Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Winterverhalen (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Winterverhalen
Afbeelding van WinterverhalenToon afbeelding van titelpagina van Winterverhalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (13.30 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Winterverhalen

(1981)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 200]
[p. 200]

De bron

Het is vannacht gebeurd. Laat niemand denken dat Julius onder invloed was, want hij is een matig mens. En geen van u heeft het recht, te geloven dat hij droomde; Julius was zo fris als een jongen van tweeëntwintig maar kan zijn, die voor zijn genoegen filosofie studeert, en die in gezelschappen gezocht is om zijn geestigheid.

Ze waren met een heel stel, gisteravond; ze hadden gedanst, gezongen, een glaasje gedronken met een massa lekkere hapjes erbij, ze hadden een spelletje gedaan, en mekaar moppen en merkwaardige histories verteld. Ze zaten plannen te maken en elkaar toe te vertrouwen wat ze zouden gaan doen, in dit jaar. Wat ze hóópten en verwachtten en vreesden. Als je jong bent, zeg je dat nog allemaal hardop, en tegen iedereen die luistert.

Julius was op zijn best; en dat zal een van de kameraden ertoe hebben gebracht, hem als het Nieuwe Jaar te begroeten, en hem een plechtig interview af te nemen. De anderen zaten er genietend bij te glimogen. ‘Wel, mijnheer,’ zei de vriend, ‘wat denkt u bij voorbeeld van de Mode?’

En zonder aarzelen antwoordde Julius: ‘We hebben nu alles gehad, behalve lichaams-lak - en dat mag nog niet. Mode moet altijd haar baan bréken; en als zij die hééft gebroken, is er meestal niet veel meer heel.’

Het was een daverend succes. De meisjes gierden van het lachen.

‘En mag ik uw oordeel weten over de Liefde?’ informeerde de vriend.

‘Totaal versekst,’ vond Julius. ‘Liefde is een mengsel geworden van egoïsme en schmink, voorschriften kunnen namelijk ook schmink zijn!’

Hij kon van het lawaai de interviewer bijna niet verstaan, die aan zijn derde punt was gekomen: ‘En de Kunst, mijnheer Nieuwjaar...?’

‘De Kunst,’ herhaalde Julius, ‘is eerlijk verdeeld tussen recensenten en psychiaters.’

‘Opschrijven!’ zei er één, ‘anders vergeten we het allemaal weer!’

‘Als u er zo over denkt, ben ik heel benieuwd, wat u zult vinden van de Religie,’ vervolgde de vragensteller.

[pagina 201]
[p. 201]

‘Eerlijk verdeeld tussen politici en psychologen,’ antwoordde Julius, wiens wangen begonnen te gloeien van het succes. ‘Het is helaas te laat voor het wonder - de zaak is vermoord door het wetenschappelijk denken.’

Ze gilden van het lachen - zoals heel jonge, een beetje harteloze mensen kunnen lachen om dingen, die in feite tragisch zijn.

‘In dat geval zult u stellig een interessante belichting kunnen geven op de Wetenschap,’ polste de vriend.

Julius dacht twee kokette seconden na, met een knipoog naar een van de meisjes. ‘Wetenschap,’ zei hij dan, ‘is de inaugurele rede van de Slang uit het Paradijs - eindelijk erkend als professor.’

Een gebrul steeg op; ze sloegen mekaar op de schouders. ‘Verder!’ riepen de jongens en meisjes, ‘verder!’

‘Tja,’ aarzelde de interviewer kies, ‘de Politiek...!?’

Maar snel daaroverheen zei Julius al: ‘Inkomsten voor de sterkste!’ Hij moest nu schreeuwen, om zich verstaanbaar te maken. Zijn grappen stegen de anderen als wijn naar het hoofd. Zij hingen tegen elkander aan te hikken van het lachen; en Julius vroeg zich af, of hij werkelijk zó geestig was - maar hij meende toch van wel...

‘Hebt u enig oordeel over Voedselvoorziening?’ vroeg zijn vriend plechtig, op een toon alsof hij eigenlijk tot een uitgebreid en voornaam comité sprak.

‘Voedselvoorziening is de grendel op het klachtenboek der hongerenden,’ antwoordde Julius, ‘en de beste hapjes staan nog altijd aangerecht op kostbaar damast.’

Hier steeg het geschater tot hoogste graad, want tegen de wand stond een prachtig gedekte tafel met een uitgelezen koud buffet. ‘Fijn blijven!’ kreet een van de meisjes.

‘Hij kan niet anders,’ hijgde een ander.

‘En dan - uw oordeel over... Natuur!’ stelde de vrager, met een nadruk waaruit zij begrepen dat dit de apotheose moest zijn.

‘Natuur is de verlaten moeder, wier wijsheid nog slechts wordt geciteerd voor reclame-doeleinden,’ zei Julius.

Enkelen waren zo suf van het plezier, dat ze erover moesten nadenken. Ja, ze vonden dat hij gelijk had... Julius, de ster van de avond, die zichzelf had overtroffen. Hij leunde grinnikend in de kussens van zijn stoel terug, terwijl een meisje met rood haar zich naar hem overboog, en hem een toastje met kaviaar voerde. ‘Dat heb je dubbel en dwars verdiend,’ kirde ze - en ja, misschien klinkt het niet sympathiek - Julius vond dat eigenlijk zelf ook... Het smaakte hem

[pagina 202]
[p. 202]

dan ook puik.

Hij voelde zich een beetje duizelig; het was warm in de kamer. Met een vage blik zag hij op zijn horloge, dat het vlak voor twaalven was. En hij dacht in een plotseling verlangen naar stilte en puurheid: ‘Wat zal het buiten lekker zijn...!’

Het was warm - stíkkend warm... Hij stond op. Hij wilde éven alleen zijn -- alleen in de frisse lucht... Hij wist dat het koel zou zijn, na de temperatuur in het vertrek; maar hij had er zo'n ontzaglijke zin in. Hij liep de gang door, en sloop naar buiten.

 

Waar nu de verandering kwam - - misschien wel, toen hij de deur in de nacht opende. Binnen brandde de ganglamp; de schaduwen in de hoeken waren die van de avond: stille, geduldige vlekken duisternis, wachtend op hun macht: als het licht zou doven. De stilte werd doorgonsd van de stemmen in de kamer.

Toen hij die deur opende, omwoei hem een weelderige geurende zoelte, en zijn ogen knipten tegen blanke schemering, schaduwloos als bij een zonsverduistering. Het was niet winters - er heerste een rijp jaargetij, niet zomer; een soort lente-herfst.

De tuin was wijd en groen en vriendelijk. Floten er vogels...?

Julius hoorde heldere vrouwenstemmen. Dat zal de reden zijn geweest, waarom hij zich in die richting begaf.

Het bleken drie vrouwen te zijn, die bij een bron, naast een bloeiende vruchtboom, bezig waren op een vreemd weefgetouw een lap weefsel af te knopen.

Julius stond stil. Hij wist niet of hij stoorde; en wat hem eigenlijk deed aarzelen, was de lap: die was beslist niet mooi. Het is pijnlijk, aardige meisjes aan het werk te zien, en hun arbeid niet te kunnen prijzen.

‘Wij móéten voortgaan,’ zei een blonde, ‘tenzij we een oplossing vinden.’

Een zwarte leek haar antwoord te willen geven. Ze keek een beetje somber met samengetrokken wenkbrauwen en een allerliefste pruillip.

De derde, met bronskleurige lokken, zei: ‘We hebben geen keus - er is geen kleur meer in te maken die wij niet reeds hebben gehad...!’

De blonde streek met troosteloze tederheid over de lap, en schudde langzaam het hoofd als in berouw.

Julius deed een pas naar voren - hij zag zijn kans voor een plezierig gesprek met drie onmiskenbaar mooie jonge vrouwen. Hij zei met zijn aardigste lachje: ‘Wat denkt u van multi-color?’

[pagina 203]
[p. 203]

Ze wendden zich alle drie naar hem om en blikten hem raadselachtig aan. De bruine knikte langzaam. ‘Jongelief - multicolor...!’ zei ze medelijdend. En de zwarte voegde daar met gepolijst sarcasme aan toe: ‘Dat is waarschijnlijk de vondst van het mensdom...!’

Het was een vreemde ervaring voor Julius dat hij in hun gesprek helemaal geen boventoon kreeg. De blonde glimlachte tenslotte tegen hem, wat hem een beetje moed gaf. ‘Wij weven altijd multicolor,’ zei ze vriendelijk. Haar stem was een beetje hees, ietwat zacht, alsof ze héél jong was en verlegen - of - de gedachte bliksemde snel door Julius heen: héél oud en vermoeid... ‘Altijd...,’ zei ze.

Julius ging op het muurtje naast de bron zitten. ‘Ik weet verder niets van weven,’ vertelde hij vrolijk. Dat leek hem goed, dan hoefde hij ook niets vleiends te zeggen van de lap...

‘Wij ook niet,’ antwoordde de bruine. Waarop de anderen begonnen te lachen.

De zwarte ging naast hem zitten op het muurtje, en staarde dof naar beneden in de bron. ‘Weet je, Julius,’ zei ze - en hij verbaasde zich een seconde, dat ze zijn naam wist terwijl hij haar niet kende - ‘als we maar kleurige garens hadden...!’

De blonde vroeg heel bescheiden: ‘Hoe vind je ons weefsel...?’

Dit werd een moment van verlegenheid voor puntige Julius. Hij voelde, hoe een warme blos naar zijn gezicht steeg. ‘Niet mooi,’ zei hij eerlijk. ‘Het spijt me - ik heb er al naar zitten kijken - ik vind het - nee, ik vind het beslist niét mooi...!’

De blonde neeg haar gelaat naar het weefsel, dat ze als aanprijzend over haar arm had gedrapeerd. ‘Ik vind het walgelijk lelijk,’ zei ze.

Julius zag nu, dat het inderdaad een multicolor was; maar van de lelijkste soort, die hij ooit had gezien; de kleuren waren gering, zij oogden niet - het geheel was grauw als een regendag.

De zwarte herhaalde: ‘Als we maar kleurige garens hadden!’ Ze strekte haar hand uit en trok Julius aan zijn mouw. ‘Kijk es hier, jongen!’ zei ze, met nog altijd haar ogen gekluisterd aan de bron.

Toen zag hij, dat daaronder miljoenen kleine gaatjes waren, die allemaal een vloeistof produceerden - een soort stolsel leek het. Het borrelde flonkerend in rood en groen en goud en paars en blauw op, en versteef dan - het smolt samen tot een draad, die zich traag ophoopte. En waar de kleuren elkander raakten, hieven ze dikwijls mekaars bontheid op...

‘Ieder gaatje is een ziel,’ zei het zwarte meisje. ‘Hun gedachten zijn onze draad...’

[pagina 204]
[p. 204]

‘Maar waarom breken die kleuren mekaar af?’ vroeg Julius. Hij zat geboeid te kijken - het leek hem of hij nooit weer zijn ogen zou kunnen losmaken van dit vonkende, brouwende wonder in de diepte.

‘Misschien,’ zei de zwartharige nadenkend, ‘is de liefde rood - ook de liefde, die niet totaal versekst is... En de religie zouden we paars kunnen zien - niet de religie die eerlijk verdeeld is tussen politici en psychologen - maar het eerlijke geloof, dat sommige mensen nog diep in hun hart koesteren...’

Julius knikte betoverd.

‘En als die kleur zich vermengt met het groen van de haat, worden zij samen dit grauwe bruin.’

Er was een verre galm van gelach in zijn oren - waar had hij dat gehoord...? Had hij niet grappen verteld - en nu zat hij hier geboeid te luisteren naar een vrouw, die vage dingen zei over kleuren - nee, gevoelens...

‘Het zou kunnen gebeuren,’ ging de zwartharige voort, ‘dat een Alwezen in de nacht afdaalt, om aan een sterveling te zeggen dat het nimmer te laat is voor een wonder; dat de oerkracht elk wetenschappelijk denken kan stil zetten door één vinger te heffen.’

Haar woorden gaven hem een onverwachtse vrees. En toch glimlachte ze tegen hem. ‘Wij wonen in een tussenland, waar grootheid en kleinheid elkaar hebben opgeheven - waar alleen de heldere lucht is, en het onbelemmerde licht. De Opperste, die zonnestelsels als kleine granulen tussen de karbonkels van zijn wijsheid rijgt, heeft ons tot taak gesteld, het levenslot van de mensheid te spinnen en te weven, te spinnen en te weven, te spinnen en te weven... Weer is een jaar afgeknoopt; en de schering, uit draden van goede wil, staat gespannen voor het volgende jaar...’

Er begon een angstig doorzicht in Julius te gloeien, als een ruimtevrees. Er voer een rilling van al te scherpe werkelijkheid door hem heen. ‘Wie zijn jullie,’ vroeg hij - en hij hoorde zelf, hoe hoog en onvast zijn stem klonk. ‘Zijn jullie de - - de Moïren, de spinsters van het Lot...?’

Idioot! hoe komt een volwassen mens tot zo'n krankzinnige gevolgtrekking... Maar hij kon niet nuchter denken - de jonge vrouwen waren als bloesemtakken om hem heen, als een nevel van inzicht. Hun ogen waren diepe vensters naar andere verten.

De blonde zei, als een eentonig refrein: ‘Als we maar kleurige garens hadden...! Wat een weefsel zouden we maken...!’

Doch de bruin-lokkige keek Julius aan en sprak in oneindige teder-

[pagina 205]
[p. 205]

heid de woorden uit, die hem volgoten met berouw - met hartzeer en wroeging: ‘Het is altijd de liefde tot, en het diepste geloof ín - dàt bindt een mensheid samen.’

En Julius, die nog maar pas geleden een gezelschap had doen schaterlachen met zijn scherpe definities, sloeg de ogen neer en zweeg. Zijn blik ging naar de bron, waar tussen de vele draden één helder-rode naar voren sprong, die alles leek te overlichten. Een zo prachtige, zinderend-helle tint, dat er licht uit de bron begon te schijnen. Hij vroeg: ‘Wat is dat voor draad...?’

En de zwarte antwoordde hem: ‘Die draad ben jij, op dit ogenblik. Want ook in jou is de liefde, Julius - en het geloof.’ Zij stond op en lachte naar hem. ‘Ga naar binnen, het wordt koud...’

Hij liep. Zijn voeten bewogen. Zijn hand voelde de klink van de deur. En terwijl hij die opende, zag hij nog..., hoe duister de nacht was. -

 

Ergens sloeg een torenklok twaalf, en het tumult van schoten en vuurwerk spoot los in de stilte. - -

Van binnen klonk gelach. ‘Gelukkig Nieuwjaar!’ brulden de vrienden, en ze kusten de meisjes. ‘Julius, een heel gelukkig Nieuwjaar!’

Hij glimlachte krampachtig. ‘Jullie allemaal ook - een héél gelukkig Nieuwjaar!’ zei hij.

Hij had kunnen huilen en lachen tegelijk. Al hun draden - van deze vrienden - zouden op dit moment rood zijn - - -

Hij klonk met de anderen en voelde zich getroost.

‘Wat zie je bleek!’ zei het meisje met het rode haar. ‘Heb je 't koud?’

De vriend van het interview vulde zijn glas tot de rand. ‘Waar klink je op?’ vroeg hij lachend.

‘Op héél kleurige multicolor,’ antwoordde Julius. Maar hij sprak te zacht - een stel begon juist te zingen - en niemand luisterde echt naar hem. Het jaar zal daar nog lang genoeg voor zijn, dachten zij vannacht. -


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken