Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het naembouck van 1562 (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het naembouck van 1562
Afbeelding van Het naembouck van 1562Toon afbeelding van titelpagina van Het naembouck van 1562

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Editeur

René Verdeyen



Genre

non-fictie
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het naembouck van 1562

(1945)–Joos Lambrecht–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Tweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek


Vorige Volgende

[F]

Fa.

FAbel / ghemeene redene of [t] ghedichte der waerheyt ghelijckende: Deuis, propos ou conte faict à plaisir pour donner passetemps aux escoutans[,] vne fable.
Fackeel: Piece.
FackenGa naar voetnoot+ oft gripen: Happer ou gruper.
Falen oft messen: Faillir.
Fateren: Fatrouiller.
Faterijnghe: Fatrouillerië.
Fatsoen oft maecsel: Façon.
Faute oft messe: Faulte.
FazenGa naar voetnoot+ oft vullen yewers met: Farcir ou remplir.

Fe.

Feęstdagh: Iour de feste.
Feęste: Feste.
Feęstelicken: Plaisamment, joyeusement ou joliëment.
Feęstieren: Festoyer, festier, traicter quelcun amplement et en grande abondance de viändes, honestement et delicament.
Fel oft wreed: Cruël ou felon.
Felheyt: Felonnië ou cruaulté.
Fellick oft fellighlicken: Cruélement ou felonnement.

Fi.

Fier: Orgueilleux.
Fighe: Figue.
De Fighe gheuen: Moucher quelqu'un.
Fighe om yemand mede te vergheuen: Boucon.
Fijghboom: Figuier.
Fijn oft loos: Fin et caut.
Fijn lijnwaet: Fine toile ou deliée.
Fijntgens oft loosselicken: Finement ou cautement.
FimelenGa naar voetnoot+: Fretiller ou fimfeler.
Fimelęre: Vn fretillant ou fretillon.
Finaert oft looshaert: Home fin et rusé ou cauteleux.
Finéren oft zuụeren: Affiner, espurer.
Finigheyt oft loosheyt: Finesse, ruse ou cautéle.
FisseelGa naar voetnoot+ oft fasseel / bundel hauts: Vn coteret.
Fistel: Fistule.
[pagina 85]
[p. 85]
Flabbe: Vn soufflet ou jouée.
Flabben gheuen: Buffeter.
Flassche: Bouteille ou flacon.
Flattéren oft pluumstrijcken: Flatter.
Flau: Foible.
Flauäerd oft die niet staut en is: Couard.
Flauhertigh: Debile.
Flauhertigheyt: Debilité ou defaillance de coeur.
Flauheyt: Foiblesse.
Flau maken: Matter.
Flau werden: Deuenir foible.

Fle.

Flere / vadde oft vaeghwante / een meysen die niet fray en es: Vne faitarde ou lasche godde.
Flerecijn: La goutte.
Fledercijn hebben: Auoir les gouttes.
Fleute: Flute.
Fleuten: Fluter.
Fleuter: Fluteur.
Flouckx / flux oft vullicks: Tost, viste ou hastez vous.

Fu.

Fluusspel: Quartes à jouër.
Fluweel: Velour.
Fluwine / beeste: Fouïne ou foïne.
Fluwine van een cussen: Vne taye d'oreillier.
Fluzen oft speelen met den fluusspele: Iouër aux quartes.

Fo.

Foelge oft slaghzwęrt: Espée à deux mains.
Foelge van note muscade: Fueille muscade.
Foelge / wit / ghelu oft groene: Fueille d'or ou d'argent, orbel.
Fonteine: Font ou fontaine.
Fonteinken: Fontenelle.
Fonteine oft loopende gat in smenschen lichaem: Vne fistule.
Foret daer men de Coninen mede vanght: Vn furet.
Forettéren: Fureter.
Form / fautsoen oft vorme: Forme ou façon.
Formsnider: Tailleur d'histoires ou figures.
Forneis: Vne fornaise.
Fortse oft cracht: Effort.
FortsierGa naar voetnoot+: Vn bahu ou petite huche.

Fr.

Fraey / proper / schoon oft gent: Propre[,] miste, coinct, gentil, gay, dehait.
Fraey oft ghezondt: Sain et dru ou dehait.
Fraeyheyt: Plaisance, gentillesse, elegance, bienseance ou gayeté.
Fraeyelicken: Gayement.
Fransois gheboren: Vn François.
Fransoisch oft vranx: De France ou françois.

Fre.

Fremineur oft minrebroeder: Cordelier ou freremineur.
Freut / als appelen oft pęren: Du fruict.
Freutenier: Qui vend des pomes ou poires et semblables, fruictier.
[pagina 86]
[p. 86]
Fringe: Frange.
Frisch oft moy: Orné, paré, braue, coinct ou gorrier.
Frisschelicken: Ornéement, brauement.

Fro.

Fronse: Fronce.
Fronsen: Froncer.
FrutenGa naar voetnoot+ in de panne: Fricasser.

Fu.

Fustein: Bombasin ou fustaine.
Futselen oft fimelen met den handen oft vijnghers: Fretiller des mains.
voetnoot+
Facken: bon; K2,3 facken. fland. .j. grijpen. Apprehendere.
voetnoot+
Fazen: et vasen vasen een kiecken oft duyve... farcire condimentis (alles doorgeh.); K2,3 fasen. fland. .j. vullen. Farcire, [implere condimentis]; [vaesen, faesen. fland. Farcire].

voetnoot+
Fimelen: pueselen .j. peuselen; zie beneden: puezelen.
voetnoot+
Fisseel: fascis lignorum; K2,3 fasceel. Fascis ...; fasceel -hout. Fascis Lignorum ...

voetnoot+
Fortsier: bahu, bahu-kiste fland. (alles doorgeh.); K2,3 [fortsier. fland. Cista ferro munita, arcula camerata. ital. forziero .i. arca, scrinium]; kiste. Cista, capsa, arca, theca; bahu, bahu -kiste, [bahoele]. Arca camerata, cista.

voetnoot+
Fruten: .j. fruijten, fryten; K2,3 [fruyten .j. frijten. Frigere]; frijten, roosten. Frigere, torrere [gal. frire: ital. frigere: hisp: freir].


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken