Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

De staatsietrap

In de tijd, toen Jupiters moeder meende op alle dagen te lopen, regeerde er in het duistere Westen een Keizer, die zo ongelooflijk deftig was, dat hij niet meer wist, hoe hij het moest uiten.

Hij zat hele dagen op zijn troon - en dan natuurlijk niet als jij of ik! nee, hij zat achterstevoren, met de voeten ter hoogte van zijn majesteitelijk hoofd, losjes rustend in het baldakijn. En hij dacht na, dagen en weken, hoe hij zijn voornaamheid ook maar in de geringste mate duidelijk kon maken aan het hem omringende gepeupel van hertogen, graven en minderen. Op een dag kwam er een wijsgerig architect naar de Keizerlijke residentie. Hij werd door vijftig herauten aangekondigd, en door vierhonderd fluisterende hovelingen in de troonzaal gevoerd - en toen stond hij tegenover de monarch, en aanschouwde diens verheven speknek.

‘Als ik niet verblind was tot in het merg van mijn tenen,’ zuchtte de architect, ‘zou ik menen, me reeds in de troonzaal te bevinden, zo hemels geurt het hier naar Keizerlijke gedachten en onmenselijke wijsheid.’

Dat maakte een goede indruk. De Keizer wenkte zijn aller-opperste-enig-uiterste super-hofdignitaris, om hem om te draaien, zodat hij de bouwmeester zou kunnen zien.

De aller-opperste-enig-uiterste super-hofdignitaris draaide aan de geheime zwengel (die piepte), en de Keizer werd ten troon omgewend.

‘Ben je een geneesheer of een sterren-ziener?’ vroeg hij.

De architect boog zich zo diep, dat hij tussen zijn benen door de vierhonderd fluisterende hovelingen gebogen zag staan, en zei: ‘Indien ik Uw Majesteit vermocht aan te zien, zou ik beide zijn.’

Dat maakte een héél goede indruk.

De Keizer vroeg: ‘Wat mankeert mij?...’

[pagina 114]
[p. 114]

En de architect antwoordde: ‘Allergrootste zonnebloem in de gaarde des Scheppers, gij, die met de hemelse breipennen van Uw bij voorbaat zalig verklaard denken de eeuwen, tot driedraads-wol getwijnd, herschept in een borstrok voor de Gevleugelde, u mankeert slechts een staatsietrap van tweehonderd treden.’

En terwijl hij dat zei, wist de Keizer, dat hij gelijk had; want er was alleen maar een bordesje bij de voordeur, dat negen treden telde, en waarvan de leuning vermolmd was.

De Keizer vergat volkomen zich weer te wenden, om zijn verheven houding te hernemen. Hij zat verpletterd met zijn voeten op normale hoogte beneden zijn lijf, en knikte als een kind, dat leert groeten.

Er rezen natuurlijk moeilijkheden.

Het paleis was bijvoorbeeld niet hoog genoeg, om een staatsietrap van tweehonderd treden te kunnen hebben.

Doch de architect was een genie. Hij projecteerde de trap van het hoogste meidenkamertje af, als een slakkehuis wentelend om het slot heen, om en om en om; en dan reikten tweehonderd treden precies tot de voordeur.

De Keizer had bezwaar tegen het meidenkamertje, omdat het bewoond was.

Doch de architect zei: ‘Dat meisje laat Uw Majesteit trouwen met de zevenentwintigste zilverknecht, dan kunnen zij samen diens kamertje krijgen!’ En dat was ook een pracht oplossing, daar de betrokkenen niets liever wensten.

Toen zond de Keizer deze bouwmeester uit, met groot gevolg van vijftienduizend slaven.

Zij trokken naar de zonnige landen van Malaria en Cascara. Daar kocht de architect lila marmer en groen porfier en roze agaat, in reusachtige blokken, en liet ze naar het Westen voeren.

 

Het werd een prachtige trap.

De treden waren zo laag, dat men zelfs met stijgen nauwelijks de benen behoefde te heffen. De breedte was geweldig: er konden vijftien mannen naast elkaar afdalen, zonder de uiterste kanten te beroeren. Elke trede was ingelegd met edelstenen, in treffende beelden; en de tweehonderd beelden te-

[pagina 115]
[p. 115]

zamen toonden de glorie van de Keizer, sedert zijn geboorte. De leuningen langs de trap waren van luchtig gesmeed zilver, in wijde ranken reikende tot elke vijfde tree: een kanten waas langs de weelde van marmer en porfier, welke de gestalte des Keizers van de eerste tot de laatste geëerbiedigde schrede zichtbaar zou laten.

Twaalfhonderdnegenennegentig knoopsters werkten zes maanden lang aan een flamingo-roze loper welke de treden zou dekken - toen was deze klaar, en alle knoopsters waren overspannen van het werk.

Zo naderde de dag, dat de Keizer voor het eerst zou afdalen. Uit alle reeds bestaande landen zonden andere monarchen hun afgezanten, met bloemen en geschenken.

Achttien beroemde beeldhouwers zouden een zuil scheppen, waarop de nederdaling stond afgebeeld. Het was opwindend en heel belangrijk.

Die ochtend stond de Keizer al vroeg in het ontruimde meidenkamertje. Hij had een groen gewaad aan, waarop in goud en juwelen de Keizerlijke mus stond geborduurd - want dat was toen een bijzondere vogel, omdat hij nog zeldzaam was. Over dat gewaad droeg de Keizer een stola van parels, en dit alles werd tezamen gehouden door een gouden gordel, met robijnen en smaragden bezet. Over een keukenstoel in de hoek lag zijn mantel gereed: een hemelsblauwe draperie, zwaar van diamanten- en topazen mussen, en geheel gevoerd met het witste hermelijn-bont. Daar lag ook de kroon: een zuiver gouden tiara, flonkerend van juwelen, zeven handbreedten hoog. En ernaast was de scepter neergelegd: een gouden staf, die zo schitterde, dat men er niet naar dorst te kijken.

Het was de zeldzaamste dag, sedert 's Keizers kinkhoest, veertig jaar tevoren.

 

Toen zwaaide de staatsiedeur van het kamertje open. De Keizer schreed met mantel en kroon en scepter over de dakgoot; ongeboren kinderen boden bloemen aan; beneden in de tuin speelden de Keizerlijke Pijpers het nieuw gecomponeerde trap-lied.

Aan de voet van het bouwwerk stond de architect met een feestgedicht, en naast hem de ceremoniemeester welke een

[pagina 116]
[p. 116]

ridderorde in etui droeg, die de Keizer de bouwmeester zelf op zijn wambuis zou spelden. En verder stonden er alle gezanten, en de overspannen knoopsters van de loper; en de zilversmeden van de leuning en de beeldhouwers en een sneltekenaar met kleitafeitje. En daar achter golfde het publiek sprakeloos tot in de verste horizon.

Daar verscheen de Keizer boven aan zijn staatsietrap, met de bloemen in de hand, die hij van de ongeboren kinderen had ontvangen. Dat was wel een beetje lastig, want hij moest de scepter ook vasthouden, en hij had eensklaps jeuk onder zijn kroon.

Maar terwijl hij neerblikte over de menigte, wist hij, dat dit het grootste moment was, wat enige Keizer kon beleven.

Hij verbeet zijn jeuk, en schreed voorwaarts, de eerste tree af, de tweede, de derde.

Het ging prachtig.

 

Hoewel de Keizer niet overmatig muzikaal was, liep hij in de maat van de pijpermuziek. Zijn kroon schoot vonken in het zonlicht. Zijn mantel sleepte achter hem de roze loper af, zijn groen gewaad met de mussen vertoonde hem den volke als een sappige, onrijpe klapbes. Hij zal zich wellicht op de achtste trede hebben bevonden, toen zijn hoogverheven voet minder vastheid vond, doordat een blaadje van een bloem losliet, en tussen zool en tapijt dwarrelde. De mantel kleefde ook een beetje, met het bont tegen de ruige loper.

De treden waren zo wijd, dat de Keizer geen houvast vond. Hij wankelde even. Zijn kroon floepte over zijn ogen. Hij wilde hem grijpen, doch had de handen vol. Daarbij drukte hem de stola van parels. Toen ontvielen hem de bloemen. En daar hij zich wilde bukken om hen te grijpen, en zijn weg te vervolgen, verloor hij kroon en evenwicht. -

En zonder toespraak of inleiding, zomaar eensklaps, rollebolde de Keizer neerwaarts. Zijn kleren kraakten, het goud rinkelde en sloeg plat tegen de paleismuur. Het hermelijn flarde in vellen langs de zilveren trapkrullen, en om en om en om buitelde de Keizer, dat iedereen het aanschouwde.

Bij de tiende tree riep hij ‘Au!’ en bij de twaalfde: ‘Help!’ en bij de twintigste: ‘Ik val!’ en bij de dertigste: ‘Hulp!’

[pagina 117]
[p. 117]

maar er was geen bijstand, want niemand was zo edel geweest, dat hij tegelijk met de Keizer de staatsietrap mocht betreden: men wachtte boven en beneden.

De brandweer sloeg een ladder uit naar de veertigste trede; maar de Keizer was toen al voorbij.

Een radeloos dienstmeisje meende hem de Dood te versperren met een ragebol; doch de Keizer was reeds lager.

Toen stormden de architect, de ceremoniemeester en drie gezanten Zijne Majesteit tegen. Zij ontmoetten hem op de honderdzevenenzestigste trede, en werden volslagen door hem overrompeld, zodat zij gezamenlijk als een lawine van hoogwaardig vlees neerflapten op het tapijt in de siertuin, vlak voor de zenuwzieke knoopsters. Ze leefden allen nog.

 

De Keizer werd naar binnen gedragen.

Hij dankte zijn leven aan de mollige traploper; maar hij was bont en blauw, zijn kleren waren gebarsten op schrikkelijke plaatsen, en zijn kroon was een gedeukt karkas.

Het volk sidderde. De ceremoniemeester en de architect waren radeloos, de gezanten wendden zich rouwmoedig af. In het ganse rijk heerste de stilte van na een blikseminslag; zelfs honden en katten toonden zich verwezen door de ramp.

Doch in het duistere vertrek lag de Keizer op een geïmproviseerd bed, onder koude compressen. En in zijn neus stak de bitter-zoete geur van bloedstelpende weegbree.

Hij zei: ‘Breng de architect binnen.’

En zij brachten hem binnen.

Hij was door gedienstige handen reeds gebonden en geboeid. Iedereen vermocht te begrijpen, dat hem de dood slechts kon wachten.

‘Maak hem vrij,’ zei de Keizer.

En men bevrijdde de bouwmeester.

‘Geef - hem - - de ridderorde...,’ vervolgde de Keizer. En zulks deed men ook, al meende elkeen te begrijpen, dat de Keizer heel ernstig aan zijn hoofd was geraakt.

‘Vriend...,’ zuchtte de Keizer toen, ‘je had gelijk...: die staatsietrap was - het enige -, wat mij mankeerde...’

 

Dezulken zijn de ware regenten.

[pagina 118]
[p. 118]

Voor ons de goede les: hoed je voor staatsietrappen, voor al te veel bewonderaars, voor een kroon, die los zit.

En laat een bordesje voldoende zijn. -


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken