Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Help! De dokter verzuipt... (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Help! De dokter verzuipt...
Afbeelding van Help! De dokter verzuipt...Toon afbeelding van titelpagina van Help! De dokter verzuipt...

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
roman (populair/bestseller)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Help! De dokter verzuipt...

(1968)–Toon Kortooms–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 117]
[p. 117]

14

In de loop van mijn verslag heb ik u, lezer, meer dan ééns, meen ik de opmerking horen maken dat ik alsmaar uitzonderlijke patiënten laat opdraven bij geneesheer Angelino. Zo bijvoorbeeld de kleine zwerver die maar doodging en weer verrees of het zijn dagelijks werk was; de roker van eigen bocht; de grofpisser; de uitvinder van het buskruit; de man in de aardappelkuil; de Gouden Gulp; Robert Manen; freule Franci met de mooie knieën; beeldschone Irene; Hubèr Stevens; de Talmudgeleerde - het houdt niet op. Men raakt er vermoeid van.

Kwamen er dan geen gewone stervelingen zoals u en ik bij geneesheer Angelino? Welzeker. Zo kwamen er brave huisvaders die elke avond na hun kantoortaak de pantoffels aanschoten, de krant namen, onderuit zakten en insliepen, immuun voor hun tobbende echtgenotes met weerbarstig kroost dat weigerde te gaan sluimeren.

Deze mannen werden gekweld door een prozaïsche, laag bij de grondse kwaal: aambeien.

Vindt ge dat interessant? Wenst ge dergelijke dingen te vernemen en dusdanige personen in mijn boek te ontmoeten? Neen toch? Geneesheer Angelino maakte van die aambeien nog iets opmerkelijks door te spreken van reet-ketelsteen... neem mij niet kwalijk. Hij gaf de patiënten een uit kruiden vervaardigd zalfje mee, ofschoon hij wist dat ze het uiteindelijk moesten hebben van de natuurlijke zelfgenezing.

En zo kwamen er brave huismoeders met rugklachten, overgangsbezwaren of varices. Moet ik u over dezulken verhalen?

Wat zegt ge? Die varices? Lijken u die wel de moeite waard om er nader van te horen? Dat kan. De Talmudgeleerde hoeft ge er niet naar te vragen - zover is hij met zijn encyclopedie nog lang niet. De betekenis van het woord zal u overigens bitter teleurstellen, vrees ik. Varices zijn spataderen. Rotdingen die ik voor mij geen enkele vrouw gun.

Kinderen dan? Geneesheer Angelino zal toch ook wel meermalen bij kinderen zijn ontboden. Inderdaad, maar de kinderen van Peelland waren taaie rakkertjes die het niet veel verder brachten dan de bof, mazelen, waterpokken, kinkhoest of een ‘vreemd lichaam’

[pagina 118]
[p. 118]

- dit laatste door de medische wetenschap moeilijker aangeduid als corpus alienum. En dan te weten dat het gaat om een ingeslikte cent, een erwt in de neus, een veiligheidsspeld in de darm. Is er sprake van meerdere vreemde lichamen in het kind dan doet men niet flauw, maar spreekt van corpora aliena. Een welluidende term die men zó op muziek zou willen zetten. Maar interessant vinden? Neen.

Geef mij dan liever de man die op het spreekuur van geneesheer Angelino verscheen en als een patentkali-zak op de grond zeeg toen hij in de behandelkamer het skelet zag staan dat artsen bij hun studie gebruiken.

‘Snetverderrie, wat zijt gij een slappe Tinus!’ riep geneesheer Angelino uit na hem weer bijgespijkerd te hebben. ‘Ge hoeft voor hem niet bang te zijn. Hij doet geen vlieg kwaad.’

De patiënt moest wat bloed afstaan voor een kort onderzoek dat Angelino ter plaatse wenste te verrichten. Nauwelijks zag de slappe bezoeker zijn bloed in een reageerbuisje druppelen of hij kwakte weer neer op de grond. Hij had wel familie van de kleine zwerver geweest kunnen zijn.

‘Manneke,’ zei Angelino, ‘het verbaast mij dat ze u niet op de mestvaalt hebben geworpen!’

Als ik u, lezer, nu vertel dat dit vallerige manneke na een zorgvuldige behandeling volkomen genezen huiswaarts ging en later directeur van een groot slachthuis werd, dan moet ge toegeven: ja, zulks is boeiender dan varices.

 

Kinderen? Geneesheer Angelino had zijn eigen stijl in zijn omgang met kinderen. Ze hielden van hem en er ging een gejuich op als hij zijn automobiel tot stilstand bracht om een ogenblik met een groepje spelende kinderen te schertsen. Hij gaf hun gekke namen en stopte hun wat toe voor de spaarpot. Want ook kleinen hebben hun eigen Visioen.

Bij voorkeur plaagde Angelino de jeugd met hun schooljuffrouw.

‘Hoeveel is een en een?’ vroeg hij.

‘Twee, natuurlijk!’ riepen ze in koor.

‘Fout,’ zei hij. ‘Wie heeft jullie dat geleerd?’

‘Juffrouw Muller,’ antwoordden de kinderen.

‘Dan zeg maar tegen juffrouw Muller dat zij er niks van weet. Want een en een is bij mij tien!’

[pagina 119]
[p. 119]

Dat kon niet, dat bestond niet, dat was niet waar!

Angelino stak de linkerhand op.

‘Hoeveel is dat?’

Dat was maar één hand, natuurlijk.

‘Juist.’

Hij stak nu ook de rechterhand op.

‘Hoeveel zijn dat er?’

‘Twee, dokter!’ riepen de kinderen triomfantelijk.

Geneesheer Angelino spreidde snel de vingers van zijn beide handen.

‘Fout,’ zei hij, ‘ik heb er geen twee, maar tien. Jullie zijn domme augurken. En jullie juffrouw is een domme komkommer. Zeg dat maar tegen haar.’

Het werd prompt en letterlijk overgebriefd aan Irene Muller die het avontuur met haar ondernemende tandarts aardig te boven was gekomen zonder haar omgeving er iets van te laten merken.

Geneesheer Angelino had zich tijdens de episode Robert Manen onopvallend teruggetrokken, maar begon allengs weer meer belangstelling te koesteren voor het schoolgebouw. Als hij van zijn visites terugkeerde, reed hij zijn wagen wel eens de speelplaats op en stapte Irenes klas binnen.

‘Ik kom even kijken of die kersepitten van u nog weten hoeveel een en een is,’ zei hij breed lachend.

‘Hoeveel is een en een?’ riep hij de klas toe.

‘Twee!’ riep iemand die destijds afwezig was geweest.

‘Tien!’ overstemde de klas de stommeling.

‘Mooi!’

 

Die dag, toen geneesheer Angelino onverwachts een bezoek bracht aan de klas van Irene Muller, stond net Ankie van den Broeke voor de klas. Ankie met haar sproeten, rode lokken en groene ogen. In haar kleine handen hield zij haar opstelschrift en zij wilde haar opstel gaan voorlezen aan de klas.

Het was bij Ankie altijd raak. Zij stamde uit een gezin van niets dan broers, rauwe klanten die bij een groot transportbedrijf in de stad werkten en ongekuiste taal spraken. Ankie, een nakomertje, vertegenwoordigde, afgezien van haar moeder, het enige vrouwelijke element in een huis vol rabauwen en struikrovers. Onwillekeurig nam zij van hen menige bloemrijke uitdrukking over die zij in

[pagina 120]
[p. 120]

al haar onschuld met een ontwapenende argeloosheid doorgaf aan de gemeenschap. Men kon en mocht haar die ontsporingen niet kwalijk nemen, hoe grof en bruut ze ook klonken uit zo'n kleine kindermond.

Daarbij had de Heer Ankie bedeeld met een benijdenswaardige fantasie, zich uitend in speelse gedachten. Zo zal men begrijpen dat Ankies opstellen steeds een evenement waren voor de hele klas.

De meeste jeugdige scribenten brachten het met hun opstel niet veel verder dan de titel. Moest er bijvoorbeeld iets over een toverfluit worden verzonnen, dan kwamen tal van jongedames met hun schrift voor de klas om slechts mede te delen: ‘de Toverfluit...’ Een enkeling smukte zijn verhaal op door na het keihard en veelbelovend voorlezen van de titel nog te melden: ‘Er was eens een toverfluit...’ Daar bleef het dan bij.

Fantasie is niet te koop. Als ge in uw geestelijke bagage geen verbeeldingskracht heb meegekregen, zult ge ze ook nooit verwerven.

Ankie van den Broeke draaide er geen hand voor om. Hoe moeilijk een gegeven titel ook mocht wezen, zij boog onmiddellijk het hoofd met de rode lokken over haar schrift heen en pende aus einem Gusz haar opstel neer.

En als het aankwam op voorlezen, ging eenieder recht zitten zodra Ankie met haar verhandeling naar voren stapte.

‘Ha, kleine pindol,’ zei geneesheer Angelino toen hij haar ter hoogte van zijn enkels ontwaarde. ‘Hebt ge straf dat ge voor de klas staat? Stout geweest? Goed gedaan! Ge kunt bij de juffrouw niet stout genoeg zijn. Als ik jullie juffrouw was, gaf ik iedereen die stout was, een snee peperkoek!’

De klas loeide van vreugde.

Geneesheer Angelino wilde Ankies opstel ook wel eens horen. Hij ging met zijn hele gewicht op een leeg bankje achter in de klas zitten.

‘Rijden maar, conducteur!’ riep nij tot ieders vermaak.

Doch voordat Ankie kon beginnen, deed zich nog een klein incident voor. Het meisje had wéér een gat in haar kous. Omdat de kinderen hun klompjes in de gang moesten achterlaten, zaten ze meestal op kousenvoeten in de klas. En daar stond Ankie met een zwarte kous waaruit triomfantelijk een grote teen te voorschijn stak.

Jeugd kan zo hard zijn als de beul. Vingers werden gestrekt en wezen naar de schande.

[pagina 121]
[p. 121]

‘Juffrouw!’ riep men. ‘Ankie heeft een gat in haar kous!’

‘Poe,’ zei Ankie minachtend. ‘Beter dan andersom!’

En zonder verdere plichtplegingen begon zij haar opstel voor te dragen. Zij had deze keer haar inspiratie eens gezocht in het Nieuwe Testament - een onuitputtelijke bron van verhalen, vertellingen en opstellen.

Zuiver en glashelder zong de stem van rooie Ankie door de klas:

‘Jezus had de hele dag moeten lopen en praten. Iedereen die Hem tegenkwam, vroeg hem iets: een lang leven of veel geld. Dat waren haast allemaal farizeeërs. Toen het al een beetje donker begon te worden, zei Petrus tegen Jezus: Kom, Heer, we scheien ermee uit. Het is druk genoeg geweest. Nou, Jezus kon niet eens antwoord geven, want wie kwamen daar aan? Zeker wel een stuk of tien moeders. En ze hadden hun kinderen meegebracht, heel wat. Ze wouen dat Jezus hun kinderen zegende. Maar Petrus liep gauw naar de moeders toe en zei: Nee, dat kan niet meer. De Heer is te moe. Ga naar huis en kom morgen maar terug. Het is hoog tijd dat de kinderen naar bed gaan, want het wordt donker. De moeders begonnen te mopperen dat ze voor niks waren gekomen. Nee, nee, zei Petrus, ik laat er niemand meer door. Hij werd een beetje kwaad en riep: Onze lieve Heer wil gaan slapen. Er wordt vandaag niet meer gezegend, als jullie dat maar weten! Dat scheen Jezus gehoord te hebben, want hij kwam vlug kijken en zei streng: Petrus, lig toch niet te ouwe hoeren en laat de kleinen tot mij komen...’

De afloop van het opstel werd met dezelfde onverstoorbare argeloosheid aan de schare doorgegeven. Alleen geneesheer Angelino en Irene Muller vernamen het eind van het Bijbels verhaal niet meer. Zij keken elkaar over de luisterende hoofdjes een deel van een seconde aan. Irene dook achter de klep van haar lessenaar en Angelino zocht heil in zijn zakdoek.

Toen hij enigszins bij kennis was gekomen, schreed hij tussen de rijen banken door naar rooie Ankie, stopte het kind iets toe voor haar spaarpot en zei:

‘Dat is een prachtig opstel, mijn lieveheersbeestje. Als ge er weer eens een hebt gemaakt, wil ik dat eveneens horen!’

 

Geneesheer Angelino had een zwak voor kinderen. ‘Het zijn immers mijn toekomstige patiënten,’ schertste hij.

[pagina 122]
[p. 122]

Voor kinderen had hij letterlijk alles over. Ergens op een afgelegen boerderijtje was het konijn van een jongetje omgekomen. De jongeman scheen ontroostbaar te zijn. Hij werd er ziek van en weigerde te eten. De vader en de moeder ontboden geneesheer Angelino.

Hij kwam en zat als een reus aan het bed van de kleine. Hij sprak de taal van de knaap en kreeg het zover dat deze zijn tranen droogde.

‘Manneke,’ vroeg Angelino, ‘hoe zag uw konijn eruit? Wit met zwart of zwart met wit?’

‘Zwart met wit,’ zei het bedroefde kind. ‘Of nee, toch wit met zwart...’

‘Dat treft dan uitstekend, want in de konijnenhemel zitten de wit met zwarten op de beste plaatsen, midden tussen de paardebloemen. Die van u dus ook. En geloof maar dat hij ervoor zorgt dat ge na de begrafenis een nieuw konijn krijgt, even mooi als de oude, misschien zelfs mooier... wit met helemaal geen zwart!’

‘Jamaar, dokter,’ zei het jongetje sip, ‘mijn konijn is nog niet begraven. Hij ligt in de schuur.’

‘Dan zullen we hem samen ter aarde bestellen,’ zei geneesheer Angelino. ‘Als gij mij belooft niet meer te schreien, flink te eten en vannacht goed te slapen, dan kom ik morgen terug en gaan wij samen uw konijn begraven. Is dat afgesproken, kleine dibbes?’

Dat was afgesproken. En hoe druk geneesheer Angelino het ook had met zijn spreekuur en zijn visites, hij kwam het overleden knaagdier begraven achter de moestuin. Hij nam uit zijn wagen zijn hoge hoed, zette hem op en liep met trage tred mee in de stoet, zoals dat betaamt. Het jongetje, weer geheel monter, ging voorop met een kartonnen doos waarin het stoffelijk overschot van het konijn rustte.

Na de kleine plechtigheid zei geneesheer Angelino tot de knaap:

‘Jongeman, zet het hok van uw konijn maar wijd open zodat het nieuwe dier er vannacht vlot in kan!’

En de volgende ochtend, voor dag en dauw, ontwaakte de kleine en spoedde zich op zijn blote pootjes naar de schuur. In het hok, tussen mals hooi, zat een pracht konijn, een vlaamse reus, helemaal wit zonder zwart!

Wie beweert dat er tegenwoordig geen wonderen meer geschieden, zal zijn standpunt moeten herzien.

[pagina 123]
[p. 123]

Geneesheer Angelino kwam in kinderrijke gezinnen, waar voor hem altijd wel wat te doen viel. Als de een klaar was met mazelen of waterpokken, begon de ander tot de hele rij een beurt had gehad.

De moeders vertelden Angelino hun vreugden, hun zorgen, hun bedenkingen. En altoos wist hij een woord te vinden dat bij hun blijdschap of kommer paste.

‘Moedertje, moedertje, als ik een Duitser was zou ik zeggen eile mit Weile, haast u langzaam. Ik heb een monnik gekend die het als volgt uitdrukte: waarom haasten? We komen allemaal tegelijk bij nieuwjaar aan. Het is de tragiek van het kind dat men het voortjaagt met: schiet op! haast u! rept u! terwijl men het zou moeten raden: zie te blijven wat ge zijt. In mijn en uw kinderjaren was een dag lang, een eindeloos korenveld gelijk. Tegenwoordig is de dag voor het kind als een schaduw.’

‘Ja, dokter, maar mijn man heeft geen geduld met de kinders.’

‘Zeg dan namens mij tegen die vent van u dat het mooiste geschenk hetwelk een vader in deze jachtige wereld zijn kinderen kan geven is: elke dag een paar minuten van zijn tijd.’

‘Ik zal het zeggen, dokter. En dan nog iets... onze kleine Frits steekt alles in zijn mond. Hoe leer ik hem dat af? Gisteren had hij een knikker in zijn neus gestopt. Ik wou u net laten roepen toen hij hem er weer uitniesde.’

(Ziet ge, lezer, hier hebt ge zo'n corpus alienum!)

‘Hoe hem dat af te leren? Kom eens hier, kleine knikkerzak! Nu moet ge eens heel goed luisteren wat de dokter tegen u zegt. Als ge weer eens iets in uw mond, neus of oren stopt, schroef ik uw hele kop eraf!’

Met dergelijke voorgewende grofheid kreeg hij de slovende vrouwtjes aan het lachen en maakte hij diepe indruk op de jeugd.

 

Hij bezocht het arme uitgebreide gezin van kantonnier Andriessen waar de moeder het druk had met rondgaan en slaan.

‘Ik heb het al begrepen,’ zei geneesheer Angelino, ‘hier krijgen ze allemaal wat, al is het maar een mep of een snauw.’

‘Ach, ja,’ klaagde de huismoeder, ‘en binnenkort komt er weer ene bij. Het is nou hopeloos. En vechten als die jong onder elkaar doen. Ik zeg elke dag: niet vechten, vlegels, jullie koppen zijn nog niet heel van gisteren!’

[pagina 124]
[p. 124]

Inderdaad lag de vrouw enige tijd nadien in het kraambed. Geneesheer Angelino verloste haar van een tweeling.

‘Twee gezonde vechtersbazen,’ zei hij. ‘Wilt ge ze een ogenblik zien, moedertje?’

Tot zijn verbazing schudde de afgetobde vrouw het hoofd.

‘Nee,’ zei zij, ‘ik hoef ze niet te zien...’

‘Zijt ge dan niet blij met twee stevige gezonde blagen?’ vroeg Angelino.

Even zweeg het vrouwtje. Toen zei zij: ‘Ik zou wel blij willen zijn, maar ik kan het niet. We hebben er al tien die te kort komen en nu deze twee erbij. Twee méér die honger zullen moeten lijden.’

Het werd in doffe gelatenheid gezegd, doch geneesheer Angelino liet het niet ontkiemen.

‘Luister, moedertje,’ zei hij, ‘zo lang er een Edmund Angelino leeft, hoeft niemand in uw gezin honger te lijden. Weest gij maar gerust blij met uw twee prachtige zoons.’

Sinds die dag bracht de bakker brood, de slager vlees en de kruidenier zijn waren bij de familie Andriessen. Er werd schoeisel en kledij bezorgd. Vader Andriessen kreeg beter betaald werk aangeboden. Hij hoefde niet langer gaten in de provinciale weg te dichten. Een busje van zijn nieuwe werkgever haalde hem 's morgens op aan huis en zette hem 's avonds weer af voor de deur.

Een bewijs te meer dat er zich nog altijd wonderen voltrekken in dit ondermaanse.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken