Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kruisgang der jeugd (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kruisgang der jeugd
Afbeelding van Kruisgang der jeugdToon afbeelding van titelpagina van Kruisgang der jeugd

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

Scans (23.09 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kruisgang der jeugd

(1939)–Jef Last, Harry Wilde–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Inleiding

Met een harde klap slaat de kritikus het boek dicht en zegt streng: ‘de persoonlijke overtuiging van den schrijver komt hier en daar nog hinderlijk om de hoek kijken.’

De uitgever, aan zijn bureau tegenover mij, schuift het manuscript terug en wenkt afwerend: ‘Nee, nee, mijnheer, in Gods naam niets over de oorlog.’ Daar is nu al op alle manieren over geschreven en wij weten, dat hij toch weer komt! De meeste menschen, wanneer ze gefusilleerd moeten worden, hebben het liefste, dat men hun een blinddoek voorbindt.

Ik herinner me nog een journalist, die in de Telegraaf schreef: ‘Problemen, we hebben er zelf meer dan genoeg, maar wie geeft ons de oplossing van het kruiswoordraadsel?’

*

Kan ik mij er over verwonderen? Mag ik het kwalijk nemen, wanneer zij zich verdringen om degenen die de oplossing van het kruiswoordraadsel in pacht beweren te hebben? Is het leven niet reeds zwaar genoeg dan dat men nog problemen mee zou sleepen, verantwoordelijkheid en, ergste van alles, een ‘overtuiging’, die immers alleen goed is om in een concentratiekamp gebroken te worden? De crisis flauwt misschien af, maar de werkloozen worden niet in het productieapparaat terug genomen. Al uw kracht, al uw inspanning hebt gij noodig om zelf staande te blijven. Is het geen pure dwaasheid tegen de stroom op te zwemmen, wanneer reeds zoovelen verdrinken, die zich alleen maar mee lieten drijven? Heeft iedere dag niet zwaar genoeg te dragen aan zijn eigen zorgen? Wanneer gij van een weg terugkeert, waarop alle deuren overal voor u gesloten werden, dan begrijp ik dat gij 's avonds de radio aanzet om het jammerend klagen van uw eigen leegte niet meer te hooren. Wanneer gij naar de film gaat, dan wilt gij, in de avonturen van anderen, uw eeuwig eendere gang naar het stempellokaal vergeten en wanneer gij, die misschien nog wel werk hebt, maar die in dat doode werk even weinig bevrediging vindt als in uw vastgeroest huwelijk, in uw voortdurende loonsverlaging, uw langzaam slijtende meubels, uw vrienden, die bij iedere bridge-

[pagina 8]
[p. 8]

avond dezelfde allang versleten praatjes herhalen, - wanneer gij nog naar een boek grijpt, dan is het immers juist om de werkelijkheid te vergeten, om er uw wenschdroomen sterker in terug te vinden, om de prikkels te wekken die uw zenuwgestel noodig heeft, maar die de grijze sleur van iedere dag u blijft onthouden?

Begrijp ik u niet? Heb ik dan niet zelf aan menigen verloopen zwerver een borrel laten tappen over de toonbank, omdat ik wist dat ik hem op geen andere wijze kon helpen? Weet ik niet, hoe goed het doet wanneer, in een gewone matrozenkroeg, een sentimenteele schlager eindelijk ons hart ontdooit en we ons niet schamen voor de bevrijdende tranen? Heb ik niet naast u gezeten in de bioscoop, wanneer Tom Mix op zijn witte paard voorbij reed, voelde ik jouw hand niet in de mijne beven, en weet ik niet meer, meisje, als de bioscoop uitging, het trotsche gevoel, omdat je met vochtige oogen naar mij opkeek, alsof ik zelf, voor jou, Tom Mix was?

O, ik ken de troost die van de schoone droom uitgaat en ik begrijp dat gij een recht hebt hem van den kunstenaar te eischen liever dan de waarheid. Want de waarheid in onze dagen is leelijk als een mensch met een gasmasker en hard als het staal van de hakbijl. Er zijn oogenblikken, waarin mijn medelijden zoo groot is dat ik bijna bereid zou zijn u datgene waarnaar gij verlangt te geven: een ras om trotsch op te zijn, wanneer gij niet trotsch op u zelf zijn kunt, een bodem om op te staan, wanneer gij geen overtuiging hebt, waarop gij staan kunt, een staat om voor te sterven, wanneer gij geen liefde genoeg hebt om voor menschen te léven. Ik weet dat gij opgevoed zijt door Ford met het beginsel ‘De klant is Koning’. Ik begrijp, dat gij auto's verlangt, waarin de diksten en de magersten even gemakkelijk plaats kunnen nemen, en die zoo zacht voortrijden dat ge, zoo mogelijk, slapende aankomt. Indien ik zoo'n boek voor u zou kunnen schrijven, zouden wij beiden er wel bij varen. Een boek dat tegelijk zonnig en guitig, spannend en vroolijk, mannelijk sterk en vrouwelijk lieftallig was, - een boek waarvan het goede einde u tenminste in de eerste ochtenduren van morgen over alle tegenslagen heen zou helpen.

[pagina 9]
[p. 9]

Maar ik kan niet.

Om de duizend maal duizend oogenparen kan ik niet, die mij aanstaren, die ik heb liefgehad, en over wier blikken ik niet kan liegen. Om de duizend maal duizend handenparen die zich naar mij uitstrekken, die ik gedrukt heb, en in wier palm ik geen valsche munt wil leggen om hen te bedriegen. Om hun monden, tot kussen geschapen, wier doode lippen nog in hun verstarring de woorden vasthouden, die ik moet spreken.

*

Onlangs zat ik in Antwerpen in een klein kroegje. Tegenover mij een jongen, dien de waard, waarschijnlijk uit medelijden, ongestoord liet, hoewel hij niets verteerde. Zijn oogen zochten iederen binnentredenden klant af naar de paar franken, die hij noodig had om die avond een slaapstee te vinden. Toen ik hem een biertje aanbood, dronk hij het, om den waard niet te verdrieten, maar met tegenzin, want hij had die geheele dag niet gegeten. Later begon hij te vertellen en waarschijnlijk loog hij. De avonturen waren te bloederig, de misdaden, waarvan hij zichzelf betichtte, te romantisch, dan dat ik niet daarachter de invloed van slechte films en melodramatische romans in vervolgen speuren kon. Echt alleen, in zijn wolfsblik, was het verlángen naar zulk een wereld. Dit perspectief, hoe valsch dan ook, scheen hem nog open. Wie met doorweekte kleeren 's nachts slaapt op de bank van een parkje, denkt niet aan 's zomers vroolijk kampeeren of dagen in de duinen met een meisje. Wie met een leege maag alleen in een vreemde stad staat, heeft geen visioenen van behaaglijk gezinsleven om een warme haard heen. Wie drie jaar lang zich vergeefs aan de arbeidsbeurs gemeld heeft, droomt niet meer van een diploma en de dag waarop hij als chef-machinist de machine zal besturen. Een goede kraak of een slag op iemands hoofd, waarin men tegelijk haat en woede van jaren uit kan drukken, schijnt eerder mogelijk en dichterbij dan vijf franken te verdienen met ‘eerlijke arbeid’. Al het andere, al dat waarmede, als toekomstdroom, een jeugd voor de oorlog opgroeide, zijn bakersprookjes geworden voor kinderen.

Ik keek in zijn oogen en constateerde dat ik geen medelijden

[pagina 10]
[p. 10]

voor hem voelde, zooals soms voor andere, vroeg uitgedoofde levens, die het lot, dat men hun aanbood, zonder weerstand aanvaardden. Eerder benijdde ik de lenigheid van zijn spieren, die ik onder het dunne tricot, dat hij droeg, voelde spelen. Zijn romp en zijn handen, die steviger waren dan de mijne, zijn snelle adem en de begeerige diepte van zijn oogen. Nu ik hem had laten eten was hij weer een prachtig, jong roofdier geworden. Hoe gaaf waren zijn tanden als hij lachte!

Maar was het wel een roofdier?

Het was warm in die kroeg, een kat streelde met zijn rug langs onze beenen en de radio op de tapkast speelde. Zoo, na een paar glazen bier, kon men zich voelen of men er thuis was. Hij loog nu ook niet langer, maar vertelde allerlei kleine eenvoudige dingen uit zijn leven.

‘Het doet goed,’ zei hij, ‘als ge eens iemand hebt om mee te praten.’ De klok aan de wand sloeg. Over een halfuur zou de politie komen zeggen dat de zaak moest gesloten worden. Hij scheen de slagen te tellen en hield ineens op met spreken. In zijn oogen las ik de angst voor de vertwijfelende verlatenheid der leege straten.

*

Ik heb anderen gekend, zwervers die van stad tot stad, van land naar land trekken en die bijna gelukkig schenen, wanneer men hen, op een zomerdag, ergens naakt aan de rand van een bosch zag liggen.

De opgeschoten jongens heb ik gekend, zij die om ieder orgel en alle relletjes samenscholen en die zich met de luidruchtigheid van hun geschreeuw tegen iedere verdenking van sentimenteel verlangen verweren.

De jongens die, over het stuur van hun fiets gebogen, langs straten en bruggen, klant na klant afrijden, 's Zaterdags het geld uittellen in de magere hand van hun moeder en tevreden lijken met een kwartje zakgeld voor cigaretten. De jongens in de kolenmijnen, die de beslijkte laarzen der opzichters reinigen, die aan de loopende band grijze leisteen sorteeren van tusschen de zwarte steenen, de werkloos geworden visschersjongens, gehurkt aan de haven, de schreeuwers en hen die zich niet vermogen

[pagina 11]
[p. 11]

te uiten, de Don Juan's der danszalen en hen die, angstig, tusschen de ruïnes van een huis in afbraak, de liefde zochten.

En ook de strijdersfiguren heb ik gekend, die besten van mijn kameraden, dag en nacht in touw voor de beweging, bij wie het lijken kon alsof iedere hunkering, iedere leegte en hartstocht in het fanatisme van hun overgave gesublimeerd was.

Maar bij allen, zonder uitzondering, wanneer ik hen nader leerde kennen, heb ik als diepste kern van hun wezen die zelfde eenzaamheid gevonden, dat zelfde gevoel: verloren te zijn in de wildernis en een allen doordringend smachten naar gemeenschap. Daarom komt het er ten slotte weinig op aan of wij het lot van dezen of van genen zullen beschrijven, van iemand die toevallig in het licht trad of van millioenen anderen die, even toevallig, in het donker bleven; daarom is het in laatste instantie van gering belang of wij spreken over Duitschers of Hollanders, Engelschen of Franschen. Dat wat ons tot schrijven drijft, is het probleem van een generatie, waarvan de wortels vergiftigd werden door de wereldoorlog en zijn gevolgen.

 

Jef Last


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken