Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ik en mijn speelman (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ik en mijn speelman
Afbeelding van Ik en mijn speelmanToon afbeelding van titelpagina van Ik en mijn speelman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (10.70 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ik en mijn speelman

(1927)–Aart van der Leeuw–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 210]
[p. 210]

Zes-en-veertigste hoofdstuk
Hoe naar een verloren kleinood gezocht wordt, en de hand terecht komt in een slangennest.

Als in een korenwan worden we door elkander gehutseld, onze beenen hangen te bengelen, en het daveren van den bolderwagen verdooft ons de ooren. Het licht staat laag aan den hemel, de dag neigt ten einde.

Den ganschen nacht lang zijn we op het pad geweest, alleen de morgenuren hebben we geslapen, en omdat ons doel zoo nabij is, gebruiken we, alle gevaren trotseerend, ook den middag voor den tocht. Vóór den nacht hoopten wij ons doel te bereiken. En nu heeft het geluk ons gediend: Een landman, door wien we op zijn leege hooikar mee zijn genomen.

Achter bij het krat zitten wij schouder aan schouder als twee papegaaien tezamen, en laten ons heen en weder hotsen op het wielengebots. We rijden door een kastanjelaan waarvan het loof al geel is geworden, en die door de zinkende zon tot een troonzaal gemaakt wordt. Valentijn's hoofd schijnt beslagen met goud als het gezicht van een godheid, en:

‘Kijk,’ roept hij, terwijl hij naar een boerentuintje

[pagina 211]
[p. 211]

wijst vol asters, waarboven een bijenzwerm is opgestegen, ‘dat brengt me dat oude verhaal van dien dichter te binnen, wien, toen hij nog een knaap was, de bijen, als hij aan een boschrand in slaap was gevallen, een honingraat tusschen de lippen hebben gebouwd, wat zijn latere zoetgevooisdheid voorspelde.’

‘En ík zat juist aan een anderen held uit de oudheid te denken; Alexander den Groote, bedoelik. Je weet, dat hem zijn leermeester Aristoteles vooral daarom op zijn tochten als dwarskijker mee gegeven was, om hem voor de listen en de lagen van het vrouwelijk geslacht te waarschuwen en te behoeden. Als nu op een morgen de jeugdige veldheer uitspiedt van de tinnen van een paleis ergens in Perzië, ziet hij, beneden zich, zijn knorrigen mentor met een paardebit in den mond op handen en voeten langs het tuinpad kruipen, terwijl een schoone, die op zijn rug is geklommen, hem ment. Wat beteekent, dat de liefde sterker is dan wijsheid en wapenen.’

‘Ja,’ schreeuwt Valentijn mij in het oor, ‘sprookjes zijn een prachtige manier van geschiedschrijven. Als ik op mijn ouden dag de wederwaardigheden van mijn bestaan moet vertellen, dan zal ik mijn leven mislukt achten, als wat ik te berichten heb, niet op een soort van sage lijkt.’

Waarop ik den tijd niet heb, om antwoord te geven,

[pagina 212]
[p. 212]

want plotseling staat de wagen stil, zoodat we bijna achterover tuimelen. De landman heeft zijn plaats van bestemming bereikt. We springen van de kar af. De boer draait zijn biet-rooden kop om. Niets wil hij aannemen, geen dank zelfs.

Vanuit de verte hooren wij het geklap van zijn zweep nog, waarmee hij ons een groet nazendt. Dan trekken wij de stadspoort binnen, en zijn hem vergeten.

Sinds hoelang al heb ik het gewoel van de straten gemist? Het wemelen, het gegons, het gezwatel, ik voel ze me als wijn naar het hoofd stijgen. De venters, de werklui, de wafelverkoopers, alles roept, schreeuwt en tiert door elkander. Uit een koperslagers-smidse weerklinkt het gehamer, uithangborden knarsen op den wind. Karossen en draagstoelen maken ruim baan door de menigte. Een haastige rok sleept langs mijn beenen, en een waterdrager duwt mij zijn kruik in de zij. En dan nog het joelen der straatjongens, het gichelen van meisjes, wie een al te vurige blik in het bloed is gesprongen, en de luide stappen van een vendel musketiers. Daarover een lichtglans van purper. Ik glimlach gelukkig, want de zekerheid, dat Madeleen hier ergens uittuurt door een venster, draag ik teeder met me, als een vader, die warm ingepakt zijn kind naar huis brengt in de armen.

[pagina 213]
[p. 213]

Valentijn trekt mij bij de mouw. Een zijsteeg. Een herberg, die we binnengaan. Voorzichtig schuiven we voorbij aan de drinkers: kooplieden, gildengezellen, beurzensnijders en straatslijpers. En als we tot bij de schenktafel zijn doorgedrongen, en daar een kroes landwijn besteld en hem geledigd hebben, doet Valentijn den waard zijn vragen over de reiskoets en haar rooden koetsier.

De man geeft mijn makker een daverenden slag op den schouder, en dan buldert hij het uit, een proestend gezicht naar zijn klanten toekeerend:

‘Naar tante Porfina gaat de reis.’

Een schreeuwen, een hoonlachen.

‘Om je bochel in de bloemetjes te laten zetten?’ schatert een rosharige spotvogel.

‘Of is het je vriend daar, die bleekneus, wien het om een zacht kusje te doen is, een kusje en de rest? Ze zeggen, dat er een aardig kippetje in het nachthok op stok zit, dat juist is neergestreken,’ krijscht een verrafelde kantoorklerk.

En zijn buurman:

‘Maar dat is geen lekker beetje voor de beurs van een speelman, daar zijn de gouden schaapjes van een markies mee gemoeid.’

En een rinkelen van bekers, en een kruik die stuk rolt op de tegels.

Valentijn hoor ik nog antwoorden, rustig, dat wij bij

[pagina 214]
[p. 214]

tante Porfina besteld zijn met de clarinet en de gitaar. En de waard duidt hem den weg uit. Dan lijkt het me, of de zoldering op mij neer komt storten, en ik, God geve voor eeuwig, onder zijn balken begraven zal liggen. Een hand grijpt mijn arm vast en klemt er zich als een schroef omheen.

De kroeg door. Naar buiten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken