Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

11

Ja, wat is die herfst lang geleden!...

Nu de lente steeds heviger kleuren over bomen en planten penseelt, en de zon warmte uitgiet langs jubelende vogels, lijkt alles me des te langer voorbij.

Vanmiddag hoorde ik in de verte reeds de werklieden zingen, toen ik de Lagendijkselaan inliep. Zij waren de binnenmuren van de eerste verdieping aan het slopen. Wat zinnebeeldig! Had Martijn niet de volgende keer, nadat ik hem had opgezocht, gezegd: ‘We hebben te veel muren! In huis en in de stad en in het hele leven! Ik heb soms het gevoel, dat er dwars door mij heen een muur loopt, zodat mijn rechterhelft de linker niet kent.’

Hij zat toen in een kring van vrienden in een hoek van Café Van den Brink. Ik zat een tafeltje verder met een meisje - met Ietje, als ik me niet vergis. Martijn had me toegeknikt, heel onverschillig, een beetje verstrooid. Ik had me klein gevoeld onder die groet - een bijna onbekende. En het meisje - ja, het zal Ietje zijn geweest - fluisterde: ‘Ken jij blonde Martijn?...! Vertel es wat!...’

Maar wat kon ik vertellen? Dat ik hem had opgezocht, toen hij gewond was?... Dat hij me een sneeuwklokje vond - daarover zweeg je toch als vent!...

Het was trouwens anderhalve maand later. Martijn zag er weer best uit.

Daar zat hij dan, breeduit in zijn dure winterjas, die openhing, met de hoge kraag neergeslagen. En ik hoorde hem over die muren spreken. Ietje luisterde zich de oren tot trechters. ‘Wat een gekke vent, zeg!’ gniffelde ze. ‘Wat een énige jongen!...’ Hoeveel begreep ze van hem?...

Ik luisterde ook. Ik hoorde de andere kerels grinniken en schateren en dacht: ‘Ze horen niet ècht, wat hij zegt.’ Ik kon er niet om lachen. Zijn woorden hadden toen al lang een ondertoon van vreselijke ernst voor me, waaruit ik allerlei dingen leerde - veel inzichten, die ik anders nooit zou hebben gehad. Er hinderde me iets onzegbaar; dat was de dikke haarknot van een mevrouw verderop aan een tafeltje - zij was een van mijn moeders kennissen, en ik wist zeker dat ze door die knot kon

[pagina 65]
[p. 65]

kijken en luisteren naar alle Martijns die er te vinden waren. Ze zat me te stil. Vóór haar stond een theepot van glimmend hotel-zilver - die zou wel veel weerspiegelen.

‘We kennen elkaars gezichten overdag,’ zei Martijn, met zijn bedachtzaam-zorgeloze stem. ‘Maar zelfs van mijn zusje ken ik het nachtgezicht niet!’

De anderen brulden van het lachen. Ik wist dat hij veel hield van Angelique. Hij had haar lief, zoals we een idool beminnen, dat we menen te onderkennen, en dat ons verwant zal zijn, maar ons altijd op het ogenblik van echt herkennen ontwijkt. ‘Angelique is de vlinder, die ik nooit zal vangen,’ had Martijn eens beweerd. En onze werkster had gezegd: ‘Dat is maar te hopen! Het zwijn!... z'n eigen zuster!...’

 

Ach, die muren van zo'n oud huis! - De gang was nu geen gang meer, daarboven - er lag al lang geen rood fluwelen loper meer; en nu waren alle kamers erop uitgebloeid als bloemen die hun bladeren hadden laten vallen. Ik durfde niet naar binnen te gaan om nog eens de hoek te bezoeken, waar ik bij zijn bed had gezeten. De mokers hadden alles tot stof geslagen. Het wolkte als het vrolijk gezang door de tuin, die in miskende staatsie het eigen seizoen bepaalde en uitbotte gelijk in die vroegere dagen.

Voor een van de ramen stond een sloper en stak zijn hand op. ‘Ha, meneer!’ zei hij. Ik knikte terug en stak ook mijn hand op.

‘Nog iets gevonden?’ vroeg ik. Het doet vreemd aan, dat mensen met sloophamers kunstwerken vinden, maar je ziet het altijd weer gebeuren.

‘Nee,’ riep hij terug. ‘We schieten goed op!’ Alsof dat mij kon opvrolijken.

Dan dacht ik aan het prachtige verhaal, hoe Martijn zijn zuster kussen had geleerd. Een schalks lied van levensblijheid.

Ze zou uitgaan met een jongen, die ze bizonder waardeerde; maar ze had hem zelfs nog nooit een hand gegeven.

‘Je moet toch tenminste weten, hoe je zo'n jongen trakteert op een geslaagde kus?!’ had Martijn gezegd, de jongste van de drie. Hun ouders waren erbij, en lachten, volgens het verhaal. Angelique was toen op zijn schoot gaan zitten en had geantwoord: ‘Geef jij me dan es les, broertje!...’

Hij had zijn arm om haar heen gelegd; ze was daar kittelig voor teruggeweken en lachte ook. ‘Nu ernstig,’ had Martijn gezegd. ‘Je mag íéts toeschietelijker zijn. Dit is wel een zéér

[pagina 66]
[p. 66]

streng rantsoen!...’ En toen ze dan overdreven lief tegen hem aan was gaan leunen, had hij met zijn hand haar gezicht opgelicht en gezegd: ‘Eerst maak je 'n lief tuutje van je lippen - dat kun je van nature, ik heb het vaak gezien, al volgde er dan geen kus - en met dat tuutje streel je zijn lippen - kijk, zó...’ en hij had haar lippen beroerd met zíjn tuutje. ‘Engerd!’ had het meisje gekreten. ‘Goed zo,’ prees hij. ‘Voel je, waar het om gaat, Ans?... Je verkent je terrein, hè?... Nou, en dat herhaal je íéts steviger - -’ hij demonstreerde ook dat. Zijn moeder had er schaterend om gelachen en z'n vader sloeg zich op de knieën. ‘Hou op!’ riep zijn zusje. ‘Nee, ik begin pas, dit wordt niks,’ had hij geprotesteerd. ‘Kijk, en dan doe je je ogen dicht, en je verdwaalt een beetje,’ hij sloot zijn ogen op een zotte manier en dook in haar wang, ‘en dan stempel je 'm goed af.’ Hij gaf haar een knalzoen, zodat ze de handen tegen de oren hield. ‘Maar intussen,’ onderwees Martijn, ‘hou je 'm goed vast, je verstevigt je positie om zo te zeggen, je laat de vent niet glippen, denk erom!... En je zegt bij tijds, dat hij zo sterk is - dat vinden we heerlijk!...’

Daar had zijn moeder gelispeld: ‘Bon Dieu!... Dat heb ik óók gezegd!...’ en de notaris had haar vingertoppen gezoend met een grijns om de kaken alsof hij achttien was.

‘En dan dwaal je terug naar zijn mond,’ doceerde Martijn, en dus dwaalde zijn mond terug naar de hare, ‘en je geeft 'm nu iets meer gedurfds...’ Hij deed zulks. ‘En dat moet ook wat langer duren,’ vermaande hij. ‘Jij trekt je lafhartig terug. Dat is beroerd, kind, je bederft er alles mee. De jongen zal denken dat 'ie stinkt, en je dus verlegen loslaten! Nee, je laat het even duren..., en dan buig je je hoofd voorover als in verlegenheid, zodat hij in je haren hapt. Wel van tevoren parfumeren.’ Hij trok haar hoofd aan de haren naar voren. ‘Zo. Dan kun je nadenken wat je verder te doen staat.’

Het was een gierende scène geworden, waarin Piet met Angelique zou repeteren om te kijken, of ze er iets van had opgestoken. Mama zei dat ze zich veel van deze dingen niet kon herinneren, en papa had geantwoord dat dit hem speet - dat het beslist niet aan hem had gelegen. Hij had herinneringen opgehaald ten bewijze. Dwaze verhalen, waarin de kinderen hun ouders niet herkenden, maar wel zichzelf en elkaar. Er was hartelijk geschaterd.

Maar later was Angelique sip van de fuif teruggekomen; want de jongen was onhandig geweest. Hij had niets van haar begrepen. En kussen kon hij lang zo goed niet als broer Martijn.

[pagina 67]
[p. 67]

Tja, dat was ook eigenlijk niet te verwachten. -

En dit alles was bekend geworden in het dorp.

Een vriendin van mijn moeder besloot, bij een andere notaris haar testament te laten beschrijven. Dat vonden we allen overdreven, want ze hoefde zich daartoe door niemand te laten kussen. Zij echter vond dit geen notaris voor ernstige zaken.

 

En terwijl ik voortliep, hoorde ik achter me de kerels nog zingen. Een populaire dreun over de liefde. Op de maat van harde slagen. Tot ver-weg kon ik het gruis horen vallen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken