Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De mooiste verhalen (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van De mooiste verhalen
Afbeelding van De mooiste verhalenToon afbeelding van titelpagina van De mooiste verhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (17.31 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bloemlezing
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De mooiste verhalen

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 45]
[p. 45]

Het boze kind

Met Gertje waren de ouders naar de dokter geweest, en naar de kinderpsycholoog en naar de psychiater. Maar allen tastten in het duister van zijn ziel, en schreven behalve recepten een dure rekening; zonder dat dit iets veranderde in Gertje. Het zou wel ongeneeslijk zijn.

Laat ons hier even de duidelijkheid betrachten: Gertje had van zijn jongste jaren af een harde spot getoond. Hij zag de mensen door een liefdeloze bril, hij lachte om hun zwakten en fouten, hij strikte hen in hun eigen tekortkomingen. Tegen de meester op school, die een zieke vrouw en vijf kinderen had, zei Gertje: ‘Zijn gaten in sokken mode?’ En tegen een lief oud mevrouwtje, dat met een glimlach voor het raam zat handwerkjes te maken voor liefdadige doelen, had hij gezegd: ‘Je draagt een pruik!’ alsof dat enig gewicht in de schaal legde, waar het haar geestelijke waarde gold.

Eerst hadden de mensen, vader en moeder voorop, gelachen om zijn opmerkingen. ‘Waar h‘a‘alt zo'n jong het vandaan!’ zeiden ze. Maar op den duur was het niet meer belangrijk, waar hij het vandaan haalde - hoofdzaak werd, waar hij het plaatste - en dat was bijna altijd zó schot-zeker, dat de omgeving bang voor hem werd.

[pagina 46]
[p. 46]

Hij zei alles met een vriendelijk gezicht. Maar als hij wist, als hij zàg, hoe getroffen de ander was, ontstak zich in zijn ogen een helle triomf, dan trok zijn gezicht open in een harde, wrede lach. Waren zijn ouders te zacht voor hem? Ofte streng? Behandelden ze hem tactloos, omzichtig, toonden ze zich bevreesd?

Niets van dat al - het waren heel verstandige ouders. Alleen hadden ze een paar malen hun ontsteltenis niet kunnen verbergen, en dat had hem kennelijk intens genoegen bereid. ‘Tja,’ zei de derde psychiater, en hij haalde zijn zeer menselijke schouders op.

 

De laatste tijd had Gertje een nieuwe hobby: hij besloop mensen en kleine kinderen, of katten en honden - wat er maar op zijn pad kwam. En dan zei hij meesterlijk-plotseling, met een harde stem: ‘Boe!’

De reactie van de slachtoffers was over de gehele linie gelijk: ze schrokken en schokten overeind, werden half boos, schaamden zich en trokken zich terug. Gertje achtervolgde hen met een schaterlach, die geen genade kende.

Hij had de wereld nu langzamerhand tien jaren lang verrast; hij had geen vrienden en toonde er ook geen verlangen naar. Hij was een steenhard, eigenzinnig, vermaakt ventje zonder ziel.

Op een dag liet hij het oog vallen op een oude dame, die sedert enkele dagen vlakbij hen woonde. Voor het venster staande had hij haar verhuizing zien plaatsvinden: versleten meubels met vale stof bekleed, oud-modische snuisterijen, een gemakkelijke stoel met kleine steun-kussentjes, een theestoof, een Bijbel.

Gertje bezag alles met ogen, die geen waarde kenden. Hij droomde ervan, bij die vrouw naar binnen te sluipen, een levende regenworm in haar Bijbel te leggen, de theestoof te doven en ‘boe!’ te roepen, zodat ze de ruïne tijdig zou kunnen overzien.

 

De oude dame irriteerde hem zonderling; ze had de gewoonte, met stralende ogen van haar frivolité op te kijken, en te knikken tegen wie er voorbij haar venster kwam. Dat was vijfmaal Gertje geweest. De laatste keer had ze gewuifd. Hij had zijn neus opgehaald. Ze glimlachte dieper en boog zich weer over haar werk. Gertje vond haar onecht. Ze gaf hem het machteloze gevoel, tegenover een robot te staan, die geen te-schokken-ziel had, die een eigen weg

[pagina 47]
[p. 47]

ging.

Maar op een woensdagmiddag zag hij zijn kans schoon: de oude dame zat niet voor het raam - hij onderscheidde haar iets verder in de kamer, terwijl ze stil achterovergeleund zat - ze sliep. Een tere lijn om haar neus en mond verried, dat de glimlach haar niet had verlaten; ze was een te lief mensje, dan dat een boze droom haar zou kunnen of willen kwellen.

Gertje bezag haar met gretige aandacht. Zijn hart sprong op - er was bijna een gevoel van dankbaarheid in zijn borst. Haastig ging hij het steegje naast het huis in, en vond zijn weg door een kleine keuken, een smal gangetje, naar de voorkamer.

 

De vrouw zat zeer stil.

Was ze dood...?

Nee, ze ademde; langzaam, teer en diep. Als een uit ivoor gesneden beeld zat ze daar te leunen, verzonken in een kussen van dromen.

Gertje stond stil. Weer en heviger beving hem het gevoel, dat deze figuur niet echt was. Dat ze niet leefde. Dat ze namaak was - dat ze buiten zijn grenzen viel...

Hij sloop op de tenen naar haar toe, met alle boosaardige toewijding die in hem was. Vlak bij haar oor stond hij stil, en wendde zich iets af om zijn borst vol adem te zuigen. Hij zette een naaldscherpe concentratie op haar gelaat, terwijl hij zich naar haar toeboog.

‘BOE!!’zei hij, knalhard.

De vrouw sliep. Het joeg een kleur naar Gertjes wangen. Ruwer nu, zoog hij zijn longen vol lucht en zei nogmaals ‘BOE!!’

Een tedere witte hand verhief zich, en veegde even, als om een haartje weg te wissen, over het oor. Verder niets.

Doch terwijl een harde lust tot succes rode vernietigingsplannen door het kinderbrein joeg, sloeg de vrouw haar ogen op, en zag de kleine jongen.

‘Hé, dag jongetje!’ zei ze vriendelijk. ‘Ik ken je wel, je komt hier vaak voorbij, en we hebben mekaar al een paar keren gegroet!’

Gertje stond stil, midden in een diepe ademhaling - hij voelde zich betrapt. Ze schrok niet. Ze verdacht hem niet - -

‘Ik zou je zo graag een koekje willen geven,’ vervolgde het vrouwtje peinzend, ‘maar ik heb niets in huis... Ik heb maar heel

[pagina 48]
[p. 48]

weinig geld, zie je, en het is nu op, na die verhuizing...’

Gertje keek haar strak aan. ‘Kan me niks schelen, afgekloven bot!’ zei hij vriendelijk glimlachend.

De vrouw reageerde niet. ‘Wat zeg je, ventje?’ vroeg ze. ‘Ik ben doof, zie je...’

 

Dat mepte hem de woorden uit de mond. Hij hief dreigend zijn hand, als om haar te slaan. De vrouw keek hem lachend aan.

‘J‘ij hebt nu eindelijk eens keurig schone handen,’ zei ze prijzend. ‘Ik weet best, wat dat betekent voor een jongen, die de hele dag op straat ravot met vriendjes, en die van knikkeren houdt...’

Hij kon haar niet vertellen dat hij nooit knikkerde, omdat geen kind met hem wilde spelen. Ze zou hem toch niet verstaan.

‘Waarvoor kwam je, jongen?’ vroeg het oude dametje. Ze legde heel teer haar arm om zijn schouders en keek hem aan. ‘Kun je het niet opschrijven? Dan kan ik het lezen.’

Die arm - die vol vertrouwen en vriendschap om zijn kwaadaardige schouders werd gelegd - die ogen, welke zijn boosheid niet wilden kennen - die verlamden Gertje. Hij stond daar, en zocht reddeloos rond in zijn arsenaal - maar hij wist opeens niets meer.

‘Kun je het niet opschrijven?’ herhaalde het vrouwtje.

Hij schudde peinzend het hoofd.

‘Nou, dat is jammer,’ murmelde ze. Dan deed ze een greep in een klein schildpadden doosje. ‘Hier heb je een lekkertje, kind. 't Spijt me zo, dat ik niet begrijp wat je wilt...’

Hij nam het snoepje aan, en stak het beteuterd in zijn mond.

 

Toen verscheen zijn moeders hoofd voor het venster: kinderen uit de buurt hadden haar verteld, dat Gertje achterom bij het oude mevrouwtje naar binnen was geslopen.

‘Gertje!’ zei z'n moeder. Ze kwam haastig naar binnen, want ze begreep zijn hulpeloosheid niet: er moest iets verschrikkelijks zijn gebeurd.

‘Ach, u bent zeker de moeder van dit lieve jonkje,’ zei de oude dame, ‘het spijt me zo, ik begrijp niet, waarvoor hij is gekomen. Maar het is alleraardigst, dat hij me opzocht...’ Ze knikte hem zonnig toe, zoals dikwijls tevoren door het venster. ‘Aller-‘a‘ardigst!...’

De moeder hoorde de luide, toonloze stem en wist, met een dove

[pagina 49]
[p. 49]

te maken te hebben. Maar van Gertje begreep ze niets: die borg zijn hoofd in haar rokken. Ze streelde zijn gloeiende oren.

‘Zo'n aardig kind!’ zei het oude vrouwtje stralend.

Toen wist de moeder het: hij had nooit lof ontvangen - omdat hij het nimmer verdiende. Daarom had hij er ook geen weerstand tegen - zijn kinderlijke ijdelheid was gestreeld. En lof was nu juist, wat hij zo dringend nodig had...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken