Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
In het hol van de tamme leeuw (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van In het hol van de tamme leeuw
Afbeelding van In het hol van de tamme leeuwToon afbeelding van titelpagina van In het hol van de tamme leeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.99 MB)

Scans (13.07 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

In het hol van de tamme leeuw

(1977)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

kleine klucht


Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

4

Op een laag bankje tussen de bomen, overstreeld door een bloeiende struik jasmijn, zat Lotje te wachten met een heel licht hartkloppinkje en warme wangen, terwijl ze vergeefs probeerde, er rustig uit te zien.

Haar sedert jaren vastgegroeide genegenheid voor Kees had een te snel antwoord gevonden toen dat niet meer werd verwacht; en dat bracht haar nog altijd in een lichte spanning: zou hij het ècht menen...? zou hij wèrkelijk komen, zoals ze hadden afgesproken...? Zouden ze hun gezamenlijke plannen, daar op dat geurige plekje uitgebot, heus waargemaakt zien op een dag...?

Iedere ochtend, als ze hem zag, was ze overtuigd dat alles onomstotelijk in orde zou komen; en elke avond in de duisternis van haar kamertje, leek het allemaal teveel mirakel - ze hadden mekaar zo lang gekend, en hij had immers nooit iets bemerkt - nu pas, nadat hij terugkwam van een uitgebreide reis langs allerlei landen en ervaringen... En dan tobde ze: ‘O, God, als het maar geen spelletje is!...’

Ze vond het zelf zo onwaardig, om Kees hiervan te verdenken; doch het leek onmogelijk dat zij, een gewone tuinmansdochter, de vervulling van deze grote liefde zou beleven. Waren er niet veel dingen in het leven te mooi om echt te gebeuren? -

En ondertussen werden de seconden minuten; en de minuten volgden elkander op met een trage, treiterende regelmaat, en de witte bloementakken wuifden en strooiden droomgeuren, en de wind fluisterde onverstaanbare dichtregels en vogels riepen hun tureluurtjes - in de verte fanfaarde een haan. O, hoe kon er twijfel en pijn bestaan, in een huif van bloesem en aroom en zomerzang!...

Maar Kees kon niet eerder komen; en als Lotje te vroeg was, moest zij dat toch zelf verduren. Het leven en de tijd zijn waarlijk te oud, om zich nog te storen aan jeugdige mooie meisjes.

[pagina 34]
[p. 34]

Die moeten evenveel vreugde en verdriet slikken als de lelijke oude.

Het is een heerlijke beschikking Gods, dat wij nooit blasé zijn met liefde in ons hart. Want eigenlijk is de liefde met al haar uitingen door zo veel miljoenen zielen gegaan, dat ze al een beetje gesleten zou moeten blijken als ze ons bereikt. En toch. -

Kees vond zichzelf helemaal niet on-origineel, toen hij zijn handen voorzichtig voor Lotje's ogen legde en zei, dat ze nou es moest raden. En Lotje raadde dadelijk goed, na al dat gewacht en getwijfel. Waarom neemt geen vrouw ooit de moeite, verkeerd te raden? -

Nu ja, hij wist dat haar vader dergelijke spelletjes al jaren achter zich had gelaten, en haar moeder zou, indien ze nog had geleefd, geen mannenstem hebben gehad; terwijl Lotjes houding niet toeliet dat andere mannen dan Kees haar zulke vèrgaande raadsels opgaven.

Ze zei dus: ‘Dat is mijn lieve schat!’, en Kees begreep zonder aarzeling dat ze hem bedoelde. Dat was heus geen pedanterie, want de vorige dag had ze hetzelfde gezegd (als antwoord op hetzelfde raadsel). Hij was elke keer weer verrast door de zachtheid van haar lieve wangetjes, die zonneschijn en mos overtroefden; en zij leek elke keer herboren te worden tot dieper besef, hoezeer zijn warme handen zomerklank en lieflijke belofte samenvlochten in dat éne aaitje over haar gelaat - - ze waren eigenlijk verslaafd aan het raadseltje, en zouden het wellicht tot hun negentigste moeten volhouden omdat anders de dag zo kaal was.

Hij ging naast haar zitten - en de bank leek aan die kant een soort troon te worden - en hij zei: ‘Vandaag vertel ik het aan vader.’

Lotje knikte. Ze wist dit al, van hun avondwandeling, de vorige dag. Na zijn terugkomst uit het buitenland had Kees de gewoonte, 's avonds een loopje te gaan maken; meestal over de eigen bezittingen. Hetty, die zoals eerder gemeld heel veel wist op te merken, had vastgesteld dat Kees bij thuiskomst nooit bizonderheden kon melden over de bloei van de bomen of over gekapt hout, of zelfs over het weer. Hij ging iedere avond een frisse neus halen, en hoe fris of waar en waarom,

[pagina 35]
[p. 35]

wist geen mens.

Hand in hand dachten Kees en Lotje over het belangrijke voornemen, en wat de opvliegende, iets te corpulente vader ervan zou kunnen zeggen.

‘Als hij maar niets ervan krijgt,’ vreesde Lotje, nadeel bedoelend, waarbij ze nog in 't midden liet of dit een beroerte van woede of een spraakverlamming van vreugde moest zijn. ‘Dat zou ik zielig vinden.’ Want ze was een teerhartig wezentje, met zelf een vader die nooit ergens iets van kreeg.

‘Vader heeft nog nooit in zijn leven een feit ongemerkt laten passeren, en hij leeft nog aldoor,’ vond Kees optimist. ‘Hij haalt alles altijd naar zich toe, maar weet het bij tijds te weren.’ En dat was een blijde opvatting, welke dan ook feestelijk werd gevierd met een kus.

‘Ik kan me niet voorstellen, dat je altijd van me zou kunnen blijven houden,’ zei Kees nederig. Ach, wat was hij lief, voor een rijke jongen!

‘En ik kan me niet indenken, dàt je van me houdt,’ bekende Lotje - en zij was nog veel schattiger, als arm meisje. Daarna troostten ze elkander met nog een kus. En de jasmijn leek er roze van te worden, en zijn geuren uit te slaan als engelenvleugels. Enkele vogels zongen daar een Ere-zij-Godje bij, en de haan riep uit de verte dat alles waar was.

‘Maar je zult het toch altijd probéren, niet?’ polste Kees, en blikte naar de weerspiegeling van de wuivende bloeitakken in grote, donkerbruine ogen.

‘Ik hèb altijd al van je gehouden,’ betoogde Lotje met klem. ‘Weet je niet meer, dat we krijgertje speelden, en dat Hetty zei dat ik je voortrok?’

‘Jawel,’ antwoordde Kees. Hij herinnerde zich er niets van; maar hij wilde dat ze voortsprak. ‘Ik weet het nog best,’ dikte hij aan. ‘Die halfgare Hetty ook!’

‘Het wàs zo,’ fluisterde Lotje. De boomtoppen verzonken achter zwarte wimpers. Onze Lieve Heer heeft het zo geraffineerd ingericht, dat een mannenpink precies past in zulke krulletjes langs een meisjes-nekje...

‘En ik wist nergens van,’ zei Kees nadenkend. ‘Soms denk ik wel eens, dat kerels veel te weinig weten en beseffen.’

‘Juist fijn,’ antwoordde Lotje - en nu wuifden de boom-

[pagina 36]
[p. 36]

toppen weer - ‘de rest horen jullie van ons!’ Dat moest natuurlijk weer worden bezegeld met een kus. En daarna zaten zij zo dicht mogelijk naast mekaar te kijken naar de blauwe hemel en de groene bomen, het jasmijn-schuim boven hen, en de grijsbruine aarde onder hun voeten, waarin Kees zonder het zelf te weten een L en een K had getwijgd. Ze wisten opeens dat ze in deze omlijsting van de Schepping behoorden, en dat het bestaan prachtig was. En ze praatten zacht en heel vertrouwelijk over het huis dat ze wilden hebben: de tuin en de meubelen en de lampen en de gordijnen.

Hoe zouden ze ook doorzien, dat eens hun vaders en moeders - ja, zelfs mevrouw Gravelinc geboren Bentenborg wellicht - zo hadden gesproken en gedacht. De liefde doet ons alles in toverachtig licht zien; dat is een deel van haar functie, anders kwam er niets van terecht. Het is werkelijk zaak, voortdurend verliefd te blijven.

Ach, wat was het leven verrukkelijk ondenkbaar en onwaarschijnlijk - en toch zo doodgewoon zálig! Wie zou eraan denken, dat zo'n lief stelletje nog niet zo vreselijk lang geleden uit twee elkaar niet kennende, hulpeloze baby's had bestaan? Wie vermocht te beseffen, dat grootmoeder Gravelinc eens een jong meisje was geweest, waarom dan toch tenminste één jongen had gedongen? De gedachte dat zij als pasgeborene gewiegd had kunnen worden zonder bevelen te uiten of kritiek te bitsen, leek niet levensvatbaar De getuigen waren trouwens voor een groot deel overleden, en dat verzwakt zo'n gedachte merkbaar.

Kees kende Lotje al zolang als hij leefde. Ze hadden samen verstoppertje gespeeld in ditzelfde park, en Kees had gezegd dat Lotje ‘keek’, terwijl ze onder het galmen van ‘tien, twintig, dertig’ met haar ellebogen om de ogen gevouwen van hem afgewend hoorde te staan. En Lotje had gekibbeld: ‘Da's nietes!’ waarin ze gelijk had, want je kon net zo goed niet verstoppertje spelen, als je van tevoren keek. Zo is het leven. En Kees had Hetty erbij geroepen, die besliste dat zij zou tellen. En ze had er meteen bij vermeld dat degeen dit haar dit recht betwistte of twijfelde aan haar eerlijkheid in het ogen-dicht-knijpen, zeer prompt kon rekenen op een paar donkerblauwe schenen met knobbels.

[pagina 37]
[p. 37]

Zo schep je vrede.

Maar later, misschien wel een jaar daarna, ging Hetty naar kostschool, en zei als afscheid tegen Lotje: ‘Ik zal je nu niet meer kunnen groeten, kind, want je bent de dochter van een tuinman.’ En Lotje, tot op de bodem van haar ziel gegriefd, antwoordde: ‘Gunst, wat hindert dàt nou? Ik vind het heus veel prettiger, alleen door verstandige, lieve mensen te worden gegroet! En naar een kostschool sturen ze je heus niet omdat je zo'n voorbeeld bent!’ Dus had Hetty niet kunnen vertrekken zonder een opdracht aan Kees: ‘Geef dat kreng op haar nek, want dàt zegt ze!’ En Kees was in heilige verontwaardiging naar het tuinmanshuis gestormd en vergat zichzelf en zijn Stand zo ontzettend, dat hij ging staan te jouwen als een burgerjongen. En De Bruin was naar buiten gekomen, en had gevraagd: ‘Wat mot dat betekene, jongeneer?!’ En toen had Kees geen passend antwoord kunnen bedenken, want hij wist niet dat De Bruin thuis was; en hij had met zijn schoenen in het grind staan schuifelen, tot De Bruin hem tot z'n schrik bij zijn arm pakte en in huis sleepte. Daar kreeg hij tegelijk met Lotje een spekpannekoek met stroop. Daarna waren zij samen uitgestuurd om een zakje zwarte balletjes te halen, waarvan ze er elk als loon drie ontvingen.

Tja, toen kon Kees voor z'n fatsoen niet meer de zijde van Hetty kiezen, die hem 'n ‘sloerie van een vent’ noemde; het was hóógnodig dat Hetty naar kostschool ging. Ze vertrok met een van Kees z'n drie zwarte balletjes achter haar kiezen. Oma Gravelinc gaf haar natuurlijk net op die wang een kus ten afscheid en gleed uit, zodat Hetty toch nog lachend kon vertrekken.

Maar drie maanden later gooide Kees Lotje met een wurm. En Lotje zei met bliksemende ogen, dat hij maar moest oprukken, want dat zijn tuin groot genoeg was. Hij hoefde niet aldoor om haar vierkante meter heen te draaien. Ze had genoeg aan haar bloemen en aan ‘voaders’. Ze had geen tijd voor en geen aardigheid aan jongens. Gedag.

En toen hij vijf dagen later aan zijn oor werd thuisgebracht door de postbode, omdat hij diens varken had losgelaten en de vrouw van de postbode door het ontketende dier werd geschept en meters moest meerijden tot ze er bij een bos brandnetels

[pagina 38]
[p. 38]

af viel, hing Lotje over de onderdeur van haar woning en keek genoegelijk, hoe Kees half overdwars achter zijn oor aan liep en ze zei: ‘Is dat niet de jongemeneer van het huis? Die dèftige??’

Natuurlijk kon Kees haar toen een hele tijd niet bezoeken of zelfs maar groeten. Het is uitermate kwetsend, als dames zo reageren op je ongeluk.

Véél later was Lotje eens in een sloot geduikeld, die pas was uitgediept. Kees zag het tussen de bomen door gebeuren, en met de slungelachtigheid van een jochie in de opgroei, zei hij geschrokken: ‘Plets, daar gaat ze!’ Het was geen diepe sloot, en evenmin breed. Kees rende erheen, ging aan de kant staan en schreeuwde: ‘Hier, Lotje, híér!’ waarmee hij bedoelde, haar de allerondiepste plek te wijzen. Er was geen denken aan, dat hij als jongen een meisje kon redden uk niet-aanwezig gevaar. Maar op Lotje maakte het een indruk, alsof ze een hond was, en voor haar lol in het water lag te snorken, en dat meneer van het Huis dat niet goed vond. Ze was veel kleiner dan Kees, en doodsbenauwd door het koude, onverwachte water en haar eigen gespat, zodat ze geen uitweg zag.

Toen zei stuntelige Kees (hij had zijn zondagse pak ook nog aan): ‘Steek me een van je vlechten toe!’ Maar de gedachte, dat zij aan haar haren aan land zou worden gehesen - dat ze in het water met haar rug naar die snotkerel moest gaan staan en hem haar vlecht toewuiven, maakte haar zo geëmancipeerd van razernij, dat ze alleen aan land kroop.

Toen ze daar zo druipend en ontdaan stond, kreeg Kees een gloeiende kleur. Nu begreep hij pas, dat het nooit oneervol voor een man was, een vrouw te helpen. Maar het was te laat.

Lotje beefde en bezag hem met vlammen van ogen. En hoewel hij tot aan haar huisje naast haar bleef benen zonder een woord te zeggen, met de handen in de zakken en alleen bezorgde blikken naar haar werpend, deed ze net of ze hem niet zag.

En zo groeiden ze samen op.

En daar zaten ze nu. En wisselden hun zevenendertigste kus, die morgen; en vertelden elkaar met woorden en blikken, dat hun liefde onmeetbaar was. Kees en Lotje. En hij bepeinsde in verwondering, nooit te hebben geweten, hoe blank haar hals was, en hoe lieflijk haar mond. Dat mondje had alle zoete lijn

[pagina 39]
[p. 39]

van schuitje-varen-theetje-drinken en daarnaast overbrugde het alle versjes van onwijs naar wijs en van zoet naar hartklopping, en dan was je nog nergens. God, God, Lotjes mond!... - En zij bedacht, dat ze nimmer trouwer en eerlijker ogen had aanschouwd. Iets te ernstig, wellicht. Maar zo lief juist daarom. Zo fris als pas-uitgekomen donkere violen - en toch zo sterk. Ze kon er haar leven aan toevertrouwen. De rijkdom had hem niet verknoeid, de blaséë reis leek hem tot frisser jeugd te hebben geroepen.

In de verte van het park kon je vader De Bruin horen harken; onbewust van enig nabij liefdesgebeuren. Daar kon geen twijfel aan bestaan - zo regelmatig harkt alleen een vader, wiens kind in onbevangen vreugde het huishouden doet, afstoft, aardappelen schilt en wellicht aan het hek op een leverancier staat te wachten...

En de jasmijn bloeide, en de boomtoppen wuifden.

Trouwens: wie in wijde omtrek besefte, dat Hetty op de bovengang een afspraakje maakte met secretaris Bos, om straks elkander tot het houden van een heerlijk gesprek te ontmoeten bij een of ander bankje in het park...?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken