel in de tere huid gaan graven.

Op een ochtend of een middag, onder een grauwe of onder een heldere lucht. Hij zou er niet bij zijn. Op reis, zoals bijna altijd. Altijd was hij ongerust, maar als dit zou gebeuren zou hij mogelijk wel juist heel vertederd

[pagina 42]
[p. 42]

aan haar zitten denken en aannemen dat ze veilig was en leuk aan het spelen.

Hij keek naar de nu nog kleine achterpoten van de jonge hoedna's. Ze krabden zich wel eens en dan kon hij precies de beweging zien waarmee ze in Annepiets buik zouden graven. Ze zou al wel sterk genoeg zijn de voorpoten van het dier weg te duwen van haar hals. Maar kinderen doen dan vaak juist zulke tegenovergestelde dingen, omdat ze niet weten hoe zo'n dier in elkaar zit en werkt en bovendien zou het verschrikkelijk pijn doen.

‘Ze worden dan helemaal gek, die hoedna's’, had de koopman gezegd. ‘Ze graven zo'n pelikaan leeg bij wijze van spreken, want ook als ie al dood is houden ze nog niet op - al zijn het viseters’.

Hij had zich daarbij wel iets voorgesteld. De rivier ging bijna onmerkbaar over in zee. Zeer lage stranden aan allebei de kanten, lichtbruin modderzand en dan ineens en meteen al ondoordringbaar het oerwoud. Met overal tunnels en dijkresten van hoedna's. Hij had niet gevraagd waarom ze eigenlijk tunnels maakten en nu hij er even aan dacht, zou hij ook niet kunnen verzinnen waarom. Er kwam een alles behalve aangename lucht uit de kist. Niet helemaal de geur van tropische luaks, maar wel penetrant en net of de lucht daar warmer was, veel warmer, heter.

Ze graven ze leeg; soms, ineens. Die viseters, koudbloe-

[pagina 43]
[p. 43]

dige vissen met grote ogen. Zouden ze hier kunnen blijven leven? Het zou er op neer komen of er genoeg vis zou zijn in hun rivier hier.

Nog zag hij zich koortsachtig betalen voor de hoedna's. Een fortuin. Een dwaasheid om zo veel geld uit te geven voor dit cadeau, terwijl ze aan een jong hondje of een paar jonge poezen... Een dwaasheid als een koorts. Alleen omdat ze zijn oogappel was; alleen omdat zij hem alles waard was. Het gekste en het duurste niet goed genoeg. Was hij eigenlijk gek, echt gek dan, dat hij die dieren kocht, ze meezeulde in boten en treinen, in alle hotels moeilijkheden maakte over de vis die ze eten moesten. En nu morgen als hij ze aan Annepiet zou geven. Hoe zou ze kijken? Ze zou meteen al wel bang worden.

Er was een traan op haar wang gevallen toen hij haar nog even een zoentje ging brengen bij zijn thuiskomst. Hoe dicht kan een vader bij zijn kleine dochtertje komen? Ze brengt tranen in zijn ogen en hij vertaalt het in deze extravagantie van hoedna's, misplaatste, zielige, uitstervende dieren. Een soort bevers, maar dan allemaal exotisch. Hij, de gek met tranen op haar wang: hij de altijd reizende, eenzame man, baggeraar, dijkenmaker, aannemer, geldmaker met zijn verkalkende kindse vrouw, zijn broers, zijn zusters, neven en nichten en het geld en de donkere huizen waar ze fleur in kopen van pendules en marmers en lelijke schilderijen en onzin en nutteloosheid en de sier van wat ze een sierlijke wereld denken. Het behang

[pagina 44]
[p. 44]

van zijn kamer is donker, de betimmering bijna zwart, er staan vijf pendules en zeker twaalf marmers en er ligt ook ergens een bronzen gallier. En boeken, zware gelijkvormige boeken waar nog nooit iemand ook maar een zin van gelezen heeft en een bureau als een monument met ook niets dan onzin er in en oude gouden potloden en pijpjes en champagneroerdertjes die zulke leuke gouden paraplutjes zijn. Maar allemaal onzin. Miniaturen en merkwaardige steenen. En hij, vader van het meest unieke leven ter wereld: Annepiet, koopt in Afrika in een van God en alle mensen verlaten delta twee hoedna's voor Annepiet. Feeën en elfen zijn niet te koop, of kabouters of padden, die eigenlijk een prins zijn.

Een traan van hem is zojuist op haar wang gevallen en hij zit bij de kist met de hoedna's.

Daar in Afrika waar hij naar haar verlangde, waren ze voor hem, wat hij voor Annepiet over had. Nu wijkt de koorts, de traan is gevallen, de tere huid was er even vochtig van en ze slaapt er mee, met die traan van hem.

Hij kan zijn bek houden en van de week de hoedna's naar Artis brengen, geschenk van de sultan van P.; geschenk van de vader van Annepiet, te rijk, te alleen, te zakelijk, te uitgekookt en uitgerekend voor leven. Hij moet het uitwissen, hij moet er van af, hij moet het vergeten, hij moet ze kwijt. Hij zal als een gluiper de donkere tuin ingaan en op de grens van zijn tuin en de open goudmijn de kist openzetten.

[pagina 45]
[p. 45]

God zegene alle hoedna's. Daar zal Hij het niet druk mee hebben, want er zijn er nog maar een paar. Dat moet hij doen. En ook het geld vergeten dat ze hem kostten; zoals Parijse vrouwen hem als ze hem exotisch genoeg voorkwamen, kapitalen kostten dat hij de volgende morgen als vergeten noteerde, vergooid, weggespoeld.

Ze graven zo'n vogel leeg en blìjven graven als ie al dood is. Hoedna's, viseters.

Hij stak een nieuwe sigaar op, schonk zich een groot glas cognac in en ging met zijn handen achter zijn hoofd in zijn stoel zitten.

Een fout.

Maar een die hij kon wegdoen, straks in de tuin. Geen noodlottige fout! Dat wil zeggen de fout, de aankoop lag al een eind achter hem. Wat hij nu deed was juist goed en waarom? Vanwege de tere huid van Annepiet die onder zijn bescherming stond. Hij schonk zich opnieuw in. Onder zijn bescherming, tot de dood er op volgt.

Wat er daarna moest gebeuren, was nog zorgelijk genoeg, want wie zou de tere huid beschermen, als hij er niet meer zou zijn? Beschermen tegen inbreuken en tegen zwaardere dingen dan een traan van hem op een wang.

Midden in de nacht verliet hij met de hoedna's in hun kistje het huis en liep naar het terrein waar hij altijd over procedeerde, tussen het huis en de rivier en zette de kist open. Hij keek nog even of er iets gebeurde, en toen liep hij huiverend terug naar huis en ging naar bed. ‘Arme

[pagina 46]
[p. 46]

hoedna's in de klei’, zei hij luid, toen hij op zijn rug lag, ‘God behoede en zegene je’.

Hij sprak er nooit meer over en hij dacht er niet meer aan. Maar nu: Lussel herinnerde zich dat aan het einde van een gang de hemel wit is van de hitte.

En tegelijkertijd haat hij de regen en de zure kille huiverwinden en terwijl hij lusteloos bezig is aan een dijkje waar hij niets van verwacht, geen noemenswaardige buit, tuurt hij gemelijk naar Twenna, die al wat witte haren om haar snuit heeft staan en helemaal niet zo klagelijk bezig is als hij en nu het water duidelijk op zijn hoogst is en straks zal gaan vallen, zakelijk in zijn richting kijkt, of ze soms vast een gat zal gaan boren in de klei.

Nou, wat hem betreft kan ze haar gang gaan. Hij slaat het laatste stukje plat met flinke petsen van zijn bemodderde staart en gelooft het wel. Hij doet zijn staart omhoog en gaat flink demonstratief plat op zijn gat in de koude prut zitten en voelt dat wat hij voelt precies is zoals hij voelt.

Twenna zal dit keer allebei de gaten moeten maken want ze ziet Lussel na een tijdje het land op gaan en tussen de struiken verdwijnen. Hij had er geen zin meer in en zeker niet zo lang er geen zon zou komen. Voor het eerst moest die hem niet alleen verwarmen, maar ook helpen om iets voor zijn ogen te brengen, dat aan het einde van een gang hoort te liggen.

[pagina 47]
[p. 47]

De dag na het eerste gesprek met Takkie begon voor Jokke al slecht: een lekke band. Hij vroeg of hij de fiets van zijn vader mocht gebruiken en dat was goed, als het geen regel zou worden. Op school had hij nog nooit zo duidelijk voor de tweede keer in dezelfde klas gezeten als die dag. Hij bekeek de jongens en de meisjes in de banken met volstrekte weerzin. Zijn vorige klas was leuk geweest. Hij had er nog een vriend in en ze kwamen nog bij elkaar. Maar die vriend was verder druk in de weer met meisjes en had het veelvuldig en exact over vrijen, met details die geenszins Jokke's belangstelling wekten en eerder zijn afkeer, omdat Maarten vaak uitriep: ‘denk maar niet dat die meiden minder rot zijn dan wij.’ Jokke was daar niet vatbaar voor en voelde er zich door beledigd. Maar bij Maarten thuis hadden ze een geweldige zolder waar altijd een heel treinemplacement stond opgesteld waardoor vrije middagen in beginsel altijd safe waren. Maar de laatste tijd dan juist niet vanwege Maarten's alles in beslagnemende belangstelling voor vriendinnen.

Ook daardoor en door de gemene taal die hij dan uit-

[pagina 48]
[p. 48]

sloeg viel Jokke het avontuur dat hem die middag wachtte zwaar. Alles was vol noodlottigheid als de dingen in de war gingen. Wat hem betreft is het niet waar, dat kinderen telkens iets anders willen. Voor hem moest het hetzelfde blijven, met hem roerloos in het midden, fantaserend, verwachtend, vrezend, maar in ieder geval afwachtend. De fiets van zijn vader was een beroerde omstandigheid. Want het zadel zat veel hoger dan het zijne en hij kon niet dan met enige moeite bij de trappers en als Takkie er nog steeds op stond om straks ‘met hem mee te fietsen’, wat dat ook mocht inhouden, dan trof ze hem niet op zijn voordeligst, makkelijk peddelend op zijn eigen fiets.

Hij voelde zich loodzwaar toen hij de tuin van de school uitreed en nog steeds kwam hij niet over de drempel van een lullige smoes van verhindering, jachterig uit te roepen eventueel, als ze de volgende dag, of wie weet dagen later weer in haar raam zat. Hij had die smoes nodig en de hele dag had die noodzaak in zijn kop gehamerd; maar het was of er prikkeldraad zat voor zijn bedenken, of braamstruiken waar hij niet doorheen kon komen, bij voorbaat al ontmoedigend en versperrend.

Ze stond op dezelfde plaats als de vorige dag. Stapte op toen ze hem zag en reed naast hem. ‘Waar zullen we naartoe gaan?’, vroeg ze.

Jezus meid, met je kouwe drukte, dacht Jokke, net of ik dat weet. Ik ga naar huis, dat zie je toch.

[pagina 49]
[p. 49]

‘Zullen we naar het park gaan, dan kunnen we daar wat op een bank zitten en kletsen’. Daar heb je het al: naar het park nogal liefst, dacht Jokke, maar hij liet alles nu maar over zich komen en zwijgend reden ze naar het park. Hij wou meteen al bij de eerste de beste bank, helemaal bij de ingang stoppen; maar zij voelde meer voor een bank aan een ‘echt laantje’ en toen zij daar de fiets haastig neerzette en even rap op een bank ging zitten, moest hij zijn vaders fiets er wel tegenaan zetten en naast haar gaan zitten.

‘Ik dacht de hele tijd al, als je iedere keer zo keek, dat er iets aan de hand was met je’, zei Takkie. Ze keek hem lachend aan. ‘Aan de hand...?’ vroeg hij met gefronste wenkbrauwen; zéér op zijn hoede. ‘Nou ja, verliefd, verloofd, verloren’, zei ze, hem scherp aankijkend. ‘Oooh dàt’, riep hij alsof hij verwacht had dat het over beschrijvende meetkunde zou gaan. ‘Ben je verliefd op me?’, vroeg Takkie.

Jezus wat een meid was dat; wat een ontzettende, nee deerlijke tegenvaller was zij. ‘Ik geloof wel van ontzettend erg’, zei hij. ‘Ik vind jou ook een leuke jongen’ sprak ze.

‘Helemaal niet zo...’. Er volgde een lange stilte.

‘Nou - zo wat??’.

‘Nou - zo wat??’. ‘Nou gewoon maar leuk, iedere dag trouw op dezelfde tijd en zo gewoon maar aardig. Dat vind ik juist zo te appreciëren’.

[pagina 50]
[p. 50]

‘Je heet Takkie, hè?’ zei Jokke. Hij kon er niets aan doen, maar hij vond er niets aan. Gisteren hadden de sproeten op haar armen hem toch gehinderd. Dat wìst hij nu; en haar neus was wel behoorlijk plat voor een neus. ‘Misschien ben ik ook wel verliefd geworden op jou. Ik zit op een meisjesschool. Zoveel jongens zie ik niet’. Dat gaf hoop. Het lag in de categorie van de handenwringende moeder en de duistere vader - vereenzaming. ‘In ieder geval ken je mij nu’, zei Jokke en voor het eerst lachte hij, omdat voor het eerst hem iets beviel sedert het uitpakken op gang was.

Het werd trouwens langzamerhand tijd om er een einde aan te maken, want hij werd thuis verwacht en misschien had zijn vader de fiets wel nodig, waardoor er nog meer nadruk op zijn late thuiskomst zou komen te liggen.

Takkie had nog helemaal niet op opbreken gerekend, maar ze legde er zich bij neer. ‘Morgen weer?’ vroeg ze. ‘Nou’, zei Jokke benauwd, ‘als mijn band dan maar gerepareerd is. Overmorgen is safer’. Ze schikte zich. Ik zal toch naar je uitkijken’ zei ze. ‘In je raam?’. Ze knikte. Bij de ingang van het park namen ze afscheid en half bewusteloos fietste Jokke naar huis en Takkie zeer fris nog een flink eind om, want ze hadden er thuis al niets meer mee te maken waar ze heen ging.

‘Wat doe je raar, is er iets?’ vroeg Jokkes vader tijdens het eten. ‘Het is echt een somber huis, hè, dat huis tegenover

[pagina 51]
[p. 51]

uw school’, zei Jokke. ‘Hoe kom je ineens weer op dat huis?’, vroeg zijn vader oprecht verbaasd. ‘Ik kom er toch iedere dag langs en dan vind ik dat altijd’.

‘Wat?’

‘Dat het zo'n somber huis is vol ongelukkige mensen’.

‘Zo veel mensen zitten er niet. Die dokter en zijn vrouw en ik geloof nog een dochtertje ook, dat ze hebben. Welgeteld drie. Er staat wel arts op de deur, maar niets van een spreekuur. Daar heb je het hele drama in a nutshell’.

‘Het hele drama in een notedop’, zei Jokke.

‘Precies’, zei zijn vader. Maar zijn moeder ging nog wat verder en vroeg: ‘Denk je dat iedereen wel zo'n beetje weet wat er aan de hand is geweest met die dokter?’. ‘Een arts zonder spreekuur, daar zal iedereen wel het zijne van denken’, antwoordde Jokkes vader en toen ging hij ergens anders over spreken. Maar dat hielp niet genoeg, want Jokke zei: ‘Die dochter dat klopt: die heb ik wel eens gezien’.

‘Wat voor kind is dat?’

‘Gewoon. Je ziet niets aan haar. Eerder vrolijk’.

‘Je bekijkt haar goed, klaarblijkelijk’, zei zijn vader.

‘Gewoon, net als iedereen. Al heeft ze misschien wel een rotleven, als er zoiets gaande is in de familie’.

Jokke's ouders keken een beetje gepuzzeld.

‘Het schijnt je bezig te houden’, zei zijn moeder. ‘Ik wou wat meer aan sport gaan doen’, zei Jokke. ‘Mag ik eens

[pagina 52]
[p. 52]

een kano huren als ik ga zwemmen?’ Als het niet te duur was mocht het. God wat een ingeving. Jammer dat hij Takkie nu niet morgen al zag, dan zou hij het ter sprake kunnen brengen: een kanotochtje. Daar had hij zelfs Maarten nooit over gehoord. ‘Ik heb zin om naar bed te gaan’, zei hij al vroeg. Dan kon hij aan de kanotocht liggen denken. En de volgende morgen wilde hij vroeg weg om eerst zijn fiets naar de fietsenmaker te brengen en dan, lopend toch nog op tijd te komen op school. Hij zou dan 's middags lopend op haar raam afkomen. Ze zou daar zitten. Doordat hij lopend slechts langzaam naderde, zou het anders zijn dan vroeger als hij fietsend op haar af kwam; maar tegelijkertijd zou het in ieder geval niet zo zijn als gisteren en vandaag: met praten erbij. Ze vond misschien wel dat hij raar liep. Maar in ieder geval zou het duidelijk maken, dat alles al behoorlijk diep zat en dat kan beter blijken als je niets zegt.

Wat de realiteiten betreft: vroeger zei hij nu en dan tegen vriendjes: als ik groot ben wil ik net zo iets worden als mijn oom. Hij maakte zich dan wel een voorstelling van hoe dat dan zou toegaan. Maar nu dit er wàs met Takkie, maakte hij zich geen enkele voorstelling. Ze betraden bij wijze van spreken samen een luchtledig. Over wat dat ‘samen’ inhield dacht hij niet veel.

Vooralsnog was het de verschrikkelijke aanwezigheid van een ander, in een wereld van gevoelens waarvan er nog geeneen was afgerond en waardoor de ander alles

[pagina 53]
[p. 53]

ondersteboven ramt wat er is. Daardoor is die ander alles behalve welkom; maar wel noodlottig, want er is nu al niets meer aan te doen. De inbreuk is gemaakt, maar stom genoeg ook gezocht.

 

Dokter de Koning had het in de gaten, dat Takkie eindelijk beet had. Ze maakte al een tijd dat ze precies om tien over vier in het raam van die kamer zat en hij kon het kind geen ongelijk geven, want veel aan haar leven had ze niet. Noch hij, noch Annepiet hadden ooit de toon kunnen vinden om met het kind om te gaan en hij had zo veel jaren zitten loeren of zijn vrouw soms net zo idioot met zijn dochter begon te doen als haar vader met haar, dat het hem was gaan vervelen.

En Annepiet zelf had het er lang daarvoor aan gegeven om Takkie met even veel zorg te omringen als haar vader het haar had gedaan. Als ze bij zich zelf naging waar dat op uit was gelopen kon ze niet juichen. Het failliet lag in de uren van vrolijkheid met haar man, samen half, of helemaal dronken altijd weer op zoek naar hun eerste ontmoeting aan het familiediner die - en dat was verdomd waar - voor allebei een openbaring was.

Als ze daar echt over dachten bevonden ze het wel een bodem die weinig kon beloven. Tientallen marmeren plastieken in dit huis en zo ongeveer even veel pendules legden getuigenis af van het grootse verleden.

Takkie dan. Dat was het levende bewijs. Ze had gesnakt

[pagina 54]
[p. 54]

naar lievigheid van de kant van Takkie. Ze hadden het kind als ze allebei dronken waren toegeroepen: ‘maar doe dan ook godverdomme ook es iets aardigs tegen je vader en moeder’, ‘Nou, dat wil ik toch best - zeg dan wat ik doen moet’, riep ze dan terug. En zij: ‘Nee laat maar. Ga maar naar bed’.

Er is geen enkele reden waarom Takkie al zo gauw moest ontglippen. Misschien invloed van het vertrek van Jan en Cornelia uit het eerste huwelijk. Annepiet dacht aan hen altijd met het allergrootste wantrouwen, maar ze weigerde zich rekenschap te geven van wat er bij dìe kinderen fout kon zitten.

Ze behoorden bij het verleden van haar man. Hij hield dat voor haar gesloten met de mededeling dat hij in die jaren zo'n lol had gehad met leuke snuiters, maar nooit over welke lui en hoe dan wel. Er liep volgens hem een streep door zijn familie; maar ook in de hare was nogal wat loos door veel trouwen in de familie om het geld bij elkaar te houden. Als ze terugdacht aan de feesten en de logeerpartijen in het huis met de torentjes, dan was er eigenlijk doorgaans wel een uiterst vreemd gezelschap bij elkaar, met heel wat kinderen die openlijk lachten om de vaders en moeders. Haar vader was wel altijd het middelpunt dat geen twijfel toeliet, maar goeie god waarom had de neef waar ze nu mee getrouwd was de eerste jongeman moeten zijn, de hele avond onbelemmerd naast haar, zodat ze wel verliefd moest worden, of wat ze daarvoor

[pagina 55]
[p. 55]

hield. Want van het begin af aan hield ze het er alleen maar voor, dat was duidelijk; want anders was ze niet gaan drinken. Met hem méé, inplaats van hem van de drank af te helpen.

Nu, deze zomer zouden ze voor het eerst na jaren weer naar dat huis toegaan.

Er woonde een huisbewaarder op en met kerstmis kwam een neef die de aannemerszaak voortzette met zijn gezin er altijd, maar verder stond het ongebruikt en was het trouwens ook heel wat somberder dan ze vroeger aannamen. Ook al door een zekere mate van verval. De reisrolstoel van haar moeder stond bij voorbeeld helemaal kaduuk gereden door spelende kinderen in een van de vele serres; het draaitoneeltje werkte niet meer en de schilderijen op de deuren van de logeerkamers, waaraan de kinderen konden onthouden welke kamer ze hadden op de lange gangen, zaten vol krassen met spijkers expres aangebracht. De eerbied voor het sprookjesachtige, gewekt door de verhalen die haar vader kon vertellen, was verdwenen.

Alleen de kamer van haar vader was intact, omdat die altijd op slot zat en hetzelfde was het geval met de kamer waarin zij als meisje sliep, omdat die zo uniek was als ‘een monument van ouderliefde’, zoals de familie het noemde. Ook al hadden ze vroeger gegniffeld en zelfs verontwaardigd gedaan over de mateloosheid van zorg waarmee Annepiet omringd werd.

[pagina 56]
[p. 56]

Takkie had al gezegd helemaal geen zin te hebben om die zomervacantie naar het huis te gaan. En in ieder geval wilde ze dan wel vriendinnetjes meenemen.

‘Heb je die dan?’, had haar moeder gevraagd. ‘Misschien vraag ik wel een jongen’, zei ze toen. ‘Nou én?’, zei de dokter 's avonds tegen Annepiet, ‘als het een lollige jongen is...’

‘Wat dan...?’, vroeg ze. ‘Dan heeft ie mijn zegen’, zei haar man. ‘Wat moet dat kind daar in haar eentje?’

Annepiet zag dus ook op tegen de vacantie in dat huis.

 

De dag van het kanotochtje met Takkie, een paar weken later wist Jokke zich geen raad van de zenuwen en het eerste dat al niet deugde was zijn naam. Tòch al idioot en verder heette niemand zo; maar stel hem voor achter Takkie in de kano en zij draait zich om en zegt: ‘Jokke zullen we wat gaan uitrusten’.

Dan zouden zij naar de kant gaan en uitstappen - Hoe uitstappen? Want natuurlijk slaat zo'n kano dan om of zo goed als. Die zaak een beetje handig inkleden kunnen sommige jongens, maar hij niet. Hij zag zich al plat op zijn kont zitten, de twee zij boorden vastklemmend om te zorgen dat het ding niet zou omslaan als zij uitstapte; dan, als ze er uit was, op zijn knieën gaan liggen op die rottige latjes van de bodemschotten en daarna balancerend overeind komen en er ineens uitstappend, half op de kant ploffend. Wie betreedt daar het land: Jokke!

[pagina 57]
[p. 57]

En zo zag hij de hele dag voor zich van kleine incidenten, die allemaal nijpende, schichtige dingen samentrokken rond de naam Jokke. Op films lieten meisjes in een kano altijd languissant een hand in het water hangen. Zeer sierlijk is dat en de jongens springen dan ineens, zonder dat de kano zelfs schommelt in het water, verdwijnen er even onder, komen met witte tanden lachend weer boven, smijten met een geweldige ruk van hun kop het haar weer precies goed en zeggen: ‘Gosh it 's good here’. Zìjn ervaring - die van Jokke dus - is dat bij een dergelijke sprong de kano niet alleen omslaat, maar bovendien met een van de zij boorden tegen de schenen ramt; er twee langzaam bloedpuilende putten in maakt, of op zijn minst behoorlijk schaaft, zodat je plat op de buik in het water komt, de vertraagde pijn aan de gewonde schenen noodlottig hevig wordt en ‘Gosh, it 's good here’, werkelijk de tekst is die het allerlaatst in iemand op kan komen.

Zodat hij erg traag zijn brood zat te kauwen, toen zijn moeder naar beneden kwam en zei: ‘O ja, je zou gaan kanoën vandaag’. En even later: ‘Ga je heus alleen, of ben je wat van plan?’. En toen: ‘En eet asjeblieft met een vork, daar zijn ze voor’. Hij nam een vork en prikte er een stuk brood met appelstroop aan. Zij maakte niettemin boterhammen voor hem, deed ze in een trommeltje, zei dat ze gisteren nog een ei voor hem had gekookt, hard, en dat hij om vijf uur thuis moest zijn. Hij bond

[pagina 58]
[p. 58]

het trommeltje op zijn bagagedrager en fietste weg. Het was erg mooi weer, zag hij toen ineens.

Takkie stond op de bekende twintig meter van haar voordeur vandaan. Ze had geler haar dan ooit tevoren; ze keek als altijd. Verwonderd eigenlijk dat er zoiets bestaat als jongens en dat deze speciale altijd precies op tijd naast haar verscheen. Ze begon al te rijden toen ze hem zag en even later fietste hij naast haar.

De kano's waren te huur bij een zwembad aan de rand van de stad; gelegen aan een klein riviertje. Geen riviertje met forellen zozeer, maar zeker toch met vissen er in, waterlelies zelfs en niet al te veel rotzooi. Ze liepen de steigers op en kozen er een. En voor het geval die verhuurd mocht zijn al vast een andere. En mocht ook die verhuurd blijken, al een derde. Het werd de derde; een beetje een schamel ding met niet al te veel meer van zijn groene verf er op, maar - en dat vonden ze allebei gunstig - met weinig of geen water er in. Jokke betaalde de waarborgsom, wikkelde alsnog zijn boterhammentrommeltje in zijn zwembroek en zijn handdoek en Takkie liet er een gebloemde tas in zakken met haar spullen er in. Jokke maakte met ontzettend veel moeite het slot van de ketting waar de kano mee vastlag open; Takkie liet zich met licht gemak neer in het bootje en toen volgde hij, op het ogenblik dat zij haar peddel inspecteerde. Ze moest zich al meteen vastgrijpen, omdat hij zo vreemd in de kano belandde; maar toen zaten ze toch en de eerste slagen wer-

[pagina 59]
[p. 59]

den gemaakt, tussen de steigers uit, het kalm stromende water van het riviertje op. Ze hoefden het er niet over te hebben welke kant ze op zouden gaan: natuurlijk niet die van de stad, waar het riviertje onmiddellijk tussen kaden liep, waar zandschuiten gemeerd lagen en één pleziervaartuigje, met verbazend veel grote ramen met vitrage ervoor.

Het was mooi weer en Jokke zei het nog maar eens ook: ‘We treffen het met het weer’. ‘Gelukkig wel’, zei Takkie, ‘hoewel..., met regen kan je lekker gaan schuilen’.

Degene die in een kano achterin zit, zit in een zeer sterke mate achter de ander!

Het in haar hals glad afgeknipte haar van Takkie, was inderdaad zeer glad afgeknipt. Haar geruite bloesje zat strak om haar rug; haar bruine armen bewogen de peddel met zo'n wonderbaarlijk gemak, dat ze wel nooit blaren in haar hand zou krijgen. Jokke van zijn kant peddelde een tijd zo krachtig mogelijk, zodat Takkie na een tijdje omkeek en vroeg waar hij eigenlijk dan wel naar toe wilde. Jokke zei, dat hem geen bepaald doel voor ogen stond en kalmeerde het pogerig peddelen.

En hij keek opnieuw naar het stukje blote Takkie, tussen het glad afgeknipte haar en de rand van het geruiten bloesje en bespeurde dat zij behalve verschijning ook lichaam was, met alles wat er in lichamen gebeurt: bloedsomloop en allerlei borrelingen. ‘Hoe laat moet je thuis zijn?’, riep ze voor zich uit. ‘Om vijf uur’, antwoordde

[pagina 60]
[p. 60]

Jokke. ‘Dan hebben we nog een hele dag vóór ons,’ riep ze nu en Jokke vond ineens dat dit zijn voor en zijn tegen had. Een hele dag! Hoe krijg je die gevuld? En in het bijzonder gevuld met praten? Hij ging het direct bij zich zelf na, maar hij zou niet weten wat hij te praten had.

Als er een wherry of een kano van de andere kant af kwam, groette Takkie verheugd en ijverig. Je kon het haar al aan zien, dat ze even inhield en wachtte op het precieze ogenblik waarop die anderen keken en dan stak ze haar rechterarm ver omhoog en groette er mee. Dan pakte ze de peddel weer en hervatte de beweging, de stoere beweging mogen we wel zeggen, want al ging die met vanzelfsprekend gemak, toch had die ook iets te stoers. Jokke vond het niet fijn dat die steeds herhaalde groet-beweging zo vanzelfsprekend was. Hij was van nature helemaal niet zo'n groeter en hij voelde dat nu voor het eerst als iets gemelijks. En het was eigenlijk doodgewoon irritant die situatie: daar kwam een andere kano, hup die arm omhoog.

En het glad afgeknipte gele haar in haar nek bolde iets naar binnen, maar niet echt vrouwelijk en sierlijk naar binnen bollend, doch slechts een heel klein eindje, waardoor het afgeknipte wel érg duidelijk het afgeknipte karakter droeg, alsof je de schaar nog hoorde wegleggen.

‘Gaat het?’, riep hìj toen maar eens. ‘Hoezo? Waarom niet? Doe ik het niet goed?’ Hij haastte zich om te roepen, dat ze het juist zo fantastisch deed en toen groette ze weer

[pagina 61]
[p. 61]

naar een roeiboot. De arm helemaal omhoog. Hij keek opzij.

Langs de kant liep een wandelpad, telkens onderbroken door bruggetjes. Planken eigenlijk gewoon maar, doch met een witte leuning. Op het bruggetje dat ze nu passeerden stond een klein zwart hondje te niezen.

‘Wist je dat honden geen beschuit kunnen eten?’, riep hij naar Takkie. ‘Wat zeg je?’, vroeg ze.

‘Wist je dat honden geen beschuit kunnen eten?’, zei hij nogmaals. Ze keek ongelovig achterom. ‘Als een hond iets in zijn bek heeft dat hij niet door kan krijgen, gooit hij het als het ware telkens opnieuw op en bijt zijn tanden er dan overnieuw in vast. Maar een beschuit breekt en gaat in kruimels en hij kan het niet weer opnieuw opvangen en alles mislukt dan’. Dat ‘alles mislukt dan’ riep hij heel hard. ‘Nee, dat wist ik niet’, zei Takkie, ‘maar nou je het zegt... Ik zal er eens op letten’, riep zij nu heel hard. ‘Goed!, riep Jokke, “je zult zien dat het waar is”. Ze voeren nu onder een paar overhangende bomen door en dat was ineens koel. “Straks krijg ik nog kippevel”, riep Takkie, “kijk maar”. Jokke keek met enige tegenzin naar haar armen. Die waren bruin, maar kippevel zag hij nog niet. Hij had er trouwens absoluut geen behoefte aan om kippevel te constateren. Haar vel liet hem koud.

‘Zijn je vader en moeder thuisgebleven?’, vroeg hij toen. ‘Denk je soms dat ik ze in de kano heb verstopt?’, vroeg

[pagina 62]
[p. 62]

ze. Nee, dat dacht hij niet. Kon men dit wel een leuk tochtje noemen?

En nu groette ze weer.

En die hele dag die nog voor hen lag! ‘Waar zullen we ons brood opeten?’, riep hij toen. ‘Ben je nu al moe?’ schreeuwde ze en ze keek helemaal om. ‘Nee natuurlijk niet’, zei hij hard en tamelijk kwaad. ‘Maar het zou kunnen zijn dat er een geschikt plekje was’. Ze begon te lachen. Als je vlak achter iemand zit, die zit te lachen en je ziet eigenlijk niet zo goed wat er te lachen valt, sluit je de lacher niet in je hart. ‘Is dat zo lollig?’, vroeg hij dan ook. ‘Sorry hoor: ik vond “geschikt plekje” zo gek’. Jokke staarde voor zich uit. Wat was er met ‘geschikt plekje?’ Volgens hem niets. ‘Nou - ongeschikt plekje dan’, zei hij toen.

‘Ben je kwaad?’, vroeg ze na een tijdje.

‘Nee - waarom zou ik kwaad zijn?’

‘Ik dacht het’, zei ze en toen: ‘Vertel nog eens zoiets als van die hond met een beschuit?’

Jokke dacht haastig na en zei: ‘Meervallen, je weet wel die vissen die zo zwart zijn met die snorren; meervallen kunnen zo groot worden dat ze kinderen opvreten’.

‘En ik heb ze wel eens in een aquarium gezien. Mijn oom heeft ze’.

‘Nou ja - diè niet. Maar in de Donau. En trouwens in onze meren worden ze soms heel groot. Kilo's vis slikken die weg, per dag’.

[pagina 63]
[p. 63]

‘Maar geen kinderen!’, riep Takkie. Godverdomme nee, geen kinderen hier. Hè, hè, wat een bak. ‘Nou, je zei het toch zelf’, riep Takkie die nu ook een beetje kriegel werd. Maar wat had je aan ruzie op zo'n dag? ‘Stel je voor dat er hier ook zo een was’, zei ze in het water wijzend, ‘wat zou je dan doen?’ ‘Ik??’, riep Jokke, ‘maken dat ik wegkwam’. ‘Nee, maar als dat nou niet kon en er zat een meerval, zo'n grote achter mij aan, wat zou je dan doen?’. ‘Een klap met die peddel geven, denk ik’, zei Jokke en hij vatte haar nu van het plankje waar ze op zat tot haar kruin in het oog. ‘Ik zou hem een geweldige opdonder met mijn peddel geven. In ieder geval zo hard als ik kan’. Ja zeker, dat zou hij toch in ieder geval. En wat hem betreft gebeurde het nu meteen, zodat ze kon merken dat het hem ernst was. Het verheugde Takkie zeer, dat hij haar in geval van een aanval door een meerval te hulp zou komen. Ze groette iets achtelozer naar de volgende passerende kano en zei: ‘Nou, dat voelt fijn als er iemand voor je opkomt’.

Lieve God, wat werd Jokke nu ineens week. Hij keek opnieuw naar dat gele haar, dat op de plaats waar het was afgeknipt, iets naar binnen boog en naar het stuk lichaam onder dat haar en boven het geruite bloesje. Ach, ach, dat was Takkie; zijn meisje in zekere zin, nu. ‘Je ziet er zo fijn uit, vandaag’, zei hij. ‘Anders niet, ik bedoel op andere dagen?’ vroeg ze. ‘Anders ook, maar vandaag zo geweldig’, zei hij.

[pagina 64]
[p. 64]

Toen zeiden ze een hele tijd niets. Ze peddelden en luisterden naar de plons waarmee die in het water kwamen, de beroering in het water van hun peddelslag en het vallen van de druppels als ze hem er uithaalden. Ze hadden een kalm, maar gestadig gangetje. Ze waren nu weer in de zon. Er was geen sprake van kippevel of zoiets dergelijks. ‘Misschien gaat de lucht wel boven het land staan trillen van de warmte, dat vind ik altijd zo prachtig om te zien’, zei Jokke.

‘Ja - jij ook?’.

‘Ja - jij dan ook??’

‘Ja - ik ook’.

De kano kon er wel eens van zinken, zo zwaar voelde Jokke zich van een loom onhanteerbaar geluk; maar tegelijkertijd kon hij wel als een libel het vaartuigje ontstijgen en langs het water scheren, nauwelijks vliegend met zijn armen en helemaal volijverig in de weer met het werk dat libellen dan doen, eigenlijk zonder zelf precies te zien wàt ze dan doen, maar min of meer blind van het licht en opgenomen in de zekerheid waarmee alles in de natuur gebeurt. ‘Vind je ook niet dat alles in de natuur met zo'n ongelofelijke zekerheid gebeurt?’, vroeg hij dan ook meteen aan Takkie.

‘Eigenlijk is de natuur zekerheid, geloof ik’, zei Takkie direct.

Dat bracht Jokke nog meer van streek; want hoe enorm waar was dat en hoe dacht ze over alle dingen precies als

[pagina 65]
[p. 65]

hij. ‘Vind je Jokke een rotnaam?’, vroeg hij, nu ook tamelijk achteloos naar een ander bootje groetend. ‘Hoe kom je dààr nu bij?’, vroeg ze.

Als ze dat meende, was er veel gewonnen.

‘Ik geloof dat ik zoetjes aan honger begin te krijgen’.

‘Nee, hoor, geen flauwekul: gij zult uw brood in het zweet uws aanschijns...’, riep ze vrolijk.

Misschien waren ze bij haar thuis wel helemaal geen geheimzinnige figuren met allerlei ongebruikelijke toestanden, maar juist christenen, dacht Jokke. Hoewel... ‘Zijn ze gelovig, bij jullie?’, vroeg hij niettemin.

‘Ja en dan moet je mij nog vertellen hoeveel je verdient en dan mogen we trouwen’, zei Takkie. ‘Ik dacht vanwege dat “zweet des aanschijns”! Sorry’, zei Jokke. ‘Vroeger waren ze het geloof ik wel, zoals iedereen’, antwoordde Takkie nu. ‘Ach, ze zijn best dierbaar hoor, maar ja... Zullen we daar wat gaan zitten!’, zei ze toen ineens, wijzend naar een weiland aan de andere kant van het water, zodat ze geen wandelaars in hun buurt zouden krijgen.

‘Als je daar maar aan land kunt komen’, zei Jokke nog wel zorgelijk, maar ze koersten naar die plaats en kwamen voorspoedig aan de kant.

‘Is dìt nou een geschikt plekje?’, vroeg Takkie terwijl ze hem, altijd toch wel verwonderd, maar nu ook lachend aankeek. ‘Wat een heerlijke dag hè’, zei Jokke, ‘om alle andere dingen te vergeten’.

[pagina 66]
[p. 66]

‘Ik heb twee gevulde koeken gekocht. Wil jìj er een?’, vroeg Takkie die met een bons in het gras ging zitten. Jokke liet zich naast haar neervallen, ook met een aanzienlijke plof en stak zijn hand uit naar de gevulde koek. ‘Ze zijn misschien wat kruimelig, ik heb ze gistermorgen al gekocht’. ‘We zijn geen honden, dat treft’, zei Jokke en toen sloegen ze allebei hun armen om hun eigen knieën en gingen naar het water en de overkant staren.

Bijna barstend van de vragen die ze te stellen hadden. Aan elkaar; maar ook aan datgene dat hen omringde en met grote aandrang zich aanbood om hun leven te worden. Deel van hun leven. Hun leven te bewegen. In hun leven te zinken, vol geheime verbinding van eender te zijn, daar waar verder nog niets ontdekt is.

Ze keken nu niet naar elkaar. Ze zouden het niet durven. Want soms is alles daar te groots voor. ‘Zoals je kan verdrinken in water, kan je geloof ik ook verdrinken in liefde’, zei Jokke na een tijd. ‘Weet je, dat ik gewoon een potje moet huilen’, zei Takkie, die een heel klein zakdoekje uit de band van haar rok haalde. ‘Zeg mijn naam es’, vroeg Jokke. Ze snoot haar neus en zei het toen lachend: ‘Jokke’.

En Jokke zei het toen ook: ‘Takkie’, en hij keek haar onthutst in de ogen.

‘Wat een gek ben ik, om een potje te gaan huilen, hè’, zei Takkie beverig, maar met zeer veel licht in haar natte ogen.

[pagina 67]
[p. 67]

‘Helemaal niet. O, juist helemaal niet’, riep Jokke, van onder tot boven bevend van een ontroering die zijn kaken deed klapperen. Wat hem zeer ongewoon voorkwam en dat hij dan ook snel verborg door een heel andere kant uit te kijken; in weerwil van de omstandigheid dat zich volstrekt geen enkele andere kant voordeed en Takkie betraand en wel iedere horizon vulde met de kracht van dromerige aardbevingen, die de dood juist zoet en harmonisch maken.

 

Op de terugweg spraken ze over de vacantie. Takkie vertelde van het huis in P. aan de rivier en ze zei dat het prachtig zou zijn als hij kon komen logeren. Dat moest Jokke meteen verwerpen. Stel je voor: zijn vader zou denken, dat hij er totaal bedorven vandaan zou komen; verdorven dan. Maar aangezien hij ieder jaar met zijn ouders toevallig vrij dicht in de buurt van P. in een pension zat, zou hij kunnen proberen nu en dan eens een dagje weg te glippen. Ook in een kano bijvoorbeeld. Eenzame kanotochten zouden nu wel geaccepteerd zijn, thuis.

‘O wat geweldig’, zei Takkie alleen maar en een paar keer achter elkaar: ‘oh, wat geweldig!’, en ze keek een hele tijd zwijgend naar hem om, zodat zijn ogen alweer vochtig werden vanwege het leven op aarde.

[pagina 68]
[p. 68]

En nu de delta in Afrika, waar de hoedna's Lussel en Twenna geboren zijn en heel jong zijn gevangen, toen er een (kleine) haven zou worden aangelegd door de firma van Annepiets vader.

De oevers van de riviermondingen zijn enorm uitgestrekt. Als het eb is komen er onafzienbare geelbruine vlakten bloot, waar ook een vliegtuig niet zo maar eens eventjes overheen is. Van de rivier afgezien is het of ze bol staan van de hete zon, die vlakten. Het rivierwater is bruinig, maar tegen zonsondergang lijkt het ook wel irriserend met lichtblauw en paars.

Er is vrijwel nooit iets te horen.

Ook vogels geven geen kik als ze er traag overheen vliegen. Mensen die er komen, staan met hun ogen bijna dicht tegen het felle licht vol te houden. Dan gluren ze over die hete vlakte heen en doorgaans zuchten ze na een tijdje diep. Ze kunnen het mooi vinden, of zelfs indrukwekkend, maar ook is het heel goed mogelijk dat ze er niets aan vinden. Eigenlijk ìs er ook niets aan. Je wordt er eerder moedeloos van, net als Annepiets vader toen hij het voor de eerste keer zag en probeerde te schatten wat

[pagina 69]
[p. 69]

een haven hier zou gaan kosten en becijferde hoe vreselijk zijn in baai gehulde baggeraars het in die hitte zouden hebben, met gonzende koppen vol verlangen om er van af te zijn en naar huis te gaan.

Bij het water zitten wel pelikanen. Als ze met een groepje bij elkaar drommen maken ze lawaai: zit er één alleen, dan houdt die zich stil. Je stil houden is trouwens ook het enig mogelijke. Geef je geluid dan maak je al inbreuk op iets. Maar het is er te warm om je af te vragen op wat. Trouwens, alles wat hier verder leeft gaat uit van het bestaan van vissen in de rivier en die zwijgen ook zonder ophouden.

Als de vloed opkomt, lopen de vlakten vrij snel onder; er komen dan wat meer vogels en de nog slechts zeer schaars voorkomende hoedna's gaan dan aan het werk. Vooral de pelikanen houden de hoedna's scherp in de gaten en ook de tunnels die ze maken. Die tunnels lopen helemaal van het bos vandaan naar de rivier. Soms, als alles wel een beetje al te breed is, slepen de hoedna's takken en planten de vlakte op en maken met zand en klei een soort terp, waarbij ze die takken tamelijk kunstig door elkaar vlechten. En dan graven ze van die terp uit hun tunnels naar de rivier, of liever: tot de bassins die ze daar maken.

Waarom ze die tunnels nu eigenlijk maken weet niemand te vertellen. De hoedna's zelf weten het niet eens precies. Maar het kan zijn dat ze vroeger een vijand had-

[pagina 70]
[p. 70]

den, die gebruik maakte van hun kwetsbaarheid op die kale platte vlakten tijdens de eb en die ze dan pikte en opvrat. Een hele grote vogel bijvoorbeeld; of een erge snelle renner. Een vijand die hier echter al lang niet meer voorkomt en mogelijk ook al wel is uitgestorven.

Dat kan!

Maar de hoedna's wéten het in ieder geval nog niet, want ze maken nog steeds tunnels. Ze weten trouwens evenmin dat ze zelf practisch zijn uitgestorven.

Hoe dan ook: het is al lang niet meer nodig om tunnels te maken om zich te beschermen; zij het dan dat die in Afrika ook nog een zeker verweer geven tegen de zon, die het verblijf op de hete vlakten zo goed als onmogelijk maakt.

Zoals gezegd eindigen de tunnels op de plaatsen waar de hoedna's hun dijken bouwen voor de bassins waar ze vis in vangen. En juist omdat ze zo ontzettend veel moeten doen om aan die vis te komen, kunnen ze niet tegen pelikanen, die er dan even aan komen vliegen, jachterig verdomd veel vissen opscheppen in hun zaksnavels en zich dan als levende schepnetten uit de voeten maken zou je kunnen zeggen, want soms hebben ze er zoveel bemachtigd, dat ze er nauwelijks de lucht mee in komen. Heeft het graven van de tunnels in Afrika al geen zin meer door het uitsterven van de vijanden der hoedna's, het maken van die gangen door Lussel en Twenna slaat helemaal nergens op, want ook tegen zon hoeven die

[pagina 71]
[p. 71]

zich waarachtig niet te verweren aan een donkere Hollandse rivier. En vanuit hun gangen hoeven ze ook niet op pelikanen te loeren, zoals hoedna's in Afrika wel doen. Die doden wel pelikanen. En dan ineens en om je dood te schrikken snel, als ze een pelikaan pakken die er met een beetje al te veel van hun visvangst vandoor dreigt te gaan.

‘Ze doden uit ergernis denk ik’, had de man gezegd, die aan Annepiet's vader de twee hoedna's had verkocht die hij gevangen had. Hoedna's eten alleen vis, dus ze eten de door hen gedode pelikanen niet op, maar ze graven ze leeg met de verschrikkelijke nagels van hun ongeloofwaardig gepeesde achterpoten. De nog gave, dan wel half verteerde vissen die daarbij dan tevoorschijn komen eten ze wel op. En terecht, want het zijn hùn vissen.

In de evolutie duurt het lang voordat je door en door weet dat je vijand is uitgestorven. Er bestaan ergens wel vogels die niet meer kunnen vliegen omdat ze geen vijanden meer hebben om voor weg te vliegen, maar het heeft behoorlijk lang geduurd voordat ze het vliegen vergeten waren. De tunnelgravende Lussel en Twenna zijn nog lang niet zo ver om van dat werk af te zien, al weten ze niet waar die gangen eigenlijk voor dienen en zijn ze er in zeer moeilijke houdingen in gaan paren, min of meer gissend dat ze daar dan wel voor zouden zijn. Ook hebben ze enigszins de verwachting van licht waar niet tegenin is te kijken aan het einde van de tunnel en dat

[pagina 72]
[p. 72]

haast blind maakt door de weerkaatsing van zon op water. Aan het einde van hùn tunnels wacht die blindheid niet. Op zijn hoogst een reminescentie van hitte, als het eens warm weer is.

Toch zouden Lussel en Twenna, àls hier eens een pelikaan langskwam die vissen uit hun bassin zou roven tot hun ergernis, onmiddellijk weten wat ze moesten doen: boven op de zwaarbelaste vogel springen, samen met hem omrollen, de voorpoten om de nek slaan van het dier, de rose-achtige hals - zonder door te bijten - in de bek vatten en dan wild graven met de achterpoten; door de wegstuivende veren heen; door het pukkelige kwetsbare vel en dan door de ingewanden en de maag heen tot de binnenkant van het ruggewelf. En als ze goed razend zouden zijn daar ook nog doorheen, zodat die dode pelikaan net als de dode pelikanen in Afrika zou achterblijven als een weggeworpen en eigenaardige verpakking van vis.

Lussel en Twenna zouden zoiets op zijn hoogst met een reiger kunnen doen, maar dat zijn niet zulke snelle schepnetten en slobberaars als pelikanen. Integendeel, ze zijn verslaafd aan geduld en zouden het bewegelijk gezwoeg van Lussel en zijn vrouwtje en hun gespat met dijken, mijden als de pest.

Hoedna's in Afrika, die klaar zijn met hun bassin, dood tij afwachten en pas weer aan het werk gaan als de ebstroom begint te lopen, zijn dan ineens best tevreden met

[pagina 73]
[p. 73]

brandende zon. Ze slapen soms, om toch een beetje schaduw te hebben in een uitgang van een tunneltje. Als een mannetje en een wijfje op die manier aangenaam en bewegingloos bij elkaar liggen, doen ze wel eens een spelletje. Als het mannetje dan het wijfje op een bepaald plekje achter op haar rug aanraakt en zijn snuit wat heen en weer beweegt, begint zij kauwbewegingen te maken, met haar tong op een hele domme manier een eindje uit haar bek; en ze moet dan onophoudelijk slikken. Daar kunnen de wijfjes absoluut niets tegen doen. Ze proberen wel om niet te gaan kauwen en ook wel om in ieder geval hun tong dan nog binnenboord te houden en zeker om dat vervelende geslik te beperken; maar er is niets tegen te beginnen: ze kauwen en slikken als dollen en steken er hun tong bij uit. Op zijn hoogst bewegen ze die een klein beetje heen en weer in overeenstemming met het slikken, wat dan tenminste nog juist iets minder dom staat dan hem bewegingloos en een beetje dik en opgezet uitgestoken te houden.

Het feit dat dit altijd gebeurt, als een hoednamannetje op die plaats van de rug van zijn vrouwtje zijn neus heen en weer beweegt, verschaft hem, zeker als hij op zijn wijfje gesteld is, veel vermaak. Er zijn bovendien nog allerlei variaties mogelijk in de manier waarop hij dat plekje bespeelt. Soms gaat hij in de pels van zijn wijfje op die plaats, zelf ook een beetje zitten kauwen en hij kan het effect altijd heel goed zien, want een beweging waaraan

[pagina 74]
[p. 74]

het vrouwtje evenmin ontkomt als aan kauwen en slikken, is scherp achterom kijken, half vergenoegd en half gewaarschuwd en nu eens naar links en dan naar rechts, zodat het in haar pels snuffende mannetje, heel goed het geslik en gekauw en vooral die suffe rode tong kan gadeslaan en bovendien haar ernstige pogingen om het nu eindelijk eens allemaal na te laten. Maar dat kan ze niet. Ook al mompelt hij alleen maar, nauwelijks zijn neus bewegend, dingetjes de pels in als: ‘Doet u maar kalm aan, dan doet u al druk genoeg’, of: ‘Vissen swemmen suiver op znelheid’ of: ‘U moet zeker nieuwe sloffen hebben, dan kunt u óók nog stampen’.

En dan stampt het vrouwtje ook nog wel eens met de voorpoten, hoewel ze dàt in ieder geval best zou kunnen laten. Ze zou het niet hoeven te doen, zoals het slikken en kauwen en die tong, maar het is een lieve toevoeging, uit vrije wil dus en tot verhoging van het plezier.

Maar het wijfje kan ook weerwerk geven. Vlak achter de rechtervoorpoot van het mannetje zit ook een vreemde plek. Als zij die met haar snuit gaat bewerken, wrijven of een beetje er in ronddraaien, begint hìj met zijn rechterachterpoot te bewegen en te zwaaien, of eigenlijk te graven in de lucht. Geheel doelloos. Hij kan er niet mee stoppen zo lang zij op haar beurt snuft en wrijft en mompelt. En wat bij hèm dan zo oerdom staat is, dat het gekke pluimpje achter op zijn lelijke, platte baggerstaart dan gaat sidderen als een gek.

[pagina 75]
[p. 75]

Dus, als het wijfje al heel lang heeft zitten kauwen en slikken en zelfs pas op de plaats heeft gemaakt met haar voorpoten, gaat het mannetje om iets terug te doen erg vertederd en bereidwillig op zijn linkerkant liggen en het wijfje doet dan eerst heel lang of ze dat volstrekt niet opmerkt, zodat hij al weer wat dreigt weg te soezen. En dan mompelt zij ineens achter die linkervoorpoot van hem: ‘En nu het verhaal van de vogel, die niet kon vliegen, al had hij hier een vleugel en hier en hier nog een’. En bij ieder hier snuift ze dan geducht en drukt ze haar snuit zo scherp mogelijk op drie plaatsen juist rond zijn critieke plekje achter de voorpoot.’ En daar begint zijn achterpoot dan al heen en weer te slaan en te graven en te fietsen en dat is nooit tegen te houden of te verminderen. En het wijfje kan dat op haar beurt erg goed zien en fluistert dan (op dezelfde plek natuurlijk): ‘En alle pellekanen kregen een zondagse zonnesteek’, en dan steekt het verrukte mannetje zèlf zijn blubberstaart op om haar het niet tot bedaren te brengen sidderende pluimpje te laten zien.

Dat zijn leuke en verbindende spelletjes, die te kennen geven dat je sommige dingen absoluut niet kan laten, als er maar op een bepaalde plaats gedrukt wordt en dat het leuk is als je dat allebei weet.

Lussel en Twenna kenden ook iets van die spelletjes. Alleen op zonnige dagen, of in ieder geval in de zon en als ze eindelijk eens konden hopen lekker warm te worden.

[pagina 76]
[p. 76]

En toch geloofden ze dat ze hier thuishoorden, terwijl vooral Lussel héél diep in zijn kop, maar zo diep dat hij er met zijn gedachten niet aan kon raken, wel eens meende dat ze hier verkeerd zaten.

 

Jokke moest drie dagen na het begin van zijn vacantie en wel in het pension, waar ze ieder jaar naartoe gingen en waarin hij het vorige jaar voor het eerst verdomd had te helpen bij het sperciebonen afhalen (toen het regende), een vrij ernstig verhoor ondergaan over zijn tochtje van de volgende dag. Wààr hij een kano kon huren; voor hoeveel dan wel en wat hij allemaal wou gaan doen (omdat hij zich tot dusverre altijd zo slecht in zijn eentje had kunnen vermaken en nu maar liefst een hele dag er op uit wilde en bijaldien op zijn hoogst doodziek terug zou keren). Voorts werd hem medegedeeld, dat hij absoluut niet op de grote rivier mocht kanoën, terwijl in het algemeen gesteld werd dat zijn voornemens wel sportief waren en dat sportiviteit zonder twijfel raadzaam is, maar hoe kwam hìj ineens zo? Er zit toch niets achter?? En verhuren ze in deze buurt wel betrouwbare kano's? Er was toch niet iets aan de hand met meisjes of zo?

Nee - dat zeker niet. En verder trouwens ook niets. Hij wilde de buurt verkennen! En hij vond kanoën nu eenmaal fijn, dat wisten ze toch!

Brood meenemen dan maar en uiteraard een hardgekookt ei en wat geld voor als hij een flesje wilde kopen.

[pagina 77]
[p. 77]

Hij kon trouwens wel zo makkelijk een thermosfles met thee meenemen.

Nu hoopte Jokke vooral, dat hij in het huis van Takkie binnen gevraagd zou worden en meteen om dan mee koffie te drinken. Hij stelde zich daar zo veel van voor zelfs, dat hij (stom genoeg) meteen ‘nee’ zei, toen zijn moeder over brood meenemen begon.

‘Nee! Nee, dat hoeft niet’, riep hij half.

‘Je moet toch eten - zo'n hele dag op het water. 't Is zwaar werk, kanoën hoor’, zei zijn vader. ‘Wij kanoden niet, maar wij roeiden. Weet je nog wel, de wherrie van oom Jaap? Nou - dan kon je wat aan op zo'n dag. Twaalf boterhammen of het zo niks is’.

‘Jokke en twaalf boterhammen...’, zei zijn moeder.

‘Of heb je tòch rare plannen?’ vroeg zijn vader ineens achterdochtig. ‘Ik wou een paar broodjes kopen’, zei Jokke en hij bloosde door pioen heen. Zijn vader keek zijn moeder aan en zij hem en ze meenden ineens in de gaten te hebben, dat het een allene expeditie moest worden, met de attractie van een als een heer te betalen broodjes in een café en iets te drinken. ‘Nou, dan krijg je gewoon een rijksdaalder extra mee!’

Het scheelde weinig of Jokke had gezegd, dat dit helemaal niet nodig was, omdat hij van plan was zijn spaargeld - zes ouderwetse knotsen van zilveren rijksdaalders - mee te nemen, voor het geval dat Takkie's ouders hem niet zouden vragen om mee te eten en hij Takkie zou uit-

[pagina 78]
[p. 78]

nodigen om ‘ergens een broodje te gaan eten’. Ze zouden het bij hem thuis vast niet willen hebben, dat hij zijn mooie, grote rijksdaalders zou aanspreken, uitgeven, aanroeren, ongedaan zou maken.

Bovendien was hij maar al te geroerd door het aanbod van die rijksdaalder extra van zijn vader voor een broodje en iets te drinken. Geroerd en dankbaar en hij keek dan ook oprecht dankbaar en dat vonden zijn ouders nu weer roerend van die jongen en zodoende werden er geen verdere vragen gesteld en kreeg hij geld voor kano, waarborgsom én broodjes en dat allemaal samen borg hij op in een grote zwarte portemonnaie, waar de zes grote rijksdaalders al in zaten, zodat hij het nog verstolen moest doen, wilden ze niet vragen waar die beurs zo dik van was. Na het eten maakten ze met hun drieën nog een avondwandeling van hun pension uit en ze passeerden ook de steigers van de botenverhuurder en Jokke wees zijn vader en zijn moeder de kano aan, die hij morgen mee zou krijgen. De ‘E.W.3.’ Op de terugweg vroegen ze zich alle drie tot in het radeloze af, wat ‘E.W.3’ wel zou kunnen betekenen, zodat ze er op het laatst om lachten, zonder een aanknopingspunt gevonden te hebben. Daarna belandde Jokke, opnieuw zonder tegenwerpingen, veel te vroeg in zijn bed; waar hij, naar hij aannam, rustig aan Takkie kon liggen denken en aan wat er morgen allemaal zou kunnen gebeuren.

Hij wist niet veel van morgen af.

[pagina 79]
[p. 79]

Alleen dat het een mijlpaal zou zijn; al had hij het tot dusverre, luid mokkend, altijd onzin gevonden als zijn ouders het over een mijlpaal in zijn leven hadden. Het ontging hem dan ook, dat hij nu zelf aan morgen dacht, als aan een mijlpaal.

[pagina 80]
[p. 80]

Hij stond op de steiger en bergde de zes grote zilveren rijksdaalders weer in zijn portemonnaie. Nu naar Takkie. Hij realiseerde zich dat zij het enige levende wezen was waar hij naar toe wilde. En wat wist hij nog van haar? Hij had ruimschoots genoeg van iedereen, zijn moeder en zijn vader inbegrepen en het enige op de hele wereld, dat hem iets te bieden had was Takkie.

Wat te bieden?

Ze leefde en alles wat ze zei als ze samen waren, raakte de grond van zijn bestaan, al was het allemaal even futiel en mogelijk onzinnig. En al wist hij dat dit verloren zou gaan, die totale afhankelijkheid van zinnetjes en woorden van een ander. Het zou zelfs moeilijk zijn om er zich later nog iets van te herinneren, van die teksten en wat ze betekenden. ‘Nee - laten we een bank nemen in een echt laantje’. Wat is dat nou helemaal? Niettemin is het iets om van streek te raken. De eerste keer ‘we’ in de eerste plaats; dan het naast elkaar lopen, met nu en dan een trapper van haar of zijn fiets gevoelig tegen de schenen, door de allereigenaardigste jachterige en onstabiele manier van lopen in een wereld die ineens geen tekens en sig-

[pagina 81]
[p. 81]

nalen van herkenning of herinnering meer heeft, maar is teruggebracht tot de lijnrechte glinstering van de kabel waar een koorddanser over loopt. Toen zaten ze daar dan. De bank was koud, zijn blote knieën vast en zeker haar weerzin wekkend knokig; de dingen die hij zei of zou kunnen zeggen bij voorbaat verwaaiend uit zijn mond en bovendien schel en onmelodieus uitgestoten. Nergens vandaan en nergens naartoe.

Maar in weerwil van al die onvolkomenheden en die beverige nietswaardigheden van de drang om uitvluchten te zoeken om een volgende ontmoeting niet te laten plaatsvinden of in ieder geval uitgesteld te krijgen, hadden ze elkaar toch iedere keer weer ontmoet, een nieuwe afspraak gemaakt, dat kanotochtje verwezenlijkt en nu deze vacantieafspraak geregeld. En nu was zij het enige levende wezen waar hij naar toe zou willen en werden zijn ogen vochtig als hij er aan dacht. dat ze hem ginds zou staan opwachten. Bij dat droomkasteel waar ze van verteld had. En op een steiger die al in geen jaren gebruikt was om een boot aan vast te leggen. Maar vooral zij: Takkie, die hem lachend zou begroeten en hem daarmee omhulde met een nieuwe, ruime huid, pompeus vallend zelfs hier en daar rond zijn ledematen; zou begroeten als een gekende, een om op te wachten, een om samen mee te zijn, een waar ze wel bij wil horen, klaarblijkelijk. Hoewel - dat ver gaat!

De zes grote rijksdaalders vormden zo'n bult in zijn

[pagina 82]
[p. 82]

portemonnaie dat hij die uit zijn broekzak deed toen hij in de kano ging zitten, in zijn handdoek wikkelde en in de ruimte van de voorpunt legde.

Hij wipte zijn billen een beetje op en neer en naar links en rechts en zat toen wel.

Hij duwde af, draaide de peddel goed en begon te kanoën.

Toen hij een uur gekanood had kwam hij bij de rivier die ‘hij alleen maar over hoefde te steken’, had Takkie gezegd. Hij zag inderdaad heel in de verte haar toverhuis liggen, maar niet het kanaaltje van de rivier naar het huis. Als hij recht op het Huis aanhield, zou hij daar overigens wel dichtbij moeten uitkomen. Er was echter een flinke stroom; want het was eb. Over die stroom had Takkie het helemaal niet gehad. Bovendien waren er vrij veel grote schepen op de rivier. Jokke had helemaal geen ervaring met stromend water en nog minder met de combinatie van snel water en zware schepen, die hij moest ontwijken. Hij besloot dus aan de oever waar hij nu was te blijven en daar een stuk tegen de stroom in te peddelen; dan kon hij met de stroom mee naar de overkant komen en mogelijk zou het dan ook makkelijker zijn om zich niet te laten aanvaren. Een goede gedachte. En hij begon zich tegen de stroom op te werken.

Door Hollands water dat zwart is en zwaar in het land ligt en zijn afkomst is vergeten.

Niets meer van bronnen weet, schuimende beken, water-

[pagina 83]
[p. 83]

vallen, glinstering van snelheid en omlaag vallen. Log water dat zijn spatten zelf zuinig terugvangt; zwaar water dat volgestouwde schepen licht maakt, tot hun doffe verbazing. Zwart water, waarop een jongen in een kano alleen maar bezig kan zijn zich haastig te redden. Het gaat hier veel te ernstig toe met vaarschema's, eb, vloed, regen en economie. En onberekenbare stromen die te veel vat hebben op een kano.

Zeker een jongen die loodzwaar is van liefde, zodat hij er bijna van zinkt, heeft niets te zoeken op dit water; in de hemel doorkruist door hoogspanningsdraden en in de aarde door zinkers en dat omwoeld is door scheepsschroeven en dieselmotoren en bedekt met willoos meedrijvende paars berustende olievlekken en daaronder mee berustend in treurnis, mismoedige vissen, uitsluitend laatste adems happend.

De regen die in de bergen viel helder en levend, valt nu ook in het zwarte water. En Jokke ziet wat er van regen wordt! En hij denkt daar, soms kreunend van inspanning over; terwijl hij tegelijkertijd zit te berekenen wanneer hij naar de overkant zal gaan. En hij heeft het gevoel dat zijn verliefdheid waarmee hij aan de tocht begon, nu net is als de regen die in zwart water valt.

Op een gegeven ogenblik draaide hij en raakte meteen in bundels krampen van schrik, omdat hij op een haar na omsloeg en flink water schepte. Toen vloog hij met de stroom mee de andere kant op, peddelde zich de vernie-

[pagina 84]
[p. 84]

ling in om werkelijk ook nog over te steken; ontweek inderdaad met moeite die hem bloed in de ogen bracht, een schip met een luid naar hem vloekende schipper, zag toen plotseling een staak met een soort diabolo er op uit het riet steken; nam aan dat daar het kanaaltje moest zijn, boog af, sloeg opnieuw bijna om, raakte met zijn bootje een houten richel en sloeg toen, net binnen het kanaaltje, in goede ernst om.

[pagina 85]
[p. 85]

In het toverhuis had Takkie de vorige avond verteld dat Jokke zou komen. Haar vader en moeder waren in gelijke mate ontzet. Haar moeder, omdat ze nog altijd niets zag in de omgang van haar dochter met vreemden, behalve de onvermijdelijke op school; hij, omdat ze dan nog wel contacten hebben mocht en hij dat zelfs wel goed voor haar vond, als het maar niet thuis was! Want dat wilde hij niet. En speciaal niet in het ouderlijk huis van Annepiet, dat zo geladen was met drab en schuld, dat een vers gezicht er in werkte als een fluittoon in de radio. Ze zeiden dus allebei dat het niet doorging.

‘Het is afgesproken en ik kan hem nu niet meer bereiken,’ zei Takkie en ze maakte vlak voor het dessert een hoge aftocht, om verder gepraat erover af te snijden.

Met haar geelblonde strohaar lichtend, maar zonder enige uitdrukking op haar gezicht stapte ze de eetkamer uit. Ze had, doordat het bruin van haar benen zo detoneerde in de brustende doffe kleuren van de kamer, naar je nu kon zien, een beetje sabelbenen, maar ze waren argeloos, evenals haar hele lichaam in een dun zijden jurkje, waar die onbedorvenheid van een hard en sportief lijf

[pagina 86]
[p. 86]

roerend genoeg was om welke ouders dan ook tot bezinning te brengen en haar bestaan te prijzen.

Annepiet barstte in kwaad gesnik uit en riep dat ze het niet wilde en Cor trok driftig een nieuwe fles wijn open, schonk zich zelf en haar in en zei dat ze morgen gewoon de deur niet uitkwam.

‘God weet wat het voor een jongen is,’ zei Annepiet en schoof haar haastig geleegde glas naar Cor en ‘het komt door jou, het kan jou niet schelen wat er gebeurt, als ze maar niet zien dat je drinkt’.

‘Drinkt..., wat nou drinkt...!’, schreeuwde Cor en dat was de eerste zin van een ruzie, zo gekend als een vastgelegde opening van een schaakspel, die pas laat tot varianten leidt.

‘Vanmiddag ook weer, heb je de hele tijd zitten hijsen’. ‘Dan zeker om een kleine voorsprong te krijgen op jou - ik heb nu eenmaal een andere handicap’, blafte Cor. Dat was de tweede zet van hem en de volgende is: ‘zeg dat wel: die van jou is een tremor’, van Annepiet.

Takkie was naar het toneelzaaltje gegaan. Dat vond ze nu eenmaal het hoogtepunt voor als ze hem het huis zou laten zien en Jokke zou vast te verlegen zijn om iets ten beste te geven op het toneel, maar zij zou het dan voor hem doen als hij alles gezien had. En een lange jurk aantrekken en declameren van: ‘Nu is de mate volgemeten/de mate van ellende en smart/nu hij bij het dode paard gezeten/de handen vouwt in doffe smart/Hij laat de grijze

[pagina 87]
[p. 87]

schedel hangen/en mompelt, met de tranen op de wangen...’, wat hij mompelde weet ze nu zo goed niet meer. Het was een voordracht die een oude oom van haar vroeger deed met zoveel misbaar en manieren en zo opzettelijk overdreven, dat de kinderen altijd geweldig moesten lachen. In ieder geval was het slot iets als: ‘Oooh God, 't is hard, 't is àl te hard!!’ Ze stelde zich voor om het morgen net zo te doen als die al lang dode oom en hoopte dat Jokke net zo zou lachen als zij, toen.

Toen Takkie in de jurken in een verkleedmand stond te woelen, had ze ineens het gevoel, dat ze over moest geven. Het had er iets van of ze dreigde te verdrinken als ze er in keek. Het waren bijna allemaal wittig grijze, heel lichtgele of lichtbruine gewaden, vol borduursels en opstiksels van glas en fopdiamanten. Misschien had er in geen jaren iemand aangezeten; er kwam een geur van moedeloosheid uit de kist. De japonnen vormden een taaie draaikolk, met in de diepte de dodende zekerheid dat vrolijkheid bij nader inzien zelden vrolijk is.

Takkie wist precies de tekst van de ruzie in de eetkamer. Naar de geschiedenis van haar moeder en vader en hun ouders en ooms en tantes had ze altijd met een half oor geluisterd. Die interesseerde haar niet, maar bovendien had ze altijd het gevoel dat ze op haar qui vive moest zijn met verder vragen. Ze zag al die ooms en tantes nog wel voor zich, die nooit meer dan - vaak luid lachende - schimmen waren; óf met doffe ogen, óf met onnatuurlijk

[pagina 88]
[p. 88]

glanzende, net zoals op het toneeltje die jurken en die diademen, die er verbogen en doorgaans gehavend tussen lagen.

Ze waren altijd donker gekleed, die ooms en tantes, ze hadden geen lichamen die echte lichamen waren, al had Takkie met twee neefjes eens bruispoeder in een po van een tante gedaan en van buiten door een kier in de zware overgordijnen glurend, gezien dat die blote billen had als een ander. En langdurig gezien, want toen de po nadat tante er op had plaats genomen, krankzinnig hard was gaan bruisen, had het ontstelde mens met haar nachtpon hoog opgetrokken een tijd lang staan schreeuwen met haar rug naar die kier waardoorheen ze bespied werd! Ze hadden dus wel lijven. Maar van was zoals kaarsen die je ook wel in mensenvorm kunt kopen.

Als je dat naging was deze toneelzaal een verschrikking eigenlijk. Men moest er pret hebben, dat was een bevel aan wie er binnen ging.

Maar nu gaf haar plotselinge angst voor die draaikolk als een wee, haar voorbarig toegang tot een dood in de angsten dat alles van het vrolijke leven een verlaten bedrog is; pas door de doden herkend.

Als je dat naging was deze toneelzaal dus verschrikking eigenlijk. De ooms en tantes hadden lijven gehad in zwarte omhulsels. Takkie had jarenlang gedacht dat wanneer in de krant stond dat er iets met ‘het stoffelijk omhulsel’ gebeurde in het sterfhuis, of op het kerkhof, ze

[pagina 89]
[p. 89]

dàt bedoelden: de stof die de billen van de tantes verhulde en dat al zo lang deed, dat ze van iets anders geworden waren, die billen. Zwarte omhulsels.

En die costuums in de verkleedkist en de verkleedmand hadden er ook iets mee te maken. Nu ze opnieuw diep in de mand gebogen gedeeltelijk om haar angst kwijt te raken in de japonnen maalde, trok het wee van die draaikolk haar verder. De tantes, de vroegere nichtjes, waren haar voorgegaan deze muffe diepte in met het bevel om pret te hebben, de geborduurde angsten in, door gangen heen met langs de wanden de gestorven glasschitteringen van de fopdiamanten, de angstaanjagende diademen achtergelaten op de vloeren, de van satijn genaaide witte rozen, de handschoenen, de mitaines.

Een draaikolk zonder water, zonder bewegen zonder leven. Dichtgeweven, tot stilstand vertraagd, maar toch haar harde lichaam inlijvend, dat langzaam zo hard zou worden als een paspop en dan uitgehold en leeg, helemaal op de bodem van de kist zou belanden. Ze zou eerst nog pijn hebben op de plaatsen waar de verbogen diademen in haar zouden prikken; maar dat gevoel zou ook verdwijnen. Pijn die overgaat, dat is niet iets dat je op het moment zelf merkt. Op een gegeven ogenblik valt het je op dat je geen pijn meer hebt. Dat is dan vaak juist fijn. Maar hier was het zo, hier betekende het, dat alle pijn voor goed was afgelopen en vergeten.

[pagina 90]
[p. 90]

Takkie rustte met haar borst in een diepe kuil van japonnen. Ze wilde er wel aan toegeven aan dat zinken, nu ze vaag in de verte nog de ruzie van haar vader en moeder kon horen.

Nu dacht ze aan wat ze Jokke morgen te bieden had - en dan nog alleen morgen maar; maar hoe weinig de verdere dagen, het verdere leven. Ruzies van de dronken Cor en Annepiet. En zij de leegte; de uitgeholde pop die in de draaikolk zinkt en om te huilen, zo langzaam als groeien, wordt meegesleept, naar waar zelfs de ooms en tantes en nichtjes al verdwenen zijn van de plaats waar hun dood is begonnen.

Ze hield haar mond open en er drong stof van een japon tegen haar tong. Ze moest het laten gebeuren, ze moest gaan. De kamer waar ze sliep en 's nachts in het donker was en waar haar moeder als kind had geslapen, was zo vreselijk. Het donker waarin haar grootvader altijd was komen luisteren of zijn dochtertje nog ademde. De verkalkte grootmoeder in de rotan rolstoel. Het huis zonder lucht, als een aquarium van een mateloos grote meerval, af en toe zijn borst even uit de doodzwarte modder omhoogslaand en dan weer zinkend, zoals zij nu. Maar zij slaat haar borst niet eens meer omhoog en wil alleen maar zinken en verdwenen zijn. ‘Vader’, zegt ze en ze schudt langzaam van neen; ‘Moeder’, en ze beweegt haar hoofd opnieuw langzaam ontkennend heen en weer. ‘Jokke’, haar ogen springen vol tranen, zulke ontzettend volle,

[pagina 91]
[p. 91]

treurige tranen, die langs de ene kant langs haar neus lopen maar aan de andere kant worden opgenomen in een japon. Die langs haar neus lopen, geven een zoute smaak in haar open mond. Ze wil dat ze bitter voelen in haar keel. Ze wil dat Jokke ook schreit. Zonder te weten waarom. Behalve misschien omdat ze niet bij elkaar zijn. Hij zal ook vast en zeker nu willen sterven. Haar tranen vloeien nog onstuimiger; ze springen tevoorschijn. Er is al best iets ontwaakts in haar lichaam. Best.

Dit alles om haar heen is vol van de dode ooms en tantes en neven en nichten, die al oud zijn. En haar vader en moeder zijn in het huis en zij huilt om zich zelf en die jongen waarvan niets anders is te zeggen, dan dat hij langs haar huis fietste. En ze schudt al nee als ze vader zegt, of moeder zegt. En ze huilt als ze Jokke zegt. Ze snikt nu zelfs luid als ze Jokke zegt en ze schudt nu heel krachtig neen met haar hoofd.

Waarom zegt ze nee? Waarom zegt Takkie nee??

De draaikolk is zacht en gevaarlijk en muf van oud en zweet en kamfer en sterven.

De ooit geziene billen van die tante zijn er ook, omdat die niet van een mens waren.

Zelf heeft Takkie platte billen, dat weet ze en ze hinderen haar. Zelf heeft ze alleen maar tranen, eigenlijk. ‘Zal ik een eindje met je meefietsen?’, vroeg ze de eerste keer en hij reageerde zo mal. En ze had hem nagekeken tot hij volledig de straat uit was. Hij was niet nog even bij de

[pagina 92]
[p. 92]

hoek teruggekomen om misschien te wuiven, of net zo te kijken als wanneer hij langs haar raam ging.

De wereld was ineens leeg toen. En nu zegt ze ‘Jokke’ en snikt ‘nee’. Ze weegt zwaarder in de draaikolk. Ze wil omlaag: de dood is beter. Ze deed haar ogen dicht. Het snikken bedaarde; de tranen veegde ze af aan de draaikolk.

 

Takkie keek op uit de mand. Een paniek is doorgaans snel, maar de hare was langzaam, omdat nu ze alles in het zaaltje dat ze altijd vrolijk had geacht terugzag, het tijd en moeite kostte om het te betrekken in de angst die uit de costuums opsteeg.

‘Jeanne d'Arc op de brandstapel’, dat was het schilderij dat op de deur van het kamertje, waar zij vroeger als het huis vol was altijd in logeerde, hing. Ze had nooit het geringste gevoel gehad voor de betrekkelijke ongunstigheid van Jeanne's positie. Het was in de eerste plaats het herkenningsteken van haar kamertje en aangezien de neven en nichten altijd tegelijkertijd vrolijk naar bed gingen, had het meisje op de brandstapel haar nooit als treurig getroffen. Op de deuren naast de hare hingen ‘Een rijkaard gefopt’ en ‘Hoogmoed (Icarus) komt voor de val’ en in zo'n serie is Jeanne ook maar een nummer. En

[pagina 93]
[p. 93]

nog een vervelend ook, want een al heel saaie verre tante had Takkie eens bij zich geroepen als ‘het meisje uit de kamer van Jeanne d'Arc’ en haar een langdurig geschiedenislesje gegeven over Jeanne's dapperheid, ‘en o ja, dat ze heilig was’, had Takkie toen aan de anderen verteld.

‘Heilig, poeh’, had een neef gezegd en bij dat poeh een harde wind gelaten, want dat kon hij naar believen. Die wind had alle deernis voor de figuur op de brandstapel voorgoed weggeblazen en Takkie die van het toneeltje af naar het (nu scheefhangende) schilderij op de deur keek, hoorde hem weer, als iets net zo vergankelijks en onherroepelijks dat tot dreiging kon leiden, als de diepte van de draaikolk van muffe gewaden in een verkleedkist.

Paniek - een langzame, niet te begrijpen paniek. Takkie zag de witte hand van haar vader voor zich, naast het volle wijnglas, dat ergens anders soms wel kon fonkelen, maar in hun huis diep dood rood was. Ze hield niet van wijn.

Ze hield niet van haar vader en moeder.

Ze hield van niemand.

Jokke is het enige dat haar hoop geeft. Nu meer dan ooit. Hoop dat hij haar zal herkennen terwijl ze zich zelf niet kent en hoop dat zij hem zal herkennen, terwijl zij niets van hem weet. Maar toch komt hij telkens.

Morgenochtend.

Ze zou hem maar niet het huis laten zien en voorstellen

[pagina 94]
[p. 94]

meteen samen te gaan kanoën, als hij tenminste zo snugger zou zijn om een 2-persoonskano te huren. Misschien zouden ze dan het land kunnen verkennen tussen het huis en de rivier, ‘de open goudmijn’ (voor advocaten) heette het in de familie.

‘Takkie iets leren? Die houdt alleen van banjeren’, zeiden de ooms altijd. Nou, dan zou ze Jokke leren banjeren en eens kijken of hij dàt dan tenminste kon als ‘verloofde’.

Ze deed de manddicht, verliet het zaaltje, maar hoorde Cor en Annepiet zo verschrikkelijk schreeuwen, nog steeds in de eetkamer, dat ze geschrokken door die hevigheid het schouwburgje weer binnenglipte.

Haar ouders hadden het inderdaad zwaarder te pakken dan ooit. Annepiet gooide haar Cor voor de voeten, dat hij door zijn gedrink besluitelozer was dan ooit tevoren; dat zijn administratie van hun geld nergens meer op sloeg met al die dozen vol rekeningen, die alleen maar van de ene doos in de andere gelegd werden en nooit werden afgedaan; dat zijn aankoop van aandelen altijd even stompzinnig was, alsof hij op paarden wedde voor zijn vak, inplaats van een fortuin te beheren en dat ze alléén zou gaan wonen met Takkie, deze dag nog.

‘Want het is nogal wat moois wat dat kind te zien krijgt!!’ ‘Bedoel je daar mij mee of jezelf?’, vroeg Cor. En toen was het een hele tijd stil, want het was geen zet in hun ruzies, die zin. Hij meende het waarschijnlijk.

[pagina 95]
[p. 95]

‘Ons’, zei Annepiet en ze keek Cor met grote ogen aan. ‘Ons allebei!’. Cor knikte.

‘Ze zou iets beters kunnen zien, dan ons’, zei hij. ‘Jij drinkt ook te veel, de laatste jaren’.

‘Uit zorg. Uit zorg, omdat jij alles laat verlopen. Hoeveel geld hebben we nog? Ik zou het niet weten’. Cor kon nu beloven om het uit te zoeken hoeveel het nog was, maar die belofte zou hij toch niet houden. ‘Ze moet jongelui van haar eigen leeftijd ontmoeten. Daar kan je je niet eeuwig tegen verzetten. Je kunt wel zorgzaam voor haar willen zijn en ongerust over haar, maar er is meer reden voor ongerustheid over haar als ze altijd bij ons is en nooit iemand anders ziet!’

‘Op school...’, zei Annepiet nog. Ze schoof haar glas naar hem toe. ‘Nog wijn of al whisky?’ vroeg Cor. ‘Al... al...’, zei Annepiet. Cor haalde zijn horloge uit zijn vestzak en pakte daarna vrij haastig de whiskyfles en flesjes sodawater.

‘We zijn laat vanavond’, zei Annepiet. ‘Ja, verdomme we moeten nog voortmaken ook’, riep Cor. Toen keken ze elkaar aan en begonnen ze te lachen.

‘We zitten onze tijd te verpraten’, Cor gierde het uit. ‘We vergeten gewoon wat we doen moeten’, ook Annepiet voelde een lachgil zich prepareren om op te stijgen. ‘Je hebt gelijk, ik verwaarloos mijn zaken’, blafte Cor, in zijn glas hoestend.

‘We raken achter, man’, gilde Annepiet.

[pagina 96]
[p. 96]

‘Tempo dan maar’, Cor huilde van het lachen en schonk de twee glazen vol.

‘Als ze niet slaapt, zullen we het haar nu nog zeggen’, riep Annepiet.

‘Wat??’, vroeg Cor.

‘Dat ze meer onder de mensen moet komen’.

‘Goed’, riep Cor. ‘Maar zìj onder de ménsen. De mensen niet hier’.

‘Dan zien wìj ook nog es iemand’.

‘Ja, maar zij ons ook’.

‘Nou goed: een enkel keertje hier, maar doorgaans zij dààr dan’.

‘Een heel enkel keertje. Maar dan alleen 's ochtends’, riep Cor.

‘Tussen half tien en de klok van tienen. Je zal er wat vroeger voor moeten opstaan’. De lachgier kwam op volle sterkte bij Annepiet.

‘Kom we gaan het haar zeggen’, zei Cor die opstond en zich meteen aan de tafel moest vasthouden. ‘Ja, het kind zal het fijn vinden’, riep Annepiet met de tranen van het lachen langs haar wangen. ‘Het kind zal het zeker, zekerlijk fijn vinden’. ‘Zekerder dan zekerlijk en vast als een huis’, antwoordde Cor en hij opende de deur en liet haar de gang op. Een beetje joelerig als altijd na hevige ruzies stapten ze naar Takkies slaapkamer, Annepiets vroegere meisjesvertrek; maar het bed was leeg.

Waar kon ze zijn. Ze gingen het komiek staan bedenken.

[pagina 97]
[p. 97]

De kelder, de zolder, de tuin, de keuken, de bijkeuken, de achterkeuken, de dienkeuken (om het idiote van al die keukens nog te onderstrepen, stak Cor bij iedere nieuwe keuken een vinger erbij de lucht in), de waskeuken, de logékeuken, de diëetkeuken... Ze zwaaiden op hun benen van de pret om hun verleden; een dood bestaan van eerbiediging van rompslomp bij gebrek aan eerbied voor iets anders en liepen toen gearmd zwaaiend door de brede marmeren gang regelrecht naar het toneelzaaltje.

Takkie's gele hoofdje, voorover gebogen in een diepe slaap, was een nodeloos baken in de dichtgeslibde stoelenzee. Ze legden allebei een vinger op hun lippen om stilte te commanderen, maar Cor liep een stoel omver en Takkie keek wazig om.

‘Is er wat met jullie?’, vroeg ze onmiddellijk wantrouwend.

‘Nee - nee - helemaal niet, hè Cor, er is niets met ons’. ‘Integendeel mogen we wel zeggen’, lalde Cor, ‘mogen we zekerlijk wel zeggen.

Maar doe nou eindelijk, eindelijk eens aardig tegen je lieve moeder en mij, je eigen ouders, mogen we zekerlijk wel zeggen. Doe nou eindelijk, eindelijk eens lief terug als je ouders die van je houden, iets liefs komen brengen’.

‘Zeggen’, zei Annepiet, ‘zeggen, Cor!’.

‘Nee lieve Annepiet, het is niet een boodschap, of een bericht, of een tijding zeggen, maar een boodschap, of een bericht of een mare brengen. Een blijde mare’.

[pagina 98]
[p. 98]

‘Wat is dat dan: een blijde mare?’, vroeg Takkie nuchter.

‘Eerst moet jij óók lief zijn, iets lievelijks tenopzichte van je ouders laten blijken...’

‘Kond doen’, riep Annepiet.

‘Je vader en moeder kond doen van iets lieveliks dat ons verenigt in ons besluit van iets liefs en aardigs’.

‘Ga ik ergens anders inwonen, bij mensen??’, vroeg Takkie scherp kijkend.

‘Ergens anders, ergens anders...’, mompelde Annepiet, ‘Hier wordt het ergens anders bij wijze van spreken, want je brave vader en ik hebben een verdrag opgesteld’.

‘Verdrag? Wat dan’.

‘Nee godverdomme, eerst liefelijk, Takkie, kind van me. Allemachtig eerst ook es iets very nice van jouw kant. Dat jij ook van ons houdt, malle banjeraar van de baggeraar, baggerbanjermeidje’.

‘Goed, ik ben al lief’, zei Takkie kort.

‘Nee kind, vader heeft gelijk: iets liefs. Iets liefs van jou...’

‘Een kus. Een kus,’ riep Cor triomfantelijk en hij liep tussen de rijen stoelen door en boog zich naar Takkie over. Ze kuste hem. ‘Gekke pap’, zei ze. Ook Annepiet kwam er nu naar toe, twee stoelen omwerpend en zwaar op een andere leunend. ‘Mij ook een poentje, weet je nog, vroeger zei je poentje,’ Takkie gaf er ook aan haar moeder een en kneep haar in een arm.

[pagina 99]
[p. 99]

‘Goed zo kind, zo zijn we toch zekerlijk allemaal gelukkig, vandaag.’

‘En welke boodschap hebben jullie dan te zeggen?’, vroeg Takkie.

Van alle aandoening wist Cor nauwelijks meer welke de blijde mare was, maar Annepiet zei, dat ze hadden besloten om Takkie meer met anderen om te laten gaan, omdat dit altijd maar...’, ‘afknijpen van de realiteit’, riep Cor er tussendoor, doodgewoon niet goed voor haar was.

‘Dus het is toch goed dat Jokke morgen hier is?’ vroeg Takkie.

‘Jokke, wie is Jokke in godsnaam’, vroeg Cor.

‘Die jongen die morgen voor me hier zou komen’, zei Takkie en ze bloosde.

‘Heet ie Jokke??’ vroeg Annepiet, ‘wat een krankzinnige namen geven ze toch tegenwoordig’.

‘Morgen mag Jokke komen, of Pokke, of Fokke, of Stokke, dat interesseert me allemaal geen mieter, als jullie maar op een fatsoenlijke manier pret hebben’, zei Cor en hij gaf Takkie weer een zoen.

‘Maar je vader wil liever niet, dat het altijd hier gebeurt en dat jullie altijd op zijn lip zitten. Voor mij kan het niet schelen of je hier bent of ergens anders. Maar hij wil dat nou eenmaal...’

‘Het kan best es hier, als het maar niet zo is dat ik me niet meer thuis voel in mijn eigen huis’.

[pagina 100]
[p. 100]

‘Hij komt alleen maar morgen’, zei Takkie.

‘Ja, maar er zullen toch nog wel anderen ook zijn dan alleen maar hij. Of is het al zo dat het alleen maar om Jokke gaat?’, vroeg Takkies moeder. ‘Als het al zo ver is zullen we de zaak toch nog ook eens van een andere kant moeten bekijken’.

‘Niks andere kant’, riep Cor, ‘morgen komt Jokke. En verder hoeven we niet te gaan. Nou zeker niet. Geef me een zoen en zeg me maar na: verder hoeven we niet te gaan’. Takkie gaf haar vader wéér een zoen en zei, zwakjes lachend: ‘Morgen komt Jokke en verder hoeven we niet te gaan’.

‘Zeg het mij ook maar,’ vroeg Annepiet en Takkie zoende haar moeder en zei droog:

‘Morgen komt Jokke en verder hoeven we niet te gaan. Vanavond’..., fluisterde ze er achteraan.

‘Weet je nog wel Annepiet, dat stukje dat we vroeger hier opvoerden, daar kwam dat ook in voor: en verder hoeven we niet te gaan’.

‘Van dat verliefde stel dat steeds verliefder werd, en dan zeiden ze telkens “verder hoeven we niet te gaan”.

‘Jij denkt zeker maar’, zei Annepiet nu tegen haar dochtertje, ‘dat wij vroeger nooit echte pret hadden, maar dan vergis je je toch’. ‘Hadden wij vroeger niet vaak echte pret?’, vroeg ze aan Cor. ‘Nooit niet eigenlijk’, zei die, onrustig denkend wanneer eigenlijk niet. ‘Nee - eigenlijk nooit niet’, zei hij nog eens. ‘En wat hebben we niet

[pagina 101]
[p. 101]

dolle dingen vertoond op dit toneeltje, dat weet jìj toch ook nog wel, Cor’. ‘En goeie dingen, en goed, en goed, weet je nog wel van die brave jongen?’ Cor ging rechtop staan, zijn gelaat nam afgemeten trekken aan en hij zei ‘Adriaan mijn zoon, zoudet ge mij een dienst willen bewijzen?’

‘Zeker vader’.

‘Zoudet ge deze brieven wel eens zo snel als uw benen u dragen kunnen in de brievenbus willen werpen?’

‘Zekerlijk vader’.

‘Hier zijn ze, het zijn er nogal wat’.

‘Mag ik U iets vragen vader?’

‘Zeker Adriaan, moogt ge dat’.

‘Ik bemerk dat u verzuimd hebt op twee à drie stuks een postzegel te plakken’.

‘Kleven, kleven, het was kleven’, riep Annepiet met grote lege ogen.

‘Nee, nou moet je het niet nog mooier maken dan het al was’, riep Cor. ‘Ik bemerk dat u op twee à drie stuks verzuimd hebt postzegels te plakken’.

‘Je begrijpt toch zelf wel dat het kleven was’, riep Annepiet, ‘en niet plakken. Plakken zeiden ze toen nog niet’.

‘Ik bemerk, dat u verzuimd hebt op twee à drie stuks postzegels te plakken’, riep Cor opnieuw, maar behalve afgemeten nu ook enigszins gevaarlijk.

‘Ach, je bent gek, je hebt geen geheugen, je trekt de boel

[pagina 102]
[p. 102]

in de stront. Ik bemerk dat u verzuimd hebt postzegels te plakken’.

‘Wel godallemachtig, zal ik dat nou weten of jij?’ riep Cor dreigend.

‘Wat doet dat er nou toe’, riep Takkie, ‘plakken of kleven?’

‘Nou goed: ik bemerk dat u verzuimd hebt op twee à drie stuks postzegels te plakken en te kleven’, zei Cor.

‘Vooruit dan maar, maar het ìs plakken’. zei Annepiet bezeerd. ‘Nou, dat zeg ik toch de hele tijd’, riep Cor.

‘Ik bedoel kleven natuurlijk. Kleven en alleen maar kleven. Vader je hebt er geen postzegels op gekleefd, dàt zei die’.

‘Dat zei die nou wel helemaal niet! Ik bemerk daar dat u verzuimd hebt op twee à drie stuks postzegels te plakken, te plakken, te plakken godverdomme’.

‘En verder?’ vroeg Takkie, ‘hoe gaat het verder?’

‘O ja’, zei Cor, ‘maar ja nu is het tempo er uit. Nog es: Adriaan mijn zoon zoudt ge me een dienst willen bewijzen. Zekerlijk vader. Zoudet ge wel eens zo snel als uw voeten u kunnen dragen naar de brievenbus u willen reppen en deze brieven er in willen werpen? Zekerlijk vader, met genoegen. Hier zijn ze. Het zijn nogal wat stuks; nee, het zijn er nogal wat. Mag ik u iets vragen vader? Zeker Adriaan mijn zoon moogt ge dat. Ik bemerk dat u op twee à drie stuks verzuimd hebt postzegels

[pagina 103]
[p. 103]

te plakken (!!) (‘Kleven’, fluisterde Annepiet.) ‘Een feilen dan ieder haastwerk ontsiert mijn jongen. Ik zal er snel in voorzien (hij plakt de zegels er op) stond er dan. Hier zijn ze opnieuw, Adriaan en ik bedank u voor uw waakzaamheid’.

‘Dat behoeft niet vader, ik ga nu snel, dan ben ik weder gauw bij u’.

‘Nou, ik geloof dat het helemaal niet zo was. Je maakt er van alles bij’, zei Annepiet.

‘Wat een tijd, hè, wat een tijd. Ik bedank u wel. Dat behoeft niet vader. Ik hoor het die jongen die morgen voor jou komt al zeggen’.

‘Zullen we nou voor haar dat van “verder hoeven we niet te gaan” eens opvoeren?’, vroeg Annepiet. ‘Maar dan moet je even onze glazen halen’, zei ze tegen Takkie, ‘want anders word ik zenuwachtig’.

Takkie was blij dat ze even weg kon. Ze liep naar de eetkamer, schonk de glazen vol met zo weinig mogelijk whisky en zoveel mogelijk water (dat doe je nou verdomme altijd verkeerd, zei Cor vaak) en liep er langzaam mee terug naar het zaaltje.

Haar vader en moeder stonden nu onstuimig lachend, dicht bij elkaar. Cor ondersteunde Annepiet zelfs een beetje. ‘Ik behoef geen priklimonade meer’, zei Cor toen hij nog steeds Annepiet ondersteunend, dronk uit zijn glas. ‘Ik ben al volwassen’.

‘Jezis, wat jij altijd brouwt’, zei Annepiet ook giftig.

[pagina 104]
[p. 104]

‘Maar alla, geen wanklanken vanavond. O wat ben je weer zoenerig’, zei Annepiet nu tegen Cor. ‘Nee’, zei Cor, ‘zo begint het tweede bedrijf. Het eerste begint met: Wat leuk dat ik u even alleen tref; is er heus niemand anders?’

‘Ja, maar in het tweede bedrijf wordt het pas leuk’, riep Annepiet. ‘Je weet wel, met die mangel in de mangelkamer, helemaal boven in het huis, dan kunnen ze zien of de anderen de oprijlaan opkomen’.

‘Mag ik nu naar bed?’, vroeg Takkie. Ze had zich nog nooit zo voor haar ouders geschaamd.

‘We willen een zoen van je’, riep Annepiet. Takkie klom het toneeltje weer op en zoende ze allebei neutraal. Cor en zijn vrouw staken op precies dezelfde manier hun hoofd naar voren en ze knikten ook allebei ‘ja’, toen de zoen gegeven was.

‘Je bent een goed kind’, zei Cor, ‘maar wel godvergeten eigenwijs’.

‘Eigenwijs??’, vroeg Takkie totaal verbaasd, ‘wat is er voor eigenwijs’ aan wat ik vanavond gedaan heb?’. - ‘Nou, niet misschien speciaal vanavond, maar in het algemeen. In het algemeen ben je godvergeten eigenwijs. Ik zeg niet dat het verkeerd is, maar het ìs wel zo’. Takkie trok haar schouders op ‘Goedkoop hoor’, zei ze.

‘Je bent een lief kind’, sprak haar moeder nu, ‘en voor mij mag je eigenwijs zijn, daar heb je de leeftijd voor’.

[pagina 105]
[p. 105]

‘Wat zitten jullie toch met dat eigenwijs...!’ riep Takkie. ‘Laat dat nu maar rustig aan mij over. Het is niet de eerste keer dat ik er voor sta’, riep Cor, die klaarblijkelijk ineens aan de kinderen uit zijn vorige huwelijk dacht. ‘Nou zeg: jullie kletsen maar vreemd’, mompelde Takkie die nu op weg ging naar haar kamer. ‘Welterusten en ajuussies’.

‘Welterusten, schatteke’, riep Cor nog. Nu knikte Takkie, die met enigszins vreemde, afgemeten stappen door het zaaltje liep - zo ongeveer als een Engelse soldaat die wachtloopt voor een paleis - langzaam ‘ja’ met haar hoofd, maar ze keek niet meer naar Cor en Annepiet, hoewel ze erg graag zou willen weten hoe die haar nakeken. ‘Zal je lekker slapen, diertje?’, vroeg Annepiet. Opnieuw knikte Takkie langzaam ‘ja’ en ze kon niet van die rare stappen afkomen en liep ook op de gang nog zo vreemd naar haar slaapkamer. Dezelfde waarin Annepiet als klein meisje had geslapen en die jaren in ere gehouden was, alsof Annepiet toch jong gestorven was en alle kaarsen die op de vloer gezet waren om tocht te verraden, vergeefs gebrand hadden.

Haar bed was opengeslagen. Dat deed de meid iedere avond nog. Die sloeg de bedden op. Iets ouderwets, dat van een bed alleeen maar een bed maakt om in te slapen en niet iets om op te gaan zitten, rustig en onbekommerd, of om nog wat na te denken. Nu had zo'n bed iets van een bevel: er in en slapen!

[pagina 106]
[p. 106]

Takkie lag er dan ook al gauw met gepoetste tanden in en ze staarde in het donker.

Ze hield zich stijver dan nodig was en haalde diep en regelmatig adem. En eigenlijk leek ze wel te wachten op iets als een totale verstijving, die over haar zou komen; zodat ze allemaal de volgende dag om haar bed heen zouden komen staan.

Zeer verontrust en zich afvragend wat er moest gebeuren. Takkie zou dat dan wel allemaal zien en horen, maar niets doen om ze tegemoet te komen en allengs ook écht verstijvend. Eerst zou ze dat nog niet als zo ernstig ervaten. Pas als Jokke dan ook binnen zou komen met een groot vragend gezicht, zou het serieus geworden zijn; want dan zou blijken, dat wat ze zelf voor zich zelf begonnen was, niet meer was op te heffen! Ze zou zelfs niet meer met haar ogen kunnen knipperen, of hem het sein geven dat ze precies wist wat er allemaal gebeurde en dat alles op de een of andere manier toch nog in orde was. Haar ouders zouden wel snel de kamer uit gaan, radeloos. En de anderen ook, die erbij geroepen waren of er van gehoord hadden. En dan zou ze met Jokke alleen in de kamer achterblijven. Dan zou ze moeten proberen om de verstijving te verbreken; hoewel het ook interessant zou zijn om te zien wat Jokke ging doen.

Waarschijnlijk zou hij bang worden; maar ze wist wel zeker dat hij nog banger zou zijn om zonder haar het grote huis in te gaan; langdurig op zoek naar haar ouders

[pagina 107]
[p. 107]

en anderen, om te vragen wat hij zou kunnen doen. ‘Niets, jongeman’, zou haar vader dan wel zeggen, ‘voorlopig staan we machteloos met alles wat we denken te weten’.

Wat zou Jokke dan ontredderd zijn. Cor en Annepiet trouwens ook, maar die kregen wat ze verdienden. Jokke zou wel een hele tijd bij hen op een punt van zijn stoel blijven zitten en dan vragen of hij niet weer eens bij Takkie zou gaan kijken. Zij zouden dan niets zeggen en alleen stil knikken en Jokke liep dan al die onbekende gangen weer door en daarna heel zacht haar kamer binnen.

Ze lag daar onveranderd verstijfd. Ze kon ook niet opzij kijken om te zien wat hij nu deed. Maar ze hoorde dat hij met zijn veters in de weer was. Hij zette de schoenen die hij had uitgetrokken plechtig naast elkaar neer en kwam opzij van haar liggen. Een marmeren vorstin en vorst van een eerbiedig benaderde graftombe in een kathedraal vol stilte. Zij onder de dekens. Hij op de dekens. Eerst lag hij echt doodstil, maar heel langzaam draaide hij toen naar haar toe en keek naar haar gezicht. Haar gezicht in marmer was nog platter dan anders en haar neus hekmààl. Haar ogen stonden open, maar ze glansden alleen als hij zijn ogen ten opzichte van de hare bewoog.

Dan verschoof een glans.

Ze hoorde hem ademhalen. God wat aandoenlijk ademt een jongen. Wat ze moest doen was zich langzaam naar

[pagina 108]
[p. 108]

hem toedraaien en zijn gezicht in haar handen nemen en hem vragen of hij ook zo ernstig was.

‘Jij bent ook ontzettend ernstig, hè’. zou dan hij zeggen. Ze hoopte, dat hij dat zou zeggen, want ze was inderdaad indrukwekkend en verstijfd ernstig. Misschien zou ze op dat moment knikken. Dan zou hij haar voorzichtig een zoen geven en zij hem een en ze zou zijn hand vastpakken en dan zouden ze allebei weer op hun rug gaan liggen; onbeweeglijk. De kathedraal! Alleen zou zij hem met langzaam wegstervende kracht af en toe in zijn hand knijpen en hij haar.

De slaapkamer was als met beton gevuld met donker. Dat stond er zwart en massief in als in een bekisting. Het zou overblijven als de muren wegwaren.

Takkie ontspande zich nu en draaide zich op haar linkerkant. Van Jokke af, althans van de plaats waar hij net nog lag. Ze sliep in.

Cor en Annepiet bleven allebei nog een hele tijd naar de deur kijken, toen die achter de vreemd voortstappende Takkie was dichtgeslagen. Hun kind. Ze hadden een kind. Twee dronken torren met samen een kind. Ze hadden allebei gezegd dat ze ieder een zoen van haar moesten hebben en ze hadden allebei een zoen gekregen.

Cor stapte toen weer naar het midden van het toneel en riep: ‘Ha! De Berezina; wij stonden beiden in drie voet water, toch kwaamt gij nader en reikte mij de veldfles. Gij redde mij het puur bestaan, na al dat bloedverlies’.

[pagina 109]
[p. 109]

‘Gadverdamme, schei nou es uit, clown’, riep Annepiet. ‘Weet je dat dan niet meer, dat heldenstuk?’, vroeg Cor. ‘Ik weet het niet meer en ik wil het niet meer weten, ik wil niks meer weten, ik weet niks meer, ik ben bezopen en ik weet alleen dat we een dochter hebben en dat we dat godverdomme niet verdienen en dat jij net zo pestrot bent als ik, met je dooie drankkop. En onder die wallen van mijn ogen druipt ook pure jenever vandaan en ik wou dat we als fatsoenlijke mensen gewoon es tranen konden huilen inplaats van brandy, om dat kind van ons met haar pestleven, die arme sodemieter, die zich zo dapper houdt en godverdomme wat geniet die van haar jeugd, bij die verkalkte drankorgels’. Nog een hele tekst en ze werden er allebei stil van en gingen op een stoel zitten, ieder aan een kant van het toneel, met de grote mand met costuums waar Takkie zich in had gebogen tot ze bijna was meegesleurd met de kolken, de verstikkende diepte in, midden tussen hen in.

Een failliet.

Na een tijdje stond Cor op, leegde de fles in hun glazen en liep zorgvuldig om niet te morsen naar Annepiet met de overvolle glazen, gaf haar er een en balanceerde met het andere weer naar zijn eigen stoel. ‘Santatos’, zei hij. ‘Santjes’, bromde ze terug.

Maar Takkie slaapt. Haar lichaam heeft zich helemaal ontspannen. Het is een lichaam dat nog van weinig weet. Ze heeft de beloften ervan nauwelijks verkend, het leven

[pagina 110]
[p. 110]

is er in gebed nu, zoals zij gebed ligt in het ouderwetse, grote ledikant van Annepiet.

Het is nog niet laat in de avond en het zou nog best kunnen, dat Annepiets vader zou komen kijken naar de kaars. Beschermende, benauwende ouderliefde. Hij is al lang dood; het resultaat van zijn beschermende arm zit dronken op het toneeltje dat hij liet maken voor het plezier van de familie, de ooms en tantes, de nichten en neven. Plezier, gelach, opwinding, maar vooral plezier.

Annepiet staart versuft voor zich uit, maar ze is toch vol van Takkie en daarmee van het meisje dat zij zelf was, vroeger. Bij haar is het verkeerd gegaan. Wanneer precies, zou ze wel es willen weten; maar wel grondig. Met Takkie zou het niet verkeerd moeten gaan vindt ze. Maar hoe? Hoe doe je het om het niet verkeerd te laten gaan met een kind van je? Ze kijkt naar Cor, die even versuft aan de andere kant van de rieten mand zit. Dat is 'm nou, de vader! ‘Grote God’, mompelt ze, ‘grote God’ en er breekt een paniek los in haar dronken lijf vol verkeerde trekkingen, schroeiingen, pijnen en puilingen. Ze loopt ineens snel het zaaltje uit en naar de slaapkamer van Takkie. Ze blijft voor de deur staan luisteren. Daarna doet ze hem een eindje open en luistert opnieuw.

Ze hijgt haar drankkegel naar binnen, haar vulcaan. Ze realiseert zich dat zelfs, want ze mompelt: ‘De lava van mijn moederschap’. Ze probeert het ademen van Takkie

[pagina 111]
[p. 111]

te horen. ‘Ben ik een rottere moeder dan alle andere moeders?’, fluistert ze naar binnen.

Als in godsnaam Cor nu maar niet achter haar aankomt. Want die wil dan weten wat ze aan het doen is en daarna natuurlijk Takkie wakker maken voor ‘iets vrolijks; iets wat nou echt gezellig is met zijn drietjes; iets van-nee moet je horen, zo dronken ben ik nou ook weer niet - een verdomd gezellig spelletje, waarbij er telkens één de gang op moet, om te komen raden’.

Ja, inderdaad denkt Annepiet: dat hebben we toch vaak met Takkie geprobeerd en juist met haar willen doen. Bewust. En waarom lukte het dan toch nooit? En waarom zat dat kind altijd in dat grote raam van haar naar buiten te staren, tot je er ibbel van werd en: ‘kind, doe toch es iets uit jezelf’ schreeuwde. Kind doe toch es iets uit jezelf, hoe vaak heb ik dat niet geroepen, denkt Annepiet in de half open deur. Nu hoort ze het ademen van Takkie.

Dat ademen doet ze uit zich zelf. En met iedere adem maakt ze zich onbereikbaarder voor Annepiet. Die voelt dit, ineens.

Dàt doet ze uit zich zelf: zich van haar moeder wegademen! Daar beginnen ze meteen mee; en wat in je eigen lijf gegroeid is...

De tranen lopen over Annepiets wangen. Volop. Ze zijn zout, het is geen brandy. Ze is er gelukkig mee en tegelijkertijd wil ze het leven nu verder wel opgeven. Want als

[pagina 112]
[p. 112]

het zo is van dat wegademen, dan is dat in ieder leven zo en zij - verdomd: nog steeds! - vindt het hare tòch bijzonder. Door PA, die de kaars neerzette, die met hen reisde, geweldige dingen deed, de tsaar, zijn werk, zijn geld.

Ze staat in de deur van haar eigen meisjeskamer, waar Takkie nu in ademt. En Takkie is onbereikbaar. Ze wil zich zelf naar binnen slingeren en zich op haar dochtertje gooien en haar laten zeggen dat het niet waar is dat het ene leven onbereikbaar is voor het andere; want dan vàlt er niet te leven.

Maar wat moet Takkie antwoorden. ‘Zeg, beginnen jullie nou alwèèr?’ - Of: ‘Ja moes, natuurlijk moes, ga jij nu ook maar gauw slapen. Je hebt ook zo veel gedronken’.

De tranen stromen nu letterlijk uit Annepiets ogen. Je hebt ook zo veel gedronken. ‘Uit verdriet’, jammert ze heel zacht, maar ze zou het uit willen gillen: ‘Uit verdriet... alleen maar uit verdriet, omdat godverdomme alles zo, omdat, omdat...’ Ze sluit de deur en ze slusipt de gang af naar haar eigen slaapkamer. Gehavend is ze. Op dìt verdriet moet een orgasme van troost volgen en geen lege, zelden betreden gang vol dode voetstapjes van pa, de ooms, de tantes, de nichtjes, de neven, en Cor. En Takkie... TAKKIE! Die naam jammert ze als ze in haar bed tuimelt.

Niemand in dit huis vindt het de moeite waard om te

[pagina 113]
[p. 113]

vernemen hoe Cor in zijn bed belandde. Hij raakte er in, na het boord van zijn overhemd open te hebben gerukt, omdat hij het knoopje niet los kon krijgen. Zoals bijna iedere avond. Het was nu wel goed nacht en morgenochtend komt Jokke op bezoek, het twaalfjarige vriendje van Takkie.

[pagina 114]
[p. 114]

Takkie ligt nu klaarwakker op haar rug, wat ongewoon is, want doorgaans slaapt ze aan een stuk door. Ze heeft haar moeder niet gehoord, laat staan dat van ‘de lava van mijn moederschap’. Ze denkt aan Jokke. Maar niet als anders, wanneer ze twintig meter van haar voordeur af op hem wacht en al begint te fietsen, zodat hij rijdend naast haar komt. Natuurlijk denkt ze aan de volgende dag en wat ze zullen doen. Maar ook aan: wat dan? Ze verlangt er naar om samen met hem te zijn, maar opnieuw: Wat dan? Ze weet natuurlijk wel hoe het toegaat tussen verliefden, tenminste zo ongeveer; maar er ligt zo'n afstand tussen dat en hoe ze hier nu ligt en hoe ze zich voelt. Je hebt de levende verwachting en de dode verwachting. Bij de levende is de verwachte al zo ongeveer binnen de horizon. Dat was Jokke dan ook wel, maar Takkie vreesde, dat het toch niet op zou gaan en dat hij niet te plaatsen zou zijn in haar bestaan met Annepiet en Cor. Dat zouden Jokke's vader en diens collega, de heer Bolk dan tóch nog goed gezien hebben!

Daarom had ze zich dat ook-voorgesteld van die verstijving vermoedelijk en eerder op de avond van die draai-

[pagina 115]
[p. 115]

kolk van oude japonnen en doffe schertsdiademen als de glinsterende levende waterdruppels. Van wat er nà de verstijving zou moeten gebeuren had ze zich namelijk nog niets voorgesteld. O ja, die ene zoen die hij haar gaf en die andere, die ze teruggaf. Maar daarna niets.

Door het ongewisse. Het heerlijke van samen te zijn en samen rond te lopen en te praten, maar het uiteindelijke onmogelijke. Hij was bij zijn ouders en zij was bij haar ouders. Een verschrikkelijke tijd nog om te overbruggen en hoe eigenlijk? Als hij eenmaal zou zien hoe het bij haar thuis toeging, dan was het niet van hem te verlangen, dat hij telkens maar weer zou komen. Om haar bij te staan. Om de onschuldige te zijn en later te spelen.

Ze wist wel dat ze op een gegeven ogenblik meisje-af zou zijn en mogelijk serieus een jongen zou hebben, net als haar halfzusje en altijd overal met hem naar toe zou gaan, onafwenbaar en vastgeroest en dan eigenlijk al meteen hopeloos, naar ze dacht, en misschien - als dat haar bevrijde uit haar huis - toch een goed ding. Maar ze wist ook, dat ze dan af en toe naar Cor en Annepiet zou komen vol van een ander gevoel dan nu, medelijden, mededogen, verplichting, noem maar op; omdat ze zo zielig zijn. Inplaats van met haar verzet van ‘ajuusies (halve garen)’ van nu. En in de nacht voor de dag waarop Jokke zou komen was dat een heel slecht ding om te weten.

Omdat ze hem daar dan in zou meeslepen, inplaats van dat hij vrij zou zijn. Hij was toch al zo zorgelijk. En

[pagina 116]
[p. 116]

waarom lag ze dààr nu wakker van. Toch niet omdat ze een oud geboren kind was, dat nu al niet alleen maar aan zich zelf dacht, terwijl ze er ontzettend naar verlangde om alleen aan zich zelf te denken. En aan Jokke misschien ook wel - ja, zeker wel - maar toch eindelijk eens ontzettend aan haar zelf en hoe het het leukst zou zijn. Ja, het donker van deze kamer was inderdaad van beton. Er was niets in dat niet zwart was.

Doden liggen zelfs niet in zulk zwart, want dit is donkerder dan zwart omdat Takkie er zich in contrasteert. Niet met haar gele haar en haar bruine armen uit haar witte nachtpon, maar om het leven in haar hoofd en in haar lijf en in haar voeten die rusteloos bewegen.

Concertvoeten noemt Annepiet dat, want die kon vroeger haar voeten nooit stilhouden als ze naar een concert was. Niet om de maat mee te doen, maar uit kregelheid dat ze zo stil moest zitten en het zo lang duurde.

Met oude voeten ligt Takkie tussen de lakens. Ze is beurtelings warm en koud. Omdat ze te vroeg preludeert op volwassen gevoelens. Nog vóór de goddelijke zelfzuchtigheid waar ze doorheen zou mogen, om terug te kunnen keren naar de anderen.

In deze kamer, bestemd voor een meisje waar niets mee mocht gebeuren; dat bewaard moest worden, beschermd zelfs tegen tocht, ligt Takkie nu al klaar eigenlijk om Annepiet verder te beschermen. En ze huilt zacht. Waarom mag ik niet leuk leven. O jezis, huilt ze, o jezus.

[pagina 117]
[p. 117]

De kano sloeg dus om. De kano was omgeslagen. Naar links. Maar Jokke probeerde toch rechtop te blijven, zodat nu het rechterboord hem in zijn middel sloeg. Maar omdat hij een reflex kreeg van het binnenstromende koude water, bleef hij fel tegen de omslaande beweging van de kano in gaan, waardoor hij een wond kreeg in zijn zij van een uitstaande splinter. Toen liet hij zich maar in het water vallen, ging onder en maaide zich panisch naar de oppervlakte. ‘Ik kan wel goed zwemmen’, had hij tijdens het eerste kanotochtje tegen Takkie gezegd, ‘maar niet onder water’. Want hij had de pest aan water dat zijn oren in dramde en hij kon niet zo goed zijn adem inhouden en hij kneep dan zijn ogen altijd krampachtig dicht en... ‘Hou maar op’, had Takkie gezegd, ‘ik hoor het al.’ En hij had verlegen gelachen en Takkie zei toen, dat zij het juist fijn vind, onder water; vooral in zee en helemààl in de Middellandse zee, waar je vooral onder water van alles kon zien.

‘Dat kan je aan jouw ogen ook juist heel goed zien’, had hij toen gezegd, ‘dat ze vaak wijd open zijn geweest in zeewater’.

[pagina 118]
[p. 118]

‘Bedoel je dat als een compliment, of juist niet?’ had zij toen gevraagd.

Hij had daar eerst even over nagedacht en toen verklaard: ‘Ik denk van wel. Ik bedoel als een compliment. Ik bedoel juist als typisch voor jou’.

‘Je vindt het zeker schelvisogen’, zei Takkie toen en ze keek naar hem om, met haar lichtblauwe ogen wijd opengesperd. ‘Visseogen! Maar als we met elkaar blijven omgaan, zal ik je wel leren om onder water te zwemmen. Met je ogen open!’

‘Dat lukt je vast niet. Ik loop altijd vol, onder water. Met mijn ogen dicht’, had hij toen weer geroepen en Takkie was gaan lachen en roepen dat hij kleinzerig was.

Toen Jokke boven water kwam en enigszins kalmeerde, probeerde hij de kano weer overeind te draaien. Maar dat lukte niet midden in het water en hij duwde hem zwemmend naar de kant, klom aan wal, bezeerde zijn voeten aan puntige stenen, draaide toen van de wal af de kano om en trok hem zo ver mogelijk op het land, om hem nu opnieuw om te draaien en leeg te laten lopen. Hij was tevreden over het resultaat, want er stroomde veel water uit en het ding werd licht genoeg om het nog verder het land op te trekken en het helemaal leeg te laten vloeien. Bovendien was hij blij dat hij de peddel had weten te redden en daar kwam dan ook nog eens bij dat hij content kon zijn aan die hele reeks van gebeurtenissen maar weinig tijd verloren te hebben.

[pagina 119]
[p. 119]

Hij keek tot bevestiging van die tevredenheid op zijn waterdichte polshorloge, maar dat stond jammer genoeg wel stil. Maar goed, hij was ruimschoots op tijd vertrokken vandaag en hij begon welgemoed voorbereidingen te treffen om weer in de nu langs de kant getrokken kano te stappen zonder opnieuw om te slaan en hij moest inwendig zelfs behoorlijk lachen om zijn onhandigheid om te slaan op zo'n verheven en kritieke tocht naar het Huis.

Orde en netheid en ‘vooral kijken of je alles wat je doen moet, ook wel goed organiseert’ was thuis het parool. Nu - daar ontbrak niets aan. Zijn zes rijksdaalders zaten in het ene vak van zijn dikke portemonnaie; het geld dat hij van thuis mee had gekregen in het andere vakje; het briefje dat hij voor de borgsom van de kano had gekregen het het derde vak, samen met het vaak geraadpleegde, en nu klein opgevouwen papiertje, waarop Takkie had getekend hoe hij het huis kon vinden.

Die beurs zelf had hij in een handdoek gerold en in de voorpunt van zijn kano gelegd, zijn broek en zijn overhemd en zijn onderbroekje had hij eveneens keurig netjes in elkaar gerold in de achterpunt gedaan. Hij keek dààr eerst en het rolletje zat er nog. Kletsnat natuurlijk. Maar achter hem ontplofte een ramp.! De handdoek met de portemonnaie er in, was weg. Hij stak er zijn arm, zo ver hij maar enigszins kon in, bezeerde nu zijn schouder aan een venijnige brede splinter omdat hij niet genoeg

[pagina 120]
[p. 120]

keek wat hij deed; dacht, met zijn hand in de diepte van die punt ineens aan de splinter die zijn zij gehavend had, zag dat het daar ook nog behoorlijk bloedde en sloeg toen opnieuw om. Toen hij onder water was, gunde hij zich geen paniek, maar liet hij zich verslagen zinken, om op de bodem naar die handdoek te zoeken. Toen zijn voeten de weke modder raakten en er in bleven zakken, zette hij zich echter onmiddellijk met armen en benen af. Heel helder gestemd en de straf voor zijn ongeregeld gedoe aanvaardend, voor de komende tijd. Maar nu had hij geen adem meer en hij moest omhoog. Ineens had hij zo'n tekort aan adem zelfs, dat hij ondanks het heldere inzicht in zijn straf, toch weer in paniek raakte, dood voelde en naar boven moest, als een raket. Zijn schatting van de diepte was verkeerd geweest. Hij had voor zijn gevoel al lang met zijn kop boven water moeten zijn, toen dat nog helemaal niet het geval was. Zo ooit!

Dat is de ware ratelende en tegelijkertijd malse doodsangst. Hij deed zijn mond een beetje open van schrik. Het zwarte water gulpte binnen.

Dat was de witte paniek!

Hij deed zijn mond direct weer dicht natuurlijk. Maar hij slokte een flinke golf van het donkere water naar binnen en dat was de verhevigde paniek, want het onaandoenlijk water verkondigde dood en nog eens dood in zijn binnenste.

[pagina 121]
[p. 121]

Het was namelijk geen slok die hij in zijn macht had. Het was water dat zijn strottenhoofd veroverde, bezàt en uit elkaar kraakte. Zoals een huis, waarin een bom uit elkaar vliegt. Een slok, waarin het water machtiger was dan het slikken. Het was nu echt zijn charmante: ‘Dan loop ik vol!’

‘Dan ben je kleinzerig’, zei Takkie toen.

Jokkes hoofd kwam boven water. Hij hijgde lucht binnen en spoog de kleine rest van het water uit. Veel, veel keren spoog hij met dat kleine beetje.

Hij trilde erg en pakte zich bevend vast aan de omgeslagen kano.

Hij rilde van de kou. Hij rilde zo, dat hij zijn handen nu en dan niet eens op de kano kan houden. Zijn benen trapten water. Zwart water met helemaal onderin zijn zes rijksdaalders. ‘Dan nodig ik je uit om ergens een broodje te gaan eten; met me samen bedoel ik’. Voor het geval het niet goed gevonden zou worden als hij in Het Huis bleef mee-eten. De zes rijksdaalders voor Takkie. Voor de dag; voor deze dag; voor de hele dag met Takkie. Voor Takkie.

Hij moest terug naar beneden. Maar hij had zojuist niet op precies die plaats gedoken waar hij de eerste keer was omgeslagen. En dat was onzin. Hij moest op die plaats duiken, want de rijksdaalders waren zo zwaar dat ze loodrecht moesten zinken of zo goed als loodrecht. En hij moest nu echt duiken, met zijn hoofd omlaag in-

[pagina 122]
[p. 122]

plaats van met zijn voeten. En hij moest zoveel mogelijk adem nemen. Kalm en met overleg. Maar hij trilde en sidderde zo. En het leek wel of hij steeds kouder werd. Soms kon hij niet eens zijn schouders in bedwang houden, alsof hij spastisch was. Maar het moest en hij haalde diep adem, maar eigenlijk zonder de controle en het overleg of hij het wel maximum had en toen verdween zijn kop weer en zette hij zich zo hard mogelijk af tegen de kano.

Dat ging tenminste goed, want die bewoog niet veel en toen zonk hij weer naar de diepte, tastende met zijn armen en sidderend en zijn adem verspelend en zonder beenslagen te geven, zodat het lang duurde, al had Takkie gezegd dat je juist omlaag moet zwemmen, als je echt duikt. Takkie had gezegd dat je je juist...

Takkie, de zwarte ouderwetse beurs met zes oude, grote rijksdaalders, grote zware rijksdaalders. En zijn armen voelden de modder en hij was een blinde jonge vogel, met nog niet eens veren aan de vleugels; dat waren van die glanzende staakjes, waarop de veren eigenlijk nog maar korrels zijn. En toen kwam zijn gezicht, zijn blinde gezicht in de modder en toen moesten zijn handen panisch afzetten, alweer panisch afzetten. Maar zijn handen grepen toch nog in de modder. Waarlijk op zoek naar de zwarte, dode beurs met de glimmende, maar juist door hun ouderdom al bijna niet meer glimmende, oude rijksdaalders en er kwam modder in zijn neus; maar zijn

[pagina 123]
[p. 123]

mond hield hij zo krampachtig dicht, dat het pijn deed aan de klemmende lippen en zijn hart gaf alleen nog maar harde bonzen, die bovendien nog uit elkaar gerukt werden door het vreselijk sidderen dat zich steeds meer van hem meester maakte en toen spande - zonder dat hij daar zelf iets aan deed - zijn rug zich met een knal naar achteren en was hij op de terugweg, zijn buik en en zijn achterste en was hij op de terugweg en zijn buik en zijn klein gekrompen geslacht tussen zijn schokkende benen sleeënd door de zwarte modder, die de tijd had. Zoals meervallen de tijd hebben om te wachten op wat ze ineens grijpen kunnen. En meervallen liggen in de modder als de dood. De dood voor alles wat passeert en geweldige grote meervallen zie je niet in je aquarium, maar geweldige grote meervallen zijn hopeloos als de dood, een hopeloze dood, een hopeloze aanval en hopeloosheid van ontkomen en ze zijn in de zwarte modder en ze weten niet wat rijksdaalders zijn, zelfs niet wat oude rijksdaalders zijn en de modder is de dood, met of zonder meervallen en er in rusten de zes rijksdaalders en de beurs en de handdoek.

En Jokke kwam weer boven met zijn hoofd, dat zo onbestaanbaar klein was onder de grauwe lucht.

En als je van de overkant over de zwarte rivier zou kijken, zou je nog niet eens de mogelijkheid hebben om je af te vragen: wat is dat op het water?

Het hoofd van iemand die zwemt; een jongen?

[pagina 124]
[p. 124]

Want je zou niet eens merken dat er iets is, al is Jokkes gezicht zeer wit nu.

Ja, wit is zijn gezicht, het kan niet witter; al zal het nog witter moeten worden, want doordat hij zich zo heeft afgezet tegen de logge, omgekeerde kano is die tòch nog net genoeg in beweging gekomen om zich langzaam te voegen in de stroom van de rivier; hoe traag die ook aan de buitenrand is.

En Jokke ziet dat de kano weg is.

En voor het eerst in zijn leven staat hij nu er voor zich over te geven.

Dat wil zeggen zijn leven over te geven, zonder te weten wat zijn leven is.

En wel omdat hij niet meer weet wat hij er mee moet doen, met zijn leven, of met waar dat uit bestaan moet. Er hebben veel mensen voor water gestaan, die niet meer wisten wat ze met hun leven moesten doen. Ze sprongen er in. En na enige niet te overleven momenten, waren ze er af.

Jokke moet er ook nog inspringen, want hij moet de zes rijksdaalders hebben.

Maar ook als hij in de modder grijpt en zijn beurs voelt, zal het te laat zijn om te weten wat hij met zijn leven moet doen. Wel zal hij dan naar Takkie gaan, met die beurs in zijn hand geklemd; maar niet zal hij weten wat hij met zijn leven moet doen en of hij op dat ogenblik eigenlijk wel leeft en later dan ook nog.

[pagina 125]
[p. 125]

Het rillen dat hij doet, is ontzettend. Hij doet zijn hoofd wat omhoog en kijkt het kanaaltje af met aan het einde Het Huis, waar Takkie nu langzamerhand wel op hem zal wachten. En mogelijk wel naar hem zal uitkijken.

Zoals destijds, als ze in haar grote zomerraam zat.

Het Huis staat er; het is groter dan hij dacht, maar Takkie ziet hij niet.

Hij kijkt trouwens ook zo vreemd.

Langzaam naar iets kijken gaat natuurlijk niet! Maar hij kijkt langzaam.

Er zitten lijsten van pijn om zijn oogbollen. Van de pijn van het dichtknijpen en van het water en ook van het rillen, want zijn ogen rillen mee, met alles in zijn lichaam. Het beetje zon dat er net was, is verdwenen. Straks zal het wel gaan regenen. Hij had zich van het samen een paar broodjes eten voorgesteld, dat het buiten in de zon zou gebeuren. Misschien zelfs nog wel in een ding waar ze ook nog een speeltuin zouden hebben.

Hij ziet geen leven meer voor zich, maar wel herinneringen.

Het huis làg er. Hij was er niet ver vandaan, maar hij moest het water nog in. De beurs.

Hij keek naar het water en in het water. Ook langzaam. God ja, het ìs mogelijk dat zo'n jong lichaam zich zo langzaam en onspontaan verplaatst. Hij kon zich nu niet meer vasthouden aan de kano, en er zich niet aan afduwen om te duiken.

[pagina 126]
[p. 126]

Wat is treurnis? Het doelloos bewegen van benen in het koude water, het zwarte water, het diepe water, met onderin modder en dikke stengels van waterplanten en vreemde, meegevende en toch klemmende grote bladeren. Nooit gezien en nooit beroerd daar; maar donker in het zwart; van dode planten misschien ook wel, niet meer op stromen uit, of op groeien maar zich straks mineraal om zijn schenen plooiend en tussen zijn benen doorglijdend.

De vorige keer had hij eerst zijn ogen zo krachtig mogelijk dichtgeknepen en op het laatst niet meer met kracht, of bewust. Dat was mogelijk wel dit begin van het zo te laten. Ze zelfs open te doen in het zwart. Ze niet meer nodig te hebben. Ze van ogen, oogballen te laten worden. En als ze dat geworden zijn, zou hij misschien ook zijn mond open doen. Eerst nog niet eens expres, maar dan wèl expres. Wijd open; met een gekraakte kleine kreun in het strottenhoofd.

 

Moeder!

 

Maar dan herstellend: Takkie.

 

Dan herstellend, zijn liefde, de zijne. Niet aangeboren en niet aangeleerd. Alleen maar tevergeefs.

Nu al.

Hij zwom drie slagen naar de plaats. Toen - en het lukte

[pagina 127]
[p. 127]

zonder kano - verdween hij met het bovenlijf eerst omlaag. Een echte duik. Twee nog maar al te kleine witte voeten kwamen zelfs even boven het water uit.

Iemand die aan de overkant van de rivier gestaan zou hebben, zou absoluut geen erg gehad hebben in zijn hoofd dat twee keer boven water gekomen was. Een jongenshoofd, ook al was het zo wit. Maar zelfs iemand die hier aan deze kant van dit kanaaltje stond, zou die voeten niet gezien hebben. Ze waren er maar zo heel even, ook al waren ze wit tegen het zwarte water, ze waren er maar zo kort, dat je niet eens zou weten of er iets te zien was geweest of niet. Zo kort als een jongensleven in de eeuwigheid.

En een jongensleven is daar te kort om mee te tellen in al het tellen en al het vergissen in het tellen en opnieuw beginnen met tellen; omdat de al getelden er toch niet toe doen; omdat het er zo veel zijn, dat je net zo goed niet kan tellen; zodat aan het tellen van zulke jongenslevens helemaal niet gedacht wordt en nooit gedacht is; o alsjeblieft nooit gedacht zal worden. Zo waren die voeten, die wel een kolking achterlieten die ook van een vis kon zijn. En hoeveel vissen zijn er niet? en het hoefde nog niet eens van een vis te zijn, want water kolkt ook van de stroom, of van een bel uit de modder. En ja, zo is het eigenlijk: als een bel uit de modder die ongemerkt een beweging in toch al bewegend water brengt. Zo is het onder deze grauwe hemel met dit water, waarin Jokke onder is ge-

[pagina 128]
[p. 128]

doken. En hij is nu op de bodem en de bodem is precies als de vorige keer en altijd zal de bodem van water zo zijn in Holland: zwart en van een andere wereld, die alles en allen in zich opneemt, die het leven gehad hebben.

Jokke zoekt weer.

Even blind en bijna net zo panisch als de vorige keer, maar de paniek is iets verdoofd. Er stijgen luchtbellen uit hem op en het klokt en schuurt in zijn oren.

De vorige keer drong iedere vezel in hem om naar de oppervlakte terug te keren; nu is er een langzame nieuwsgierigheid in hem, die tegelijkertijd op de vlucht is en toch iets waarneemt van wat er met hem gaande is.

Zijn linkerhand is op een lap terecht gekomen! Hij denkt even, dat het de handdoek is en is bovendien even verdomd voorzichtig, voor als het een slip van de handdoek mocht zijn, die nog niet helemaal afgerold zou kunnen zijn zodat de portemonnaie te pakken is. Maar het is een dunne en toch stijve lap.

Wat voor lap?

Hoe snel werken hersens. Want hoeveel soorten lap bedenkt hij, die het zouden kunnen zijn, terwijl er niets is tussen hem en die lap. En hij hem niet nodig heeft. Wil hebben zelfs, of mee naar boven wil nemen.

Hij denkt er zelfs aan hoe die lap hier komt en dat het misschien iets geheimzinnigs is, dat te maken heeft met Het Huis en vroegere bewoners.

[pagina 129]
[p. 129]

Dat kan hij allemaal bedenken, althans door zich heen laten flitsen nog voor de definitieve ademnood.

Hij maait verder met zijn armen. Hij zoekt verder zou je kunnen zeggen. Een steen in de modder doet hem even denken dat hij nu eindelijk de rijksdaalders heeft. En nòg iets in de modder ook, maar dan is er weer een dikke wortelsteel tussen zijn vingers. En het klokken en schuren in zijn oren wordt barstend kloppen.

Wat is barstend kloppen;

En in zijn lijf zijn al de kotsbewegingen gaande, die hij zal hebben als er opnieuw water in zijn mond perst. Maar dat doet het nog niet eens want hij houdt hem nog dicht.

Maar toch kotst hij al!

En niet alleen zijn maag en zijn slokdarm en zijn darmen kotsen al: alles kotst! Zijn hoofd, zijn oren, zijn kruis, zijn knieën, zijn voeten: alles wil er van bevrijd, van zwart water. Alles wil het kwijt; zijn hele lijf loost het, zijn bestaan zelf perst het weg.

Hij strekt zijn armen zo wijd, dat opnieuw zijn neus in de modder belandt en wegzakt en nu zijn mond ook en hij schudt zijn hoofd en hij raakt er nog dieper in.

En ineens zitten alle mensen die ooit met Jokke te maken hebben gehad op een tribune en ze kijken ernaar op die tribune. Hij zou ze niet eens allemaal kennen. Er zitten er zelfs meer dan hem kennen misschien wel. Zijn borst draagt op de modder, maar zijn handen blijven toch

[pagina 130]
[p. 130]

woelen en weer breekt en kreunt zijn strottenhoofd stuk en die kreun wil antwoord!

Die wil een schreeuw als antwoord hebben en Jokke geeft die schreeuw, ook al voor de mensen op de tribune. En oooooooooh, langgerekte huil, eindeloze natte snik is Takkie tussen hen? Is Takkie erbij? Of zit ze apart, ergens opzij van de tribune of voor op de leuning, of op de achterste rijen die verder leeg zijn.

Is gillende Takkie erbij?

ZIJ?

Als hij nog even onder blijft, kan hij een vraag beantwoord krijgen, waar hij te jong voor is.

Houdt hij van haar als van niets anders op de wereld? Kent hij de liefde?

Of is de tribune leeg en verlaten en zelfs met zeilen afgedekt; materie als die lap die hij zojuist vast had. En die zonder dat hij het weet om zijn pols zit. Of houdt er niemand van hem en is hij onder het zwarte water te eenzaam geworden en te verloren en te afgesneden van de anderen. En vergeten en jammerlijk.

Net zo vreselijk jammerlijk als het houden van Takkie, die hij niet kent en die gewoon maar net zo is als hij, en hem niet kent, want ze kent hem niet en ze weet niets van hem en ze wachtte alleen maar op hem, zoals hij alleen maar merkte dat ze wachtte op iets en kon hij het zijn...?

 

Als hij de tijd had om alle mensen op de tribune te her

[pagina 131]
[p. 131]

kennen, zou hij misschien iets weten en vooral uit de manier waarop ze naar hem kijken. Maar ze kijken hem op de rug en niet in zijn ogen. Want die zijn diep in de modder. Ze willen hem niet in de ogen kijken. Ze kijken alleen naar wat er gebeurt.

Zwijgend.

Erg zwijgend.

Het hevige kloppen in zijn oren wordt kloppen en kraken.

Takkie is weg. Zijn moeder. Ja, ook weg; zijn vader staat achter de tribune met mijnheer Bolk af te wachten. Daarna zullen ze het gesprek voortzetten over dokter de Koning.

Jokke maakt dan geen deel meer uit van de wereld. De wereld is boven het water. Hij wordt suf. Het duurt te lang. Hij zoekt niet meer, maar voelt nu wel dat de lap om zijn pols zit, samen in de modder.

Takkie, waarom sterf je weg? Met haar vader schijnt iets verkeerd te zijn. Met haar moeder ook. En Takkie?

Ze wachtte, maar mogelijk niet speciaal op hem. En zijn hart begint te kloppen; maar niet speciaal om haar. Om zich zelf nu en om het leven in zich zelf en het zwellen ervan en Takkie is eigenlijk plat en wordt een platte plaat en hij zou van liefde willen zijn en voelt hoe hij dan zou zwellen met een huid, dun als een ballon; een tere huid om voelen heen; om eenzaam voelen heen van het leven; van het leven waarvan niets is uit te spreken en nooit het

[pagina 132]
[p. 132]

gebaar van gemaakt kan worden; zodat het er pas is als het gedeeld wordt met iemand, de altijd enige andere en dan met zo'n hele kijkende tribune vol, die neutraal voor zich uitkijkt naar een jongensrug in de modder en een lap om zijn pols, maar zonder rijksdaalders.

Dat rijksdaalders, denkt Jokke heel flauwtjes nog maar en dan opent hij willoos zijn mond en proeft de bittere, gassige, zwarte in bederf ingekeerde modder; de leven verdrijvende materie; het berustend zonder lucht bestaan.

‘Gnoem,’ gaat er een geluid door het gewelf, het majestueus hoge gewelf van Jokkes verhemelte, gevangen in modder en water die tussen zijn kiezen doortrekken, snel en tanden.

En dan, geluidloos, ontzettend geluidloos en eigenlijk toch nog langzaam ook, duwt hij zich met hem plotseling geschonken middelen uit de blubber en komt hij witter dan de buiken van alle witte vissen, met hoofd en borst als in een sprong boven water. Hijgt het gillen van alle nood van alle levenden uit zijn borst en ziet de kant.

Om hem heen regent het nu in het water.

Hij kruipt half op de kant en kotst en het rillen is nu zo erg dat het kotsen er door wordt afgesloten en weer vrijgegeven en opnieuw afgesloten en opnieuw dan maar weer wordt vrijgelaten.

Hij ligt dan, zonder te weten dat hij verder kroop, helemaal op het land. De minerale lap nog om zijn pols.

[pagina 133]
[p. 133]

Hij ziet het gras, keisteentjes, aarde en een scherf.

Het regenen houdt op.

Hij doet zijn ogen langzaam open en dicht. Ziet geheel zonder te kijken; weet dat hij in het leven is; weet ook dat hij niet meer in het leven mag zijn; dat niemand hem kent; of ooit nog zal kennen.

Maar tranen heeft hij niet. Een wit lijkje met een langzaam zich ballend en zich uitzettend en zich ballend en zich uitzettend, kloppend hart.

[pagina 134]
[p. 134]

Eb liep op zijn einde. Lussel en Twenna hadden nogal wat vis in hun bassin, maar hongerig waren ze niet. De vissen lagen in de modder te spartelen. Het water was op enkele plassen na, weg. Het stikken was begonnen.

Men houdt zich daar niet zo zeer mee bezig: met de dood van vissen. Zij op hun beurt hadden het prima tijdens de zondvloed, toen alle mensen stikten in het water, maar daarna was het hun beurt: het vreselijke, het verscheurende happen naar lucht, met open bekken, helemaal vervormd en verbogen van drang naar water en lucht om te leven.

Als ze erg spartelen, nog altijd in de hoop dat ze daarmee ineens toch weer volop in water zullen terecht komen, schitteren ze wit in het licht; maar dat is geen signaal naar iemand of iets, om hulp. Ze kennen niemand en weten van geen hulp. Ze zijn wel levende wezens die bijaldien dood gaan, maar buiten het water zijn ze niet mogelijk.

Lussel en Twenna leven van vissen. Trouwens ongetelde millioenen mensen en dieren doen dat en bijna al die vissen stikken eerst. Iedereen weet wel zo ongeveer

[pagina 135]
[p. 135]

hoe stikken toegaat: welnu, zo sterven àl die vissen. Schepen vol, die met netten gevangen zijn, of spartelend buiten het water, in een groter overvloed van lucht dan ze ooit gekend hebben, stikkend!

Lussel zat er soms naar te kijken, naar twee of drie vissen vlak voor hem, die zich al spartelend helemaal omhoog gooiden en neerpletsten. Hij hield zich absoluut niet bezig met gedachten aan zijn eigen toekomstige dood. Hij had alles wat hij in zijn kop had helemaal nodig om zich te herinneren, waarom Twenna en hij tunnels maakten en wat de verwachting van zéér veel licht aan het einde van de tunnels betekenen kon. En over eb een vloed dan. Daar dacht hij ook over, sedert hij uit de snelheid waarmee dingen in de rivier dreven gevolgtrekkingen had leren maken. Maar de dood, nee. Al jankte hij, of al jankte Twenna soms zacht, zonder dat ze zouden weten waarom.

Hij jankte overigens nooit als hij naar spartelende vissen keek. Integendeel. Als ze erg sprongen zette hij er wel een poot op, alsof ze toch nog weg zouden kunnen komen. Hij dacht dat iedere keer trouwens echt: nu maar gauw een poot er op, want anders zijn ze toch nog weg. Alsof die witte stikkers nog een uitweg hadden.

Hij zette zonder enige lust zijn tanden in de grootste en slikte hem snel weg. Toen keek hij waar Twenna was. Die zat nog bij een van de gaten in hun dijkje, alsof daar nog wat viel in te grijpen, maar ze keek ook naar hem en

[pagina 136]
[p. 136]

hij kon aan haar zien, dat zij net zo de pest inhad vanwege het druilerige weer, als hij.

Maar de lucht werd lichter. De lucht werd werkelijk helderder en de vissen waren witter en spartelden ‘meer geprofileerd’ zou een kunstcriticus zeggen.

Lussel at er opnieuw een op en Twenna kwam door de modder naar hem toe en nam de derde van het groepje dat Lussel had zitten beturen. En toen nam ze er nog een die in een plas in de buurt lag en nog aardig vol leven stak. Ze zag tegelijkertijd een stuk blauwe lucht in die plas spiegelen, vol stralend licht.

Op hetzelfde ogenblik begonnen ze een snelle ronde door het hele bassin en schrokten alles wat ze aantroffen naar binnen en toen repten ze zich, een weinigje dollend, want de lucht brak helemaal open, naar hun dijkje en begonnen dat snel te slechten tot de volgende vloed. Ze zwommen een eindje, spoelden de blubber van zich af en gingen toen op een andere plaats aan land. Twenna gaf Lussel nu en dan een kopje en hij botste de zijne tegen haar hals en haar dijen en ze kwamen, terwijl de lucht vrijwel blauw was aan de uitgang van een tunnel en verdomd, de manier waarop Twenna als eerste binnen ging, maakte al wel duidelijk dat daar in het donker een ferm nummer gemaakt zou worden.

Dat gebeurde dan ook, door het ruimtegebrek op dezelfde stuntelige, welhaast knoeierige manier als altijd, omdat Lussel zijn rug niet omhoog kon krijgen en eerder

[pagina 137]
[p. 137]

als een drenkeling in een geval van reddend zwemmen over zijn vrouwtje heenging dan als een minnaar - en dan nog in het hardstikke donker ook! - maar daarna draafden ze bepaald uitbundig de tunnel uit en kwamen op een kleine open plek. Die kleine open plek was bijzonder genoeg, want ze hadden die zelf opengemaakt en van struikjes ontdaan, als een plaats om volstrekt veilig in de zon te kunnen liggen, zonder dat ze op hoefden te letten op vijanden of verdachte bewegingen.

Ze smeten zich tegen de grond, dicht tegen elkaar en ze deden ogenblikkelijk hun ogen dicht, want ze wisten bijzonder goed dat het doorgaans maar kort duurde, die warme weldaad en dat je er zo snel mogelijk en zo bewust mogelijk in verloren moet gaan.

De Hollandse zon heeft weinig gemeen met die in Afrika, of die op de kleibanken van een tropische rivier brandt. Zo weinig, dat deze zon Lussel en Twenna eigenlijk nooit op het idee gebracht had, dat ze het bij wijze spreken blaartrekkende licht van de zon aan het einde van hun tunnels verwachtten. In hun herinnering bestond ergens een licht van zodanige orde, dat de zon van Holland nooit in die herinnering kon doordringen. Stervende vissen die bij die Afrikaanse rivier op het droge komen, drogen zo snel uit dat het met het stikken gauw gebeurd is. Vaak zijn ze al helemaal warm als ze door hoedna's opgegeten worden en bij nachtelijke vangsten lauw. Maar nooit kil en glibberig als hier.

[pagina 138]
[p. 138]

Lussel opende zijn ogen om te kijken of Twenna sliep, want hij wou nog wel iets met haar. Een beetje met zijn kop op haar rammen, in haar vacht snuffen, een beetje zachtjes in en tegen elkaar graven met hun idioot krachtige achterpoten. Dan zetten ze soms de zolen van hun zwarte voeten tegen elkaar, spanden hun spieren op volle kracht en sloegen de achterpoten uit en hun twee op hun zij liggende lijven, stoven dan uit elkaar van het enorme geweld van de graafbeweging. Dat deden ze dan opnieuw. Eerst groeven ze ook wel eens heel voorzichtig langs elkaars buik, werkelijk heel voorzichtig, want ze kenden het gevaar, maar dan zaten de zolen weer tegen elkaar en rang, daar vlogen ze opzij. Een leuk spelletje, omdat ze zo ongeveer even sterk waren en op dezelfde manier genoten van de werkelijke overdadigheid van de kracht in die poten. Zo lang hun bewegingen met die achterpoten onregelmatig waren, was er nog niet zo veel aan de hand, al spatte ook dan de klei soms meters omhoog; maar als ze echt regelmatig in gang kwamen en Lussel en Twenna zich voorover bogen zodat hun hals de aarde raakte, dan werd het een ijzingwekkend geweld.

Alsof er machines aan het werk waren met lachwekkend sterke motoren, zoals van machines om ineens een hele sloot mee te graven of een woudreus om te laten smakken. Het kreeg ze dan ook altijd te pakken, als ze zo regelmatig aan het graven waren. Ze kregen iets van de tools and

[pagina 139]
[p. 139]

the jobs, iets bezetens, iets van de verleiding om werkelijk eens als een mes door die stomme aardkloot heen te gaan. Als het ze erg te pakken kreeg, deden ze ook vaak veel meer dan nodig was en maakten ze een veel te hoge dijk of een te brede, zodat ze met te meer moeite er gaten in moesten maken - en dat deden ze met hun voorpoten - om het water door weg te laten lopen. Ja, het bezit van die achterpoten met die verschrikkelijke nagels die overal doorheen krassen en dwingen, geeft ze iets triomfantelijks, iets van meesters over dood en leven, iets waardoor je niet begrijpt dat de hoedna's bijna zijn uitgeroeid en waardoor je dan weer wel beseft dat hun speciale vijand een grote vogel geweest moet zijn die ze van boven naderend in zijn klauwen pakte en meteen hoog de lucht mee in nam. En dan houdt zo'n prooi zich gedekt, want die ziet ook wel dat die hoogte fataal is. En waarschijnlijk hebben die vogels de door hen gevangen hoedna's altijd van grote hoogte laten vallen, om dan mee naar beneden te duiken en de dodelijk gewonde of al dode hoedna dan te verscheuren, zonder angst voor de verschrikkelijke achterpoten.

Lussel en Twenna spelen er nu mee. Het vermakelijk elkaar wegschoppen en opnieuw en opnieuw, tot ze moe zijn en nog met de poten tegen elkaars buik inslapen. Nog steeds schijnt de zon heel behoorlijk.

[pagina 140]
[p. 140]

Die zon is het ook die Jokke althans weer enigszins tot zich zelf brengt, doordat hij weer een beetje warmer wordt. Hij trilt minder en met zeer flauwe ogen bekijkt hij de plaats waar hij terecht is gekomen. Zijn afkeer van het water is groot genoeg geweest om er een meter of twaalf van af te liggen nu, maar hij weet zich absoluut niet te herinneren hoe hij daar beland is. Hij weet nog wel dat hij uit het water kwam, maar daarna niets meer. Overigens realiseert hij zich nauwelijks dat hij een tijdje - hoe lang? - echt helemaal wèg is geweest.

Hij doet zijn handen om zijn bovenarmen en kijkt naar de zon. Die is lekker. Die doet hem goed. Hij rilt nog wel af en toe, maar veel minder. Hij heeft geen enkel plan, er komt geen enkel initiatief. Hij zit daar maar. Erg ongemakkelijk trouwens en de steentjes van de grond dringen in zijn billen. Hij gaat dus wat verzitten. Dat is een teken van leven en een initiatief tegelijkertijd. Maar denken doet hij nog niet. En er is ook geen enkele uitdrukking in zijn ogen. Dat is trouwens een moeilijk peilbaar iets: uitdrukking in ogen. Als je een beetje van opzij er in kijkt zie je niets. Het is net als met die glans in Takkies ogen die er alleen maar was als Jokke zijn ogen ten opzichte van de hare bewoog, toen ze zich voorstelde dat hij naast haar lag tijdens de verstijving die ze zich indacht. Jokke voelt namelijk zelf heel goed dat zijn ogen geen enkele uitdrukking hebben; dat ze zijn opengewaaid als tentzeiltjes, die wel de kleur van zijn ogen hebben, maar

[pagina 141]
[p. 141]

verder geen functie bezitten, of het zou zijn om de tent af en toe dicht te hebben. Zijn ogen vormen een neutrale materie in zijn kleurloze kop. Je schijnt er mee te kunnen zien, maar hij ziet niets. Nu ja, het groen van het terrein, en het groen van het riet en het zwart van de rivier en het groen van de struiken en de pollen die het terrein onregelmatig en haast onbegaanbaar maken; maar al die dingen weigeren afzonderlijke dingen te worden, of delen van dingen. Zijn ogen zijn tentzeiltjes die opengewaaid zijn, want het ontgaat hem vooralsnog of de groenen die hij ziet, het riet, het water, de pollen, de grond, in zijn kop zitten of daar buiten voorkomen. Hij weet het niet. Nog niet tenminste, maar mogelijk zal hij het weten als hij nog wat warmer wordt en het bloed wat redelijker in hem gaat stromen dan nu nog het geval is.

 

Takkie staat al bij de steiger met hun wherry. Vanmorgen al vroeg heeft ze hem samen met de dienstbode en de tuinman uit het oude botenhuis gehaald, voor het geval dat Jokke liever met de wherry dan met zijn kano zou willen varen. Dat zou ze zich best kunnen voorstellen, want zo'n wherry heeft iets van een ouderwets rijtuig, met zijn brede rieten stuurzitting. Takkie zou het in ieder geval erg lollig vinden als ze met de wherry zouden gaan en als ze hem een hint geeft, is er best kans dat hij het ook juist lollig zal vinden met dat grote oude

[pagina 142]
[p. 142]

ding. Hoewel het natuurlijk wel erg aan het huis verbonden is, denkt Takkie en dus ook al weer aan de ooms en tantes en de verdomde nichtjes en neven en de vriendinnetjes van Annepiet en daar kan niet veel goeds van komen.

Ze is nu al heel wat keren in en uit de wherry gestapt. De tuinman en de dienstbode hebben hem schoongemaakt en van hele proppen oude spinneweb van de ooms en de tantes en de hele reutemeteut in zwarte pakken ontdaan. Toch ziet de wherry er nog goed uit en hij ‘is nog aardig bijgehouden’ zoals de tuinman zegt en het zou dus kunnen.

Takkie kijkt af en toe wel het kanaaltje af om te zien of hij er al aan komt en eigenlijk is ze haar gedachten van die nacht, de spooksels van op te moeten komen voor Annepiet wel zo'n beetje vergeten, al zitten ze er nog wel, want af en toe wordt haar blik gevangen in de een of andere hoek van de wherry en blijft daar dan vast zitten.

Ze weet nog niets van wat er met Jokke's rijksdaalders gebeurd is. Ze hoopt dat hij er zal zijn voordat haar vader en moeder tevoorschijn komen en dat ze al een heleboel van het huis kan vertellen, voordat Cor en Annepiet beginnen mee te vertellen, of juist heel terughoudend doen. Maar of het zal lukken dat Jokke er eerder is betwijfelt ze toch. Hij is laat. Terwijl hij altijd op tijd is of te vroeg; want als ze hem opwacht zorgt ze

[pagina 143]
[p. 143]

altijd een minuut of tien eerder te zijn dan is afgesproken.

‘De dood van Jokke’, zegt ze ineens hardop en ze begrijpt absoluut niet waar dat zinnetje vandaan komt, hoe ze er op komt om dat te zeggen en zelfs niet of zij het zelf zegt, of eigenlijk een vreemde stem in haar. Ze kijkt naar de tuinman die Ate heet en de dienstbode die Wilhelmina heet en die knikken naar haar, omdat ze hier alleen nog maar bij de steigers rondhangen, om ook meteen te kunnen zien hoe Jokke er uit ziet, het vriendje van Takkie.

 

Nu het nog wat warmer is geworden is het inderdaad zo alsof Jokke in een tentje zit en van uit die vliesdunne beschutting uitkijkt over het land. Maar doordat hij van althans een zekere beschutting uit naar buiten zit te kijken, gaan zijn ogen weer functioneren en worden dingen weer dingen.

Het terrein, dat de goudmijn heet. Met processen doorploegd, maar niet met ploegijzers. Onherbergzaam eigenlijk, verkommerd, verworden, wild, maar met een vegetatie die iedere winter weer het veld ruimt en dan weer herbegint, doch slechts uiterst langzaam tot iets wordt. Achter het zure terreintje is het huis van Takkie. Als hij opstaat kan hij het zien liggen, dat weet hij ineens nog. Maar zal hij opstaan? Zal hij ooit opstaan?

[pagina 144]
[p. 144]

Datgene wat er in hem weer wat op temperatuur gekomen is, is dat zijn leven?

Takkie. Is hij iets om aan Takkie te presenteren? God, wat hadden ze toen heerlijk ernstig zitten praten. Hij is nu nog veel ernstiger. Nee, dat is het niet. Het is nu veel ernstiger. Er is nu iets heel ernstigs. Buiten hem om en buiten Takkie om. Als ze er allebei in binnengaan, is het maar de vraag of ze elkaar zullen kunnen bereiken. Dat wil zeggen: ze zullen elkaar wel zien, maar zullen ze door elkaar te zien elkaar zien veranderen, levend zien worden, glanzend en zich snel zwellende knoppen voelen, die begrijpen dat dit allemaal door natuur komt, waar je wel heel verlegen door kunt worden, maar niets aan kunt veranderen?

Takkie, fluisterde hij en hij stond nu toch inderdaad op en keek in de verte en zag het huis. Het huis waar ze was.

Hoe onbegrijpelijk gelukkigmakend is dat: het huis waar ze is. Het volstrekte wonder, het andere leven, het enige andere leven met ogen en armen en benen en een lichaam, maar vooral ogen die naar jou kijken, de jouwe zoeken, die ook niets weten, het uit jouw ogen niet te weten zullen komen en niets te weten zullen komen, dan dat er voor een levend wezen een ander is, moet zijn; het enige. En dat dit gevonden is!

Jokke stond op. Niets had hij meer. De rijksdaalders weg, zijn kleren weg, zijn handdoek, zijn kano. Zijn

[pagina 145]
[p. 145]

ogen - die tentzeiltjes van zoëven. Te bieden had hij niets, minder dan niets; terwijl zij alles was, het wonder was, de goedheid, het verstand, de veiligheid waar het op het allerlaatst van de wereld op aan zal komen. Takkie.

Hij begon in de richting van het huis te lopen. Zijn voeten bloedden nog van het ongestuurde lopen dat hij gedaan had van het water naar de plaats waar hij buiten bewustzijn was geweest; maar hij had het nog niet eens gemerkt. Nu kreeg hij weer gevoel en pijn en hij zag het ook bloeden, maar hij liep door. Nog steeds vrijwel ongestuurd. En dit zelfs een beetje opzettelijk! Want als je totaal ontredderd bent, heb je vaak de neiging om het dan maar helemaal zo te laten en het te ondergaan. Hij was zeer licht in het hoofd en telkens duizelig. Wat hij vandaag nog bij Takkie moest, wist hij niet; maar toch was ze de enige naar wie hij op weg kon zijn. Men zou kunnen denken: om warmte bij haar te vinden, troost in haar armen. Hij had het nog koud genoeg om naar warmte te verlangen al kende hij de lijfelijke warmte van Takkie nog niet en hij had ook volop behoefte aan troost. Maar het had er veel van of warmte noch troost zouden kunnen helpen. Zijn voeten liepen, zijn ogen staarden, hij leefde inderdaad en hij zou bij Takkie willen zijn, maar hij zou niet in staat zijn om iets te zeggen, of zelfs maar herkennend te kijken. En de gebaren die zij zou maken zou hij wel zien en ook

[pagina 146]
[p. 146]

nog wel als voor hem bestemd kunnen begrijpen, maar verder niet. Hij zou er niet op in kunnen gaan, niet op kunnen reageren; eigenlijk zou hij iemand zijn, die in een andere baan om de wereld was terecht gekomen en al wetende, dat hij onbereikbaar was voor degenen die nog in dezelfde baan van vroeger zich voortbewogen. Maar toch liep hij in de richting van het huis. Struikelend, soms echt helemaal vallend, zich bezerend, maar zó zonder ‘terug’, dat hij enigermate vooruit werd geschoven en getild naar Takkie; om zwijgend tegenover haar te staan.

Hij was iemand anders niet aan te doen!

 

Takkie was al heel wat keren in en weer uit de wherry gestapt; was de steiger afgelopen en weer teruggekeerd. Had zelfs van een raam van de tweede verdieping uit over het kanaaltje en de rivier gekeken en had daarbij niet zonder ergernis gemerkt, dat Cor en Annepiet al zaten te ontbijten. Die waren zeker nu zeer spoedig buiten te verwachten om in de zon te gaan zitten. Ze hoorde Cor al zeggen: ‘Hij komt zeker niet, die vrijer van je’. Of Annepiet: ‘Is hij er nou nòg niet? Dat afspreken van jullie dat lijkt ook nog nergens op’, of woorden van gelijke strekking. Als Jokke op tijd was geweest hadden ze nu het huis al helemaal kunnen bekijken en al ergens naar op weg kunnen zijn.

Ze stond nu doodstil in het water te kijken en pro-

[pagina 147]
[p. 147]

beerde zich ontzettend te concentreren en dan te voelen waar hij zou zijn: onderweg; of tóch verdwaald; of nog iets ergers.

Ze hield het op verdwaald. Dat gevoel kreeg ze, toen ze lang en onbeweeglijk stil had gestaan, open voor ‘berichten’ en ze moest er, hoewel ze het erg vervelend vond, nog wel een beetje om lachen ook, omdat het net iets was voor hèm om op al dat water in de war te raken en de verkeerde kant op te peddelen.

Het hing er nu maar van af hoe snel hij er achter zou komen, dat hij verkeerd was gegaan en of hij iemand vond die hem kon vertellen hoe hij dan wel moest varen.

Toen Cor en Annepiet naar buiten kwamen, ging ze zelf maar meteen naar ze toe om te zeggen dat Jokke vast verkeerd was gevaren. Cor hield zich in en zei niet: ‘Wat een sufferd’, en Annepiet zei: ‘Dat hoort er bij: dat je wacht tot je een ons weegt’. En toen dronken ze met hun drieën koffie in de tuin, waar het warm genoeg was voor Cor om zijn colbertjas te verwisselen voor een zwart lusteren jasje.

[pagina 148]
[p. 148]

Twenna en Lussel waren nadat ze het wegtrapspel gespeeld hadden enigszins overhaast ingedommeld, omdat het in de zon zo heerlijk is om dan telkens zo'n beetje wakker te worden, de ogen een minimaal stukje open te doen en door dat uiterst geringe spleetje lodderig uit te kijken. En hoe klein het spleetje dan ook is: het dan haast onmerkbaar langzaam weer te sluiten. Ieder dier in de zon is vatbaar voor zeer aangename gevoelens; ze rekken zich, gaan soms half op hun rug liggen om hun buik ook te stoven en om allerlei lekker gisten in die buik nog wat te stimuleren, zodat ze dan hun achterpoten wijd uitvouwen om de warmte ook goed in de uitgangen van al dat gebrouw te laten doordringen.

Bovendien bleef de zon lang en zodoende had Twenna zin om opnieuw wat met Lussel te gaan spelen. En toen ze die lust kenbaar maakte door hem ineens weer wat over zijn buik te krauwen met een nagel van een achterpoot, kreeg Lussel ook best zin om wat te spelen en heel langzaam kwam hij, nadat ze elkaar eerst een keer, hoogst vadsig zich afzettend tegen de zolen van

[pagina 149]
[p. 149]

elkaars achterpoten, niet zozeer hadden weggeschopt als wel weggeschoven; daarbij hun spieren niet ineens maar juist zeer langzaam spannend, zodat je kon voelen hoe door en door warm ze waren en hoe maximaal sterk ze zouden kunnen bewegen, naar haar teruggeslopen.

Ze keek even met wijd open ogen naar hem, maar toen begreep ze het al wel en ze ging niets vermoedend zitten met haar ogen weer dicht en Lussel drukte zijn neus in haar vacht achter aan haar rug en bij de eerste aandrang om het te doen, begon Twenna al flink te kauwen en ze hield haar kop wat opzij, zodat hij het meteen al kon zien en het volle plezier van zijn spelletje kon hebben. En haar tong kwam naar buiten en ze zag er zo roerend stom uit, dat Lussel aandachtig door de in de zon glinsterende toppen van Twenna's pelsharen heen zijn neus krachtig op haar vel drukte en bovendien nog bewoog als een konijnenneus, zodat Twenna nog ging zitten slikken als een gek en toen Lussel de eerste malle zinnetjes begon te mompelen, voelde hij aan de bewegingen van Twenna's rug boven al deze verschijnselen uit haar voetjes van de voorpoten ook nog pas op de plaats maken. Heerlijker kon het al niet en hij spande zich erg in om zinnetjes te zeggen die haar zouden behagen. ‘Ze kunnen je thuis horen stampen’, mompelde hij op haar vel, ‘en daar schrikken de malizolenrollerdoeksels van. De malizolenrollerachterdoeksels en de malizolenroller-

[pagina 150]
[p. 150]

voordoeksels en de malizolenrollerregenbogeldoeksels’. Langs Twenna's hele rug vlogen sidderingen van genot. Haar tong was helemaal dik geworden en ze liet hem steeds verder uit haar bek glippen en af en toe beet ze er bij het kauwen zelfs per ongeluk gevoelig in; maar die pijn woog niet op tegen het huiveringwekkend genot. Ze kwijlde en schommelde haar rug een beetje om hem nog mooiere zinnetjes te laten zeggen. Maar Lussel kreeg slaap van die ingewikkelde woorden en knaagde nu maar zo'n beetje voor het vaderland weg, zodat Twenna om het spel in gang te houden en om hem niet te laten inslapen nu maar onder zijn snuit uitglipte, tegen hem aanbotste, hem een paar nogal tamelijke kopstoten gaf en tot haar vreugde zag dat hij het begreep, want hij ging weerloos op zijn zij liggen om haar snuit het plekje vlak achter de rechtervoorpoot te bieden. Twenna maakte haast en even later lag Lussel machteloos met zijn rechterachterpoot te zwaaien. De zon was werkelijk verrukkelijk en Lussel zwaaide zijn poot zo langzaam als hij kon, nu Twenna er nog niet echt werk van maakte om hem te laten graven in de lucht. Ze deed net of ze niet echt haar neus er al op drukte, maar of ze alleen maar nieuwsgierig een beetje snuffelde. Ze zag die lome poot ook wel en ze was er op uit om nu straks ineens toe te stoten en hem dan net zo machteloos tegen die beweging, als zij tegen kauwen en slikken, geweldig te laten zwaaien en graven en fietsen. Ze talmde er

[pagina 151]
[p. 151]

mee en Lussel had al eens een keer zijn kop opgetild, waar het bleef. En hij ontspande nu zijn rug helemaal, en boog zich zelfs een beetje naar achter, want eigenlijk veronderstelde hij, dat als je je erg ontspande het tòch mogelijk moest zijn om die poot ook bij het diepste gemompel op het plekje stil te houden en hij sloot zijn ogen om ook op een andere manier niets te merken van wat ze deed. Maar toen drukte Twenna door en ze mompelde met grote bewegingen van haar snuit: ‘En nu het verhaal van de fietsende fietsenmaker die zijn fietsende fiets niet stil kon houden’. En jawel: daar ging die poot. Sterk en hevig in de lucht gravend en dat werd er niet beter op, toen Twenna ook nog een konijnenneus maakte en diep drukkend niettemin mompelde: ‘En alle biggen zingen het volkslied van de fietsers’. Als razend ging die poot en Lussel werd er helemaal wakker van en begon al gravend alweer een zinnetje te bedenken voor Twenna's rug, toen ineens...

 

Ja, toen ineens Jokke aan de rand van hun opengemaakte zonneterreintje stond. Een beetje zwaaiend. Een bijna naakt wit jongetje, met zijn haar in zijn gezicht en fletse ogen die wel veel groter leken dan mensenogen zijn. Een jongetje van twaalf dat zijn armen onzeker bewoog, met bloedende voeten en schenen en kuiten, door de stenen en de distels van de goudmijn.

[pagina 152]
[p. 152]

Nu niet zo ver meer van het huis van Takkie vandaan en eigenlijk maar zeer terloops kijkend naar de hem onbekende dieren, die midden op deze open plek op hun achterpoten zaten en fel naar hem keken.

Hoe terloops Jokke ook keek naar Lussel en Twenna, hij liep toch niet door, al voerde de rechte lijn tussen hem en Takkie hem dwars door die open plek. Hij aarzelde. Wachtte misschien tot ze zouden vluchten, want dat soort dieren vlucht altijd als er ineens een mens opdoemt.

Een mens op blote voeten, een vrijwel naakt en zeer licht jongetje kondigt zich echter niet alleen al door zijn gewicht op de grond en het gerucht van zijn schoenen aan. Jokke is licht, gewichtloos zelfs naar zijn gevoel op het ogenblik. Ook al omdat hij toch nog wel rilt van de kou; al is het maar nu en dan.

Zijn lijf is wit, zijn broekje rose-achtig.

Is het omdat het de kleuren van een pelikaan zijn;

Waar het om is, is niet uit te maken.

Maar ineens is Lussel in volle draf en de haren van zijn rug staan in een ruk recht overeind en zijn blubberstaart staat vreemd plat recht achteruit en het malle pluimpje siddert en zijn achterpoten zetten zich zo ontzettend sterk af in de grond, dat die achter hem opspat en Twenna krijgt een steentje dat is weggeschopt door een achterpoot van Lussel recht op haar snuit en voelt de vreselijke kracht van dat afzetten tegen de grond.

[pagina 153]
[p. 153]

En daar vliegt Lussel al recht tegen Jokke op en slaat de nagels van zijn voorpoten in diens schouders. Op die manier komen de nagels van zijn achterpoten precies tegen de buik van Jokke te rusten.

Jokke keek dus nu ineens recht op de kop van het vreemde bruine beest, dat een walgelijke adem had. In dromen gebeurt dat.

De dromer sukkelt zo'n beetje voort door een terrein, of een tuin, of een gang, of een heel landschap en dan ineens, als een uitbarsting, als geslingerd uit de aarde, of uit de ruimte, of een huis, of een donkere schuur kwakt er iets tegen hem aan, dat erger is dan gevaar, de dood overtreft en de doodsnood; dat niet te herkennen of te determineren is en alleen maar heet, vreselijk, schroeiend onontkoombaar, ja brandend is van het onverhoedse, ineens brandend haar, de verkolingen, de hete as die overblijft midden in het hoofd en midden in het lijf, dat zich niet herstellen kan dan lang na het ontwaken. En dan terugstromend leven wordt en besef, verschrikt en gelouterd tegelijkertijd; maar van nu af aan altijd bedreigd door een herhaling uit het niets, als zo'n open plek aan de rand waarvan Jokke staat en in zijn knieën zinkt.

Want Lussel is het graven begonnen, waarmee hoedna's pelikanen afmaken. En ook Jokkes huid, niet eens gedekt door veren, of door vleugels waarmee een pelikaan zich dan nog zoekt te beschermen, Jokkes tere huid is

[pagina 154]
[p. 154]

niet tegen die nagels bestand, waarmee Lussel, heftig of hij nog steeds naar Jokke toerent, zich afzet en afzet en opnieuw krassend en ploegend afzet en graaft en graaft. Eerst met beide poten tegelijk, dan, maar dan zet hij nog erger kracht: de ene poot nà de andere, het ene stel nagels nà het andere.

De kreten die Jokke slaakt zijn ongericht.

Ze drukken niets uit.

Geen pijn, geen schrik, geen poging om hulp, ja hulp, nee niets! Ze zijn ongearticuleerd, zij zijn tamelijk zwak, zijn mond is wijd open, zijn ogen hebben weer uitdrukking, maar van angst en pijn die alleen maar de eerste trede betekenen, voor wat er nu aan ellende en gevaar in hem opklimt.

Het enige wat hij had kunnen doen is die achterpoten zelf pakken en Lussel er aan wegslingeren. Hij zou het nog steeds kunnen doen, al zou het al te laat blijken. Maar hij pakt Lussel bij zijn strot. En die visseneter, die bijna uitgestorven visseneter, die hier op dit terrein nog nooit iets anders dan dat heeft gegeten of gezien, die slikker van witte, stikkende vissen die voelt dat zijn adem in gevaar is door Jokke's hand om zijn keel. En die bijt Jokke nu in zijn hals en meteen vloeit het bloed uit de met die haaktanden doorgebeten slagader en Lussels kop wordt warm nat en zijn haren kleven ineens en nog feller graaft hij; ook hij uit zijn doen, buiten zinnen en onzeker genoeg om met nog meer kracht

[pagina 155]
[p. 155]

te blijven doen, wat hij bezig is te doen. Zijn prooi doodgraven.

Als dat gebeurd is, ligt Jokke leeg, voorovergebogen op zijn zij. Zeer dood, al is het nog maar net.

Lussel besnuffelt hem niet eens. Hij holt naar de tunnel en verdwijnt er in. Net als Twenna een paar minuten eerder. Aan het einde van de tunnel vlak voor het bassin, vindt hij haar. Zij besnuffelt hem wel. Bloed. Ze likt er niet aan. Ze likken alleen aan vis. Lussel gaat het water in en duikt en als hij weer bij Twenna terugkomt is zijn kop schoon.

[pagina 156]
[p. 156]

Kortom: Jokke kwam de hele dag niet bij het huis van Takkie aan. Takkie was zo stom, dat ze niet het adres wist van het pension waar Jokke's ouders woonden; ze was zelfs onzeker over zijn achternaam. Er viel dus niet aan te denken om contact te zoeken met zijn ouders.

Ook aan het einde van de middag, toen Takkie doodmoe en op de rand van uitputting van het wachten, vrij gemelijk zei, dat hij dan toch in ieder geval had kunnen opbellen als hij niet kon komen - ze had hem het telefoonnummer wel degelijk gegeven - kwam er maar steeds geen bericht en ze gaven het op. Nadat de dag duidelijk gebleken was een verloren dag te zijn.

Annepiet was al die uren erg aardig voor haar. Dat hielp natuurlijk niet. Alleen in dit opzicht eigenlijk, dat Takkie, merkend hoe aardig haar moeder voor haar probeerde te zijn, wel begreep dat het later zou zijn als ze gedacht had: zij, aardig voor Annepiet en Cor. Voor Cor - die de hele dag geen woord zei - in ieder geval toch ook, omdat het duidelijk was dat hij niets zei, omdat hij absoluut niet wist wat hij zou kunnen

[pagina 157]
[p. 157]

zeggen. Hij zei niets anders ook; en dat ontging Takkie niet. Hij dacht aan haar.

Annepiet twijfelde er in gemoede ernstig aan, of het vandaag wel was dat die jongen gekomen zou zijn en Cor nam aan, dat die jongen het maar gezegd had en helemaal niet van plan was om zijn dochtertje echt op te zoeken.

Dat soort afspraakjes is gauw gemaakt, dacht hij, maar ze zijn zelden serieus.

 

Alleen Takkie wist dat er iets noodlottigs moest zijn. Ze had lang volgehouden te geloven aan die ‘boodschap’ dat hij verdwaald was. Maar zo ver kon hij toch niet verdwaald zijn, of hij zou, nu het begon te schemeren, toch wel weer thuis kunnen zijn. En van daar dan opbellen. Ze wist zeker dat hij dat dan zou doen en ze wist ook zeker hoe ongelofelijk ongelukkig hij zich zou voelen. Hij zou zich voelen. Net als zij zich zou voelen. Net als zij zich voelt.

Tijdens het avondeten, zei niemand een woord. Cor had zelfs matig geborreld en Annepiet bijna helemaal niet. De wijn leek ze alle drie zuur en doelloos en de avond was te koud na al die zon, vandaag.

‘Ga je lezen vanavond, of zullen we spelletjes doen?’ vroeg Annepiet aan Takkie. Ze had geen zin in spelletjes. Al drong Cor aan. Scolpa bijvoorbeeld, dat hadden ze in Italië geleerd, op reis. Maar nee. Ook geen

[pagina 158]
[p. 158]

scolpa, hoewel Takkie het graag speelde. Toen ze klaar waren met eten verdween ze - ongemerkt zoals zij dat alleen kon - uit de eetkamer en dwaalde langzaam en met vochtige ogen naar het toneelzaaltje.

Nu Jokke niet gekomen was, is hij dood.

Er zaten twee schakelaars vlak naast de deur van het zaaltje. Als je de ene omdraaide begonnen drie kristallen kronen op te lichten en een speciale schijnwerper op een schilderij dat tegen een schot hing, dat de toeschouwers achter in het zaaltje tegen de tocht moest beschermen. Het heette ‘Ignorance’ en het bevatte de afbeelding van een dame in het wit, voorover liggend aan de oever van een beekje. En nog een ander, nog groter doek hing er: ‘De dag van het verhoor’ (Wachtend volk voor het paleis van de Emir). Twee doeken van de keus van Annepiets vader, gul betaald, maar nu waardeloos. Vooral naar ‘Ignorance’ had Takkie vaak dromerig staan kijken, zich afvragend wat de bijzonder sereen voor zich uitkijkende, maar zeer ongemakkelijk op haar buik liggende dame daar eigenlijk deed, of op wie ze wachtte; of ook wel, of vele dames van die leeftijd net zo lang leeg voor zich uit liggen kijken, als meisjes van haar leeftijd.

Ze merkte haar nu niet op. Want ze had niet de kronen doen ontbranden, maar het werk licht. Een lampje dat gewoon aan een snoer uit het plafond hing. Het gaf maar een bescheiden licht. Maar genoeg voor Takkie

[pagina 159]
[p. 159]

om naar het toneel te lopen sterk aangetrokken door de mand met costuums die nu dicht was en werd geflankeerd door de stoeltjes waar haar vader en moeder de vorige avond op waren gaan zitten na hun mislukte vrolijke comediespel.

Takkie deed de mand weer open. Gisteren had ze alle lichten aan gehad. Nu in het halve duister overheerste de geur die er uit de kleren opsteeg. Wel glansden de glaasjes van de diademen nog iets op door het werklicht.

Eenzamer dan ze nu was kon ze niet worden. Dat voelde Takkie zeer goed.

Als Jokke niet echt dood was, zou hij voor haar toch niet levend meer kunnen worden. En dat kwam, voelde Takkie zeer wel, omdat zij geen kind was, als andere kinderen. Jokke was altijd gekomen als ze hem wachtte. Dat was denkelijk haar verliefdheid geweest. Hij kwam. Hij kwam voor haar en hij kwam om haar en pas daarna was hij Jokke die ze bekeek als van een raampje uit van een, ja hoe noem je dat: een klein fort; een huisje desnoods; een kamertje, waarvan één iemand wist dat zij er in was. En die daar op af kwam. Vandaag was dat komen ineens opgehouden en daarmee het vage en terloopse kijken naar hem en luisteren. Ze kende wel al zijn kleuren en die van zijn kleren en hoe zijn haar zat en dat hij leuke oren had en ze kende het ook dat ze zo ernstig konden zijn en ze wist dat ze een

[pagina 160]
[p. 160]

conversatie van misverstanden hadden en dat hij maar zó schuw was, of aangebrand; maar de weldaad was, dàt hij kwam, dàt hij er was om mee rond te lopen of ergens te zitten en dat hij om haar kwam en haar haalde midden uit het huis vandaan van Cor en Annepiet. Hij betekende dat er een andere wereld was, waarin al het haar onbekende maar sterk dringende gevoel bestond. En dat haar onbekende gevoel gaf hèm gestalte, eigenlijk meer nog dan hij zelf dat deed. Wat ze van hem wist, was niet veel, maar het gevoel dat in haar bestond, in haar toch wel moest bestaan, spande zich om hem heen, als een kern om uit te kristalliseren. Zo noemde ze het niet, maar zo voelde ze het wel.

Maar nu was hij niet gekomen en zat ze alleen met al dat vermoede gevoel, dat niet neer kon zweven, niet aparte gevoelens kon worden, haar niet meer het besef bijbracht, dat het reusachtig is om te leven en om het mee te maken waarom je van iemand houdt.

Tegelijkertijd voelde ze zich nu al een verrader van Jokke. Jezus, hij was eigenlijk zo aardig en hij bleek zo onmisbaar. Een volgende keer dat er een jongen op haar af zou komen, zou ze hem toch vergelijken. En ze zou dan ook veel meer op hèm letten, dan zich verliezen in het feit, dat hij om haar kwam. Ze zou op hem letten en bovendien toch al duidelijk rekening met hem houden, zodat hij niet ineens, zoals Jokke, weg zou blijven.

[pagina 161]
[p. 161]

Takkie had de hele dag gewacht. Zo lang gewacht, tot ze er eenvoudig te moe door geworden was. Ze kon het niet meer aan, om nu nog verder aan hem te denken. Ze snoof de geur uit de mand op. Ze dacht aan de vorige dag en aan die duffe draaikolk van gewaden die dreigde haar de diepte in te trekken. De diepte van alles wat er in dit huis en in haar familie gebeurd was, vergaan en gestorven, in het bijzonder het gegiechel van de nichtjes en het geschreeuw van de neven. Als Jokke er vandaag wel geweest zou zijn, dan zou hij nu al lang weer naar huis zijn en zij hier zo gevuld zijn met zaligheid, dat ze zich best voorover in de mand zou kunnen laten zakken en zijn naam roepen, de diepte van die versterving in en ook roepen, dat die haar niets kon maken en gevaarloos was en dat zij het zou winnen. Van die jurken en diademen, van dit hele ellendige huis van al haar familie en dat zij verliefd was en dat er iemand verliefd was op haar, inclusief haar gele haar platte neus, platte billen en enge vader en moeder. Maar dat was vandaag langzaam aan doodgegaan. Voorgoed. Als ze weer verliefd zou zijn, dan zou het voorzichtiger zijn en afwachtender en niet al verloren doordat ze uit haar minuscule uitkijkraampje iemand op zich af zag komen. En ze zou hierna altijd minder verwachten. Maar wat moest ze hier?

Wat moest ze bij de open mand, in dat half donkere zaaltje, op dat idiote toneeltje, nooit gebruikt dan voor

[pagina 162]
[p. 162]

lol. Haar bestaan ratelde dicht als met stalen rolluiken voor een etalage vol onbestemde artikelen.

Op hetzelfde ogenblik moest ze overgeven. Ze keek even rond waar, maar kotste toen van de wijn aan tafel rood braaksel midden in de verkleedmand en ze stond even na te hijgen en ging toen helemaal naar boven, naar de kamer van Wilhelmina, de oude dienstbode, die haar beloofd had haar te helpen met een handwerkje. Wat later kwamen Cor en Annepiet haar weer zoeken. Die deden wel de kristallen kronen aan en Annepiet zag meteen dat Takkie daar geweest was, want de mand op het toneel stond weer open en die had Annepiet gisteravond zelf dichtgedaan. ‘Ze is hier wel geweest’, zei ze tegen Cor en ze stapte het toneeltje op om de mand weer te sluiten. Ze zag de smeerboel liggen en ze kreunde. Ze nam de japon die rood bevuild was er uit, wikkelde hem in elkaar en zei: ‘Die moet Wilhelmina morgen wassen’.

‘Waarom in godsnaam; Dat oude vod, wie zal het nog gebruiken?’ zei Cor.

‘Takkie heeft overgegeven geloof ik’, zei Annepiet.

‘Toe maar’, zei Cor, ‘Kon dat alleen maar in die mand?’.

‘Ze is er helemaal ziek van dat die jongen zich niet aanzijn afspraak heeft gehouden, geloof ik’, zei Annepiet.

‘Goeie god, dat zal nog wel es meer gebeuren’.

[pagina 163]
[p. 163]

‘Ja, maar soms valt het erg slecht. Als je nog maar zo pas begint’.

‘In iedere vrouw is een meisje gestorven, zei mijn moeder altijd’, merkte Cor op, ‘En dan zei ik er altijd achteraan: en in iedere man een jongetje’.

‘Zei jìj dat??’ vroeg Annepiet.

‘Ja - dat zei ik dan. Maar van dat meisje is in ieder geval waar, geloof ik. Zeker bij jou - als ik denk aan die brandende kaars op je slaapkamer’.

‘Van het jongetje zal het ook wel waar zijn’, mompelde Annepiet en zij keek Cor aan op zo'n manier, dat hij zich afvroeg hoe en wanneer dat dan wel bij hem het geval geweest mocht zijn. Hij kwam er niet uit. ‘Jij bedoelt zeker dat ik beter tegelijk met dat jongetje in me, had kunnen opkrassen’, zei hij toen. ‘Nee, dat bedoel ik helemaal niet, hoor’, zei Annepiet, ‘Maar ik zit te denken, hoe ik als meisje beschermd ben - en dat het toch niet helpt.

Maar mijn vader schijnt ook eens een paar beesten uit Afrika voor me mee te hebben gebracht, die hij me nooit gegeven heeft, vanwege mijn tere huid en omdat ze zulke scherpe nagels hadden’.

‘O ja?’, zei Cor, ‘die kende ik nog niet’, alsof alles wat Annepiets vader ooit gedaan had, even moppig was.

‘En wat heeft hij er toen mee gedaan?’

‘Waarmee?’

‘Met die beesten?’

[pagina 164]
[p. 164]

‘Dat vermeldt de geschiedenis niet. Maar wat mijn tere huid betreft...’ Ze lachte schor.

‘Ach, schatje’ zei Cor, ‘die is niet te beschermen. Die van jou niet en die van Takkie niet, want die heeft vandaag ook een paar lelijke krassen opgelopen en nog wel om een jongetje van twaalf’.

‘Het jongetje dat doodgaat in elke man dan zeker’, zei Annepiet. ‘Kom ik ga es boven kijken, of ze bij Wilhelmina zit. Dat zal wel’.

‘Vraag maar of ze beneden komt. Dan gaan we monopolie spelen’, riep Cor haar achterna.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken