Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 17]
[p. 17]

De bromtol

In de gevel van het Parlementsgebouw te Solfami staat een bromtol als embleem. Daarvan moet ik iets vertellen:

 

Er was in dat land eens een Eerste Minister, die niets anders meer deed dan regeren en wetten bedenken.

Als hij aan tafel zat, ging de telefoon om hem in te lichten over de gebeurtenissen binnen een uur in de omtrek. En als hij baadde, lag er een boekje met een potlood naast zijn kuip. Dan maakte hij nog aantekeningen over zedelijkheid en drinkwater en zeepdistributie. Ja, als hij midden in de nacht ontwaakte door het snurken van zijn echtgenote, legde hij snel even enkele punten vast voor een anti-lawaai-wet. En als hij in de morgen opstond, dacht hij over de opstand der bedelaars en de sit-down-staking van orgeldraaiers. Hij was een vreselijk arbeidzaam mens.

Op een dag liep hij peinzend door de stad. En zo vol van regeerderij was zijn hoofd, dat hij de mensen niet zag of hoorde, die eerbiedig hun mutsen afnamen en bogen, murmelend: ‘Goedendag, Alleruitmuntendste Eerste Voortreffelijkheid! De wijsheid bloeie in u, gelijk de clivia's achter onze vensterglazen!’

Nee, hij knikte uit wettelijke gewoonte, en maakte daarbij geen verschil tussen zuigelingen, etalagepoppen en brievenbussen.

Wij moeten als zuivere verstrooidheid aannemen, dat hij op een gegeven moment voor een speelgoedwinkel bleef staan. Daar groette hij z'n spiegelbeeld; want de gekke hoed met die veer meende hij eerder gezien te hebben, en de toga met rode kwasten ook. Hij knikte tegen een beer en een pop die slapen kon, en tegen een aap op een schommeltje, welke hem herinnerde aan iemand waarmee hij wel eens samenwerkte. Hij knikte ook tegen een tuimelmannetje omdat hij

[pagina 18]
[p. 18]

stellig dacht, het te zien buigen. Bovendien was hij in zijn carrière aan tuimelmannetjes gewend. -

Toen bleef zijn oog geboeid door een grote, rood-blauw-goud-gestreepte bromtol.

Het was een prachtstuk! Een vorstelijke tol, vol glans en visionaire heerlijkheid. De Eerste Minister moest ervan aan zijn jeugd denken, die nog maar zo pas voorbij was, en toch al lang achter hem lag. En een klein verdriet kneep in zijn hart - want hij had zo'n bromtol nooit bezeten.

Hij dacht: ‘Ik zal een bromtol-fonds stichten, en een wet uitvaardigen, waarbij wordt vastgeslegd, dat àlle kinderen beneden - - - -’

Ja, beneden welke leeftijd? Het zou hem zelf nimmer helpen; want hij was geen kind meer. - Ach, maar hij kon dan toch voorkomen, dat andere kinderen dit wringende smachten zouden moeten kennen.

Een bromtol voor de kinderen; en voor de volwassenen een gong of een fietsbel, naar keuze. Alles voor binnenshuis, met het oog op de anti-lawaai-bepalingen. Dat leek hem een goede instelling. Persoonlijk had hij nimmer op een gong mogen slaan of een fietsbel bezeten: hij was er te voornaam voor geweest, van zijn geboorte af.

Op dat ogenblik stond er een klein jongetje naast hem, dat ook naar de bromtol keek. Het verlangen in zijn blik was te zwaar voor de Eerste Minister. ‘Zou je zo'n bromtol willen hebben?’ informeerde hij.

Het kind knikte alleen maar. Wellicht was het zo weinig gewend, dat het hem voor een fee hield. In elk geval was de edele man, met zijn lange zwarte toga en zijn kuitbroek een voldoende vreemde verschijning. Zij stapten samen de winkel binnen. En tegen een heel lieve juffrouw zei de Eerste Minister, dat het jongetje een bromtol wilde hebben. De dame wond een tol op, en liet hem prachtig zingen. Ach, het was veel mooier dan het orgel van de oude kerk: de bromtol zong een zwaarmoedig liedje van drie tonen, waarnaar men niet laten kon te luisteren. Het was schoon als de maannacht in mei en melancholiek als een weg naar de horizon.

De Eerste Minister stond onbeweeglijk. Hij vergat juffrouw en jongetje en wetten - - het verleden brak open als een

[pagina 19]
[p. 19]

bebroed ei, en alle schone dromen verrezen eruit, welke slechts kinderen kennen, omdat zij nog zo pas uit de Hemel zijn gevallen.

De tol kostte tien florijnen. De Eerste Minister betaalde verheugd. En pas op straat besefte hij, de tol aan het jongetje te hebben geschonken.

‘Dag - jongetje!’ zei hij. En hij streelde maar wat over een bol - het kon het hoofdje van het kind geweest zijn, of ook wel het speeltuig. - Hij liep alleen naar huis. Maar hij knikte niet meer. En alle wetten waren verre van zijn denken. Toen hij thuis kwam, stonden er tranen in zijn ogen.

‘Beste man, waarom huil je?’ vroeg zijn vrouw.

‘Ik huil niet, liefje,’ zei de Eerste Minister. ‘Ik denk erover, wat ik in mijn leven allemaal heb verzuimd -’ Daar brak zijn stem.

De vrouw was geroerd. Ze kende hem als zo'n innig goed mens! Had hij niet altijd voor iedereen klaargestaan? Wat kon hij dan nog hebben verzuimd?...

Hij at weinig. En hij neuriebromde zo'n bar gek wijsje: het waren telkens maar drie tonen. 't Was als melodie niet ten einde - en toch kreeg men de indruk, dat het voldoende moest zijn.

De echtgenote bezag haar man vorsend van opzij. ‘Hij wordt oud,’ dacht ze verschrikt.

Die nacht droomde de Eerste Minister, dat hij een bromtol had. Hij tolde boven op de richel van de dakgoot. De tol zong als een tenor, en de Eerste Minister zat op zijn hurken in angst, dat het ding weg zou glippen. Maar de tonen van de tol waren zo hevig sterk, dat zij het ding drijvende hielden in de lucht. Ja, ze dreunden en denderden door alles heen, zodat de Eerste Minister honger kreeg. Soms loeide de tol heel hoog, om dan weer laag te beginnen. Tot eensklaps de punt over de richel glipte, en de tol wegtuimelde in de diepte.

De Eerste Minister wist opeens, dat hijzelf de tol was: hij gilde, hij gonsde, hij loeide van angst, terwijl de diepte vliegensvlug naderde. Hij viel met een verschrikkelijke bons in het grint van de achtertuin, en zonk er tot zijn hals in.

‘Màn!!’ zei z'n echtgenote, ‘wat hèb je toch??’ Ze had

[pagina 20]
[p. 20]

hem wakker gestoten. ‘Je maakt een lawaai als een woesteling!’

‘Er wàs al lawaai,’ mummelde de Eerste Minister geschrokken en korzelig. En de vrouw, die wist, gesnorkt te hebben, zweeg, Zij waren volmaakt vreemd voor elkaar, daar in die duisternis.

De ochtend daarna ging de Eerste Minister niet naar zijn bureau. Hij liet zich verontschuldigen bij de ministeriële vergadering; hij kocht een bromtol. En daarmee sloop hij naar de zolder van zijn eigen huis.

Intussen zat het college van Excellenties tezamen in de Purperen Zaal van het Parlementsgebouw: De Minister van Zure Zaken, de Minister van Restauratie, de Minister van Vrede, de Minister van Onderwijs en Bovenook, de Minister van Geldige Financiën, de Minister van Alles en Nogwat (hieronder ressorteerde Belastingen, daar men die niet bij de vorige portefeuille mocht rekenen) en de Minister van Natuurlijke Zaken.

Men zweeg, zoals dat behoort onder ministers van goede komaf. Toen echter de bode de Eerste Minister liet afweten, kon men niet langer de stilte betrachten. ‘Broeders Uitmuntende Voortreffelijkheden,’ zei de Minister van Zure Zaken, ‘dit gaat niet aan. We zijn samengekomen, om het heden oneens te zijn met de Alleruitmuntendste Eerste Voortreffelijkheid. Indien hij verstek laat gaan, is ons samenzijn doelloos.’

Er werd een stemming gehouden.

Men ging eensgezind naar het huis van de Eerste Minister. Om het, desnoods aldaar, met hem oneens te kunnen zijn. De meid die hun de deur opende, deed de Excellenties verstaan, dat de Eerste Minister voor niemand thuis was. De Minister van Geldige Financiën gaf haar dan een toepasselijke fooi, zodat zij haar domme mond meende te moeten houden, en de heren binnen liet.

Maar op de trap fluisterde ze snel ter tale, dat haar meneer toch tenminste niet gestoord mocht worden. En bij de zolderdeur hief ze haar vinger, totaal blind voor het grote kwantum excellentie daar vlak voor haar bestraffende blik.

Ze liet de heren alleen, en bezag in de bocht van de trap nog

[pagina 21]
[p. 21]

hun ongeborstelde, luistergrage ruggen.

Want luisteren deden zij!

‘Alles is bromtollerij!’ hoorden ze iemand op zolder zeggen, met de kennelijke stem van de Eerste Minister. En achter zijn woorden zong een merkwaardig instrument een drienoots-liedje, somber als het noodlot zelve. ‘De wereld is een bromtol! Ons land is een bromtol! Aan mij en alle andere Uitmuntenden de plicht, hem draaiende te houden! Aan het volk de taak, te luisteren naar zijn melodie.’

Op dat ogenblik had de Minister van Natuurlijke Zaken de zolderdeur losgewurmd, welke begon te kieren. Hemel - hun ogen, schroeiend van belangstelling, aanschouwden de Eerste Minister, terwijl hij op z'n buik lag te spelen met een prachtige grote bromtol. Hij zwaaide de wit gekousde benen boven z'n rug alsof hij zes was, en niet een verregaande veelvoud daarvan.

‘Wij zijn allen bromtollen,’ vervolgde hij peinzend. ‘We staan op onze punt, en gonzen, en maken lawaai! Ach, wat geloven wij vast te staan! En niemand beseft, hoe nabij het ogenblik is, dat onze voet wankelt, en wij uit de baan suizen! Niemand wil begrijpen, hoe broos ons evenwicht is: reeds wentelen wij langzamer, en trager - - men bemerkt aan ons, dat we niet slechts goud en blauw en rood waren! De krassen en deuken worden zichtbaar. En nog willen wij zingen en voor schoon doorgaan!... Het uitmuntende en voortreffelijke lag in onze snelheid; in de lieve muziek, die altijd nog een vierde klank beloofde, welke nimmer kwam. En als wij uitgeput terzijde duikelen, - - wie zal onze sleutel vinden, en ons weer tot draaien brengen?...’

Daarna zong het instrument voor zijn neus op de zoldergrond lange tijd.

Bij de deur stonden de ministers met wijd-open oren. Zij zagen in, hoe wijs hun besluit was geweest, het heden niet met de Eerste Minister eens te zijn: hij was immers krankzinnig!

Toen, onverwachts, keek de Eerste Minister op. ‘Goedemorgen, Uitmuntende Voortreffelijkheden!’ zei hij. En zeker hadden de Excellenties wel héél ingespannen geluisterd, want ze schrokken zich allerongelukkigst.

[pagina 22]
[p. 22]

De Eerste Minister stond op, en zich afstoffend met een van de rode kwasten op zijn toga, richtte hij een vreemde, kinderlijke blik op de heren.

‘Wie bent u?’ informeerde hij toen bij de Minister van Restauratie.

Deze arme man meende te weten, welk antwoord van hem werd verwacht, na de toespraak over bromtollerij. Hij werd bloedrood in het aangezicht, en kon geen woord uitbrengen. ‘En u?’ vroeg de Eerste Minister aan de Excellentie van Alles en Nogwat.

Toen waren er al twee overbloosd.

De anderen begonnen ook reeds aan te kleuren; behalve de Minister van Onderwijs en Bovenook, die spierwit was: hij achtte zich dodelijk beledigd.

De Eerste Minister zuchtte. ‘Wat ben ìk, Uitmuntende Voortreffelijkheden?’ trachtte hij hen te helpen.

‘Een bromtol,’ antwoordde de Minister van Zure Zaken. Het is altijd gemakkelijker, zoiets van een ander te zeggen. Hij boog er vormelijk bij.

‘En wat bent u?’ informeerde de Eerste Minister bij de volgende man. ‘Ik ben de Minister van Vrede,’ zei deze. ‘En u bent onze Eerste Minister.’ Het klonk zo eenvoudig, toen het werd gezegd. Waarom was niemand anders daarop gekomen?...

De Eerste Minister moest er nogeens van zuchten. ‘Gezegend zij de wijsheid welke in uw schedel mag schuilen tegen de regen van domme daden,’ antwoordde hij. En bezag de anderen nogmaals.

‘Wat heeft het land aan mensen, die niets meer zijn dan een echo? Die niet weten te antwoorden?’ vroeg hij nadenkend. ‘Wat moet een land hopen van regenten, die wijsheid niet paren aan kalmte en een vriendelijk hart?’ Zijn stem was zacht en vriendelijk. ‘Gij allen, Uitmuntende Voortreffelijkheden, voelt u ministers, en mannen van groot gewicht. Hoe kon een uwer geloven, dat ik hem voor een bromtol aanzag! - Dit kostelijk apparaat, wat mij heden genoegen en inzicht heeft geschonken!...’

Dat was rare taal.

Er viel geen woord aan toe te voegen.

[pagina 23]
[p. 23]

De ministers gingen huns weegs, met slofstappen van glazige verbijsterheid.

Maar sedertdien staat in de gevel van het Parlementsgebouw te Solfami een bromtol als embleem. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken