Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Winterverhalen (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Winterverhalen
Afbeelding van WinterverhalenToon afbeelding van titelpagina van Winterverhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (13.30 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Winterverhalen

(1981)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

Het meer Harlotorávoli

Nu zijn wij zulke ontwikkelde mensen! Wij vliegen zo hoog, dat we ganse wereld-delen in kaart kunnen brengen, wij bouwen sterrekijkers en spreken over interplanetair verkeer als over een retourtje met de bus. Maar in geen enkele atlas staat het mystieke meer Harlotorávoli vermeld. En daarover moet ik u ter ere van de Heilige Kerstnacht vertellen.

 

Het meer Harlotorávoli, ten noorden van de berg Mé. Het robijn-rode water, waarin eens, veel eeuwen geleden, een kathedraal is verzonken met prelaten, kanunnikken, misdienaren en kerkgangers. Ter delging, van een lachlust, welke de grenzen van Gods liefde had overschreden; het mensdom als een lans in de zijde stekend, slechts om zijn dood vast te stellen.

Het is gebeurd, toen de Bisschop een kelk met wijn hief en heilige woorden uitsprak, terwijl zijn gedachten dwaalden over welgevormde vreugden. Toen werd de heuvel waarop die kathedraal stond, tot een dal. En het dal werd een kelk vol rode, rode wijn. De kathedraal werd ervan overschonken, terwijl nog het Te Deum wilde klinken. Geen mens daarbuiten heeft de laatste klank gehoord.

Aan de oever van het stijgende rode nat stond een wezen. Sommigen zeggen, dat het gloeiend omstraald was van Hemellicht. Anderen vertellen, het een vlammend zwaard te hebben zien zwaaien. Enkelen beweren, dat het wezen horens had, en bliksemende ogen. Wat weten wij daarvan?

Het strekte zijn hand over het stille meer. En het zei: ‘Harlotorávoli!’ Herhaal dit woord niet lichtzinnig, lezer. Want niemand weet of het een oordeel is, een zegening of een vloek. Alleen mag men dat meer ermee noemen.

 

Eens in de zeven-maal-zeven jaren rijst de kathedraal in de Heilige Nacht uit het robijnkleurige water. Dan ontwaakt de prelaat aan het altaar; en als bloed loopt het vocht van zijn purperen mantel. Hij celebreert in grafse stilte de Mis, en zingt zijn litanie. Op dat ogenblik

[pagina 184]
[p. 184]

ligt er een boot gereed aan de westelijke oever van het meer; daar, waarde berg Mé zijn welving begint.

In die boot zitten vergetenen en verlorenen, die te varen beginnen, van uit de nacht, de ochtend tegemoet. Dat is een wreed lot. Men kan, wanneer men verloren is, beter voor de dag uit varen; de lucht heeft dan altijd een zoeter smaak.

Verleden jaar is de kathedraal verrezen. Er zijn missen opgedragen. En gebeden gestort, dringend als de eerste vraag in het Paradijs, roepend als het Laatste Oordeel. En van de westelijke oever maakte zich een vaartuig los.

Denk nu niet, lezer, dat ik u aan het lachen wil maken - de lachlust is even ver van mij als het meer Harlotorávoli.

De boot dreef, en had geen roer.

Op de middenbank zaten twee oude mannen in rode mantels. Een van hen knelde iets onder zijn arm, wat een verfrommelde harmonika had kunnen zijn; - het was een besmeurde mijter.

De andere oude man had witte bontranden langs zijn kleren, waarin hij nu en dan met het gelaat wegdook, als om zich te warmen. Het bont was kaal, en niet veel meer dan behaard leer.

Zij schenen elkander te kennen, en zich toch te schamen voor een gesprek.

Tot dan de oude man met de mijter zijn elleboog per ongeluk tegen de ander stootte, en opzij keek.

Zij blikten mekaar juist in de ogen.

‘Ik ben Sinterklaas,’ zei de grijsaard met de mijter. ‘U zult dit misschien niet...’

Doch de ander had reeds geknikt. ‘Ik ben de Kerstman,’ antwoordde hij.

Ze peilden elkanders leed aan hun namen.

En Sinterklaas mompelde: ‘Heeft deze boot geen roer...?’

Het Kerstmannetje bezag hem met een melancholieke glimlach, terwijl hij zei: ‘Dat wíj verloren moeten gaan...!’

Sinterklaas blikte van hem weg met iets van diep leed en schaamte.

‘Als geen mens meer in je gelooft...!’ zuchtte hij bijna sussend.

 

De wind woei niet strak genoeg, om hun een zucht te verbloemen, die van de voorbank kwam. Zij spitsten hun blik en zagen vaag een klein mannetje zitten met een zak op schoot. Hij leek te schreien, er blonk iets om zijn ogen heen als neergeslagen maneglans - dat was niet gewoon.

[pagina 185]
[p. 185]

‘Ik ben Klaas Vaak,’ zei hij. En dat was genoeg. Wie wilde er nog aan hém geloven...?

‘Ik heb zo'n gelukkig leven gehad,’ zielezeurde Klaas Vaak, ‘toen kleine, slaperige kinderen mij gestalte gaven door hun geloof... Wie blijft er in leven, als er niet in hem wordt geloofd...’

Zij knikten gedrieën als een tragisch revue-nummer, en zwegen.

De boot snelde suizend over de rode baren. In de verte, ergens ter zijde, lichtte de verrezen kathedraal, en leek te gonzen.

Maar achter de ruggen van Sinterklaas en het Kerstmannetje was een ander gerucht - het klepperde houterig, en droeg een snik mee. En de grote witte vogel die daar stond, hoefde zijn naam niet te noemen om herkend te worden als de Ooievaar.

Het gaf Sinterklaas een innig wanhoopsgevoel: moest dan alles verloren zijn? Er geloofde geen mens in deze ontluisterde wereld meer aan Sinterklaas, of aan de Kerstman, of aan Klaas Vaak, of de Ooievaar. De boot leek er zwaarder van te worden.

‘En ik dan?!’ vroeg een zacht, kwetterend stemmetje van onder de bank, waarop de twee oude mannen in rode mantels zaten. ‘Wie gelooft er nog in mij...? Waar is mijn taak...?’

Er zat een haas.

Sinterklaas was te oud, en te suf door de kilte, om direct te weten, wie hij vóór had. Nochtans begreep hij, dat er meer mensen in hazepeper geloofden, dan in de Paashaas. Het sneed hem door de ziel.

‘Wij zijn sprookjes-figuren,’ murmelde het Kerstmannetje. Het leek wel, of hij berouw had. Terwijl hij toch zo'n welbesteed leven achter zich had liggen.

 

Maar zijn laatste woord, ‘sprookjes-figuren’, viel als een vonk in het stille duister. Er leek licht van weg te sterrelen: een naargeestig blauw schemerschitteren, waarin de gelaten van meer schepselen zichtbaar werden.

Er zat een man opzij, met een vriendelijk, vermoeid gezicht. ‘Ik ben de Goede Bedoeling,’ zei hij, als om zich voor te stellen. En dat was inderdaad nodig - hij was zelfs bij de aanwezigen geen bekende figuur.

Naast hem zat een donkere jongen met aardige ogen. ‘Ik ben de Vriendschap,’ fluisterde hij.

En tegenover hem zat een grote, sterke kerel met fiere ogen, en een gouden blazoen op de borst, dat zich in het nare licht niet liet lezen. ‘Ik ben het Erewoord,’ zei hij hardop. Zijn onmodische trots had nog

[pagina 186]
[p. 186]

steeds niet kunnen doorgronden, dat sommige namen hilariteit of woede vermogen op te wekken, en dus kiesheidshalve beter zacht gemeld kunnen worden.

En half tegen hem aangeleund zat daar dan nog een vrouw met zulke lieve, klare ogen, dat Sinterklaas en de Kerstman er een onaardse lente van in hun harten voelden ontbotten. ‘Ik ben de Eerbaarheid,’ stelde zij zich voor. Niet te luid, en ook zeker niet te zacht om verstaan te worden.

En heel ver terzijde stond daar die herrezen kathedraal in de nacht, als een zingende lantaarn. De glans van haar kaarsen schoot gouden lichtpaadjes over de golven, die mee-neurieden in het eindeloos Te Deum.

Ja, zij waren allemaal sprookjes-figuren geworden: Sinterklaas, de Kerstman, Klaas Vaak, de Ooievaar, de Paashaas, de Goede Bedoeling, de Vriendschap, het Erewoord en de Eerbaarheid. En zij voeren als vergeten en verloren hun laatste vaart over het meer Harlotorávoli in de Kerstnacht.

Ver weg stond de gevloekte kathedraal, als een symbool van de wereld.

 

‘Dat deze boot ook geen roer heeft...!’ klaagde het Kerstmannetje benard. ‘Waar varen wij heen? Is er dan nog wel een overzijde om te bereiken, wanneer wij geen dienst meer hebben in het lieve leven...?’

Hij zou wellicht nooit antwoord hebben gekregen, als het niet van boven hem was gekomen, waar vleugels klapwiekten - - - - Had de Hemel misschien eindelijk reddende engelen gezonden, in medelijden met deze ontluisterde heiligheden...?

Zij, die het hoofd hieven en in de donkere luchtruimten trachtten te kijken, bespeurden vreemde zwarte vogels.

‘Wij zijn het roer,’ riepen de vogels, ‘wij zullen u leiden naar waar uw graf bereid ligt...!’

Sinterklaas was de enige die zijn mond opende. Dat kon ook; hij had tenminste eenmaal echt bestaan, en was historisch meer legitiem dan enig erewoord of goede bedoeling. ‘Wie zijn jullie dan...?’ vroeg hij.

‘We zijn de Wreedheid, en de Hebzucht en de Eigenbaat,’ meldden de vogels boven hun hoofden. ‘Wij zijn de Ontucht, de Vernietiging, de Vrees en de Dood!’

Hun namen waren als beten in het lichaam van de verlorenen.

‘Gelooft de wereld aan jullie?’ vroeg Sinterklaas, als om hen te overmannen met zijn wijsheid.

[pagina 187]
[p. 187]

Een geschater dempte zijn spreken. ‘De wereld gelooft alléén aan ons!’ riepen de vogels.

Sinterklaas zweeg. Hij rilde een beetje van koude. De Kerstman dook weer in zijn kale bontranden, de Ooievaar zette zijn veren op.

De nacht was duisterder dan zwart. De kathedraal was verzonken, juist bij het vóórlaatste woord van het Te Deum.

Nergens was een kustlijn te zien. Ja, de golven leken verdroogd tot lucht - - een enkele ster flonkerde boven of beneden de boot - - - kon deze het water ontvlucht zijn, de Eeuwigheid tegemoet...?

‘Is er nergens een kust,’ klaagde de Paashaas.

Zij wisten het allen reeds lang, het knaagde aan hun denken.

En boven hun hoofden was het vlerkefladderen van het onheilige zevental, dat hun tot roer wilde dienen.

De donkerste oneindigheid omhulde hen, en wurgde met ruimte en eenzaamheid.

 

Toen, alsof ergens een zomernacht aan de dreiging was ontsnapt, streelde een zoele lucht hun ruggen. En achter de twee oude mannen in rode mantels gloorde rozig een aureool, nog zonder gestalte erin.

Een hand, waarvan de vingers lichtstralen moesten zijn, hield daar achter in de boot het roer. Ja, het roer; dat eensklaps toch aanwezig bleek. Sinterklaas kreeg er bijna kramp van in zijn vereeuwigde nek, de tranen schoten hem in de ogen. Hij hoopte half biddend, niet vergeefs blijde gemaakt te zijn met begoochelingen van Wreedheid, Hebzucht, Eigenbaat, Ontucht, Vernietiging, Vrees of Dood. Deze hand moest aan een blijder wezen behoren; hij wilde het voorvoelen met al zijn verdorde vreugden. En terwijl hij heel pijnlijk het hoofd stootte aan de Kerstman (die even naarstig keek), meende Sinterklaas een profiel te zien, een glimlach - twee ogen, waarin hij alle kinderen van weleer en elke goede gedachte herkende - - -

‘Die vogels zijn weg,’ zei Klaas Vaak een beetje beverig.

Ach, hemel, de boosheden waren van hun hoofden geweken.

En de Ooievaar, - hij die zo hevig bevraagd was, en nooit zelf iets had gevraagd - informeerde plechtig: ‘Hand van licht, en roer dat er straks niet was - wie zijt gij...?’

Dat had ook misschien niemand anders dan de Ooievaar mogen vragen.

Een stem als een streling antwoordde: ‘Ik ben de Liefde.’

De Liefde...! Verguisd, betwijfeld, bezongen! -

Sinterklaas, het Kerstmannetje, de Ooievaar, Klaas Vaak, de Goede

[pagina 188]
[p. 188]

Bedoeling, de Vriendschap, het Erewoord en de Eerbaarheid - - elk van hen was op eigen manier met de Liefde verwant.

De Paashaas vroeg trillend: ‘Ben jij ook een vergetene of een verlorene?’ Toen kreeg het gelaat lijn en vorm. Het glimlachte hen toe met alle troost, die de Liefde alleen kan schenken.

‘In deze Nacht is God herboren,’ sprak zij. ‘En de Liefde zal nimmer verloren zijn. Aan elk van u gelooft wel een kind of een mens. In zijn geloof ligt uw taak. Ziet, ik ben gekomen om uw roer te zijn, en de einder van uw verlorenheid. Waar de Liefde is, zal de leegte worden vervuld.’

Zij wees voor zich uit met een gebaar, dat belofte was.

Op dat ogenblik ontwaarden de reizigers, zich omwendend naar de aangeduide plaats vóór de boot, de kust van een nieuwe dag.

En zij beseften, dat elkeen met de Liefde kan landen, waar zijn boot ook aanspoelt. Zij moesten verblind zijn geweest, dat hun deze werkelijkheid was ontgaan.

 

Dit is dan het verhaal over het Meer Harlotorávoli, zoals het zich in de laatste Kerstnacht heeft afgespeeld.

Moge het u troosten, wanneer gij u verloren waant.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken