Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maneschijn over uw hart (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maneschijn over uw hart
Afbeelding van Maneschijn over uw hartToon afbeelding van titelpagina van Maneschijn over uw hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (12.22 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maneschijn over uw hart

(1986)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

Mijn verwant

Nee, ik bedoel mijn moeder niet, als ik spreek van ‘mijn verwant’; ik bedoel de vader niet, die mij trouwens ook niet bedoelde; ik bedoel geen broers, geen erf-ooms of -tantes of -nichten.

Ik bedoel Erlofyn.

Ik ontmoette hem, voorzover ik weet, voor het eerst, toen ik uit de voorraad-sluier kwam, en naar de duisternis zou springen. Hij leunde tegen een zuig-wolk.

Ik zei: ‘Mag ik er even langs?’

Maar hij keek me met verbazing aan, en antwoordde: ‘Ik ben eerst, ik ga dadelijk verzinken. Mijn naam is Erlofyn.’

Alsof dat een verklaring was.

‘Gut, ik ook,’ verklaarde ik. ‘Ik ga óók verzinken. Mijn naam is Pimpon.’

‘Aangenaam,’ antwoordde Erlofyn. En dat meende hij natuurlijk; want in de ruimte vóór onze geboorte menen we alles, wat we zeggen.

Toen stak hij als groet zijn hand op, en ik zag hem in de oneindigheid springen.

Terwijl ik nog stond te bedenken, hoe hij het juiste ogenblik had geweten, voelde ik een vreemd trekken door mijn hele wezen. Ik keek om mij heen, doch er kwam niemand na mij. Daarna wist ik, dat ik met dezelfde beweging als Erlofyn had gesprongen.

 

Toen ik een half jaar oud was, kreeg mijn Moeder eens bezoek van een mevrouw met een zoontje, dat op dezelfde dag was geboren als ik. Zij kwam eigenlijk om een tweedehands-mantel te kopen, doch had zich in het adres vergist.

Toen zij drie uur later wegging, waren beide dames verzot op elkanders kinderen. Volgens mijn Moeder hebben dat andere kind en ik ons als gek aangesteld. We trokken elkaar aan 't

[pagina 130]
[p. 130]

haar, we huilden en lachten en zeiden ‘Bwrbwrbwrbwrbwr’. Onze moeders moesten het kwijl afvegen. Ik moest een schone luier hebben en die andere was nat. Nu kan ik erom glimlachen.

 

Vijf jaar later kwam die mevrouw nog eens langs, met haar kind.

‘Herkent u mij nog?’ vroeg ze.

En mijn moeder zei: ‘Maar natúúrlijk! U bent die dame - -’ Maar niemand vroeg, of haar kind en ik mekaar nog kenden. Het was een jongen met een strak gezicht. ‘Dag!’ zei hij. ‘Ik speel niet met jou. Je heet Pimpon.’

Alsof dat de reden was.

Het verpletterde me, want ik had juist iemand gezocht, om mijn fantasie aan op te hangen.

‘Jij heet Erlofyn,’ repliceerde ik.

De moeders glimlachten gezamenlijk. ‘Ze hebben dezelfde fantasie,’ zei de zijne.

‘Ze lijken ook een beetje op elkander,’ bedacht de mijne. Het jongetje heette Kareltje en ik heette Wimpie.

‘Enig, dat kinderen samen zo kunnen spelen!’ lachte de zijne. ‘Soms denk ik wel eens, dat het hun ernst is,’ zei de mijne. ‘De jouwe praat gek,’ zei Kareltje.

‘De jouwe ìs het,’ antwoordde ik.

De moeders gierden, alsof zíj geestverwanten waren.

 

Zeven jaar later ging ik naar de HBS. Ik had een nieuwe boekentas en een vulpen.

Op het ogenblik dat ik de hoge deur voor het eerst zou binnenstappen, rende er een jongen tegen me op, die van de andere kant kwam.

Die jongen was Kareltje.

‘Hallo,’ zei hij.

‘Ik moet hierin,’ vertelde ik gehaast. ‘Saluut.’

‘Ik ook,’ zei de jongen.

De deur was wijd genoeg voor twee.

Ik zat in 1 A, en hij in 1 B. Hoe dikwijls heb ik voor straf in de gang moeten staan, dat hij daar ook stond? -

We werden geen vrienden. We wisten teveel van elkaar, er

[pagina 131]
[p. 131]

was geen verrassing in de omgang.

Eens zag ik hem vechten met een grotere jongen. Kareltje lag onder, en schopte en beet - maar hij redde het niet.

Ik ging erheen, en vroeg zijn overwinnaar: ‘Wat heb je tegen Kareltje?’

‘Hij zegt, dat ik per ongeluk uit de voorraad ben gedwarreld,’ hijgde de held.

‘Hij vergist zich,’ zei ik. ‘Je bent uit de hel opgeborreld - en daar kun jij óók niks aan doen.’

Toen liet die jongen Kareltje los. -

 

Toen ik twintig was, ben ik eens vreselijk dronken geweest. Het smaakte zo lekker, en ik werd almaar moediger; anders was ik er wel eerder mee opgehouden.

Toen ik eindelijk naar huis zou gaan, waren mijn benen en m'n humeur van slecht opgepompt gummie, en m'n ogen wilden niet samenwerken. Ik zag een taxi aankomen, die met geweld op me afstormde. Ik meende stellig, dat het gezichtsbedrog was.

Op het laatste moment, toen de taxi tegen me gilde, greep iemand me in m'n kraag en zei met een corpulente tong: ‘B-ben je nou gèk, P-pimpon?...’ Hij rook naar jenever, het zwijn! -

 

Jaren later beleefde ik een vreselijke nacht, vol geschreeuw en ellende. Er verkeerde iemand in gevaar, die ik zeer lief had. Er was een dokter bij en een verpleegster; en om zes uur in de ochtend zei de arts, dat het een dochtertje was.

Het was ontzettend enerverend, we wisten geen naam te bedenken. Per slot ging ik om negen uur naar de Burgerlijke Stand met iets eigenbedachts.

Vóór mij stond een andere heer, die de geboorte van een zoon aangaf. Ja, dat heb je goed geraden: hij was het.

We namen de hoed voor elkaar af.

 

Vele, vele jaren later zag ik hem weer; hij stond achter mij, bij het loket voor ouderdomsrente. We kregen hetzelfde bedrag, geloof ik. Dat was een troost.

[pagina 132]
[p. 132]

Toen kwam er misgewas. Er brak een voedselschaarste uit, er heerste honger. Ongeluk schreed door de wereld, alle materialen werden duur, bij het onbetaalbare af.

Kleren waren niet meer te krijgen. Alleen miljonairs konden nog derdehands-schoenen dragen. De winters waren ijzig, de zomers verbrandden het laatste graan en hout. Doodkisten werden alléén nog geleverd voor twee of meer personen tegelijk. Wie alléén in een week stierf, moest wachten.

Natuurlijk ging ik dood. Ik had niet eerder kunnen gaan, en rustig alleen kunnen liggen. Ik kon ook niet langer wachten. Er stierven die week in totaal vier mensen, maar twee daarvan waren te ver weg: de kosten van vervoer waren hoger dan een tweede kist-voor-twee.

Ik zou op woensdag worden begraven. Mijn dochter had graspluimen en vingerhoedskruid samengebonden tot een boeket - dat waren twee gewassen, die toch niet gegeten konden worden. Het was ontroerend.

Ik wilde mijn begrafenis zien, en wolkte zo'n beetje wachtend achter de deur van de begrafenisvereniging. Het was daar nauw, er hing nevel rondom.

‘Kunt u niet opzij gaan?’ zei de nevel.

‘In geen geval,’ antwoordde ik. ‘Ik word dadelijk begraven, en dat gebeurt niet iedere dag. Ik lig in een tweepersoonskist!’

‘Opschepper!’ bromde de nevel. ‘Alsof dat een wonder is! Ik word over vijf minuten begraven, óók in een tweepersoonskist. Ik heet Erlofyn.’

Alsof dat een verklaring was.

‘Erlofyn,’ herhaalde ik, ‘ben jij het?! Ik ben Pimpon.’

Hij zei iets, wat volstrekt niet op mijn begrafenis gezegd had mogen worden, want ik ben een beschaafde ziel. ‘Lig jij dan óók in díé kist?’ vroeg hij.

Toen keken we samen.

‘Die boeket met vingerhoedskruid is van mijn zoon,’ zei hij. Ik zweeg maar, dat leek mij kieser. Het waren vier graspluimen met twee takken digitalis.

Later bleek mij, dat m'n dochter slechts twee pluimen en één vingerhoedskruid had kunnen bemachtigen. Zij hadden de rommel samengebonden, ‘al ken ik u niet’, zoals mijn doch-

[pagina 133]
[p. 133]

ter tegen zijn zoon zei. ‘Ons leed is hetzelfde’.

Nee, zij waren toen elk afzonderlijk al getrouwd met een ander. -

‘Nou moet je even aan de kant gaan,’ zei Erlofyn tegen me. ‘Ik moet zodadelijk oversteken naar het licht.’

‘Maar ik toch ook,’ stribbelde ik tegen. We stonden weer voor die ontzaglijke ruimte.

‘Je bent immers altijd na mij gekomen,’ betoogde Erlofyn.

Toen wachtte hij eindelijk.

En daardoor ervoer ik ten laatste: dat twee-eenheid van dezelfde kleur ook alleen-zijn betekent.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken