Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2 (1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2
Afbeelding van Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (4.33 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2

(1923)–N. van der Laan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Woordenlijst.

(A = aanteekeningen).

A

Aalpuit I, Q. III, 38: aalvormige visch (= puitaal, aalkwabbe).
abel I, Q. VII, 10: A; - heyt I, Q. II, 20: bevalligheid.
achterstal II, T. 19, 8: overblijfsel.
adelbors II, W. en Sch. 183: jeugdig adellijk soldaat.
ader II, W. en Sch. 12: oorsprong.
Aef, - is doot II, O-E., 28: A.
aenbrengher I, Q. III, 13: verklikker.
aendachticheyt II, L.v.R. 132: ernst, ijver.
aengesien I, Q. II, 20: in aanmerking genomen.
aenheven II, W. en Sch. 178: beginnen.
aenleggen I, Q. VI, 31: vlijen, naast elkaar schikken.
aenprangen II, W. en Sch. 184: aandringen.
aenvaen I, Q. III, 16: aannemen (een beroep).
Aeolus II, J. 1, 46: A.
aerdich II, L.v.R. 1: geestig; - (h) eyt I, Q. II, 25: bloei?; II, T. 17, 4: aanvalligheid.
aessack-speelder II, W. en Sch. 105: goochelaar.
afdwaen II, T. 19, 7: uitwisschen, te niet doen.
afkerven I, Q. I, 24: A.
aflaet I, Q. V, 31: A.
afsetten I, Q. IV, 5: aanranden; Q. VI, 36: afwijzen.
accoort I, Q. V, 22: instemming.
Acontius II, L.M. 148: A.
al I, Ro. I 62: wel; - te met II, J. 3, 47: nu eens - (dan weer).
alf I, Q. IV, 57: A.
allemande II, L.M. 190: A.
allen, niet met - I, Q. VII, 28: volstrekt niets.
alluyn I, Q. III, 52: A.
als passim: alles.
Amadis II, J. 3, 10; L.M. 133: A.
amailleeren I, Q. IV, 49: A.
Amphitreon II, L.M. 159: A.
Amsterdam, op d' - se manier I, Q. III, 19: A.
anderdenhout I, Ro. I, 58: Aerdenhout.
[pagina 104]
[p. 104]
anghelot I, Q. VI, 17: A.
anckeren I, Q. VII, 16: zich voorgoed verbinden.
Anna I, Q. III, 34; Annekens huys I, Ro. I, 58: A.
Anthonis, St. - dijck I, Ro. I, 58: A.
Apitius I, Q. VI, 55: A.
Apollo II, L.M. 161: A.
Appelman, W(ijbrand) - I, Q. V, 50: A.
aqua,-Nymphe (= nymphae) I, Q. VI, 17: een toiletwater voor dames.
Argus II, J. 4,45: A.
Aristoteles, - broeck II, L.M. 59: A.
arm I, Q. II, 5: A.
artillerie-meester I, Q. VI, 43: A.
Aurelius, Marcus - II, J. 3,9: A.
averecht I, Ro. I, 15: slecht, verdorven; een - Loth ib.: A.
avontuer I, Q. II, 51; II, T. 17, 14: lot.

B

Bag I, Q. IV, 49: kostbare steen, juweel.
bagynken, een - van de vesten I, Q. V, 26: A.
Backer, Jan de - II, L.M. 197; W. en Sch. 106: fat?
ballade I, Q. III, 7: A.
banckeroet I, Q. IV, 36: A.
bannissement II, W. en Sch. 241: ballingschap.
Barbar, Sinte - I, Q. VI, 35; Ro. I, 3: A.
baren II, Bl. Sch. 61: zich aanstellen, te keer gaan.
barckhout I, Ra. 3: barghout (Ned. Wbk. II, 1022).Ga naar voetnoot1)
batement I, Q. III, 7: vroolijke vertooning.
bauwen II, L.v.R. 65: janken.
bebaend (partic.) I, Q. III, 37: geëffend, veel betreden.
bedacht II, T. 14, 3: gezind.
bedeest I, Q. I, 32: verlegen.
bedelven I, Q. III, 28; II, L.v.R. 76: begraven; T. 2, 11: bevredigen.
bederven I, Q. VI, 35: te niet gaan, sterven.
bediet I, Ro. I, 63: beteekenis.
bedyen, - in II, T. 18, 1: slagen in.
bedillen II, L.v.R. 105: bevitten.
bedouwen I, Q. I, 2: vervullen.
beduncken, sich laten - I, Q. IV, 47: zich inbeelden.
beeldelijck I, Q. VII, 48: beeldschoon.
beest I, Q. IV, 35: A.
begecken II, L.M. 152: bespotten.
[pagina 105]
[p. 105]
begheven II, L.M. 79: verlaten; hem - I, Q. V, 7: A.
begort (partic.) II, T. 5, 6: verstrikt.
behent I, Q. VI, 51: vaardig, vlug.
beyerman II, W. en Sch. 104: klokkenluider.
bejach II, T. 19, 10: (het) jagen.
belantaernd II, L.v.R. 145: A.
belede (partic. v. beleiden) I, Q. VII, 48: uitgevoerd.
belegghen II, J. 7, 24: belegeren.
belyen I, Q. II, 13: bekennen.
beloven, hem - I, Ro. I, 40: A.
beluycken II, T. 5, 11: besluiten, bergen.
beneden, hier - II. T. 7, 3: in de onderwereld.
benedijst I, Ro. I, 44; Ro. II, 23: A.
benepen I, Q. VI, 23: benauwd, beangst.
Benningh, Dieuwer Jacobsdr. - I, Ro. I, 42: A.
bequaem passim: geschikt, gunstig.
beraden II, J. 4, 93: gezind.
beruycken II, J. 2, 24: zeer dicht naderen.
beschamen II, J. 1, 38: overtreffen; ib. 54: A.
bescheyt I, Q. VI, 28: zekerheid, de waarheid omtrent iets.
beschyten II, L.v.R. 101: bedriegen.
beschoten (partic.) I, Q. IV, 49: met houtwerk bekleed.
beschutten II, Bl. Sch. 192; L.M. 27: afweren.
beslabben, zich - met I, Q.V. 21: smullen van.
beslaghen (partic.) II, Bl. Sch. 116: A.
beslechten II, J. 7, 7: beredderen.
beslepen (partic.) I, Q. V, 13: gescherpt, geoefend.
beslommert II, J. 2. 18: A.
beslot, - van rade II, W. en Sch. 175: raadsbesluit.
besparen I, Q. VI, 47; II, L.v.R. 120: ontzien, onaangetast laten.
bespoeyen II, L.v.R. 33: besproeien.
bestaen I, Q. VI. 54: betamen: - mogen voor, Q, V, 57: kunnen gelden voor; bestaen (partic.) II, J, 2, 1: begonnen, aangegaan.
besteden I, Q. VI, 32: opdragen (een ambt.).
besten, tot uwen - I, Q. V, 26: tot uw beschikking.
bestier II, J. 3, 62: toedoen.
bestruyft (partic.) II, Bl. Sch. 169: teleurgesteld (vnl. in de liefde).
besueren I, Q. III, 37: doorstaan, lijden.
beul, de - van Haerlem I, Q. VI, 30: A,
beurs, deur syn - vlieghen I, Q. III, 47: zijn beurs lichten.
beuselen II, J. 1, 51: leugenpraat, onzin.
bevallen II, J. 1, 41: uitvallen, gelukken.
bevracht II, V.P. 18: bezwaard.
[pagina 106]
[p. 106]
bevrij(d)en I, Q. III, 8 (in wdsp.); II, Bl. Sch. 85; W. en Sch. 171: beschermen.
bewaren II, T. 15, 8: bij zich houden; J. 7, 9; 25: de wacht houden bij.
bewonden (partic.) I, Q IV, 26: omwonden.
bezind, - hebben I, Ro. I, 64: liefhebben.
bezwaeren I, Q. VI, 29: hinderen, drukken.
bier-buycken, langh-bereede - I.Q. VI, 51: A.
bierlaers I, Q. V, 7: op een laars gelijkende kan?
bycomen I, Q. VI, 33: gebeuren, veroorzaakt worden; Ro. II, 35: bezoeken.
byloo I, Q. IV, 11: uit bi lode (= bi Gode).
bysen I, Q. IV, 52: A.
bicken I, Q. I, 57: pikken (van vogels).
billen I, Q. VI. 54: beslapen.
binnen II, W. en Sch. 134: binden.
blaetken, 't qua - I, Q. VI, 5: het blad, waarop de koopman de slechte betalers schrijft.
blaeuw II, Bl. Sch. 162: bedrieglijk (Ned. Wbk. II, 2796).
blaken, is - de I, Q. III, 25: A.
blaten II, V.P. 74: pochen.
block, het - aen 't been hebben I, Q. III, 8: ongelukkig getrouwd zijn = het - sleepen, Q. VI, 12.
bloot I, Q. VI, 13; II, T. 10, 7: bloode.
bloot I, Ro. I, 9; Ro. I, 63: arm; II, J. J, 29: ongewapend; W. en Sch. 23: duidelijk; - en naeckt I, Q. VII, 16: A.
bloox I, Q. VI, 14: A.
blusschen, syn brant - I, Q. II, 49; V, 34; II, J. 4, 73: zijn lust bevredigen.
bodemery I, Q. VI, 52: het verstrekken van gelden in beleening op schip en lading.
boeleeren II, J. 7, 41: vrijen.
Boelen I, Q. I, 36: A.
boete II, T. 13, 8: herstel, vergoeding.
boeten II, J. 8, 18: stillen, bevredigen.
boevery I, Q. II, 30: dobbel- of kaartspel.
bock I, Q. II, 33: domoor; II, Bl. Sch. 86; L.M. 165: horendrager.
bocken I, Q. VI, 48: A; - om een cleyntgen I, Q. VII, 22: om een kleinigheid de minste zijn.
bocken I, Q. V, 21: VI, 48: bokking.
bolbeend I, Q. VI, 53: met bolle (= dikke) beenen.
bon I, Q. VI, 26: vak, afdeeling in een kast.
boom, een dorre - I, Q. V, 45: A.
boon, de - kens pluycken I, Q. III, 52: A.
bordeeren I, Q. VII, 13: A.
[pagina 107]
[p. 107]
bot I, Q. VI, 49: A.
botter I, Q. VI, 49: A.
Bourgogne, 't Hof van - I, Q. IV, 21: A.
bout I, Q. I, 44: A.
bout II, W. en Sch. 130: kloek.
bouwen passim: geplooide, met passementen bezette bovenrok.
Bouwen I, Q. III, 8: A.
brabbeling I, Totten Leser; Q. II, 1; VII, 1: beuzeling.
brack I, Q. VII, 7; II, T. 11, 6: A.
braken I, Q. IV, 51; VII, 49: zich inspannen, sloven.
brantschatter I, Q. III, 13: A.
breecken, een hoen - I, Ro. II, 26: in stukken deelen.
breyn II, T. 6, 4: A.
breck, ten is gheen - I, Q. III, 40: wsch.: het is geen (groot) gemis; het is niet erg.
bretspil I, Q. VI, 14: A.
brief, een - hebben I, Q. IV, 43: A.
brillen, - vercoopen II, L.M. 208: A.
broot, een - leenen I, Q. II, 37: A.
bruyn I, Q. VI, 19: A.
bruysen I, Q. IV, 15 (Q. IV, 35 foutief, zie: buyschen): razen, tieren; ook: slempen.
bruyt, de - uytdraghen I, Q. IV, 57: A.
brunet I, Ro. I, 58: eranthemum, flos Adonis.
buffet I, Q. IV, 31: A.
buyck, y del - II, W. en Sch. 116: ijdeltuit.
buylen II, W. en Sch. 200: builen toebrengen.
buylsack I, Totten Leser: A.
buys I, Q. V, 33: versuft, suf.
buyschen (te lezen I, Q. VI, 35 voor: bruyschen): joelen.
buyten II, Bl. Sch. 57: ruilen.
burgwal, de - I, Q II, 5: A.

C

Certeyn I, Q. V, 20: voorzeker.
Chymon II, L.M. 151: A.
cier, goede - II, T. 13, 2: A.

D

Dael I, Q. VI, 43: A.
daer I, Q. VI, 32: in zooverre.
dan passim: maar; - noch II, W. en Sch. 60: maar toch.
Danaës II, J. 5, 1: A.
[pagina 108]
[p. 108]
danck I, Q. II, 51: belooning; R. II, 35: aanspraak op erkentelijkheid; te - dienen I, Q. V, 48 (vgl. Q. VI, 20, 25): dienen op hoop van gunst; tegen mijn - II, T. 16, 6: mijns ondanks; te - van T. 21, 9: ter wille van.
dancken I, Ro. I, 54; II, Bl. Sch. 94: afwijzen.
dans, aen den - II, W. en Sch. 6: in strijd.
dasery II, T. 11, 5: dwaze praat.
dat (znw.) I, Q. IV, 49: A.
Dedalus II, L.v.R. 139: A.
deel, een (groot) - II, J. 4, 45; W. en Sch. 100: heelwat.
deel - wijn I, Q. VI, 55: A.
deer, in syn - setten II, W. en Sch. 266: met deernis neerzien op; verachten.
delicaet I, Q. VI, 55: heerlijk, fijn.
deucht II, J. 4, 12: A.
deurluchtigh II, V.P. 6: opengewerkt.
deursichten (intens. v. deursien of = doorziften) II, J. 7, 21: doorvorschen.
deursichtich II, W. en Sch. 143, 174: scherpziend.
devys II, W. en Sch. 77: zinspreuk.
devoot II, W. en Sch. 115: aan een godsdienst gewijd.
Diemer, de - Kerck I, Q. III, 4: A.
dienst, syn - (ge)bieden I, Q. I, 50; II, J. 6, 24 in obscoenam partem.
dienstelijck II, T. 14, 12: dienstig, nuttig (absoluut).
dier I, Q. I, 61: A; Venus - Q. II, 13: A.
dijck, de - I, Ro. I, 15: A; Ro. II, 34 (vgl. Ro. I, 58: A) = de St. Anthonisdijk evenals de hooghe - II, V. P, 30.
ding, syn - doen II, J. 1, 60; J. 6, 18: het minnespel plegen; vgl. uw - en doen I, Q. III, 5: A.
Dircksz, Jan - I, Q. VI, 30: A.
Dis II, W. en Sch. 14: A.
diviseren (deviseren I, Ro. I, 58) II, O.-E., 103: spreken.
Doelen I, Q. I, 36: A.
doemelijek, een - edoot I, Q. V, 41: een dood, waarbij men naar de hel gaat.
domineren I, Q. III, 28: het er van nemen, pretmaken; oorspr: wel: den heer uithangen.
door I, Q. III, 2: A.
drasbroeck I, Q. V, 13: sullig persoon.
dreyen II, J. 4, 55: draaien.
dreck-roerder II, W. en Sch. 94: A.
dresch, (ter) - liggen I, Q. V, 33: braak liggen.
drooch, een - praetgen I, Q. VII, 18: een praatje zonder meer.
droochscheerder I, Q. V, 37: hij, die het laken in drogen toestand scheert.
druyl, Jan - I, Q. VI, 59: A.
[pagina 109]
[p. 109]
dubbel I, Q. II, 15: A; - t van grondt Q. I, 28: A.
Duyf II, V.P. 26: A.
duycken II, J. 8, 55: schuilen; - onder L.v.R. 42: onderdoen voor.
duytsch, een - eyver I, Q. IV, 24; - e knechten Q. VII, 12: A.
dunken, sich laten - I, Q. III, 25: zich verbeelden, meenen.
durlichtich I, Ro. I, 59; II, W. en Sch. 140: doorschijnend.
dwaal I, Q. IV, 31: doek.
dwanck, in - I, Q. VI, 25: onder zijn macht.
dwasery II, T. 11, 4: dwaasheid.

E

Edelheyt, Uwe - I, Q. VI, 54: A.
edick (eeck) I, Q. VI, 14; Q. VII, 44: azijn.
eel passim: knap, vroolijk; - e Gheest I, Q. II, 30; Q. III, 28: pretmaker.
eenicheyt I, Q. V, 26; II, L.v.R. 30: eenzaamheid.
eenige II, J. 6, 12: de een of andere.
eenlijck II, W. en Sch. 157: eenzaam.
eenpaer I, Q. II, 40, II, J. 1, 21: voortdurend; - lijck W. en Sch. 125: gelijkelijk, evenzeer.
eerst II, Bl. Sch. 96: oud, oorspronkelijk; ib. 170 (bijw.): voor 't eerst; ten - en ib. 116: terstond; in den - en V.P. 33: vooreerst.
Elisabeth I, Q. III, 34: A.
ellebooch, den - roeren I, Q. III, 28; 59: dobbelen.
emmer-appel I, Q. V, 50: A.
eng I, Q. V, 13: nauwgekleed.
Enchuysen I, Q. III, 19: A.
ermgaerd I, Q. V, 50: A.
erven, deser - I, Ro. I, 56: de wereld.
erweelt (partic.) I, Q. VI, 25: uitgekozen.
Eva I, Q. III, 34: A.

F

Faelgeeren I, Q. VI, 35: missen.
fantasy I, Q. V, 11; II, L.v.R. 30: aanval van zwaarmoedigheid.
flapper I, Ro. I, 59: flapkan.
fleur (= bloem II, W. en Sch. 240) passim: puikje.
flitteren II, W. en Sch. 73: flikkeren.
fluys II, Bl. Sch. 76: een soort kaartspel.
fluysteren II, W. en Sch. 144: flikkeren, stralen.
Fobert I, Q. III. 7: A.
foy, par ma - I, Q. III, 22: op mijn woord.
Freecx I, Q. III, 19: A.
fronsen I, Q. VII, 41: plooien.
[pagina 110]
[p. 110]

G

Gabben I, Totten Leser: A.
gade, - slaen op II, W. en Sch. 176: versm. van letten op en gade slaen.
gael I, Totten Leser: smet, vlek.
gayicheyt II, W. en Sch. 168: vroolijkheid.
galjaerde II, L.M. 192: A.
gans, een vette - I, Q. IV, 18: A.
gasthuys II, J. 6, 36: A.
gat I, Q. V, 34: A.
gebenedyen II, T. 18, 4; L.M. 97: beweldadigen.
gebieden I, Q. I, 50: aanbieden.
gheboort (partic.) I, Q. IV, 31: van een boord voorzien.
geboort-schryver II, W. en Sch. 92: horoscooptrekker.
ghebordeerd I, Q. VII, 13: A.
ghebraen (ghebraden) I, Q. IV, 29; Q. VII, 13: gebraad.
ghebral I, Q. III, 1: praal.
ghedurich I, Q. III, 25; II, T. 14, 2: aanhoudend, duurzaam.
gheesten I, Q. V, 11: rederijkers.
ghegoten, - goet I, Q. IV, 36: goud en zilver?
ghehelt (partic.) II, J. 5, 11: geneigd, genegen.
gehucht II, V.P. 88: landstreek, oord.
ghehuyft (partic.) II, Bl. Sch. 170: van een kap voorzien.
ghekarbonckeld I, Q. IV, 49: met roode puisten bezet.
ghecoort I, Q. IV, 31: met koorden versierd.
ghecruys II, W. en Sch. 217: A.
gelden I, Q. V, 57: waarde hebben; II, Bl. Sch. 65: betalen.
Gelderse, het - oorloch I, Ra. 5: A.
gheleyde, op u - II, T. 16, 10: door u geleid.
gheloof I, Q. IV, 58; Ro. I, 15; II, O.-E., 42: A.
gelooven I, Q. IV, 3: A.
ghelt I, Q. V, 44: niet drachtig; - e hennip ib.: de manlijke hennepplant; - e baers ib.: het mannetje.
gheluck, 't - II, J. 8, 45: de Fortuin.
ghemack I, Q. I, 29: overvloed; groot - om cleyn ghelt I, Q. VI, 51: A.
ghemeen, 't - e goet I, Q. III, 43: A.
ghemient I, Q. V, 7: (kerkelijke) gemeente.
ghenaden, op Gods - I, Q. VI, 52: op goed geluk af.
genan I, Totten Leser; Ra. 3: naamgenoot.
generen, hem - op II, L.M. 202: leven van.
genet I, Q. I, 19: (oorspr.) Spaansch rijpaard.
ghenoeghen passim: tevredenstellen; - d II, L.v.R. 167: vergenoegd, tevreden.
gepaeyt, - sijn II, T. 12, 1: (er mee) genoegen nemen.
[pagina 111]
[p. 111]
ghepapt (partic.) II, W. en Sch. 79: geplakt.
ghepickt (partic.) I, Q. IV, 31: genaaid.
gheplicht (partic.) I, Q. VI, 19: A.
gepopt I, Q. V, 13: popperig uitgedost.
gherechtelijck II, J. 8, 44: naar recht.
gherijffelijck I, Q. III, 13: een man ten dienste staande, onkuisch.
gheringhe II, J. 2, 11: spoedig.
gheschaert (partic.) II, L.M. 102: A.
gheschiften II, W. en Sch. 226: A.
gheseyt, alst alis - II, T. 8, 12: om het maar alles te zeggen.
gheset II, L.v.R. 94: A.
ghesindeken I, Q. VI, 35: A.
ghespoock II, W. en Sch. 112: spook.
ghestalt II, T. 4, 7: gesteldheid.
gheteriuynt (partic.) II, T. 15, 1: A.
ghetralyd, - e bril I, Ra. 5: raket.
ghetreure II, J. 7, 8: verdriet.
ghetuyl II, W. en Sch. 120: gezanik (vgl. V. Moerk., Ned. Kluchtsp. I, 145).
ghevoech, met - II, J. 3, 59: betamelijk, behoorlijk.
gheweer II, W. en Sch. 117: wapen.
gheweyde II, T. 16, 9: A.
gheweldigh II, J. 8, 35: groot, sterk.
ghewissen II, W. en Sch, 208: geweten.
ghewout, in sijn - I, Q. V, 44: tot zijn beschikking.
gift I, Q. I, 2; II, W. en Sch. 4: geschenk ter omkooping.
gilde, de - (gilt) speelen I, Q. III, 53; II, L.M. 193: verkwistend zijn; - broer I, Q.I. 6: genoot.
ginsen II, W. en Sch. 41: ginds(heen).
gissen I, Q. III, 46: A.
Goddinne I, Q. V, 27: A.
Gods vriend I, Q. II, 26: A.
goesoet I, Q. V, 50: A.
goet, - ront I, Q. VII, 27; Ro. I, 44: ongeveinsd, oprecht; Ro. II, 18: A; ronts II, V.P. 95: ronduit, platweg (gezegd).
goetduncken II, Bl. Sch. 117: meening.
Goossen I, Q. V, 26: A.
gorten, - tellen I, Q. III, 29: A.
got-wouts I, Totten Leser: Goud woude des, God betere het.
gracy I, Ro. II, 23: A.
graven I, Q. V, 30: A.
gravinne I, Q. II, 47: A.
greyn I, Q. I, 28: A.
grettich II, T. 11, 12: gretig.
griet I, Q.V. 50: A.
[pagina 112]
[p. 112]
Griet I, Q. I, 38: A.
groen. in 't - varen I, Q. V, 35: A; in soortgel. bet.: in 't - sitten II, J. 4, 61; - heyt II, T. 17, 6: frischheid.
groeten I.Q. III, 14; Q. VI, 30: erkennen (als).
grootdadich II, W. en Sch. 125: verheven.
gros, koopmanint - I, Q. VI, 43: groothandelaar.
guychelaer II, W. en Sch. 105: goochelaar.
guyl II, O.-E., 34: oud paard, knol.
guyt I, Q. III, 13; Q. VI, 51: landlooper, sehooier; II, V. Pr. 69: onaanzienlijk persoon.
guldelingh I, Q. V, 50: A.
gutse II, O.-E., 68: A.

H

Haen, een vreemt - I, Q. I, 57; II, O.-E., 86: A.
haes, den - jaghen I, Q. VII, 7: A.
haest passim: spoedig.
hak, den - hebben op I, Q. I, 29: A.
haneray I, Q. VI, 46; II, Bl. Sch. 86: bedrogen echtgenoot.
Hans I, Q. I, 51; Ro. I, 29: A.
hanteren (hantieren) passim: bedrijven, beoefenen.
harst I, Q. II, 34: A.
hateringh II, L.M. 177: gekibbel.
haver, van - tot garst I, Q. II, 47: A.
Heereman I, Q. III, 46: A.
heet I, Q. V, 41: sterk, koppig.
heyden I, Q. VI. 35: Zigeuner.
heylich, - avondt II, L.M. 104: taak (Ned. Wbk. VI, 463).
heym I, Q. VII, 20: thuis.
Heyndrick I, Q. I, 19: A.
heyning, een doornen - I, Q. VI, 28: A.
heck, over 't - springhen I, Q. VII, 20: A.
hekel, op een - zitten (liggen) I, Q. VI, 15: A.
hemd, een geknoopt - I, Q. II, 41: A.
hert I, Q. IV, 11: A.
hertneckigh II, T. 22, 7: onwrikbaar.
hertnect II, T. 18, 8: hardnekkig.
heven I, Q. VII, 44: A.
hyver I, Q. IV, 24: ijver (Vla.).
hindere II, W. en Sch. 55: nadeel.
hindertocht II, W. en Sch. 111: achterhoede.
hinckert I, Q. III, 38: misschien een kleine soort snoek (vgl. heuckert voor henckert? in Tschr. XXXV, 290).
[pagina 113]
[p. 113]
hippeclinckgen I, Q. III, 39: A.
Hippodame II, L.M. 145: A.
Hippolytus II, J. 6, 35: A.
hobbollig I, Q. I, 1: dwaas.
hoeck II, V.P. 45: visschersboot; ib. 71: vischhaak.
hoe, - na I, Q. V, 35: (in) hoeverre.
hoepen, loopen - I, Ro. I, 18: A.
hoeren - voocht I, Q. III, 59: hoerenlooper.
hoet, een - draghen I, Q. III, 18: A; in dezelfde bet. een - ken van biesen II, Bl. Sch. 149/50.
hoy, iem. het caper vol - s steecken I, Q. VII. 10: A.
hooft - som I, Q. II, 56: A.
Hoorn, die van - I, Q. IV, 5: A.
hop I, Q. V, 57: met hop bereid bier (= hoppenbier).
houden II, V.P. 59: aanpakken; te voren - passim: voorhouden, voorstellen; het - met I, Q. IV, 52: de voorkeur geven aan.
houwen I, Q. V, 22: huwen.
hoven, in alle - I, Q. I, 35: A.
huyck, door een dubbele - sien II, W. en Sch. 219: iemands waren aard direct doorzien.
huyn I, Q. II, 52: vuilnis, drek (vgl. ags. hûn? = impurity, Bosw. - Toll.).

I; Y

Ifigene II, L.M. 153: A.
y, - ende fy II, T. 10, 5: A.
Yo II, J. 4, 45: A.
ijsbolt I, Ro. I. 58: winterstoofpeer.
Ysbrant I, Ro. I, 62: A.
immer, - soo I, Q. VI, 19; II, L.M. 49: ten minste, even(zeer).
inval II, L.v.R. 81: ingeving.
Ixion II, T. 7, 3: A.

J

Jae I, Q. IV, 44; VI, 35: zelfs; II L.v.R. 150: immers.
jaer, - en dach II, T. 9, 4: een lange tijd.
Jan, (als uitroep?) II, J. 7, 62: A; goede - I, Q. III, 11; Q. V, 33: bedrogen echtgenoot; Sint - s appel I, Q. V, 50: A.
jent I, Q. V, 13; Q. VII, 32: schoon, bevallig.
jeucht I, Q. III, 36; II, T. 17, 1: jonkvrouw, meisje.
Job, Sint - I, Q. IV, 47: A; Sint - s Heynsten II, O. - E., 34: Venuszieken.
jock I, Q. IV, 12: scherts of (reeds): leugen.
[pagina 114]
[p. 114]
jocken I, Q. V, 17: (als ww.) liegen, of (als znw.) leugen; II, J. 6, 32: schertsen.
jolijt I, Ro. I, 58: plezier.
Jorden passim: bedrogen echtgenoot.
Joris I, Q. III, 1: A.
Jotto I, Q. VII, 19: A.
Jozef, zijns wijfs - zijn I, Q. VI, 46: A.
juffer I, Q. VI, 14: A.
jut, doove - II, T. 20, 5: A.

K; C=K

Kaes, de - dick (te grof) snyen I, Q. II, 58; Ro. I, 58: pralen, geuren.
cabaret I, Q. VII, 7: kroeg.
cadet II, J. 7, 50: A.
kaeckelen I, Q. VI, 54: kwaadspreken.
caentgen I, Q. VII, 22: A.
caer I, Q. VI, 41: vriend; II, J. 7, 53: geliefde.
kaets, de - en teyckenen I, Q. IV, 13: A.
kay, de - leutert hem I, Q. III, 13: A.
Caim I, Q. VII, 10: de beul?
Calewaert I, Q. VI, 51: A.
calf I, Ro. I, 15: A.
kallen, ken can niet - I, Q. III, 59: A.
Callimachus II, J. 6, 21: A.
Kalverstraet, de - I, Q. II, 5: A.
Canjaert I, Q. I, 57: A.
cap, zijn beste - smijten I, Q. VII, 23: A.
cas, I, Q. IV, 31: kast.
casteel, 't - bestormen I, Q. VI, 29: A.
katyvich II, J. 8, 49: ellendig.
keer, tot elcker - en I, Q. III, 11: telkens.
Keyser, de - I, Totten Leser: A.
kennen I, Q. VI, 25: erkennen.
kersou I, Q. VII, 13; II, T. 17, 7: meisje (eig. madeliefje).
keur, veel - s hebben I, Q. VI, 33: A; ter - e II, J. 7, 6: naar wensch.
kevie I, Q. VI, 26: kooi.
kinnen I, Q. I, 57: kennen.
Claris I, Q. V, 47: A.
clater II, O.-E., 9: A.
claudijt I, Q. VI, 51: A.
klaverbladt, - met een staert I, Q. I, 29: A
clerck II, L.v.R. 12: A.
klet passim: bovenjakje.
[pagina 115]
[p. 115]
click, met een - I, Q. VI, 19; Ro. I, 34: eensklaps.
cluyt II, J. 8, 60: klucht.
knaep II, Bl. Sch. 74: knecht.
knap I, Q. VII, 23: spoedig, vlug.
knielsvat I, Q. VI, 53: A.
knurf I, Totten Leser; Ra. 3: knobbel, bult.
koeckoeck (koeckuyt) I, Q. II, 30; Q. IV, 28: A.
koy I, Q. I, 47: A.
col, nae - ryen I, Q. IV, 57: A; ib. colryster.
coninginne I, Q. IV, 18: A.
conincrijcken, de nieuwe - II, J. 1, 31: A.
koot I, Q. I, 36; II, Bl. Sch. 167: A.
kooten II, Bl. Sch. 166: A.
coppeldrayer II, W. en Sch. 103: koppelaar.
cornel I, Q. VI, 32: A.
cortsten, met den - passim: kortom.
cortwylig I, Ro. I, 15: A.
Cour II, T. 3, 1: inwoner van Kurland.
courteseren met I, Q. III, 5: het hof maken aan.
courtisaen I, Q. IV, 47: A.
courtosy I, Q. II, 13: A.
kou I, Q. III, 32: kooi.
cracht, - en ghewelt roepen I, Q. IV, 11: A.
crackeel II, O.-E., 81: A.
Crackeelken II, L.M. 111: A.
cramer I, Q. VI, 51: A.
cramosye II, V.P. 51: A.
cranck I, Q. VI, 20: onbeduidend; II, Bl. Sch. 112: zwak.
creatuerlijck, - e minne I, Q. V, 27: A.
crieck II, Bl. Sch. 71: achterste, (bij uitbr.): lichaam.
crijt, in 't (of: swerelts) - I, Q. II, 25: A.
krollen I, Q. VII, 7: wellustig zijn.
crom-tong I, Q. IV, 47: iem. die krom praat.
croon I, Q. V, 35: A.
cruyelingh I, V, 50: kruidappel.
cruys, niet een - II, L.M. 102: niet het minste.
cruysen I, Q. IV, 21: pijnigen, kwellen.
cubbe II, W. en Sch. 119: fuik.
kuf I, Q. VII. 7: kroeg, bordeel.
Cuyers, Marryken - I, Ro. I, 58: A.
cuyl I, Q. V, 28: holte in den hals.
Kunierken I, Q. V, 13: A.
custen, swarte - I, Ra. 5: het ‘dack’ (bij 't kaatsspel).
[pagina 116]
[p. 116]

L

Labben I, Q. II, 49; Q. VII, 53: babbelen, kwaadspreken.
laeu, ghy smeet het yser - I, Q. III, 47: A.
laghenoodt I, Totten Leser: deelgenoot in een gelag.
lack I, Q. III, 59: gebrek.
lancy II, J. 4, 58: lans.
lan(d)sknecht(lanst) I, Q. I, 6: A.
langhe, over - I, Q. IV, 58: allang.
langher, hoe - hoe liever I, Ro. I, 58: A.
langhes II, T. 11, 3: A.
lant, nae 't - sien I, Q. III, 38; te - comen I, Q. IV, 15: A.
lapen I, Q, VI, 54: (slobberend) drinken.
lapsack, 't is - I, Q. VII, 43: 't is quitte (Boekenoogen 558/9).
last I, Q. IV, 15: 2000 K.G. (inhoudsmaat v/e. schip).
Leander II, L.M. 142: A.
Leda II, J. 6, 47: A.
leer, met een - in zijn graf klimmen I, Q. IV, 5: aan de galg sterven.
leggen, - aen I, Q. VI, 54: besteden voor.
leyseel II, T. 11, 5: zeel of touw, waaraan men jachthonden houdt.
lellen I, Q. IV, 60: babbelen.
leus II, O. - E., 89: wachtwoord (als mnl. lose).
leven, - met I, Q. III, 40: omgaan met, hanteeren.
lever II, T. 1, 7: A.
lief, met - I, Q. II. 50: gezond en wel.
liefde, Uwer - I.Q. III, 17: een aanspreekvorm.
lymich I, Q. VII, 49: van langen duur.
lijs I, Q. V, 13: zachtjes, zoetjes.
linden II, L.M. 14: linnen.
Linther I, Q. I, 6: A.
list II, W. en Sch. 31: kunstvaardigheid.
listich I, Q. IV, 24: vaardig.
lodderlijck I, Q. IV, 60: minzaam.
loech II, L.M. 82: A.
loer I, Q. VI, 13; 46: lomperd.
Loeris I, Q. I, 48: A.
locken II, Bl. Sch. 43: gelukken, uitvallen.
loopen, - om I, Q. IV, 44: naloopen.
looven I, Q. VI, 6: A.
lubbe passim: afhangende kanten strook.
luchjen, om een - helpen I, Q. VII, 10: van het leven berooven.
luchtich I, Q. VI, 11; II J. 6, 25: dartel.
Luyerijn, Sinte - s geselschap I, Ra. 2: de luiaards.
[pagina 117]
[p. 117]
luysbos II, Bl. Sch. 64: Kil. caput pediculosum.
Lurcumdeyntgen I, Q. I, 48: A.
lustigh I, Q. IV, 11; Q. VI, 36: dartel, wulpsch.

M

Mael, te - I, Q. IV, 24: in elk opzicht.
maer passim: wel.
maert II, Bl. Sch. 74; W. en Sch. 165; O.-E., 114 (in wdsp.): dienstmaagd.
maet I, Q. III, 61; II, V.P. 28; L.M. 75: geliefde (vr.).
Magdalena (Maddaleentgen) I.Q. III, 34; Maet alleenken (wdsp.) Q, III, 61; Magdaleen, - Jans I, Q. V, 48: A.
Maleyeren I, Q. VII, 39: A.
malen I, Q. II, 59: A.
Malcus I, Q. I, 32: A.
mallemoyrock II, O.-E., 6: A.
mallen I, Q. III, 6: het minnespel plegen.
malloot I, Q. V, 37: onnoozel vrouwspersoon.
malmoedigh I, Q. II, 37: dwaas.
manier I, Q. I, 50: voorwendsel; Q. III, 19: mode; - lijck Q. I, 47: fatsoenlijk.
Margrite I, Q. III, 34: A.
Maria I, Q. III, 34: A.
Mars II, J. 7, 52: A.
Marten II, O.-E., 80: A.
mast I, Q. VI, 45: paal.
mater I, Q. III, 14: moeder-overste.
medecijn I, Q. VI, 30: A.
meester I, Q. VI, 30: A.
meewarich I, Q. IV, 56: vriendelijk.
Mey II, L.v.R. 194: A.
mercken II, T. 21, 4: acht slaan op.
Mercurius II, L.M. 160: A.
merrich I, Q. VII, 44: A.
merrie, een - voor 't groote hoy I, Q. I, 61: een rijkeluishoer?
middel, 't - I, Q. VII, 45: het midden.
Middelburch, mijn Vrou van - I, Q. VI, 36; 41: A.
middelen, ghemeene - I, J. 8, 19: 's lands inkomsten.
Mieuwes I.Q. II, 16: A.
mijt, niet een - passim: niets.
minoot I, Q. III, 1: lief, beminnelijk.
mincken II, T. 15, 1: A.; W. en Sch. 73: kwetsen.
misboren I, Q. II, 7: A.
misdoen I, Q. IV, 7: A.
[pagina 118]
[p. 118]
mishooren I, Q. IV, 7: verkeerd verstaan.
missaecken I, Q. IV, 7: verzaken.
misselijck I, Q. IV, 7: gemelijk, knorrig.
missien I, Q. IV, 7: verkeerd zien, niet zien.
missteken I, Q. IV, 7: A.
misval II, T. 13, 8: beleediging, krenking; V.P. 106: ongeluk.
Mnemosine II, L.v.R. 31: A.
moeyelick II, W. en Sch. 27: moeilijk te bereiken.
moet, een fraye - I, Q. IV, 29: een hoog gestemd zelfgevoel = een hooghe - Q. IV, 58; Q. VI, 30; ut erre - Q. VII, 21: A.
molick II, L.M. 195: suffer (Ned. Wbk. IX, 1037).
mom, voor - gaen I, Q. VII, 39: gemaskerd gaan (bij een feest); mom-meken II, O. - E., 64: A.
mommelen II, W. en Sch. 249: mompelen.
mommen I, Q. VII, 13: gemaskerd gaan.
Momus I, Totten Leser: A.
morseel I, Q. VI, 55: hapje, beetje.
morsich II, T. 10, 5: slordig.
mort I, Q. III, 19: kleedingstuk voor vrouwen.
mos I, Ro. I, 59: most.
Muysen I, Q. I, 1: A.
munt, - noch cruys I, Q. VII, 22: in 't geheel geen geld.
musceliaet II, O. - E., 84: A.
mutse I, Q. III, 18; II, L.M.: het teeken van verliefdheid.

N

Nae I, Q. V, 56: nabij; - dat II, T. 21, 1: naardien, dewijl.
nacht, dat is - I, Q. VII, 32: A.
nayen, - desen naet II, L.v.R. 7: dit klaarspelen.
nakende (partic.), is - I, Q. III, 25: A.
narren-stock I, Totten Leser: zotskolf.
nasegghen I, Q. VI, 46: iets ongunstigs van iem. vertellen.
natgierigh II, T. 1, 4: dorstig.
nau passim: nauwkeurig; ook: nauwelijks, ternauwernood.
nechtich II, J. 7, 40: A.
neeringh II, B1. Sch. 137; L.M. 4: bedrijf.
negenen I, Q. IV, 17: A.
nest I, Q. III, 5: uitvlucht; het leghe - I, Q. V, 22: A.
neusdoeck II, T. 15, 1: A.
neusken, het - van de ham I, Q. V, 28: het benedenste, vleezigste deel, dicht bij den voet.
niet passim: niets.
Nieuwendijck, de - I, Q. II, 5: A.
[pagina 119]
[p. 119]
Nimis II, L.v.R. 89: A.
noest, - sien I, Q. VII, 22: nauwlettend zien.
nol I, Q. VII, 7: A.
noop, doots - II, W. en Sch. 185: zoodanige benauwing, dat de dood dreigt.
Noorwegen II, V.P. 88: A.
nooselijck I, Q. I, 54: nadeelig, jammerlijk.
noot, ter - I, Q. II, 56; L.M. 125: als de nood nijpt.
nop I, Q. IV, 47: A.
nopen II, T. 7, 6: A; natuerlijck - T. 9, 1: natuurlijke drang.
notelijc II, Bl. Sch. 25: noodzakelijk.

O

Of I, Q. VII, 43; II, T. 7, 2: indien.
officy I, Q. VI, 41; II, O. - E., 98: het bekleeden van openbare waardigheden.
oyt I, Q. II, 20: indertijd; II, T. 12, 6: altijd door.
Ocker II, O. - E., 40: A.
omdat I, Q. VI, 35: opdat.
omgangher I, Ro. I, 44: A.
omringhelt (partic.) II, W. en Sch. 89: van alle kanten omgeven.
onbelaechelick II, W. en Sch. 47: waar men geen hinderlagen kan leggen.
onderbleven, - broot I, Q. III, 46: niet voldoende gerezen.
onghequelt, - laten I, Q. VII, 28: niet lastig vallen.
onghesont I, Q. VI, 26: A.
ongevallich I, Q. VI, 3: ongeschikt.
ongier II, J. 3, 39: onaangenaam.
onmatich II, T. 3, 3: A.
onnosel I, Q. I, 2: onschuldig; Q. VI, 52: dom.
onrecht, een - I, Q. VI, 46; II, Bl. Sch. 10: een verkeerde.
onroerlijck II, W. en Sch. 215: niet (tot boosheid) te bewegen.
onschamel I, Totten Leser: onbeschaamd.
onslippelijck II, T. 7, 14: waaraan men niet kan ontslippen.
onsoet I, Q. VI, 53: onbevallig.
onspoet II, T. 12, 7: tegenspoed.
onstantachtich II, T. 10, 14: onstandvastig.
ontdecken II, T. 21, 16: openbaren.
ontdraeyen II, T. 12, 8: (door draaien) ontnemen.
onterchlijck II, W. en Sch. 215: niet tot boosheid te bewegen.
ontfermen I, Q. V, 1: medelijden hebben.
onthalen I, Q. VI, 41: ontnemen, ontrooven.
ontloopen, zijn Vaer - I, Q. VII, 20: A.
ontmant (partic.) II, J. 7, 34: van kracht beroofd.
ontryen I, Q. I, 56; II, T. 8, 14: ontgaan.
ontsinnigh II, L.M. 38: uitzinnig (vgl. mnl. ontsinnet).
[pagina 120]
[p. 120]
ontspringhen I, Q.V., 39: opspringen.
ontweyen I, Q. VII, 10: A.
onverbolghen II, T. 14, 5: zeer verbolgen.
onvermaend II, W. en Sch. 112: onbezworen.
onversaecht I, Ro. I, 54: onbezonnen, onbesuisd.
onversocht I, Ro. I, 38: (nog) onbeproefd.
onwil I, Ro. I, 44: boosheid.
ooch I, Q. V, 37: A.
oochsienlijc II, W. en Sch. 72: duidelijk zichtbaar.
oorboren I, Q. V, 11; Ro. I, 10: plegen, bedrijven.
oorlap I, Q. VI. 17; Q. VII, 41: verlengstuk aan weerszijden van de huif of kap.
oorlof II, T. 16, 8: verlof.
oort, den hooghen - II, V.P. 2: A.
Oosten I, Q. VI, 11: A.
opgaen II, Bl. Sch. 78: opengaan.
opyni II, T. 6, 6: A.
opruycken II, J. 8, 56: (door ruiken) opsporen.
orangen I, Q.V. 50: oranjeappel.
Oriane II, L.M. 135: A.
os, van den - op den esel in II (titel): A.
Otter II, O. - E., 11: A.
oude, de - I, Q. IV, 18: A.
Outewael I, Ro. I, 58: A.
oven, de - is heet I, Q. VI, 21: A.
overschiets I, Q. V, 39: onverwachts, plotseling.
overvliegher II, W. en Sch. 106: opsnijder.
Ovidius II, J. 3, 11; L.M. 172: A.

P

Pael II, V.P. 91: streek, gewest.
paep passim: priester.
paes-bort II, L.M. 93: A.
pacht I, Q. II, 56: A.
palen II, V.P. 23: zetten.
pack, int - gesteken I, Q. III, 19: getogen, opgevoed.
Packebier I, Q. VI, 34: A.
pan II, J. 4, 58: A.
pant, te - stellen I, Q. VII, 40: prijs geven; te - laten II, J. 7, 31: A.
Papau I, Q IV, 7: A.
papegay, - s tonghen II, V.P. 89: A.
paren I, Q. VI, 11: in 't huwelijk vereenigen.
[pagina 121]
[p. 121]
partuur II, T. 9, 9: partij, eig. genoot.
pas, wel te - I, Q. IV, 34: gezond.
passemede II, L.M. 191: A.
Pater Noster I, Ro. I, 15; II, O. - E., 43: A.
Patriot I, Q. VII, 19: A.
peen I, Q. IV, 5: straf.
peer, verrotte - en I, Q. IV, 18: A.
Pelops II, L.M. 145: A.
peris II, Bl. Sch. 76: A.
peuluwsoet II, J. 6, 45: A.
peuselaer I, Q. I, 61: een gering soort bier; - ist II, O. - E., 25: bierdrinker (spottend).
pijnlijck, - evreucht II, T. 7, 6: A.
pis(be)kijcker I, Q. III, 37; II, W. en Sch. 94: A.
Pitter, de - II, O. - E., 3: A.
plat, - vallen I, Q. VI, 12: zich gewonnen geven? in 't - II, V.P. 3: duidelijk.
pleyn II, W. en Sch. 247: duidelijk (als mnl.).
pleyt II, O. - E., 45: A; - sac W. en Sch. 93: A.
poffe bier I, Ro. I, 59: A.
pocken I, Q. VI, 47: syphilis.
Polixena II, J. 7, 51: A.
pollen I, Q. II, 6: A.
pont, een - groot I.Q. III, 34: ca. f 6. -
pos II, V.P. 47: post (als vischnaam).
posset I, Ro. 1, 58: ?
pothuys I, Q. V, 18: A.
Pottaert, de - II, O. - E., 12: A.
potten II, O. - E., 2: sparen.
Pouwels, d'onbekeerde Sint - I, Q. VI, 10; II, O. - E., 48: A.
Pover I, Q. V, 30: A.
pracher II, W. en Sch. 107: bedelaar.
praet, een - geven I, Q. II, 44: aanspreken.
pracktiseren I, Q. V, 11: overleggen.
pramelijc II, J. 6, 10: kwellende.
prangen I, Q. VI, 14: prijken, pronken.
pret I, Q. 1, 29: A.
Priapus I, Q. I, 50; II, J. 6, 36: A.
proef II, T. 1, 13: proefstuk (bij een gilde).
Prometheus II, T. 7, 4: A.
proncken I, Q. VI, 21: pruilen (Ned. Wbk. III, 1525: bronken).
P(roosten), Griet - I, Q.V. 50: A.
proper passim: keurig, net.
[pagina 122]
[p. 122]
propijs II, J. 1, 29: gunstig.
propoost II, J. 5, 26: meening.
Pruyler II, L.M. 110: A.
Pruyssen I, Q. III, 16: A.
puystigh II, W. en Sch. 101: A.
puntich I, Q. VI, 23; II. T. 10, 5: precies.

Q

Quader II, Bl. Sch. 192: iets kwaders.
quaet, - mijns I, Q. V, 1: A.
quant passim: kameraad, makker.
quee I, Q.V. 50: kweeappel.
queen II, O.-E.: oud wijf.
quijt, - worden I, Ra. 13: verliezen.
quick I passim: puntdicht; II, W. en Sch. 76: spreuk.
quick, - te vryen I, Q. VI, 36: A.
quincken II, J. 6, 28: zich snel bewegen; op en neer gaan.
quinckernel I, Q. VI, 54: vijfjarig uitstel van schuld (uit Lat. quinquennalis (dilatio)).

R

Rabbaut II, J. 4, 67: schurk, deugniet.
rabbauw I, Q. V, 50: grauwe renet.
raet II, J. 2, 14: voornemen, beschikking; de Raedt I, Q. III, 56: (wseh.) de vroedschap.
rack I, Q.I. 34: A.
ramen II, J. 1, 53: ontwerpen.
ranck I, Ro. I, 54: gril.
rasen II, L.v.R. 81: in vervoering zijn (Gri. μαίνομαι).
raveltuyt II, T. 10, 7: praatziek.
rechten I, Q. VI, 41: A.
rechtevoort II, T. 2, 14: terstond.
reden, een - praten I, Q. I, 47 (vgl. Q. VI, 36): zijn woord doen; los van - II, T. 11, 1: niet beheerscht door het verstand; in - stellen II, Bl. Sch. 23: tot reden brengen.
refereyn I, Q. III, 7: A.
Reguliershof, 't - I, Q. I, 36: A.
reys-broeder I, Q. VI, 15: reisgenoot.
rellen I, Q. II, 47: babbelen.
retrograde I, Q. V, 11: A.
reuckeloos I, Ro. I, 38: roekeloos.
ridder I, Q. IV, 18: A.
rijden, soo het rijt en zeylt I, Q. VI, 52: A.
[pagina 123]
[p. 123]
rynen I, Q. V, 39: aanraken.
Rijsel, Colijn van - II. J. 3, 12: A.
ris I, Ro. I, 55; II, J. 5, 35: snel, spoedig.
Ritshert I, Q. IV, 44: A.
Rochestert II, V.P. 25: Rochus?
roder, - mont I, Ro. I, 58: A.
Roesus II, J. 7, 31: A.
roffiaen passim: koppelaar.
rocken I, Q. II, 25: A.
Romenyse, - vellen I, Q II, 33: ?
Rommelsoo I, bl. 176: A.
rondeel I, Q. III, 7: A.
roof I, Q. VII, 18: streng garen of wol (Boekenoogen 854).
roock I, Q. VII, 22: reuk, reukwerk; - maker II, W. en Sch. 106 druktemaker (eig.: schoorsteenveger).
roose crans I, Ro. I. 29: A.
rosbaer I, Q. I, 29: draagstoel.
rosegaert, mijns hertsen - I, Q. V, 39: A.
rotsen II, L.v.R. 27: voortdraven.
ruymen I, Q. VI, 52: ontruimen.
ruyterlijck I, Q. IV, 58: onbeschaamd.
rustich passim: flink, kloek.

S; Z

Sacht I, Q. VII, 44: week, krachteloos; - en II, T. 9, 14; T. 17, 10: verzachten.
saeck, al ist - dat I, Q. VI, 20: A.
saen I, Q. I, 57: spoedig.
Sappho I, Q. VI, 55: A.
sausier II, J. 6, 26: A.
schaeck, 't - I, Q. V, 41: A; den - brengen Q. IV, 18; den - boeten ib.: A.
schaerwake II, J. 7, 37: rondgaande stadswacht (vooral bij nacht).
schamelheyt II, J. 6, 13: eerbaarheid.
schamelijck II, J. 6, 12: beschroomd.
schansen I, Q. VI, 4; Ro. I, 29: schansen opwerpen.
schappra I, Q. III, 1; Q. VI, 26: provisiekast.
scharbier I, Q. V, 34: een gering soort bier.
schatten, - en scheeren I, Ro. I, 39: door zware schatting uitzuigen.
scheel I, Q. I, 38: verschll.
schenden II, J. 3, 7: A.
schennisse II, W. en Sch. 194: schande.
[pagina 124]
[p. 124]
scherp I, Q. III, 4: nauwkeurig, ook: nauwelijks; Q, VII, 22: A.
schietgen I, Q. VI, 51: schippersboom? (mnl. schietbout?)
schyf I, Q. VI, 14: katrolschijf.
schijn II, L.v.R. 80: vorm.
schicken I, Q. III, 24: zenden.
schil II, W. en Sch. 78: bast.
schimmeren II, W. en Sch. 16: schitteren.
schoen, eens anders - en draghen I, Q. III, 6: A.
schommel-kock I, Q. VI, 51: A.
schonen I. Q, VI, 49: sparen, ontzien.
schoorstien-veger, een - sonder leere I, Q. VI, 51: A.
schorten, - op I, Q. III, 59: mankeeren aan.
schouwen I, Q. III, 6; Q. V, 31: schuwen.
schrift, om de - II, O.-E., 35: A.
schryveyn I, Q. VI, 14: (scheeps)schrijver.
schuyf II, V.P. 25: kleinigheid.
schuylen (trans.) I, Q. III, 40: verbergen.
zeebarich I, Q. IV, 56: ingetogen, zedig.
secreet I, Q. V, 54: A.
zennip I, Q. VI, 14: mosterd.
serren II, J. 6, 51: prikkelen.
Zieuwert II, V.P. 1: A.
syen, langh van - I, Q. II, 13: slank.
sincken II, T. 3, 12: doen zinken, doen dalen (Mnl. Wbk. VII, 1154).
sinnelijck II, Bl. Sch. 45: zindelijk.
sinnelijckheydt I, Q. IV, 31: genegenheid, lust.
sinnen I, Q. I, 30; Q. IV, 35: bedenken, begrijpen.
S(j)ouken I, Q. III, 19: A.
slach I, Q. IV, 36: kans, gelegenheid.
slaen I, Q. II, 34; Q. III, 29: slachten.
Slecht, Simon - I, Q. III, 14: A.
sleter I, Q. IV, 15: lap.
slippen II, T. 19, 1: afsnijden, scheuren.
slob II, J. 7, 17: modder.
slordigh I, Q. VI, 21: dartel, schuin?
slot I, Ro. I, 39: besluit.
smaelijck II, Bl, Sch. 131: smadelijk, kwetsend.
smal II, T. 13, 5: A.
smeecken, - met I, Q. IV, 52: eig: mooi praten bij (tegen) iem.
smijten I, Q. I, 48; II, L.v.R. 100: slaan.
smoren I Q. III, 56: stoven.
snaphaen I, Q. IV, 5: struikroover, vrijbuiter.
snar II, J. 6, 16; Bl. Sch. 48, 50: bits.
[pagina 125]
[p. 125]
snave (= snavel) I, Q. VI, 6: mond.
snoeck, een - vangen I, Q. III, 38: A.
snof II, O.-E., 56: A.
Sober, Sint - I, Q. VI, 51: A.
soenen, - achter de ooren I, Q. III, 24: A.
soetelijck I, Q. V, 22: vriendelijk.
soet sapich I, Q. VII, 44: A.
solaes passim: genot, plezier; solacelijck II, L.v.R. 189: genoeglijk.
sollen I, Q. II, 6: A.
sonnen I, Q. VI, 26: in de zon leggen, luchten.
sonst, om - I, Q. VII, 48: tevergeefs.
soo II, W. en Sch. 174, 227: daar, dewijl.
sorghen passim: vreezen.
souten I, Q. V, 23: A.
spaseren (Fr.-v.W. spanseeren) I, Ro. I, 58: wandelen.
spelden (spellen) I, Q. II, 31; Q. III, 47: zeggen.
spelen, - rijden I, Q. I, 29: voor plezier uit rijden gaan.
spieghel II, L.v.R. 181: A.
spier, de - en van het hoen, I, Q. V, 28: het witte (lekkerste) vleesch.
spytigh I, Q. I, 52: weerbarstig.
spoedicheyt, des tijts - II, T, 9, 6: de wegvliedende tijd.
spooren passim: trachten.
sport I, Q. III, 29: lat, tusschenschot?
spout (imper.), - niet het woort I, Ro. I, 44: A.
spreen I, Q. IV, 31: spreien.
sprongh, den - kiesen I, Q. VII, 7: A.
staen I, Ro. I, 63: bestaan, aandurven?
staet, derde - II, W. en Sch. 39: derde stand.
stantachtigh passim: standvastig.
stellen, hem - II, T. 14, 11: zich schikken (tot).
stert veer I, Q. VII. 22: A.
stijf I, Q. VI, 21: hevig, erg (bijw.); stijver maken I, Q. IV, 24: schragen, bevestigen.
stick I, Q. III, 1: A; II, W, en Sch. 76: kleedingstuk.
stofferen I, Q. I, 50: versieren.
stolpen I, Q. III, 38: omslaan.
stoop I, Ro. I, 59: drinkschaal, bokaal.
storen, sich - I, Q. III, 2; Q. VI, 46: zich boosmaken.
stormen I, Q. V, 16: stoeien.
stoter II, O.-E., 27: 12½ cent.
stover I, Q. III, 13: vleier.
stremmelis I, Ro. I, 58: stremsel.
[pagina 126]
[p. 126]
stroyen, het pat - II, L.M. 52: den weg banen.
stuwen I, Q. VI, 31: optassen, opstapelen.
Suermuyl II, L.M. 110: A.
suf II, W. en Sch. 209: suffer.
suycken I, Q. I, 1: A.
Suycker-bosjen I, Q. II, 16: A.
sus I, Q. II, 53: stilzwijgen (Kil. silentium, quies, tranquillitas).
sus, om - I, Q. I, 52; II, L.M. 87: voor niets.
swaerheyt, ten is gheen - I, Q. VI, 46: hij trekt het zich niet aan.
swans I, Q. V, 28: staart.
swick I, Q. VI, 53: houten pin in een vat (Fr. - v.W. 838/9).
swike, enen - slaen I, Q. VI, 19: iem. in den steek laten.
swinck I, Q. II, 53: oogwenk, lonk.

T

Taeling I, Q. V, 28: een soort eend.
taey I, Q. VI, 5: traag.
taelman I, Q. III, 21; II, L.v.R. 114: advocaat.
tafelrecht I, Ro. I, 44: tafelwetten.
tafelspel I, Q. III, 7: A.
tafereel I, Q. IV, 31: schilderij.
tant, leckere - I, Q. V, 44: kieskeurigheid.
tapissen I, Q. IV, 31; Q. VI, 26: tapijten.
tas I, Q. VI, 36: vrouwspersoon.
Teerlingh, - er zant I, Q. IV, 15: A.
tepel-wercken II boven L.v.R: knutselwerk (vgl. Fri. tiepelen).
ticchelaer I, Q. V, 30: maker van een pannen dak.
tier, zijn - hebben I, Q. III, 43: in zijn schik zijn.
Tiet, I, Q. I, 28: A.
tytel II, W. en Sch. 260: opschrift.
toeladen I, Q. VI, 52: volladen.
toeten I, Q. I, 17: klinken, geluid maken.
toghen I, Q. III, 24; II, J. 4, 26: toonen.
touwen I, Q. II, 8; Q. VII, 5: A.
trachten, - nae I, Q. IV, 58: trachten te verkrijgen.
tracteren (Fra. traiter) II, J. 3, 24: behandelen.
trappen, - tellen II, L.v.R. 122: A.
trecken, daer van - I, Q. I, 28: heengaan.
tresoor I, Q. VI, 59; Ra. 13: schat; II, T. 9, 8: schatkamer.
treuren, sonder - I, Q. V, 18: A.
tril, op ter (ten) - zijn I, Q. VI. 54: op de been zijn; op ter (ten) - houden I, Q. V, 13: heen en weer doen loopen.
triumpheren I, Q. VI, 35: zich overmoedig gedragen.
[pagina 127]
[p. 127]
troinge II, W. en Sch. 75: A.
trompe I, Q VII, 13: trompet.
troost I, Q. II, 56; II, Bl. Sch. 115: wederliefde.
trot I, Q. I, 30: A.
tsaert II, V.P. 63: teeder (ironisch).
tuchtich II, J. 6, 37: kuisch, eerbaar.
tuy, op den - houden I, Q. VII, 27: A.
tuyschen I, Q. VI, 35: dobbelen.
tuyt I, Q. III, 2: voelhoren?
tweeback I, Q. II, 37: beschuit.

U

Ulespiegel I, Q. VI, 51: A.
Ulisses II, J. 7,30: A.
us I, Q. VII, 5: onze.
utghesondert II, W. en Sch. 244: te onderscheiden.
Utrecht, tusschen hier en - I, Q. III, 59: A.
uyterlijc II, W. en Sch. 171: schoon, prachtig.
uytgheleyd I, Q. II, 37: niet meer in staat tot het minnespel.
uytghesondert I, Ro. I, 12: uitblinkend.
uytlegghen II, J. 2, 28: ontvouwen.
uytsmijten I, Totten Leser: A.
uytveghen I, Q. VI, 34: uitdrinken.

V

Vaen II, O.-E., 27: kan(bier).
vaers I, Q. VII, 5: vaars, jonge koe.
van I, Ro. I, 12: familienaam.
Vastelavont I, Q.V. 23: A.
vasten I, Q. VI, 45: A.
vat, int - hebben II, J. 4, 11: te goed hebben.
vaten II, J. 6, 2: vatten.
vatten I, Q. V, 47: in zich opnemen.
veede, - dragen tegen II, W. en Sch. 1, 2: in vijandschap leven met.
veer, om - I, Q. VI, 44: (eig.) in de verte.
vel, het gaern in zijn - hebben I, Q. V, 41: hem graag lusten.
veld, te - eslaen II, W. en Sch. 67: in 't veld brengen.
Veneca, Juan - I, Q. II, 54: een berucht Spanjool te Amsterdam?
ver I, Q. VII, 5: jonge stier.
verbyten I, Q. I, 17; 24: dooden.
verbolghen II J. 1, 57: opgezweept?
verbreden II, L.v.R. 36: vermelden.
verdienen I, Q. II, 51: verwerven.
[pagina 128]
[p. 128]
verdouwen I, Q. VII, 22: verteren.
verdreven (partic.) I, Q. VI, 14: al indrijvende besteed.
verfreyen I, Q. I, 44; II, T. 12, 4: verheugen.
vergen II, T. 5, 12: voorstellen, aanbieden.
verguysen II, J. 4, 70: te schande maken.
verhalen II, J. 2, 26: terugkrijgen.
verheven I, Q. IV, 52; Ro. I, 39: verheffen, prijzen.
verhoogen II, Bl. Sch. 133: verheffen; niet om - II, J. 3, 9: A.
verjolysen I, Q. IV, 52: vroolijk zijn.
verclaren I, Q. IV, 60: helder maken; Q. II, 8: mededeelen; Q. III, 36: helder worden.
vercleeden I, Q. V, 30: A.
verclicken I, Q. I, 34: A.
vercloecken I, Q. I, 1: kloeker maken.
vercouwen I, Q. V, 47: koud worden, kouvatten.
verlacken passim: bedriegen, verschalken.
verlangen I, Q. I, 50: uitstellen.
verlasten II, L.v.R. 178: bezwaren.
verloren, 't blijft niet - I, Q. III, 56: A.
verluchten I, Q. VI, 26, 44: luchten.
vermatten I, Q IV, 49: door de mot verteerd worden.
vermeten I, Q. I, 27: vermetelheid.
vermind II, Bl. Sch. 95: verliefd.
vermuft II, Bl. Sch. 153: A.
vernetten, niet om - I, Q. IV, 31: niet in netheid te overtreffen.
vernoegingh I, Q. III, 25: voldoening.
verpachten I, Q. I, 35; tis half verpacht Q. III, 25: A.
verscheyden, van goeden - II J. 8, 49: van (hun) bezittingen verwijderd.
verschoren II, L.v.R. 141: verscheuren.
versmeren I, Q. IV, 58: verknoeien, vermorsen.
versmoorigh II, J. 8, 39: A.
versocht passim: ervaren.
verstaven II, J. 4, 30: A.
versteecken II, J. 4, 33: verdrijven, van zich doen.
verstyven II, T. 11, 9: versnellen.
verstooren, sich - met II, T. 8, 1; V.P. 13: zich bekommeren om.
verstrecken I, Q. III, 37: zijn tot.
versuyckereringh I, Q. VI, 52: A.
versuymen I, Q. VI, 52: door nalatigheid verwaarloozen.
verswinden II, T. 19, 14: verdwijnen.
vervormt I, Q. VI, 21: misvormd, of: impotent.
vervriesen II, T. 4, 13: doodvriezen.
verwermd I, Q. V, 27: opgewarmd; (fig.) oud.
[pagina 129]
[p. 129]
verwissen I, Q. VI, 52: verzekeren.
verwurghen II, L.v.R. 50: A.
vinnen (vynen) I, Q. III, 21; II, Bl. Sch. 37: vinden.
vysten I, Q. II, 34: veesten.
visch-teef II, O.-E., 51: vischwijf.
visevasery II, T. 11, 8: hersenschimmen.
vlacken, - uyt I, Q. VI. 51: A.
vleyshuys I, Q. VI, 53: A.
vlotel I, Ro. I, 59: vlakke schotel.
vlotgras, sich aan het - vastgrijpen I, Q. III, 38: A.
voeghen I, Q. II, 57: gunstig zijn.
voech, wel te - I, Q. VII, 48: zooals 't behoort; in sulcker voeghen Q. VII, 49: zoodanig.
voelen I, Totten Leser: bemerken.
voer II, J. 7, 24: werk, bedrijf.
voocht II, Bl. Sch. 63: heer en meester.
voorbeelden, sich - I, Q. II, 51; Q. IV, 34: zich voorstellen.
voordacht (partic. adi.) II. Bl. Sch. 203: bezonnen.
voorspraeck I, Q. VII, 40: advocaat.
voort II, L.v.R. 7: dadelijk.
voortdoen, sich - I, Ro. I, 40: zich voordoen.
vorst I, Q. V, 30: A.
vriendts kap I, Q. I, 54: A.
vryelijck I, Q. VII, 44: gerust.
vroet, dat ben ick - I, Q. IV, 18: dat weet ik.
vroomheyt I, Q. IV, 58; II, T. 14, 14: dapperheid.
Vrouw, 't - en lof I, Q. III, 29; Q. III, 47: A.
vuyl, met Vrouw - dansen I, Q. IV, 57: A.
vuyst, voor de - II, J. 3, 74: dadelijk, zonder nader onderzoek.
Vulcanus II, J. 7, 53: A.
vullis I, Q VI, 45: vuilnis.

W

Wa I, Q. III, 61; Q. VII, 18: wel.
wacht, op de - trecken I, Q. VI, 13; 44: optrekken om de wachtte bekleeden.
wachten II, J. 4, 48: bewaken; - op I, Q. V, 19: ten dienste staan.
Wael, Jan (= Jenny? I, Q. III, 56) de - I, Q. IV, 24: A.
waenseker I, Q. VI, 35: zich zeker (veilig) wanend.
waerden, Uwer - II, J. 3, 66: A.
waert I, Q. III, 14; 25: van hooge waarde, geëerd, hooggeacht.
waghen (znw.) II, T. 14, 5: golven.
waken II, O.-E., 96: de wacht (op den stadsmuur?) helpen betrekken.
wambas, hem in 't - stellen I, Q. III, 36: zich gereedmaken om zijn doel te bereiken.
[pagina 130]
[p. 130]
wancken I, Ro. I, 54: omgaan.
want I, Q. II, 15; Q. VII, 12 (r. 7): luis (hd. Wanz).
war I, Ro. I, 42: A.
Warmoesstraet, de - I, Q. II, 5: A.
Water, 't - I, Q. II, 5: A.
web I, Q. VII, 18: weefsel.
wederstoot I, Q. V, 19: tegenspoed.
Weeldemal, Joncker van - I, Q. VII, 23: A.
weerlijck II, W. en Sch. 169: weerbaar.
wel I, Ro. I, 58: zeer.
welghedaenheyt I, Q. VII, 48: schoonheid.
wellust I, Ro. I, 34: lust, genot.
wennisse II, Bl. Sch. 139; W. en Sch. 193: gewoonte.
werder II, J. 4, 76: bezit, eig.: pand. (mnl. waerder).
wesen I, Q. I, 28; Q. III, 40: aard; Q. V, 26; II, T. 17, 5: verschijning, gelaat; één - T. 10, 10: standvastigheid.
Westfalen I, Q. VII, 20; Westfaelsche slavinnen Q I, 57: A.
wijncoop II, T. 6, 14: A.
wijsheyt, Uwe(r) - I, Q. III, 14; 17: een aanspreekvorm.
wyting I, Q. V, 21: een soort schelvisch.
wick I, Q. VI, 53: wig.
wicken II, L.M. 9: overwegen.
willekeur I, Q. VI, 43: besluit, verordening.
willens, al - I, Q. VI, 52: met opzet.
wincken I, Q. II, 27: wenken, lonken.
wint, inde - hebben II, V.P. 80: tegenwind hebben.
woed (bnw.) II, V.P. 96: dol (Fr. - v.W. 800).
woecker I, Q. VI, 41: rente, winst.
woelen II, Bl. Sch. 109: onrustig, bedrijvig streven.
Wolfaert, Capeteyn - (‘verckens cot’) I, Q. IV, 16; Q. VI, 13: A.
wollen, - gaen I, Q. V, 47: in wol gekleed gaan.
worde passim: werd (V. Helten, V.'s Taal 55).
Wormer-veer, 't - I, Q. II, 6: A.
wrack I, Totten Leser: = wak? eig.: breuk (Fr. - v.W. 771, 804).
wrecken II, W. en Sch. 200: wekken.
wroeghenc, Q. II, 57: aanklagen.
wroeten I, Q. I, 41: zich aftobben.
wuft I, Q. IV, 26: A.
Wuytiers, Govert Dircksz - I, Ro. I, 42: A.
wulp II, L.M. 8: jonge kerel.
wurghen, - an II, J. 8, 8: A.

voetnoot1)
De Aant. bij dit woord in Dl. I is foutief.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken