Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

7

De balklagen en de vloer gaan eraf. Het huis aan de Lagendijkselaan heeft geen zolder meer. Weg is de bodem, zo zinnebeeldig hoog boven de grond, waar Martijn zich terugtrok om te peinzen en om zijn wonderlijke dromen overeind te zetten. De vloer, waarover Nellie van der Grijp liep, waar zij de was ophing en de koffers versleepte; waar het jonge knechtje Kees zich repte, omdat hij bang was op zo'n oude zolder met hoeken en gaten. Waar hij door de ogen van meneer Martijn leerde zien, en enkele keren stoeide met deze jongste telg uit het huis De Schencker.

Want het knechtje Kees had een heel zoet kamertje in Martijns hart. Ze verschilden zes jaar - Kees was nog een jaar jonger dan ik - en Martijn heeft me eens verteld, dat hij zo bitter graag een jonger broertje had willen hebben. Dat had hij niet. Piet en Angelique waren drie en twee jaar ouder, en misten zijn fantasie. Piet de Schencker blonk uit in zwemmen en Angelique tenniste niet onverdienstelijk. Dromen schenen zij nooit te doen - dat deed Martijn voor de hele familie tegelijk. Maar een jonger broertje! Iets waar je vertrouwd mee was, waar je goed en teder voor mocht zijn en dat antwoord gaf!...

Martijn had in zijn jonge jaren een hondje gehad. Het mocht eigenlijk niet bij hem in bed slapen, temeer daar Martijn zwak was, als kind. Maar als men hen slapend vond in het jongensbed, met de hoofden tegen elkaar, had Papa noch Mama het hart, deze knoop los te peuteren en het hondje in een nuchtere mand te leggen.

Ik heb eens een foto gezien, van dat hondje. Het heette Loentje. Op die kiek zat het voor zich heen te staren, net zoals Martijn dat deed. Het had een sereen bekje en grote droomogen. De oren hingen fluwelig langs de slapen - ja, eigenlijk was het in zijn geheel een prop nadenkend velours met als enig glimmertje z'n natte neus en de prachtige, in visioen gedrenkte ogen.

‘Je hebt zeker veel tegen hem gepraat?’ vroeg ik, toen ik die foto bekeek.

‘Ja,’ antwoordde Martijn. ‘Hij wist àlles van me; en hij vond het allemaal goed.’ Toen ik dit antwoord kreeg, was Martijn

[pagina 37]
[p. 37]

al eenentwintig. ‘Maar hij gaf nooit antwoord,’ zuchtte hij. ‘In mijn jongensjaren heb ik werkelijk gedroomd van een broertje, waar ik op mocht passen. Iets heel liefs en toch flink en sterk, waarmee je kon stoeien en praten. Toen ik voor het eerst op het spoor kwam van de ware kinderkrijgerij, heb ik God gebeden, dat Mama gauw zwanger zou worden en een jongetje ter wereld zou brengen. Inplaats daarvan kwam veel later Keesje bij ons in dienst.’

Zo vernam ik voor het eerst omtrent Kees, het zoontje van de tuinman.

De eerste dag van zijn dienst kreeg Kees een standje van de dikke keukenmeid. En omdat zij de macht had, en zo'n jongen meteen goed moest weten waar het op stond, werd het een geducht harde schrobbering.

Martijn, die op zolder in een hoek zat na te denken en probeerde zich een vlam voor te stellen (dat deed hij vaak), werd gestoord door geschuifel in zijn buurt, en gesnuif. Het kuikentje Kees had de afzondering gezocht omdat hij huilde.

Martijn verraadde zich niet. Hij bekeek het huilende kind aandachtig, met koele ogen vol kritiek op mooi en lelijk.

De jongen ging voor een zolder venstertje staan en keek uit. Maar hij week terug - waarschijnlijk was de meid in de achtertuin, en keurde zij de gevel op onreinheid. Of deerde hem het licht? Hij leunde tegen de wand van een kamertje, en haalde grondig zijn neus op, waarna hij z'n ogen afwiste met zijn mouw. Die mouw, ontdekte Martijn, was al nat.

Kees krabde zich op zijn hoofd en snikte hijgend, waarna hij zich inhield om te luisteren. Hij riep niet om z'n moeder, hij sprak God niet aan met Asjeblieft of met Verdomme; hij zuchtte een beetje en huilde actieloos. En dit beeld was van een zo volstrekte eenzaamheid, dat Martijns hart werd ondergraven. Toen Kees weer een snik slaakte, en zich vermannend zijn ogen en z'n neus afpoetste, had Martijn gekucht. De kleine jongen schrok vreselijk. Maar de oudere had hem vriendelijk bij zijn naam geroepen, en toen hij wou vluchten, snel een greep naar zijn hand gedaan. ‘Wat is er?...’ had Martijn gevraagd.

De jongen rook naar aarde en ijzer; een vreemde, bittere lucht van hard werken. Hij had niets geantwoord, maar geprobeerd om los te komen. Dat was hem niet gelukt. Martijn was blijven praten, zacht en vriendelijk. En langzamerhand was de vreemdheid tussen hen gesmolten.

‘Heb je ooit meegemaakt, dat iemand je zakdoek nodig

[pagina 38]
[p. 38]

heeft?...’ vroeg Martijn me, toen hij dit alles vertelde. ‘Niet een schattig wezentje met een gepoederd neusje, dat lief en aanhankelijk een koket verdrietje via je zakdoek op je manlijke flinkheid laat druppelen, zodat je er helemaal van begint te sissen - nee, een soortgenoot; klein en zonder macht - een soort spiegelbeeld van je intiemste kleinheid - een schepsel, dat z'n snotneus vergeefs probeert te drogen van schrik en verdriet. God, Daantje, ik ben er bijna van gesmolten!... Daar had ik dan opeens een jonger broertje in m'n klauwen - het was precies Loentje, maar dan kon het praten!... Loentje stonk soms ook naar de aarde... Ik heb daar een hele tijd zitten praten met Keesje. Op 't laatste kon hij weer een beetje lachen. Ik gaf hem een kwartje en zei: “Nou moet je niet te vaak janken, want dan word ik straatarm.” En we hoorden beneden zijn naam roepen, maar we hielden ons doodstil. En toen die dikke ouwe meid naar de zolder kwam, deden we net of we samen iets aan het zoeken waren. Ze kon er niets van zeggen!...’

Hij had geglimlacht, alsof hij aan een vervuld uur dacht.

Later had hij Kees eens opgewacht op de zolder, en toen de jongen hem voorbij liep, had Martijn ‘boe!’ geroepen. Het succes was groter dan hij had durven hopen. Kees was bang op die mysterieuze ruimte vol spelonken en gleuven. Hij was krijtwit opzij gesprongen en had meneer Martijn uitgevloekt als een dragonder. Martijn had het grinnikend over zich heen laten bruisen en pas te laat begrepen, een misstap te hebben begaan.

‘Deze zolder,’ had hij gezegd, ‘is nietje vijand - hij is je vriend.’ En hij had Kees allerlei hoekjes gewezen, waar je je kon verstoppen. Plekjes, die geheiligd waren door de duisternis of door een raadselachtige sfeer, alsof ze je een geheim wilden vertellen. ‘Die plaatsen willen je niet aan het schrikken maken,’ had Martijn gefluisterd, ‘ze roepen je alleen: kom hier! Kom lekker zitten en luister naar de regen op het dak!... Hier ben je zo veilig als in Gods buik! De storm brult buiten en dikke Marie roept en je vader wil je een pak op je donder geven -’

‘Dat wil me vader nooit,’ had Kees geantwoord.

‘Hindert niet, dan zal ik het wel doen,’ troostte Martijn hem. ‘Iets moet je bedreigen, anders herken je de veiligheid niet. Geen wonder, dat je bang bent op deze heerlijke verhaaltjeszolder! Mijn vader heeft me eens met een zweep willen slaan, en toen ben ik langs de achtertrap hierheen gerend, en achter

[pagina 39]
[p. 39]

het kamertje van Marie gekropen, in de hoek bij die goot... De ouwe heer loeide het hele huis door, maar ik was nergens, en ik zat daar heerlijk te luisteren, hoe hij z'n adem versleet.’ Daar had Kees om moeten lachen.

 

Ja, de zolder was Martijns goeie vriend. Het was onzin dat je iets moest vrezen - hij was voor niemand of voor niets bang. Daarvoor was blonde Martijn veel te vermetel. De wind zong een lied waarvan hij elk woord herkende, en de bliksem vond hij mooier dan een vrouw. ‘Als vrouwen zo blinkend, rank en snel weg waren als de bliksem, dan waren de kerels niet ongelukkig,’ had hij eens gezegd op een dinertje ter ere van een koperen bruiloft. Iedereen had gelachen. Maar ze vonden Martijn toch een vlegel, want iets dergelijks zei je niet bij zo'n gelegenheid.

En over die zolder hebben de voetstappen geklonken van Nellie en van Geertje en van Katrien, van Netta en Jannetje en Louise. Enkelen knap, velen jong, sommigen vervelend en ouwelijk. Het kind Martijn, de knaap en de jongeling Martijn, heeft hen allen gezien en gekeurd. Sommigen ving hij in een potloodlijn op schriftenpapier, terwijl ze schrobden of de was mangelden of koffers uitklopten.

‘Onze zolder,’ vertelde hij me op een regenmiddag, ‘was eerst een soort sprookjes-kasteel. Héél hoog en breed, met gangen en wondervertrekken en onafzienbare houten velden, waar het wasgoed hing te groeien tot draagbare kleren. Ik weet nog, dat ik de reis op en neer langs de trap heel lang vond duren. Maar wat verandert dat gauw! Je leert alles kennen, de afmetingen worden kleiner en jij groter. De verhalen wijzigen zich ook... Ik leerde de zolder beheersen - hij moest zich richten naar mijn wil, er waren geen boze vrouwtjes of feeën meer, geen tovenaars en wonderlijke hoeken, waar je wensen in vervulling gingen, als je ze héél zacht uitsprak... Ik was daar de bezitter van een soort zwevend kasteel; ik heerste er en velde geweldige oordelen over ieder, Papa en Mama incluis. Eens ben ik er middenin een geweldig denkwerk gestoord door Leentje - dat was een dikke meid die onze was deed. Ik kwam dus tevoorschijn en zei: “Vrouw, wat doe je hier?” Ze werd er niet heet of koud van en zei doodgewoon, dat ze m'n vaders onderbroeken moest uithangen, anders waren ze niet op tijd droog, met dat snertweer. Ik ging recht voor haar staan, en zei: “Wijf, laat je van de trap rollen en kom nóóit weer boven, als ik hier aan het regeren ben! Ik wil je niet meer

[pagina 40]
[p. 40]

zien. Stik, verrek, verrot, verteer, donder op en lazer neer. Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien - leef je nog?” Maar Leentje was gegriefd en ze ging met de onderbroeken in haar vuist naar Mama om haar beklag te doen. Ik kroop gauw in mijn heilige wenshoek en zei tegen God, dat Mama uit moest zijn, de hele middag.’

Ik had plezierig naar hem geluisterd. ‘En wàs je moeder uit?’ vroeg ik benieuwd.

‘Natuurlijk,’ antwoordde Martijn. ‘Ze kwam pas om half zeven thuis. Het was de laatste keer, dat die wenshoek werkte.’ Daar moest hij even van zuchten.

 

En deze zolder bestaat nu niet meer. De hoeken zijn ontheiligd, het gouden daglicht van rijpende lente schiet zijn pijlen langs de leegte; het hoeft geen macht van donker hout meer te omspelen. Kindergeheimen en hete verhalen worden weggeblazen door de voorjaarswind. Koel, koel is het overal, en zo blank alsof er geen mens heeft verbleven.

Dag zoldervloer, dag mysterie - - dag dromen!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken