Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Help! De dokter verzuipt... (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Help! De dokter verzuipt...
Afbeelding van Help! De dokter verzuipt...Toon afbeelding van titelpagina van Help! De dokter verzuipt...

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
roman (populair/bestseller)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Help! De dokter verzuipt...

(1968)–Toon Kortooms–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

16

Hoe zit het eigenlijk met het Visioen? Met de actie Door de brand uit de brand? Best. Loopt als een kievit. Er branden nog altijd oude karren af die worden vervangen door nieuwe. Het zal geen lange tijd meer duren of alle woonwagenmensen die geregeld het kamp bij ons aandoen, zullen in keurige rollende stulpen zitten.

En dat vaste kampgebouw? Wordt dat ooit opgetrokken? Zeker. Wellicht eerder dan gij denkt. Zo lang gij madame Lefèbre nog niet hebt zien binnengaan in de spreekkamer van geneesheer Angelino, kunnen wij het u niet euvel duiden dat gij aan de verwezenlijking van het Visioen twijfelt. Heden zult ge haar aanschouwen. En nu moet ge eens opletten hoe Angelino een patiënt bespelen kan en ombuigen naar zijn machtige wil.

Er is al eerder opgemerkt dat Angelino de schurft had aan kale kak, om zijn eigen woorden te bezigen. Iemand moest het niet wagen met veel vertoon van holle deftigheid, rijkdom of verwatenheid zijn spreekkamer te betreden. Dan werd hij des duivels, grof van taal en scherp van antwoord.

‘Dienaar Gods, zijn wij niet allen mensen, uit dezelfde lichaamsdelen opgebouwd? Wij hebben een hoofd, een romp, ledematen, ogen, oren, neus. Ons past daarvoor dankbaarheid, geen trots. Trots zou de Schepper mogen zijn omdat hij op zijn wereld honderden miljoenen mensen heeft rondlopen die met dezelfde lichaamsdelen toch zo verschillend zijn. Er schiet wel eens een tweeling tussen door die veel op elkaar lijkt, maar toch bestaan er verschillen, nietwaar? Anders zouden zelfs de ouders deze kinderen niet uit elkaar kunnen houden. Ik vind dat een kolossaal wonder, kerkvorst van Peelland. Als iemand zich met alles wat hij van de Oppergeneesheer heeft meegekregen boven anderen stelt omdat hij meent méér meegekregen te hebben, dan zou ik hem kunnen vermorzelen.’

En zo iemand was madame Lefèbre, een zeer voorname dame die buiten haar schuld miljonaire was geworden. Zij had namelijk drie mannen gehad met precies dezelfde kwaal: zij waren jong en rijk gestorven. En aangezien ge het toch niet mee kunt nemen, had madame Lefèbre hun fortuinen geërfd.

[pagina 133]
[p. 133]

Thans was zij aan haar vierde man bezig. Met Otto in eer en deugd gehuwd, had zij het niet getroffen. De man ging maar niet jong en rijk dood, doch scheen het eeuwige leven te bezitten. Juist daarom begon madame Lefèbre steeds meer van hem te houden; het was deze keer de moeite waard. Doch hij bracht dag en nacht door in de manege welke hij aan de rand van zijn parkachtige tuin had laten optrekken.

Paarden waren Otto zijn lust en zijn leven. Hij verzorgde de dieren persoonlijk, praatte met ze, verwende ze. De dierenarts was kind in huis bij hem. Hij ontbood hem voor elke kleinigheid. Als madame Lefèbre met influenza het bed moest houden, deed hem dat bijzonder weinig. Maar zodra een paard iets mankeerde, was hij van slag. Het gebeurde wel eens dat madame Lefèbre hem verzocht de huisarts te bellen en dat hij dan in zijn paardengedachten het nummer van de veearts draaide.

Dit alles droeg niet bij tot een ideale huwelijksrelatie. In haar wanhoop begon madame Lefèbre spoken te zien, terwijl Otto slechts paarden zag. Zij kon niet leven met hem, maar nog minder zonder hem. Haar liefde raakte op den duur de grens van de haat. Zij knoopte een soort verhouding aan met Pierre, haar statige chauffeur, en trachtte op deze wijze haar echtvriend tot razende jaloezie te brengen. Toen madame Lefèbre bemerkte dat hij van haar zogenaamde affaire afwist en er geen pink naar uitstak, kreeg zij het op haar zenuwen.

Herhaaldelijk werd zij 's nachts wakker en moest dan naar adem snakken. Het was of iemand haar de keel dichtkneep. Die iemand leek sprekend op Otto, maar dan in de gedaante van een paard.

Deze madame Lefèbre kwam met haar benauwdheden naar geneesheer Angelino. Een vriendin had haar gezegd: ‘Als die jou niet helpen kan, Louise, kan niemand het.’

Maar madame was zó dorstig naar hulp en genezing dat zij een kleine misstap beging. In de wachtkamer kroop zij de andere patiënten voor. Niemand dorst iets te zeggen, want zij zag eruit of zij elk ogenblik zou kunnen vragen: ‘Horigen en lijfeigenen, waar is mijn kroon?’ Trouwens, laten we eerlijk zijn: haar achternaam was niet bescheidenheid.

Men hoefde slechts een vluchtige blik op haar te werpen om haar liefhebberijen te raden. Otto mocht het in paarden zoeken, Louise bleek een verzamelaarster van kledij en sieraden te zijn. Zij was als het ware een Rolls Royce van een vrouw, smaakvol gekleed, mis-

[pagina 134]
[p. 134]

schien iets té smaakvol, want door haar uitrusting en omvang deed zij denken aan een kruising tussen een cherubijn en een zwaargewicht. Er was eenvoudig te veel van haar en van haar juwelen. De smart van haar versmade liefde scheen haar gestel maar matig aan te vreten, want zij schreed kwiek de spreekkamer binnen op dure nonsens met hoge hakken.

Jammer, dacht geneesheer Angelino, het zou best een knap wijf zijn. Helaas te opzichtig. Te dik. Kijkt of er een magere in zit die er wel uit wil. Te veel parfum ook. Walmt ervan. Gezicht opmaken duurt langer dan geld verspillen. Half uur arbeid op haar wenkbrauwen. Maat van bustehouder groter dan intelligentiequotiënt, anders zou zij niet zo kaarsrecht gaan en staan als een volgescheten dameskous. Toch geen kwaad wijf. Lieve ogen.

Zo beoordeelde Angelino haar in een oogopslag.

De tweede vergissing van madame Lefèbre was dat zij geneesheer Angelino geen hand toestak, doch hem in rad Frans begroette. Toevallig sprak Angelino de Franse taal zó vloeiend dat het wel leek of hij ze uitgevonden had.

Madame Lefèbre zweeg beduusd.

‘Wie zijt gij, juffie?’ vroeg geneesheer Angelino daarop in zijn landstaal.

Als door een wesp gestoken, veerde madame Lefèbre op.

‘Pardon, dok, ik ben geen juffrouw, maar mevrouw! Mevrouw Louise Lefèbre.’

‘Van de veekoekjes?’ vroeg geneesheer Angelino, de ogen half toe geknepen.

‘Veekoekjes? Hoe komt u erbij? Wijlen Martin Lefèbre wist niet eens wat veekoekjes waren. Hij stichtte de bekende vleesconservenfabrieken.’

‘Deed dus in vleeswaren,’ zei Angelino. En madame met vorsende blik opnemend voegde hij eraan toe: ‘Dat had ik kunnen weten. Slager in het groot.’

‘Nee, dok,’ zei madame Lefèbre nijdig, ‘hij heeft zijn hele leven geen stukje vlees aangeraakt.’

‘En dat, terwijl hij toch zoveel voor het aanpakken had,’ zei geneesheer Angelino, wederom met die alles omvattende blik.

Madame Lefèbre begreep de stekelige opmerking niet en de dokter constateerde dat hij met zijn mensenkennis goed had gezien: de maat van haar beha was inderdaad aanmerkelijk ruimer dan haar I.Q.

[pagina 135]
[p. 135]

‘Na zijn overlijden ben ik hertrouwd met een zeer vermogend bankier, jonkheer Kruyt van Spander. Die zult u ongetwijfeld gekend hebben. Helaas stierf hij enkele maanden na ons huwelijk. Vervolgens vroeg een zuidvruchtenmagnaat mij, Jean Claude Bonjour uit Marseille, met wie ik tot aan zijn dood in Frankrijk gewoond heb. Bijna anderhalf jaar.’

Zij vertelde het fier alsof het een geslaagde recordpoging betrof.

‘Juffie,’ zei Angelino, ‘het schijnt ongezond te zijn met u te trouwen.’

Madame Lefèbre wilde zich woedend oppompen, maar geneesheer Angelino maakte een bezwerend gebaar en zei: ‘Anders zou ik u om uw hand vragen. Want ik geloof niet dat een man zich bij u hoeft te vervelen. Gij zijt nog jong en aantrekkelijk en ze zeggen nooit ha, mijne lekkere magere, maar wel mijne lekkere mollige.’

Daarmee waren alle steken vergeven en vergeten voor zo ver madame ze had doorzien. Zij hapte toe. Zij trapte erin. Zij zuchtte diep en keek verliefd.

‘U bent toch zeker ook getrouwd?’ vroeg zij.

‘Nee, juffie, zelfs niet één keer,’ zei Angelino.

Verbaasd sloeg madame de beringde handen ineen: ‘Zo'n knappe man als u niet getrouwd? Dood en doodzonde! Ach...’

Hier zweeg zij in doffe ellende.

Nu komt het, dacht Angelino, nu is zij gereed haar ziekteverschijnselen te openbaren. Het zware voorbereidende grondwerk is geschied.

Madame Lefèbre begon inderdaad te vertellen van haar trieste bestaan in een leven vol weelde doch met een man die maar niet doodging, alle aandacht voor paarden had en geen minuut oog voor haar.

‘Hij wordt lyrisch als hij een paard ziet, maar voor mij... ho maar!’

De dok kon het zich levendig voorstellen. De aanblik van een jong vurig rank renpaard is zoveel boeiender dan het zicht op een te dikke en te druk behangen matrone.

‘O, dok, ik word vaak 's nachts wakker, helemaal in paniek. Dan denk ik: Louise, meisje, je stikt!’

Er zou natuurlijk een afdoende oplossing voor dit probleem zijn te geven: even volhouden, even doorbijten en ge zijt van alles verlost. Maar geen enkel medisch standaardwerk beveelt u deze geneeswijze aan.

[pagina 136]
[p. 136]

Madame Lefèbre vertelde blozend dat zij leed aan een soort dwangneurose. Zij tobde met het idee dat Otto, haar paardenman, haar zocht te vermoorden. Vandaar die nachtelijke benauwdheden. In haar dromen was het altijd Otto die in een gestreept paardevel haar bedreigde. En nu moest zijzelf voortdurend strijd leveren tegen de dwangmatige zucht hem vóór te zijn. Zij wilde liever niet zo'n rigoreuze werkwijze toepassen, maar als zij het niet deed, zou Otto het doen. Bij haar. Een vicieuze cirkel.

‘Mijn man beweert aan het ontbijt wel eens dat ik praat in mijn slaap. Wat kan ik daar in vredesnaam tegen doen, dok?’

‘Geen gekke dingen zeggen,’ antwoordde dok.

‘In mijn dromen heb ik het altijd vreselijk druk, ziet u,’ verhaalde madame Lefèbre, ‘want dan moet ik mijzelf beschermen tegen Otto en bovendien plannen beramen om hém uit de weg te ruimen. Soms komt het paardehoofd van Otto vlak boven mijn gezicht hangen en zegt dan met die dikke malende lippen dat hij mij koud wil maken.’

‘Juffie,’ zei geneesheer Angelino, ‘als iedere man, alvorens uit dit leven heen te gaan, zoiets dappers deed, zou de wereld er heel wat beter aan toe zijn.’

‘Noemt u mij alstublieft niet telkens juffie, dok! Ik ben geen juffie!’ barstte zij plotseling uit.

Choke te ver open. Eén bonk zenuwen. Tegen overspanning aan. Kan niet zonder haar man. Zo luidde de diagnose van geneesheer Angelino.

‘En ik ben geen dok,’ repliceerde hij. ‘Ik ben geneesheer Edmundo Angelino. Weliswaar had u naar een psychiater moeten gaan in plaats van naar een dorpsmedicus, maar ik zal u genezen, mevrouw Louise Lefèbre, dat verzeker ik u!’

Hij nam een persoonskaart uit zijn schrijfbureau en begon gegevens te verzamelen over zijn nieuwe patiënt. Dat verliep vlot tot men aan het punt leeftijd kwam. Hoe oud?

Madame Lefèbre aarzelde. Een vrouw wordt niet gaarne naar haar leeftijd gevraagd.

‘Ach, mevrouw Louise Lefèbre,’ moedigde geneesheer Angelino haar aan, ‘zeg het maar gauw... het wordt met de minuut erger.’ Zij noemde thans lachend haar leeftijd. Zij was niet oud en zij was niet jong. In kringen van kaashandelaren zou men haar belegen hebben genoemd.

Geneesheer Angelino ging voor haar staan in zijn volle glorie en

[pagina 137]
[p. 137]

boorde zijn geweldenaarsblik in de hare. Duidelijk stond hem de te volgen therapie voor ogen.

‘Mevrouw Louise Lefèbre,’ sprak hij met nadruk en overbodige volledigheid, ‘gij zijt een te mooie vrouw om uw jonge leven te laten vergallen door een paardevijg van een vent. Doch gij bemint hem. Gij verlangt hem. En gij zult hem krijgen! Maar dan moet gij tot de aanval overgaan, zonder dralen. Hebt gij er al eens aan gedacht hem te dwingen tot belangstelling voor u?’

Inderdaad, zo biechtte madame Lefèbre, zij had een keer of wat lichtelijk aangepapt met Pierre, maar deze wandelende slokdarm was zó dor en zó fantasieloos op het gebied van de verboden liaison dat men het beter met een takkenbos kon aanleggen.

‘Dat bedoel ik niet, mevrouw Louise Lefèbre,’ zei geneesheer Angelino. ‘Uw man heeft slechts belangstelling voor raspaarden. Vertroetelde paarden. Luxe paarden. Laat úw belangstelling uitgaan naar het misdeelde paard. Het magere paard. Het ondervoede paard.’

Madame Lefèbre staarde de geneesheer verstomd aan.

‘Ge kijkt of ge snot ziet branden,’ zei Angelino. ‘Ach, neem mij niet kwalijk... Ik herhaal: toon tegenover uw vent een felle belangstelling voor misdeelde paarden. Paarden die nauwelijks in tel zijn, maar wel zware wagens moeten trekken. Beklagenswaardige hitjes die zich te barsten zeulen aan hun vracht. Ik ken ze. Ik kan ze u tonen. Uw echtgenoot zou in tranen uitbarsten als hij zag wat ik bedoel. Hebt gij een half uur de tijd? Ik zal u eens iets laten zien waarover gij vanavond uw vent kunt onderhouden. Hij zal naar u luisteren, dat garandeer ik u.’

Madame Lefèbre had tijd in overvloed. Niemand wachtte op haar. Pierre, de koele minnaar, dutte achter het stuurwiel van de Cadillac. En thuis werd zijn niet gemist - daar was zij te weinig paard voor.

Geneesheer Angelino vroeg haar hem een ogenblik te willen verontschuldigen. Hij moest een kleinigheid regelen. Een zaak van organisatorische aard. Een kwestie van twee seconden.

Hij stapte de wachtkamer binnen en riep tot de patiënten: ‘Is er iemand aanwezig met een beklemde breuk waarover ik de zon niet mag laten ondergaan? Iemand met tweeënveertig graden koorts? Iemand voor een dringende tracheotomie? Iemand met thyreotoxicosis, bubonenpest, lymfangitis, mononucleosis infectiosa, leptospirosis ictero-haemorrhagica? Wie precies weet wat dat allemaal is,

[pagina 138]
[p. 138]

krijgt honderd gulden van mij! Wie? Voor de eerste maal... voor de tweede maal... voor de derde maal... niemand? Dan geen honderd gulden! En ge zult een half uur moeten wachten tot ik terugkeer. Ik heb een spoedgeval.’

Geneesheer Angelino nam madame Lefèbre mee naar het woonwagenkamp waar op een armtierig weitje een stuk of zes scharminkels van paardjes graasden.

‘Ziet ge, mevrouw Louise Lefèbre, deze misdeelde viervoeters bedoel ik nu. Ze krijgen niet veel meer dan gras. En wat voor gras? In de Sahara groeit betere kwaliteit. Deze paardjes moeten de oude krakende lorren van mijn vrienden, de woonwagenmensen, trekken.’

‘Uw vrienden?’ vroeg madame Lefèbre met een ietwat schichtige blik in de richting van het sjofele wereldje.

Angelino ontvouwde haar zijn Visioen. Als de mensen van het kamp allemaal een nieuwe woonwagen op luchtbanden zouden hebben, zou dat ook voor de paardjes een weldaad betekenen. Maar men kon het tempo waarin de wankele antiquiteiten afbrandden, bezwaarlijk hoger opvoeren. Misschien was er met de belangstelling van madame Lefèbre wat meer schot te krijgen in de trage gang van zaken, zodat het Visioen eerder dan iemand vermoeden kon, tastbare werkelijkheid werd. Zij moest niet vergeten dat hij, geneesheer Angelino, uiteindelijk zijn leven te danken had aan de kampbewoners. Door hen was hij nu in staat madame Lefèbre van haar zenuwen te bevrijden en aan haar vent te helpen.

Madame Lefèbre stemde toe in een bezoek aan het kamp zelf.

 

Het kleine gezelschap werd uiteraard ontvangen door Herman de Rechtvaardige, die van geneesheer Angelino een knoert van een knipoog toegeseind kreeg. Herman toonde de bezoekster zijn nieuwe wagen en liet haar een foto zien van de oude. Een verschil van dag en nacht.

Naderhand leidde hij zijn gasten rond door het kamp.

‘Ik breng u hier een weldoenster,’ zei geneesheer Angelino tot de kampbewoners die zich stijf schrokken bij het onverwachte deftige bezoek. ‘Dit is mevrouw Louise Lefèbre. Niet van de veekoekjes, zoals ge misschien zoudt denken, maar van de conserven. Zij is de menslievendheid in persoon. Haar man houdt van paarden en zijzelf bovendien van nieuwe woonwagens. Niets doet zij liever dan

[pagina 139]
[p. 139]

oude vervangen door nieuwe. Ik maak mij sterk dat zij u zal willen helpen, want ik heb haar in korte tijd leren kennen als een hoogstaande vrouw wie de evenmens zeer ter harte gaat.’

De bewoners wisten niet hoe zij het hadden, doch dat hinderde niet. Madame Lefèbre begon het hoe langer hoe beter te weten en dat was de hoofdzaak. Van haar trots en verwatenheid bleef niets meer over. Zij toonde zich tot in het diepst van haar hart bewogen bij het zien van de schamele onderkomens. En toen de jongste spruit van moeder Trina en vader Herman - zo'n snoezig donker ding op blote bruingebrande pootjes - haar bij het vertrek uit het kamp een inderhaast vergaard veldboeketje aanbood, dreigde er een traan in het conservenoog.

‘Beste mensen,’ zei geneesheer Angelino, ‘wij moeten nu gaan. Ik wens u beterschap als ge soms ziek zoudt worden en mede namens mevrouw Louise Lefèbre... eet nooit zult! Zij spreekt uit ondervinding. Zij heeft ervaring op dit gebied.’

‘Dokter,’ zei madame Lefèbre, toen zij terugreden naar het dorp, ‘noemt u mij alstublieft niet aldoor mevrouw Louise Lefèbre. Het is net of ik u al jaren ken.’

‘Ik zal het niet meer doen, juffie,’ zei Angelino.

 

Wederom in de spreekkamer, schreef geneesheer Angelino zijn patiënte kalmerende middelen voor en verstrekte haar aanwijzingen hoe haar Otto te behandelen.

Zodra madame Lefèbre met dorre Pierre huiswaarts was gestoven, opende geneesheer Angelino de deur van de wachtkamer en riep de wachtende patiënten toe: ‘Het spijt mij, dat ik u langer heb moeten laten wachten door dit spoedgeval. Ik had op een halfuur gerekend; het is een heel uur geworden. Maar, beste mensen, daar staat tegenover dat ik vandaag iedereen gratis behandel. Want het wijf dat u straks is voorgekropen, heeft alles betaald!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken