Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kleding in Nederland 1813-1920 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kleding in Nederland 1813-1920
Afbeelding van Kleding in Nederland 1813-1920Toon afbeelding van titelpagina van Kleding in Nederland 1813-1920

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.56 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

proefschrift
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/lifestyle


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kleding in Nederland 1813-1920

(1991)–K.P.C. de Leeuw–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 109]
[p. 109]

4. De Nederlandse samenleving aan het begin van dynamisering (1850-1880)

4.1. Een nieuw elan

Tussen 1850 en 1880 kalft het dominant ‘traditioneel’ leefpatroon geleidelijk af en verschijnen steeds meer elementen van een ‘modern’ leefpatroon op het economisch, politiek, sociaal en cultureel toneel. Het ‘oude’ patroon is echter nog lang niet uitgespeeld. Integendeel: velen kiezen in reactie op de veranderingen in de samenleving juist bewust voor die traditie en blazen deze in een traditionaliseringsproces nieuw leven inGa naar eind1..

De landbouw blijft in deze periode het belangrijkste bestaansmiddelGa naar eind2.. In deze sector zetten de ontwikkelingen van vóór 1850 (wisselteelt, positieve spiraal van veeteelt en landbouw) zich in een geleidelijk tempo door. In sommige regio's, vooral de kustprovincies in het westen en noorden, vallen de eerste aanzetten van de ‘moderne’ landbouw te bespeuren: intensivering, specialisatie en het gebruik van moderne produktiemiddelen als kunstmest (guano) en landbouwmachinesGa naar eind3.. De welvaart van de boerenbevolking neemt in deze periode toe, niet zozeer vanwege de beginnende modernisering, maar vooral omdat de landbouw profiteert van gunstige omstandigheden als een opgaande conjunctuurgolf, bevolkingsgroei, prijsstijging voor agrarische produkten, liberalisatie van het handelsverkeer (vrijhandel) en verbetering van communicatie en vervoerGa naar eind4..

De verbindingen tussen de steden en tussen stad en platteland worden verbeterd. Er worden nieuwe wegen aangelegd en veel oude worden bestraat. De spoorwegen, het kanalenstelsel en het tramverkeer worden uitgebreid, zodat zowel het vervoer van personen als dat van goederen kan toenemen. Stoomboot en trein zijn betrouwbare en praktische vervoermiddelen. De uitvinding van de telegraaf en de rationalisatie van het postverkeer (introductie van de postzegel) helpen de communicatie te verbeterenGa naar eind5..

De vernieuwing in deze periode treft men met name aan in de steden, waar langzamerhand nieuwe beroepen opkomen in handel, industrie en dienstensector. Op economisch terrein heeft men vooral aandacht voor vergroting van de produktie, die bereikt wordt door rationalisatie van het arbeidsproces en de invoering van machines. Op cultureel gebied komt er beweging in de literatuur, het toneel, de muziek, de beeldende kunsten en de wetenschapGa naar eind6.. Op politiek vlak is deze periode de bloeitijd van het liberalisme. Aan het eind van dit tijdvak valt naast de opkomst van de eerste vakbondenGa naar eind7. ook de emancipatie van de katholieken (Schaepman) en de gereformeerde ‘kleine gemeente’ (Kuyper) te signalerenGa naar eind8..

[pagina 110]
[p. 110]

Ook in sociaal opzicht is er sprake van verandering: de standenmaatschappij gaat scheurtjes vertonen. In de opbouw van de sociale hiërarchie worden, naast geboorte, bezit en inkomen belangrijke criteria. De discussies over de ‘sociale quaestie’ laten zien, dat de standenmaatschappij niet langer door iedereen als vanzelfsprekend wordt ervaren. De ‘homines novi’, de nieuwe industriëlen, komen op en veroveren een plaats in de hogere sociale strata. De middengroep wordt door nieuwe beroepen -vooral kantoorwerk in bestuur, nijverheid, handel en dienstensector- aangevuld. Deze nieuwe witte-boordengroep is echter anders van mentaliteit dan de oude middenstand: zij is meer op vermaak en op directe consumptie gericht. De opkomst van nieuwe vormen van goedkoper vermaak, van de massaproduktie van goederen en van betaalbaar goed vervoer bieden daartoe ook steeds meer mogelijkheden. Dit leidt tot discussies over de wenselijkheid van deelname aan vermaak en de aanschaf van statusverschaffende luxe-produkten door mensen uit de middengroep en de bovenlaag van de lagere sociale strata. Geven zij niet teveel geld uit aan nutteloze zakenGa naar eind9.?

De inkomensverschillen tussen rijk en arm zijn nog steeds enorm grootGa naar eind10., de armoede is vaak nijpend. In een stad als Haarlem wordt in de jaren vijftig 40 à 50% van de bevolking tijdelijk of continu bedeeldGa naar eind11., in Amsterdam 20 à 30%Ga naar eind12.. In deze periode -vooral vanaf circa 1870- beginnen de lonen echter een stijgende trend te vertonen, terwijl tegelijkertijd de structurele werkloosheid afneemt en de prijzen dalenGa naar eind13.. De werkende klasse zal deze verbeteringen pas na 1880 echt merken, al brengt vooral de afschaffing van de rijks- en gemeentelijke accijnzen op eerste levensbehoeften in de jaren vijftig en zestig voor hen enige verlichting.

De gegoede burgerij probeert de werkman op paternalistische wijze, ‘voor zijn eigen bestwil’, op een hoger beschavingsniveau te krikken en deze -in beperkte mate- toegang te geven tot het leefpatroon van de elite. Dit ‘beschavingsoffensief’ van de burgerij is geboren uit twee belangrijke overwegingen. Allereerst is er een economisch motief: een gezonde, goed opgeleide en tevreden werkman kan meer en beter produceren dan een onwillige, ondervoede analfabeet. De burgerij handelt echter ook uit angst. Van de verpauperde lagere klasse dreigt een tweeledig gevaar. De burgerij is in de eerste plaats beducht voor een revolutie, die zij op deze wijze tracht te voorkomen. Daarnaast wordt zij zich bewust van het gevaar voor de verspreiding van epidemische ziekten, die -als gevolg van de slechte leefomstandigheden van ‘het volk’ ontstaan en verspreid- ook gegoede burgers kunnen treffen. Men wil de werkende klasse opheffen uit haar ellende, maar tegelijk ook disciplineren. Zo zorgen woningverenigingen van particuliere burgers -ontstaan vanaf circa 1850Ga naar eind14.- voor arbeidershuisvesting, waarbij zij in één moeite door de manier waarop de arbeiders erin wonen controleren en reguleren. Bovenstaande bezorgdheid over de ‘sociale quaestie’ en de manier om tot een oplossing te komen treft men aanvankelijk vooral aan onder de links-liberalenGa naar eind15.. In de jaren zestig

[pagina 111]
[p. 111]

ontstaan de eerste vakbonden en gaan arbeiders ook zelf hun deel van de maatschappelijke koek opeisenGa naar eind16..

Meer kinderen volgen nu het verbeterde onderwijs (Lager-Onderwijswet 1857). Ook de minvermogenden neigen er in toenemende mate toe hun kinderen naar school te sturen. Aanvankelijk gaan hun kinderen naar scholen waar kosteloos onderwijs wordt gegeven, vanaf circa 1860 treedt een verschuiving op in de richting van (beter) onderwijs waarvoor betaald wordtGa naar eind17.. Er worden nieuwe schooltypes geïntroduceerd voor beroeps- en vervolgonderwijs: het Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (MULO) in 1857, de Ambachtsschool vanaf 1861 en de Hogere Burgerschool (HBS) in 1863Ga naar eind18.. Het aantal scholen van elk type zal zich snel uitbreiden, evenals het aantal leerlingen. Sociale mobiliteit via het volgen van goed onderwijs is vanaf nu mogelijkGa naar eind19..

Hoewel sommige vormen van vermaak en ontspanning in deze periode meer binnen het bereik van de middengroep komen, blijft de vrijetijdsbesteding van rijk en arm verschillen. Ofschoon zowel de elite als de ‘gewone man’ het theater bezoeken, loopt de smaak uiteen: de ‘gewone man’ geeft de voorkeur aan spektakelstukken of romantische drama's, de elite prefereert opera's of concertenGa naar eind20.. Het muziekleven is niet meer uitsluitend een zaak van de elite: ook de middengroep wordt vanaf circa 1850 geaccepteerd bij liedertafel, zangvereniging, kerkkoor en harmonie. De lagere sociale strata worden echter nog geweerdGa naar eind21.. Nu steeds meer mensen kunnen lezen, beginnen tijdschriften hun opmars in het veroveren van een steeds groter lezerspubliek. De roman wordt populair. Vooral onder de rijken is er meer hang naar uithuizig vermaak. De nieuwkomers in de hogere sociale strata gaan 's zomers op reis om de stad en de beslommeringen van alledag te ontvluchten. Zij maken daarbij vooral gebruik van het comfortabele vervoer dat trein en stoomboot bieden. Reisgidsen helpen de toerist in den vreemde zijn weg te vinden. Met name de bergen en de zee zijn geliefde reisdoelenGa naar eind22.. De middengroep profiteert eveneens van het betere vervoer en maakt uitstapjes naar bijvoorbeeld Zandvoort, het Gooi en ValkenburgGa naar eind23.. De volksklasse komt aan deze nieuwe vormen van vrijetijdsbesteding nog niet toe: hier blijft nog alles bij het oudeGa naar eind24.. Tegen het eind van de periode tracht de burgerij als onderdeel van het beschavingsoffensief de werkende stand er toe te bewegen andere vormen van vermaak te kiezen, onder andere door de tumultueuze kermissen -waarbij men zich te buiten gaat aan drank, seks en geweld- te verbieden. De ‘Vereeniging tot Vereedeling van het Volksvermaak’, opgericht in 1871, beijvert zich alternatieve, ‘beschaafde’ ontspanningsmogelijkheden te biedenGa naar eind25..

Ook in uiterlijk verschillen rijk en arm nog sterk: de deftige herenkleding en de kleurrijke en rijk versierde dameskleding contrasteren sterk met de grauwe plunje van de armen. Goede kleding blijft duur. Daarom is de verleiding groot kledingstukken te ontvreemden van de waslijn, van het bleekveld of zelfs uit de kast. In de kranten verschijnen regelmatig berichten over kledingdiefstal. Begin mei 1871 bijvoorbeeld doet de

[pagina 112]
[p. 112]

Hoofddorpsche Courant verslag van het proces dat Aafje de Groot-Amelse aanspant tegen Floris van de Koppel vanwege de vermiste nieuwe kousen van haar bestedelingetje Jacob Blom. Floris blijkt deze ontvreemd te hebben, toen hij bij de familie De Groot logeerde om ze als onderpand te geven aan een logieshoudster bij wie hij schulden hadGa naar eind26.. Dezelfde krant meldt in 1858 dat in de nacht van tien op elf december van hoeve Wildenhorst is ‘ontvreemd eene wasch’. Behalve beddegoed waren daarbij ‘zeven linnen hemden groot en klein, verschillende linten, een katoenen vrouws hemd, een mans en een vrouws onderbroek, drie vrouwen gestreepte rokken... en enige kinderboezelaars, alles gemerkt’Ga naar eind27.. Een groot deel van de lagere sociale strata beschikt nog altijd over een dermate laag budget, dat men nauwelijks of helemaal niet aan de aanschaf van de nodige kleding toekomtGa naar eind28.. Schril steken daarbij af de jaarlijkse uitgaven van vertegenwoordigers van de elite voor hun kleding. Zij geven daaraan alleen vaak meer geld uit dan de meeste werklieden in een jaar verdienen: een kleermakersrekening van f 400, - à f 500, - is geen zeldzaamheidGa naar eind29., terwijl het gemiddelde werkmansloon omstreeks 1850 zo'n f 300, - bedraagtGa naar eind30.. Zelfs bij de hogere sociale strata is kleding echter een kostbaar bezit, dat men niet zomaar weggooit. Zo schenkt Alexander Ver Huell na het overlijden van zijn moeder een aantal van de ‘schoonste kleedingstukken... doeken, shawls, kanten, bont o.a. echt hermelijn van groote waarde’ aan zijn tante Buijs ‘omdat zij het met hare drie dochters het best gebruiken kan’. Ook andere vrouwelijke familieleden worden bedacht met een kledingstuk of accessoireGa naar eind31.. Minder goede stukken gaan naar het dienstpersoneel.

In deze periode begint de strijd voor gelijkberechtiging van vrouwen en mannen, gevoerd door vrouwen uit de burgerij, zich af te tekenen. Voor vrouwen uit de lagere klassen, die doorgaans uit financiële nood hard moeten werken, is de strijd om opleiding en arbeid nog niet aan de orde. Zij trachten juist zoveel mogelijk tegemoet te komen aan het nu door burgervrouwen aangevallen ideale vrouwbeeld van de burgerij, waarin de vrouw moeder, echtgenote en spil van haar huishouding is. Zij prefereren thuiswerk, zodat zij in ieder geval fysiek in de huishouding en bij haar kinderen aanwezig kunnen zijnGa naar eind32.. In het midden van de negentiende eeuw is vrouwenemancipatie een discussie-onderwerp in gezinsbladenGa naar eind33.. In de jaren zestig volgen de eerste meisjes middelbaar onderwijs (HBS, Gymnasium): een speciale Middelbare Meisjesschool gaat in 1867 van start. In 1871 wordt Aletta Jacobs als eerste vrouw op de universiteit toegelaten. Rond 1870 komt aarzelend ook in Nederland de vrouwenbeweging van de grond. Betsy Perk richt de vrouwenbladen Ons streven en Onze roeping op. Zij behoort met de agressieve, intelligente Mina Kruseman tot de eerste voorvechtsters van het feminisme in ons landGa naar eind34.. De Algemeene Nederlandsche Vrouwen-Vereeniging ‘Tesselschade’ gaat in 1872 van start. Het is nog een echte damesbeweging: de leden zijn dames uit de hogere kringen, de doelgroep wier positie zij willen verbeteren is die der beschaafde dames uit haar eigen kringen, die onfortuinlijk genoeg

[pagina 113]
[p. 113]

zijn ‘verarmd’Ga naar eind35.. In 1870 verschijnt de Nederlandse vertaling van John Stuart Mills The subjection of women, een pleidooi uit liberale hoek voor gelijke rechten van de partners in het huwelijk, betere scholing voor meisjes en vrouwenkiesrecht. Het boek wordt veel gelezen door progressief denkende mensenGa naar eind36..

De hygiëne laat in het algemeen, maar in het bijzonder bij de lagere sociale strata en op het platteland, nog zeer te wensen over. Hierin gaat echter verbetering optreden, als gevolg van het werk van artsen als S. Coronel, M.J. Godefroi, J.F. van Hengel, J.P. Heye, A. Luyten en S. Sarphati, die de slechte leefomstandigheden van de volksklasse in kaart brengen en ijveren voor een verbetering van de volksgezondheid uit algemeen maatschappelijk en economisch belang. Ook de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (opgericht 1849) speelt een propagerende rol. Men tracht overheid en bedrijfsleven te doordringen van het belang van preventieve gezondheidszorg en vraagt aandacht voor verbetering van de leefsituatie van de volksklasse op uiteenlopende terreinen als huisvesting, afvoer van afvalstoffen, drinkwatervoorziening, beperking van de vrouwen- en kinderarbeid, bedrijfshygiëne en controle op de kwaliteit van voedingsmiddelenGa naar eind37.. De hogere sociale strata beginnen overtuigd te raken van het belang van het handhaven van een goede persoonlijke én collectieve hygiëne. Zij trachten de nieuwe hygiënische standaard ook bij de lagere klassen in de stad ingang te doen vinden. Dit is een belangrijk onderdeel van het beschavingsoffensief van de burgerij jegens de arbeidersklasse.

4.2. Naaimachine en arbeidsverdeling doen de kledingproduktie stijgen

In de periode tussen 1850 en 1880 beginnen zich in de kledingproduktie grote veranderingen af te tekenen. Men gaat in het kleermakersvak de arbeid op andere wijze organiseren en introduceert de naaimachine in het produktieproces. Daarnaast komt in Parijs de haute couture op, wat een enorme impuls voor de mode betekent. Door dit alles verandert de positie van kleermaker en naaister.

In de huishoudens wordt nog altijd veel kleding gemaakt door de vrouw des huizes en haar dochters. In de hogere standen echter laat men dit werk over aan de kleermaker of naaister: de dames houden zich liever bezig met verfijnde handwerken als borduren, dan met nuttige.

4.2.1. De opkomst van de haute couture

Wat betreft het ontwerpen van kleding worden halverwege de negentiende eeuw nieuwe wegen ingeslagen: de couturiers, een soort superkleermakers, doen hun intrede in de modewereld. Zij gaan hun stempel op het

[pagina 114]
[p. 114]

modebeeld drukken: hun ontwerpen zullen op steeds grotere schaal worden nagevolgd. Niet langer bepalen kleermaker en klant het ontwerp in gezamenlijk overleg: de couturier dicteert zijn ideeën aan zijn klanten, en in toenemende mate aan een wijder publiek.

De eerste couturier is de Engelsman William Worth, die in 1845 een modezaak opent in de Rue de la Paix te Parijs, een straat die zich later zal ontwikkelen tot een mondiaal modecentrum. Hij vestigt zijn roem door de gunst te winnen van Napoleon III en zijn vrouw, keizerin Eugénie. Hij wordt hofleverancier. Zijn eerste wapenfeit is het vervangen van de in die tijd populaire bolvormige crinoline door een meer langgerekte vorm, die een slanker silhouet oplevert. Worth gebruikt voor het eerst levende mannequins om zijn creaties te tonen, in plaats van de tot dan gangbare poppen of prenten. Hij wil daarmee twee vliegen in één klap slaan: de vrouw (de klant) krijgt een geflatteerde indruk van de kledingstukken, haar man (de geldschieter) kan zich aan de fraaie dames vergapen. Beiden zullen daarna eerder geneigd zijn zo'n creatie aan te schaffen. Deze formule legt Worth geen windeieren: hij wordt veelvuldig miljonairGa naar eind38..

De grote invloed van de couturier wordt wel het best geïllustreerd door het feit dat de keizerin op aandrang van Worth Frans goudbrokaat gaat dragen, hoewel zij zelf van mening is dat zij er daarmee uitziet als een gordijnGa naar eind39.! De macht van de couturiers is te verklaren als een gevolg van onzekerheid over ‘goede smaak’ bij de nieuwe machthebbers in de samenleving, de burgerij. Er is geen toonaangevende adel meer om te imiteren, en een eigen stijl is nog niet ontwikkeld. De nieuwkomers in de elite (‘homines novi’) hebben behoefte aan leiding in het bepalen van hun levensstijl en smaak. De couturier legitimeert een bepaalde kleedstijl als smaakvol en dus statusverschaffend.

Tot de klantenkring van de couturiers behoren aanvankelijk vooral de dames uit de hofkringen. Al snel voegen de dames uit de demi-monde zich daarbij. Zij spelen vaak de rol van mannequin, en verbreiden zo de nieuwe mode.

Worth luidt een tijdperk in van nagenoeg absolute dictatuur van Parijse couturiers in de damesmode. Dit monopolie zal ongeveer een eeuw lang nauwelijks bedreigd worden.

4.2.2. Veranderingen in de arbeidsorganisatie van de kledingproduktie

In de grote ateliers gaat men het werk nu anders organiseren. Daar treedt in de eerste plaats een steeds sterkere specialisatie op: veel kleermakers zijn geen all-round vakman meer, maar vestenmaker, grootwerker of broekenmaker. Ook het snijden van de stof wordt een specialisme: de coupeur krijgt een sleutelfunctie in het bedrijf en geniet een hoger aanzien dan degenen die de kleding in elkaar zetten. G.A. van der Steur, kleermaker te Haarlem heeft anders dan zijn vader Adam, die zelf kleermaker én coupeur was, nu een coupeur in dienst. De coupeur tekent pa-

[pagina 115]
[p. 115]

tronen, markeert de stof, snijdt de patroondelen van het kledingstuk, ‘richt bij’ (knipt de voering en andere fournituren), geeft het werk uit aan de kleermakers die voor de zaak werken en organiseert en controleert de produktieGa naar eind40..

Kleermakers en naaisters worden in veel gevallen niet langer opgeleid tot all-round vakmensen, maar volstaan met het aanleren van een specialisme. De tekort schietende beroepsopleiding kan in deze periode enigszins worden ondervangen door gebruik te maken van door anderen gemaakte patronen en handboeken. Een naaister kan zich abonneren op Le Follet de Paris, het ‘eenig mode journaal hetwelk uitgesneden patronen van ware grootte geeft, ten gebruike van modemaaksters’. Afhankelijk van de frequentie waarmee zij journaal en patronen wenst te ontvangen kost haar dit tussen f 8, - en f 16, - per jaarGa naar eind41..

Een tweede belangrijke ontwikkeling, naast de arbeidsverdeling, is de produktie van confectiekleding. Om in slappe tijden toch iets om handen te hebben en in drukke tijden aan de vraag te kunnen voldoen, gaan sommige kledingzaken er toe over op voorraad te werken, in plaats van de komst van de klant af te wachtenGa naar eind42.. Deze op voorhand vervaardigde kleding kan niet langer maatkleding zijn, maar wordt in een aantal standaardmaten uitgevoerd. Het idee van confectiekleding is ouder dan de uitvinding van de naaimachine: al rond 1770 wordt in steden als Hamburg, Parijs en Amsterdam kant-en-klare herenkleding aangeboden. Dit slaat echter niet aan: de tijd is er nog niet rijp voor. Dat is pas het geval wanneer de grote industriecentra opkomen in Engeland en, later, Duitsland. De conglomeratie van arbeiders en lagere middenklassers leidt tot een grote vraag naar goedkope kleding. De confectie moet aanvankelijk concurreren met de bloeiende handel in tweedehands kleding, die hetzelfde publiek als potentiële klant heeft. In het begin (tot circa 1870) wordt veel confectie verkocht als gedragen kleding, omdat het publiek daar meer vertrouwen in steltGa naar eind43.. In Nederland, dat pas na 1880 de grote industrialisatie zal beleven en waar dus pas later een grote vraag naar goedkope kleding zal ontstaan, wordt in deze periode grotendeels aan de vraag naar confectie voldaan door import uit vooral DuitslandGa naar eind44..

Niet alle kledingstukken lenen zich even goed voor de nieuwe vorm van produceren. Zo blijft de ingewikkelde dames-bovenkleding tot het eind van de negentiende eeuw vooral maatwerk. Voor seriële produktie in standaardmaten is met name die kleding geschikt die eenvoudig van snit is en geen al te hoge eisen stelt aan de pasvorm. De eerste ‘gemaakte kleding’ (een letterlijke vertaling van het Franse ‘vêtements confectionnés’, waarvan de latere term ‘confectie’ is afgeleid) is vooral herenkleding: herenbovenkleding voor de minder gegoeden, werkkleding en legeruniformen. Pas later worden damesmantels geconfectioneerd, het meest eenvoudige kledingstuk uit de garderobe van de negentiende eeuwse vrouw.

In deze periode blijft de sterke verwevenheid van produktie en distributie van kleding bestaan en ontstaat bovendien een vervlechting van de handel in manufacturen en die in kleding. De manufacturenzaken in Ne-

[pagina 116]
[p. 116]

derland zien hun omzet dalen, omdat de grotere kledingateliers enorme partijen goedkope stof importeren uit Engeland, waar de Industriële Revolutie dan al goed op gang is gekomen. Om het voortbestaan te verzekeren gaat men er toe over naast de stoffenhandel confectiekleding te verkopen of zelf een confectie-atelier te openen dan wel een systeem van kledingproduktie in huisnijverheid op te zetten. Ook voor de manufacturenhandel gelden de gilderestricties immers niet langer!

Dat laatste is ook te merken aan de klachten over de kwaliteit van de te koop aangeboden stoffen. Er is sprake van ‘aanhoudende vervalschingen, die met onverdroten ijver gepleegd worden’Ga naar eind45.. Zo moet men bijvoorbeeld oppassen met de stof ‘kasjmier’, geweven uit het haar van de Thibet-geit: vaak verkoopt men sjaals van vlokzijde of gewone wol voor de hoge prijs van kasjmierGa naar eind46.. ‘Echt’ linnen blijkt vaak gemengd met het goedkopere katoen.

In Groningen ontstaat vanaf 1870 een belangrijk produktiecentrum voor confectie-en-gros, confectiekleding die elders in het land in winkels verkocht wordt. De produktie van deze confectie vindt slechts voor een klein deel plaats in aan manufacturenzaken verbonden ateliers. Het leeuwendeel van de kleding wordt vervaardigd door thuiswerkende kleermakers en naaisters. Dit produktiesysteem wordt beheerst door handige zakenlieden van Duitse komaf. Zij zijn aanvankelijk als seizoenarbeiders in de landbouw (hannekemaaiers) naar Noord-Nederland gekomen. Al snel ontdekken zij, dat er meer geld te verdienen valt in de manufacturenhandel. Eerst reizen ze als marskramers door de noordelijke provincies, maar al in de eerste helft van de negentiende eeuw gaan zij er toe over zich in de steden te vestigen. Als eerste opent Bernard Voss in 1828 een klein textielwinkeltje in Leeuwarden, het startpunt van de huidige Foxy Fashion winkelketenGa naar eind47.. Na hem volgen andere bekende namen zoals Clemens en August Brenninkmeyer, de familie Lampe en de gebroeders GerzonGa naar eind48.. Ook politieke factoren beïnvloeden de komst van deze Duitsers naar Nederland. In 1866 wordt het koninkrijk Hannover door Pruisen veroverd en trekken vele jongemannen weg om de Pruisische krijgsdienst te ontlopen. De ‘Kulturkampf’ van Bismarck en het aanzwellend antisemitisme in Duitsland doen vele katholieken en joden besluiten hun heil elders te zoekenGa naar eind49.. Zij hebben al ervaring in de manufacturen- of confectiebranche en weten deze in Nederland goed te gelde te maken.

In Nederland zijn de meeste ateliers waar kleding wordt vervaardigd nog klein. In 1861 hebben in Amsterdam van de 27 hoeden- en pettenfabrieken er slechts zes twintig of meer werknemersGa naar eind50., van de 17 strohoedenfabrieken slechts tweeGa naar eind51.. Er wordt één kledingfabriek vermeld: de overhemdenfabriek van J.B.T. Donckerwolcke met vijf werkliedenGa naar eind52.. Kleermakerswerkplaatsen blijven in het overzicht der nijverheid buiten beschouwing. In 1862 worden negen korsettenfabrieken genoemd, waarvan één met 49 werklieden, de andere met vijf of minder. In de grootste korsettenfabriek (Loebel en Legel) wordt met behulp van negen naaimachines de concurrentiestrijd aangegaan met het goedkope handwerk uit

[pagina 117]
[p. 117]

Den Bosch. De crinolinefabriek van M.J. van der Waal & Co heeft dan 31 werklieden in dienstGa naar eind53.. In 1878 wordt een tweetal kledingfabrieken genoemd: de fabriek van M.J. van der Waal & Co die korsetten vervaardigt met 70 werklieden en de fabriek van M.C. Oostmeijer, die met zes werklieden kleding maakt. Beide fabrieken worden door stoomkracht aangedreven. De tien hoeden- en pettenfabrieken hebben alle twintig of meer werknemers, maar worden niet met stoomkracht aangedrevenGa naar eind54.. Er bestaan bovendien nog 65 hoeden- en pettenmakers, die samen 185 werklieden arbeid verschaffen en die nu niet meer in de lijst van fabrieken, maar in die van de ambachten zijn opgenomenGa naar eind55.. In 1879 zijn er twee hoeden- en pettenfabrieken en drie kledingfabrieken bijgekomen, alle met twintig of meer werklieden, maar zonder stoomaandrijvingGa naar eind56.. Rond 1880 is er in Nederlands belangrijkste stad dus maar weinig te bespeuren van een grootschalige gemechaniseerde kledingproduktie. Dit geldt overigens voor het gehele landGa naar eind57.. De rationalisatie van de kledingproduktie zet nog niet sterk door. Bovendien vervaardigen de producenten nog vooral ouderwets degelijke kledingstukken, terwijl de voorkeur van de klanten uitgaat naar meer smaakvolle, dus buitenlandse kledingGa naar eind58.. Vandaar dat er in Nederland veel confectiekleding wordt geïmporteerd ‘tot verbruik’: de cijfers stijgen van een importwaarde van 617.000 gulden in 1864 tot 1.643.000 gulden in 1879 wat betreft gebreide en geweven kledingstukken, en van 1.461.000 gulden in 1864 tot 3.722.000 gulden in 1879 voor de modewaren (accessoires)Ga naar eind59.. En dat bij een daling van de prijzen! Kleding wordt in 1879 niet genoemd als Nederlands exportartikelGa naar eind60..

4.2.3. Technische innovatie op meerdere terreinen

Hoewel Elias Howe de eerste goed werkende naaimachine heeft bedacht, is Singer de meest bekende merknaam, vooral in Nederland. Singer is geen uitvinder, maar een handig verkoper: hij opent fraaie winkels, waar charmante meisjes de machines demonstrerenGa naar eind61.. Hij ziet ook het zakelijk belang van een huishoudnaaimachine. De Singer Family Machine, een lichtere versie van zijn professionele machine, komt eind jaren vijftig op de markt en wordt razend populair. In Nederland valt de eerste naaimachine te bewonderen op een tentoonstelling voor volksvlijt in 1854: de prijs bedraagt f 300,-Ga naar eind62..

De eerste naaimachines zijn handmachines: zij worden aangedreven door het vliegwiel met de hand rond te draaien. Deze machines maken 300 steken per minuut, tegen geoefende handnaaisters 50Ga naar eind63.. Al snel wordt de trapnaaimachine uitgevonden: nu drijven de voeten de machine aan en heeft de kleermaker of naaister de handen vrij om de stof te sturen. De trapmachine maakt 600 steken per minuut en werkt dus twee keer zo snel als de handmachineGa naar eind64.. De trapnaaimachine vervangt daarmee twaalf goedgetrainde handnaaisters. De kledingproduktie zal door de introductie

[pagina 118]
[p. 118]

van de naaimachine ingrijpend veranderen: zij neemt toe in volume en daalt in prijs.

Tabel 1 Tijdbesparing door de naaimachineGa naar eind65.

handnaaister machinenaaister
linnen 23 steken/minuut 640 steken/minuut
zijde 30 steken/minuut 550 steken/minuut
herenjas 16 uur, 35 minuten 2 uur, 38 minuten
satijnen vest 7 uur, 19 minuten 1 uur, 14 minuten
zomerpantalon 2 uur, 50 minuten 0 uur, 38 minuten
katoenen jurk 6 uur, 37 minuten 0 uur, 57 minuten
schort 1 uur, 26 minuten 0 uur, 9 minuten
overhemd 14 uur, 26 minuten 1 uur, 16 minuten

In veel ateliers verschijnt de naaimachine tussen 1850 en 1880 op de werkvloer. Aangezien de eerste machines nog zeer eenvoudig zijn en alleen vooruit kunnen stikken, gaat de kwaliteit van het produkt achteruit vergeleken bij het vroegere handwerk. Bovendien missen kleermakers en naaisters routine in het hanteren van de machine. De vakbekwaamheid van de kledingproducenten loopt sterk terug, nu in de concurrentieslag tussen kleermakers en/of naaisters snelheid een groter vereiste wordt dan kwaliteit. Niet alle patroons omhelzen dan ook de nieuwe produktiewijze: velen verbieden het gebruik van machines vanwege het kwaliteitsverlies, vooral als zij een welgestelde en veeleisende clientèle bedienen. Sommige kleermakers staan evenmin te juichen bij de introductie van de naaimachine: zij zien er geen gereedschap in dat hun arbeid vergemakkelijkt, maar een bedreiging voor hun aanzien als vakman en hun inkomenGa naar eind66..

Tegen het einde van de hier besproken periode worden de machines in sommige Nederlandse ateliers centraal aangedreven door stoomkracht of gas. De meeste kledingbedrijven zijn echter daarvoor nog te klein, of draaien met behulp van thuiswerkersGa naar eind67.. De lingeriefabriek ‘De Waal & Co’ te Amsterdam, die in 1884 naai-, borduur- en snijmachines met behulp van stoomkracht aandrijft en circa tweehonderd vrouwen werk biedt, is in die tijd voor Nederland een uitzonderlijk groot en modern bedrijfGa naar eind68.. Ter vergelijking: in de Verenigde Staten bestaan al in 1870 meerdere ateliers met 200 tot 1000 machinesGa naar eind69..

In de onderhavige periode wordt nog een andere belangrijke technische vinding gedaan, die de produktie van een bepaald type kledingstukken, de ‘tricot’, gaat veranderen: de breimachine. Al in 1816 heeft de Fransman Marc Isambert Brunel een Engels patent verkregen op zijn ‘tricoteur’, een eenvoudige rondbreimachine waarmee een buisvormig breisel voor kousen verkregen kan worden. Pas later krijgt men echte belangstelling voor deze inventie: de Engelsman Paget vervolmaakt Bru-

[pagina 119]
[p. 119]

nels uitvinding in de jaren na 1844. Zijn landgenoot Townsend vindt in 1858 de ook nu nog gebruikte tongnaald uit. In 1860 heeft Paget een rondbreimachine ontwikkeld, die automatisch wordt aangedreven en waarmee men de omtrek van het breisel naar wens kan meerderen of minderen. Deze machine brengt in de kousenproduktie de overgang van huisnijverheid tot kousenfabriek tot stand: tegen deze machine kunnen handbrei(st)ers niet meer concurreren, zelfs niet met werkdagen van zestien tot achttien uur. Inmiddels heeft William Cotton tussen 1851 en 1868 de vlakbreimachine, waarmee een gebreide lap gemaakt kan worden, ontworpen en steeds verder verbeterd. Ook zijn machine kan meerderen en minderen. Rond dezelfde tijd wordt het dank zij de ideeën van Jedediah Stutt (ontwikkeld tussen 1860 en 1871) mogelijk machinaal in ribsteek te breien. Dit betekent de eerste aanzet tot het machinaal breien van damastpatronen, een procedé dat analoog verloopt aan het weven van patronen in stof op het Jacquard-weefgetouwGa naar eind70..

Technische innovatie treffen we ook aan bij het verven van de stof. Men experimenteert met pigmenten en fixeermiddelen om fraaie kleurstellingen te bereiken. Soms zijn de nieuwe verfstoffen echter niet van gevaar ontbloot, vooral wanneer arseenverbindingen worden gebruikt. Er wordt gewaarschuwd voor het dragen van groene en ‘nieuw-violette’ katoentjes, omdat ‘zulke kleedingstof eene oorzaak kan worden, zoo al niet van acute-, dan toch maar al te gereedelijk van chronische arsenikvergiftiging’Ga naar eind71., terwijl de stoffen bovendien niet wasbestendig zijn. Er is een ongevaarlijk fixeermiddel in de handel, albumine, maar dat is vrij kostbaar. Vandaar dat fabrikanten nogal eens hun toevlucht nemen tot de onveilige, maar veel goedkopere arseenverbindingen. Ook met coralline roodgeverfde stoffen staan in de zestiger jaren in een kwade reuk: ‘... de aanraking van de daarmede geverfde stoffen met de huid, verwekt door opslurping, eene hevige ontsteking van het vel, vergezeld van koorts, zware hoofdpijn, duizeling en algemeen lijden’Ga naar eind72.. Later blijken deze verschijnselen niet door de coralline zelf te worden opgeroepen. De werkelijke boosdoener is ook hier het arsenicum, dat in het verfprocedé wordt toegepastGa naar eind73.. In 1866 wordt het kleurstijfsel uitgevonden, waarmee men verbleekte kleding of kleren waarop men is uitgekeken nieuw leven kan inblazenGa naar eind74..

Als kledingstof wint katoen in deze periode terrein op linnen en wolGa naar eind75.. Katoen is goedkoper, onder andere als gevolg van de snelle modernisering in de katoennijverheid. Nu modieusheid langzamerhand hoger aangeslagen wordt door het publiek dan degelijkheid, heeft men voor de grotere slijtagebestendigheid van wol en linnen niet langer de hogere prijs overGa naar eind76..

[pagina 120]
[p. 120]

4.2.4. De situatie van de kledingproducenten

De ondernemers in de huisindustrie en de eigenaren van de grotere ateliers gaat het in deze periode doorgaans voor de wind. Ook de gerenommeerde kleermaker met een deftige clientèle van welgestelden heeft niet te klagen: zijn klanten blijven de voorkeur geven aan een perfecte coupe, degelijk materiaal en een secure afwerking. Zijn grootste probleem vormt de gewoonte van sommige klanten hun rekeningen pas laat te betalen of zelfs jaren open te laten staan. De kleermaker heeft vaak geen andere keus dan beleefd te blijven en toch weer een nieuwe bestelling te leveren, in de hoop dat hij ooit nog iets van zijn geld zietGa naar eind77.. De gevestigde modemaakster met een eigen naaiwinkel en een gegoede klantenkring heeft een redelijk inkomen en relatief goede werkomstandigheden, al moet zij alle grillen en stemmingen van haar klanten ondergaanGa naar eind78..

De bij de klant aan huis werkende kleermaker en naaister hebben het nog steeds niet breed. Een kleermaker in de Achterhoek werkt tot 's avonds laat ‘om oude kleeren uit te stukken of nieuwe te maken’ voor een schilling en de kost. Gelukkig dat hij geen vrouw en kinderen heeft, ‘anders löp 't oe dunne deur den bas(t)’Ga naar eind79.. Een huisnaaister verdient, afhankelijk van de gulheid van degene die haar inhuurt, tussen dertig en veertig cent per dag. De normale werkdag beloopt twaalf uur, waarna zij vaak thuis nog doorwerktGa naar eind80..

De kleermaker of naaister met een minder elitaire ‘burger-klantenkring’ in de grotere steden -behalve in Den HaagGa naar eind81.- krijgt het in dit tijdvak moeilijk. Hij of zij ervaart steeds sterker de concurrentie van de geïmporteerde Duitse confectie en van de ateliers, waar confectie ‘en detail’, bestemd voor de verkoop ter plaatse, wordt gemaakt. De prijzen die zij kunnen vragen, beginnen te dalen, naarmate de confectiekleding goedkoper wordt en de onderlinge concurrentie toeneemt: zo is rond 1860 het loon voor het maken van een vrouwenhemd teruggelopen van f 0,60 naar f 0,50, terwijl er meer werk aan is dan tevorenGa naar eind82.. Daarom moeten zij steeds langere werkdagen maken om hun inkomen te kunnen handhaven. Sommige kleermakers en naaisters gaan uit arren moede voor een confectionneur werken: tot in de twintigste eeuw handhaven veel confectiezaken een afdeling maatkleding naast hun confectie-afdeling. Soms ook krijgen vakbekwame kleermakers de leiding over de confectie-afdeling. Verreweg de meeste kleermakers en naaisters die aan zo'n atelier verbonden zijn, verrichten echter thuiswerk (maatwerk of confectie) in opdracht van de confectionneur, hetzij fulltime, hetzij als bijverdienste in de slappe tijden naast hun eigen bedrijfjeGa naar eind83.. In Groningen is de confectie-industrie beter te begrijpen als additionele arbeid naast het boerenbedrijf. Ook daar vindt confectionering voornamelijk als thuiswerk plaats.

Velen zijn in die tijd van mening dat het werken met de naaimachine de gezondheid bedreigt, vanwege de constante krachtsinspanning die gevraagd wordt. In het tijdschrift De Volksvlijt prefereert men echter het werken met een machine boven het handwerk, omdat de werkhouding

[pagina 121]
[p. 121]

beter is en de lichaamsbeweging zorgt voor een betere doorbloeding. De slechte gezondheid van naaisters wordt aan overmatige arbeidsuren geweten, gemaakt vanuit ‘de zucht om veel werk te leveren en veel te verdienen’Ga naar eind84.. Dit laatste klinkt schrijnend: lange werkdagen zijn noodzakelijk wil men voldoende inkomsten bijeen schrapen.

Na het wegvallen van de gildestructuur zijn de kleermakers en naaisters niet langer beschermd tegen overmatige concurrentie. Er zijn wel vakverenigingen, maar deze organiseren alleen gezelligheidsactiviteiten en beijveren zich voor een goede algemene vakopleiding, een streven dat tot mislukking gedoemd is in een tijd, waarin het vakmanschap zienderogen achteruit holt door specialisatie en mechanisatie. Echte vakbonden van naaisters en kleermakers ontstaan pas na 1880.

4.2.5. De kledingdistributie

Wanneer de grotere ateliers en de huisindustrie kleding in standaardmaten en op voorraad gaan produceren, ontstaat er langzamerhand behoefte aan nieuwe distributievormen en -methoden. Men is immers niet langer zeker van de aankoop van de geproduceerde kleding door de klanten. Men kan het zich niet meer permitteren rustig op klanten te wachten, maar moet dezen óf zelf opzoeken óf naar de winkel of het atelier lokken.

Marskramers en marktkooplieden zochten altijd hun klanten al op. Zij reizen met stoffen het land af en verkopen hun waar op markten of aan de deur. Met de opkomst van de confectiekleding nemen deze handelaren ook ‘gemaakte kleding’ in hun warenpakket op. De marskramers verzorgen zo de distributie van confectie op het platteland.

Hierboven is uiteengezet hoe in het begin van de negentiende eeuw in het noorden van Nederland Duitse seizoenarbeiders eerst marskramers worden, dan een manufacturenzaak openen, en van daar uit een huisindustrie voor confectiekleding opzetten. Het merendeel van de produktie wordt elders in Nederland verkocht, vooral in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. De ondernemers in de huisindustrie functioneren als grossiers: zij verkopen de confectiekleding door aan de detailhandel. Daartoe stellen zij agenten aan die de winkeliers bezoekenGa naar eind85.. Ook sommige handelaren in tweedehands kleding ontwikkelen zich in die richting. De gebroeders Levie bijvoorbeeld brengen aanvankelijk hun waren aan de man op de markt in Groningen. In 1857 schakelen zij over op een winkel in confectiekleding voor heren en jongens. In het begin importeren zij deze kleding uit DuitslandGa naar eind86.. Na 1880 zal uit deze zaak een vooraanstaand bedrijf voor confectie-en-gros groeien.

Niet alle marskramers geven het reizen langs de boerderijen er aan. Ze gaan de zaken echter anders aanpakken. In Friesland nemen de ‘lapkepoepen’ nu monsters en stalen mee in plaats van met een groot pak met kledingstoffen, kousen of dekens te sjouwen. De klant maakt zijn of haar keuze en deze wordt dan op de volgende tocht afgeleverd. De keus is voor

[pagina 122]
[p. 122]

de klant zo veel groter en dat sluit goed aan op de periode van welvaart die men op het Friese platteland tussen circa 1840 en 1875 beleeftGa naar eind87.. Sommige artikelen koopt de klant liever in de winkel: ‘Voor mantel of hoed gingen we zelf naar de winkel, waren dan een middag bij de koopman op visite en werden onthaald op thee en koekjes. Men was vaste klant en dacht er niet aan om naar een concurrent te gaan’Ga naar eind88..

De Nederlandse winkelier is in het algemeen niet erg ondernemend: hij reist maar zelden zelf naar het buitenland om zijn collectie samen te stellen. De Duitse confectie kan via agenten worden besteld. De concurrentie tussen de winkeliers is nog niet erg groot, dus de prikkel tot innovatie is afwezig. De detailhandel is in deze tijd in Nederland nog erg gezapigGa naar eind89.. Toch zijn er uitzonderingen op deze regel. In een kleine stad als Deventer maken de eigenaars van de beste heren- en damesmodezaken jaarlijks oriëntatie- en/of inkoopreizen naar Amsterdam, sommigen zelfs naar Parijs en Londen. De beste modezaken en kleermakers hebben immers ook belangrijke klanten onder de landadel in de verre omtrek: ze moeten de mode volgen. Deze arriveert in Deventer echter toch altijd een slagje later dan in de grote stedenGa naar eind90.. Ook de heer B.I. Meddens van de firma Meddens & Zoon te Rotterdam maakt reizen naar Parijs en Wenen om zijn klanten van ‘nouveauté's’ te voorzienGa naar eind91..

De winkels waar confectiekleding te koop wordt aangeboden, zijn óf manufacturenwinkels óf nieuw opgezette ‘magazijnen van gemaakte kleding’, die doorgaans ook stoffen verkopen. Vaak is er een confectie-atelier aan de winkel verbonden en in veel gevallen is er bovendien een afdeling maatkleding. De verwevenheid van stoffenhandel en confectie, en van winkel en atelier komt duidelijk tot uiting in advertenties, die in 1880 in kranten verschijnen en waarin modezaken de ontvangst van zowel stoffen als confectiekleding aankondigen, of personeel vragen dat zowel de naald kan hanteren als in de verkoop zijn of haar sporen heeft verdiendGa naar eind92..

De detailhandel gaat er toe over gebruik te maken van reclame om de waren onder de aandacht van het publiek te brengenGa naar eind93.. Dit gebeurt nog op een heel bescheiden manier. Advertenties in dag- en weekbladen zijn klein van formaat en vallen niet op door een aandachttrekkende lay-out. Slechts zelden wordt met illustraties gewerkt. Wel maakt men in ongeveer de helft van de advertenties gebruik van vetgedrukte letters. Meestal gaat de tekst niet verder dan het opsommen van de artikelen zonder meer, en beveelt men de eigen zaak beleefd in de gunst van het publiek aan. Er bestaan uitzonderingen. J. Cahen jr., eigenaar van kledingmagazijn ‘De Pheniks’ aan de Kalverstraat te Amsterdam, plaatst een advertentie die uit twee tekeningen bestaat: op de ene ziet men een gebogen lopende man in slordige en kapotte kleding het magazijn naderen, op de andere komt hij er vandaan, op en top als heer gekleed en met trots geheven hoofdGa naar eind94..

Tot een aantal winkeliers is inmiddels het gezegde ‘kijken is kopen’ doorgedrongen. Ook buiten de grote steden voorzien velen hun winkel in deze periode van een etalage, waarin zij de kleding uitstallen om kopers te lokken. Dit trekt in ieder geval veel publiek, bijvoorbeeld in Apeldoorn,

[pagina 123]
[p. 123]

waar Teunis Jan Boks in 1872 als eerste zijn manufacturenzaak met een spiegelruit uitrust: ‘Het was zo iets bijzonders, dat de eerste weken zondagsmiddags hele groepen wandelaars kwamen kijken’Ga naar eind95.. Sommige winkeliers gaan nog verder en houden mode-exposities bij het begin van het seizoenGa naar eind96..

De ‘Grand Magasins’ van het modecentrum Parijs bieden modebewuste Nederlandse dames de mogelijkheid met behulp van catalogi haar garderobe per post samen te stellen. Deze zaken adverteren in Nederlandse dagbladen: ‘Wij noodigen de Dames, die zich willen kleeden volgens de laatste Parijzer Mode en tegen hoogst billijke prijzen, aan, haar adres op te geven aan de Groote Magazijnen van den Petit Saint-Thomas, Rue du Bac, Parijs, ten einde franco en gratis hun keurig Album der Voorjaarsen Zomer-modes te ontvangen, hetwelk op dit oogenblik ter perse is’Ga naar eind97.. De populariteit van deze Parijse modezaken zit veel vaderlandse detaillisten niet lekker. Zij zijn van mening dat het niet aangaat, dat de dames buitenlanders -en dan nog niet-geloofsgenoten!- begunstigenGa naar eind98.. De Amsterdamse manufacturenzaak Schade & Oldenkott wijdt zelfs een hele advertentie aan dit onderwerp: ‘Naar aanleiding van advertentiën in verschillende dagbladen, waarin Parijsche Winkels de rondzending van hun nieuwen Voorjaars-Catalogus aankondigen, meenen wij weder de aandacht van het Nederlandsch publiek er op te moeten vestigen, dat in ons Magazijn alle soorten van Zijden en Fantasiestoffen en alle andere nieuwe Artikelen even billijk worden aangeboden...’Ga naar eind99.. In het tijdschrift Eigen Haard wordt de Nederlandse winkeliers aangeraden in plaats van steen en been te klagen de handen uit de mouwen te steken en de klandizie terug te winnen door beter op de modewensen van de dames in te hakenGa naar eind100..

Het principe van bestellingen over de post wordt ook binnen Nederland toegepast. Bij B. Sanders & Co te Amsterdam kunnen anno 1880 zowel dames als heren manufacturen, gemaakte goederen en accessoires bestellen voor hun basisgarderobeGa naar eind101..

De modernisering van de kledingdistributie komt in Nederland, evenals de rationalisatie van de kledingproduktie, in deze periode nog slechts aarzelend op gang. In Nederland ontbreken de grote afzetmarkt, de concurrentieprikkel én het initiatief van handelaren, die elders in deze periode nieuwe distributievormen en verkoopmethoden doen opbloeien.

4.3. Nutteloze weelde

4.3.1. Mentaliteit

De waardering en normering van het kleedgedrag en de aspecten daarvan die in discussies over dit onderwerp aan de orde komen, geven in deze periode een begin van doorbreking van het traditionele patroon te zien. Het belangrijkste nieuws is de grote aandacht, die met name bij de-

[pagina 124]
[p. 124]

len van de sociale bovenlaag ontstaat voor gezonde kleding en persoonlijke hygiëne. De doctrine van de standsgebonden kleding wordt in de praktijk steeds vaker met voeten getreden. De normen aangaande zedelijkheid en de seksespecifieke kleedvoorschriften worden strenger. Bovengenoemde items zullen in deze paragraaf achtereenvolgens besproken worden.

Het tentoonspreiden van de eigen persoonlijkheid in de kleding blijft het voorrecht van de heer uit de hoogste sociale lagen. Meisjes en vrouwen wordt slechts aangeraden zich niet te opvallend te kleden: ‘Zijt nooit de eersten, die eene mode aanneemt; ook niet de laatsten, die ze opgeeft, volgt er geene na, die u niet goed staat’Ga naar eind102.. In een boek dat als titel De dwaasheden der mode heeft wordt een pleidooi gehouden voor een ‘zelfstandigheids-réveil’: een grotere vrijheid en individualisme in de kledingkeuze, waarbij de mode meer ruimte laat voor verschillende interpretaties en niet slechts één bepaalde lijn als enigzaligmakend presenteertGa naar eind103.. Deze opinie is echter nog geen gemeengoed.

Het nieuwe denken over persoonlijke hygiëne en preventieve gezondheidszorg

Hierboven (in 4.1.) is reeds uiteengezet hoe in deze periode het hygiënisch besef doorbreekt bij artsen en bij de hogere klassen. Als onderdeel van het beschavingsoffensief tracht de burgerij de nieuwe mentaliteit te verbreiden onder de lagere klassen in de stad. Ook worden op sommige plaatsen verbeteringen aangebracht in de infrastructuur, die het naleven van de nieuwe hygiënische standaard mogelijk maken. In Amsterdam bijvoorbeeld leidt de aanleg van de duinwaterleiding vanaf 1853 tot een betere privé-hygiëne, waardoor de cholera hier minder slachtoffers maakt dan eldersGa naar eind104.. De cholera-epidemieën van halverwege de negentiende eeuw geven aanleiding tot hygiënische maatregelen als het vegen van de straten, het verwijderen van afvalhopen, het witten van de muren, het ontsmetten van privaten, het verbranden van huisraad en kleding van de getroffenen en een verbod op de handel in tweedehands kleding. Deze handelswijze volgden de autoriteiten ook tevoren al, wanneer epidemieën de kop opstakenGa naar eind105.. Nu echter gaat het besef groeien, dat men niet moet wachten tot het kwaad is geschied, maar dat men beter preventief kan werken aan een goede volksgezondheid en aan het creëren van hygiënische leefomstandighedenGa naar eind106..

Het baden van het lichaam, hetzij in de badkuip, hetzij in natuurwater, wordt nu uit hygiënisch oogpunt steeds meer aanbevolen. Wel wordt het baden nog met allerlei voorzichtige aanwijzingen omgeven. Zo mag men niet baden in tijden van grote inspanningen, moet men het water bij de eerste rilling verlaten en dient men na het bad rust te nemenGa naar eind107.. In De Huisvriend wordt het dagelijks baden gepropageerd als het beste middel om mooi, jong en gezond te blijven. Het baden mag echter niet te lang duren: tien minuten voor wassen en afdrogen acht men ruimschoots vol-

[pagina 125]
[p. 125]

doende. Magere, zwakke, zenuwachtige en bleekzuchtige personen wordt aangeraden zich 's avonds voor het slapengaan te baden, terwijl krachtiger gestellen dit juist 's morgens moeten doenGa naar eind108.. Aanbevolen wordt altijd koud water te gebruikenGa naar eind109.. In kinderlectuur vereist zindelijkheid niet meer alleen netjes op de kleding zijn, maar ook het reinigen van gebit, handen en gezicht alsmede ‘een frisch en helder waterbad’Ga naar eind110.. De verzorging van de tanden lijkt te verbeteren: er worden recepten gegeven om tandsteen te verwijderen, om de tanden wit te houden en voor het verdrijven van slechte ademGa naar eind111.. De nieuwe standaard is echter nog niet overal doorgedrongen. Zo schrijven sommige kostscholen nog een beperkte hygiëne voor: men acht het dagelijks reinigen van gezicht, hals, armen, handen en tanden met alleen water -slechts tweemaal per week met zeep en tandpoeder- voldoendeGa naar eind112..

Het hygiënisch belang van het regelmatig verwisselen van het linnengoed wordt nu ingezienGa naar eind113.. Jonge meisjes wordt op kostschool voorgehouden deze vorm van persoonlijke hygiëne niet te verwaarlozen: ‘Houdt vooral die kleedingstukken, welke men niet ziet, zuiver in orde... Verwisselt uw ondergoed ten minste eenmaal in de week, ook wanneer gij in beperkte omstandigheden leeft’Ga naar eind114.. Dat het handhaven van hygiëne in de alledaagse praktijk echter nog niet zo'n hoge standaard bereikt heeft, blijkt uit de gewoonten die artsen van het Academisch Ziekenhuis van Leiden er op nahouden. Daar begint een operatie ‘nadat de operateur, assistent en omstanders hun oudste jasje hadden aangetrokken, voor het spatten van het bloed, ziet u? Die jas had gewoonlijk reeds bij meerdere operaties dienst gedaan en zat dus behoorlijk of liever onbehoorlijk, vol etter en bloedvlekken’Ga naar eind115.. Op het platteland is de hygiëne doorgaans nog ver te zoeken. Een gunstige uitzondering vormt Marken: ‘Men verwisselt minstens eenmaal 's weeks van linnengoed en de vrouwen doen dit in den hooitijd zelfs tweemalen in de week. Die reinheid is hier meer dan elders een behoefte, door de algemeene dragt van wollen onderkleederen en de onreinheid aan het visschersbedrijf verbonden’Ga naar eind116..

Het korset, al vóór 1850 onderwerp van afkeuring om gezondheidsredenen door sommige artsen (zie 3.3.1.), blijft in deze periode algemeen mode. Een dame zonder korset is geen echte dame, dat wil zeggen: zonder korset is haar lichaam niet zedelijk en zij dus niet respectabel. Wel wordt alom gewaarschuwd tegen het al te stevig insnoerenGa naar eind117.. Een kostschoolhouders houdt haar leerlingen voor, dat het dragen van een korset een goede houding geeft, maar dat meisjes het pas op haar twaalfde tot veertiende jaar mogen gaan dragen, willen zij niet het gevaar lopen haar lichaam onnatuurlijk te laten opgroeien of zelfs te verminkenGa naar eind118..

Bij de tournuremode worden schoenen of laarsjes met hoge hakjes gedragen. Deze worden aangeklaagd als ongezond en tegennatuurlijk, ook al beweren veel dames dat zij er ‘heel gemakkelijk op voort kunnen’Ga naar eind119.. Rond 1870 verschijnt heel sporadisch de schoen met kromme leest: schoenen kunnen sierlijk zijn zonder pijn te doen. Het vrouwelijk deel van het publiek wil er echter niet aan: men vindt de rechte schoentjes nog altijd

[pagina 126]
[p. 126]

eleganterGa naar eind120.. Meisjes wordt op kostschool aangeraden niet terwille van de ijdelheid haar voeten in te kleine schoentjes te persen, omdat ze dan likdoorns krijgen, die pijn veroorzaken en de ‘gang misvormen’. Bovendien worden haar ‘gom-overschoenen’ geadviseerd, om zich in ons kille klimaat tegen verkoudheden of ander ongerief te beschermenGa naar eind121..

De boerinnen mogen dan gemakkelijker schoeisel dragen dan de dames uit de stad, ook haar kleding bevat elementen die als ongezond worden aangemerkt. Zo bezorgt het brede gouden oorijzer, zoals dat in de noordelijke provincies wordt gedragen, menige vrouw zware hoofdpijnen. In Groningen ontstaat na 1850 een beweging tegen het dragen van het oorijzer ‘met het oog op de allerieselijkste kopzeerte’. Zelfs verscheidene dominees voeren strijd tegen het oorijzer, waarschijnlijk mede gemotiveerd vanuit hun veroordeling van teveel weelde in de kledingGa naar eind122..

Niet alleen de vrouwen, ook de mannen worden soms geplaagd met hoofdpijn vanwege een weliswaar statusverschaffende en bij plechtige gelegenheden verplichte, maar ongemakkelijke dracht. De hoge hoed is een zwaar gevaarte, dat behoorlijk op het hoofd kan drukken, vooral als hij niet zo goed past. Dat laatste is uiteraard vooral in de lagere standen en op het platteland het geval. Menig statusbewust man bekoopt het ‘mooi zitten’ op een bruiloft of jubileum met pijnlijke oren of zware hoofdpijnGa naar eind123..

Veel is er geschreven en gespot over de niet zozeer ongezonde als wel onpraktische dracht van de crinoline. Dansen in een crinoline is geen onverdeeld genoegen, want dan ‘breekt er bij een flinken sprong een veer van de “kiekenkorf”, de dans moet ophouden, het plezier is er af, en aan plagen geen gebrek’Ga naar eind124.. Verder neemt de soms meters wijde crinoline veel ruimte in beslag, wat tot allerlei ergernis aanleiding geeft. Een dame claimt hele canapé's, driekwart van een rijtuig en de helft van een kleine woonkamerGa naar eind125.. De koetsiers ‘klagen steen en been, omdat ze een uur moeten wachten eer dat de dames in de koetsen kunnen, en dan nog een uur, eer dat ze zitten, en dan nog een uur, eer dat ze er weêr uit zijn’Ga naar eind126.. Bovendien is de crinoline zeer brandgevaarlijk: door de wijdte van de rok komt men ongemerkt te dicht bij de open haard of bij een kaars en dan vat de lichte stof gemakkelijk vlamGa naar eind127..

Men verzint ingenieuze oplossingen om de lasten van de lange wijde rokken enigszins te verlichten. Er bestaan constructies met touwtjes om de rok iets in te korten, bijvoorbeeld de ‘“Porte-jupe Watteau”, een onmisbaar voorwerp bij het natte weder, en welke dient om de zoo wijde en lange Dames-japonnen voor slijk en modder te beveiligen, en zonder dat men de handen daartoe noodig heeft, den japon zeer gracieus en zonder kreukelen op te nemen’Ga naar eind128.. Ook in de streekdracht bedenkt men oplossingen voor het wijde-rokken-probleem. In de Betuwe bijvoorbeeld heeft de schort aan de achterkant twee bandjes, waar de vrouwen de rok gedeeltelijk doorheen kunnen trekken. De rok ‘dur de baand’ te hebben staat niet sierlijk, maar is wel praktisch als de vrouw ruw werk verrichtGa naar eind129..

[pagina 127]
[p. 127]

De tournurejaponnen die rond 1870 in de mode komen, zijn voorzien van een sleep. Dit aanhangsel van het modieus kostuum wordt door sommigen verfoeid, omdat het ‘allesbehalve praktisch voor het alledaagsche leven’ is. ‘Met zes el van het kostbaarste weefsel vegen onze dames het straatvuil op... Evenmin is zij geschikt voor een balzaal, waar van de heeren een ongewone mate van voorzichtigheid en behendigheid vereischt wordt, zullen zij behoorlijk hun eigen passen maken en bovendien de schoonen aan hun arm voor alle mogelijke ongevallen behoeden. Aan de dames blijft meestal niets anders over dan haar langen kleederstaart als een pakket onder den arm te nemen...’Ga naar eind130..

In Duitsland verkondigt professor Gustav Jaeger zijn theorieën over gezonde kleding in het Neue Deutsche Familienblatt. Hij propageert het dragen van wollen kleding, met name wollen ondergoed. Dat is gezond, omdat dierlijke vezels beter aansluiten bij de behoeften van de mens dan plantaardige als linnen of katoen. Wol houdt de warmte beter vast en neemt de transpiratie op, zodat kouvatten wordt voorkomen. Bovendien stimuleert het dragen van wol direct op het lichaam volgens hem de stofwisseling van de huidGa naar eind131.. Jaeger mag zich verheugen in een kleine groep aanhangers, die zijn ‘reformkleding’ draagt en in deze periode nog vooral in Duitsland te vinden is.

Het nieuwe denken over hygiëne en gezondheid komt tevens tot uiting in een groeiende propaganda voor lichaamsoefening en sport. Lichamelijke oefening wordt onderdeel van het leerprogramma van de lagere school, eerst als facultatief (Lager-Onderwijswet 1857), later als verplicht vak. De eerste sportverenigingen komen vanaf circa 1850 tot stand. Vóór 1880 worden ijsverenigingen, zeil- en roeiverenigingen, turnverenigingen, zwemclubs, fietsclubs, schaakverenigingen en een voetbalclub in het leven geroepenGa naar eind132.. Bij deze ‘sportificatie’ nemen jongeren uit de burgerij het voortouw. Zij geldt echter niet voor vrouwen, die iedere vorm van lichamelijke inspanning horen te mijden, in het bijzonder wanneer deze buitenshuis plaatsvindtGa naar eind133..

Streven naar statusverhoging

Hoewel nog altijd de stelling wordt verdedigd dat men zich volgens zijn stand moet kleden, zijn er in deze periode duidelijk doorbraken te signaleren op dit terrein. Zo wordt de crinoline door vrouwen uit alle standen gedragen: ‘De Crinoline overviel het schoone geslacht zonder aanzien des persoons; geen vrouwelijk wezen tusschen de vorstin en het dienstmeisje waagde het, zich aan haar gezag te onttrekken’Ga naar eind134.. De ‘mantille’ wordt tot ontzetting van sommige dames ook wel door vrouwen uit vissersfamilies gedragenGa naar eind135..

Het verdwijnen van alle kleur uit de herenmode ten faveure van het deftige zwart zorgt voor een nivellering van de mannenkleding: ook heren uit de middengroep en zelfs mannen uit de werkende klasse gaan in een

[pagina 128]
[p. 128]

zwart pak gekleed, zij het van mindere kwaliteit of minder recente jaargang dan dat van de heer uit de elite. Er blijft echter wel onderscheid tussen hoeden- en pettenmensen, tussen jassen- en boezeroenendragers (de bovenlaag, respectievelijk de onderlaag)Ga naar eind136.. De snor, tevoren het alleenrecht van de officier, wordt nu gemeengoed. Traditionele mensen als Nicolaas Beets vinden dat ergerlijkGa naar eind137.. In de ogen van een Portugees die ons land rond 1880 bezoekt, zijn Nederlanders, in vergelijking tot Portugezen en Fransen, wars van uiterlijk vertoon en valt er weinig klassescheiding te bespeurenGa naar eind138..

Er is echter ook sprake van een tegengestelde tendens. Na circa 1840 is er in de ogen van tijdgenoten juist sprake van nieuwe nadruk op de expressie van standsverschil in kleding, in die zin dat de kleding der vermogenden rijker wordtGa naar eind139.. Deze schijnbare paradox laat zich gemakkelijk verklaren door de opkomst van de ‘nouveau riche’ in deze periode. Deze ‘homines novi’ trachten zich te distantiëren van de lagere standen door het overdadig etaleren van hun rijkdom en hopen daarmee tegelijkertijd opgenomen te worden in de rangen van de sociale elite. De oude elite echter zet zich af tegen dit ‘parvenu-gedrag’: zij gaat de nadruk leggen op (overigens niet minder dure) eenvoud en goede smaak. De elite ziet in, dat zij qua financieel vermogen de parvenu naast zich of zelfs boven zich moet dulden: de strijd om de hoogste status kan zij dus niet met behulp van demonstratieve consumptie in haar voordeel beslissen. Zij tracht zich boven de nieuwkomers te handhaven door het culturele kapitaal waarover zij wel beschikt en de ‘nouveau riche’ niet, bestaande uit van jongs af aan aangeleerde verfijnde omgangsvormen en goede smaak, naar voren te schuiven als de ware indicator voor sociale statusGa naar eind140..

De hogere sociale strata worden gemaand het adagium ‘men dient zich te kleden volgens zijn stand’ niet op te vatten als een aansporing tot demonstratie van excessieve weelde. Nu de ‘sociale quaestie’ zich stelt, gaat men dat laatste afkeuren op grond van sociale overwegingen: men dient de armen niet nodeloos de ogen uit te steken. Op deze grond wordt de stofverslindende mode van de crinoline bekritiseerd. Men vindt ‘... deze mode meer dan eenige andere een bittere beschimping van de in lompen gekleedde arme, wier naaktheid met één achtste deel van de overdaad eener dame geholpen zou zijn geweest’Ga naar eind141.. Er schiet bovendien voor de armen minder van deze kleding over: ‘Vroeger... gaf mevrouw A. of juffrouw B. me nog wel eens eenen zwarten onderrok of andere kleedingstukken voor mijne naakte wurmpjes; thans hebben zij zelven de onderrokken niet meer en den rok van den japon verknippen ze, om dien met touwen en baleinen te metamorphoseren in een hoepelrok’Ga naar eind142.. Vanwege de grote financiële uitgaven voor de crinoline en de last die het dragen ervan anderen bezorgt (zie hierboven), wordt zelfs schertsenderwijs voorgesteld er belasting op te heffenGa naar eind143.. Crinolines van bescheiden omvang, zoals de minder gegoeden dragen, zouden van die belasting zijn vrijgesteld. Ook de tournuremode wordt veroordeeld als buitensporig weelderig, afgezet tegen het arbeidsloon van een werkman: van de waarde van een

[pagina 129]
[p. 129]

tournurejapon met sleep kan hij met zijn gezin maanden bestaan, terwijl de prijs van een chignon van vals haar of een sjerp hem in staat stelt zijn kinderen goed te kleden én een week te levenGa naar eind144..

De spilzucht der vrouwen uit de hogere standen wordt aan de kaak gesteld in hekeldichten en cartoons. De moraal van het verhaal is dat te weelderig geklede dames geen goede echtgenoot zullen vindenGa naar eind145.. De crinoline wordt gezien als een soort etalage van rijkdom, die degelijke heren afschrikt, maar lieden die uit zijn op schoonpapa's fortuin, juist aantrekt: ‘Wanneer... uwe sierlijke gestalte gehuld wordt in een halven winkel van satijn of laken; zal de jongeling... daarnaar de rijkdommen van uwen papa berekenen en u aanzien als een kostbaar effekt, waarvan de f 12,37½ bij honderden kunnen worden afgeknipt, om zulke wijde rokken te betalen’Ga naar eind146.. In deze periode, waarin bij aantrekkende economie kapitaal een hoog rendement oplevert van meer dan twaalf procent, wordt het besteden van veel geld aan kleding nog sterker dan tevoren gezien als verspilling. Geld dat aan kleding wordt besteed is weggegooid geld: het levert geen enkele rente op. Mannen krijgen de raad een vrouw te zoeken ‘die met geen kleed maar deugden prijkt’Ga naar eind147.. Het uitgeven van grote bedragen aan kleding door vrouwen wordt wel gehekeld, maar tegelijkertijd ook weer enigszins vergoelijkt. Het kunnen onderhouden van een charmant uitziende, spilzieke vrouw is immers voor de heren in die tijd een statussymbool. Bovendien behoren de dames zich volgens haar stand te kleden, niet erboven, maar zeker ook niet daaronder: ‘Tracht naar smaak en goeden toon in uwe kleeding, maar wacht u, meer daarvoor uit te geven, dan uwe betrekking veroorlooft. Laat u echter ook niet door de gierigheid verleiden, u te goedkoop en te slecht te kleeden, daardoor daalt gij in de openlijke achting... Wacht u voor het kopen van zeer goedkoop goed. Het verschiet spoedig en geeft u dan een armoedig aanzien’Ga naar eind148..

Ook in de streekdracht streeft men naar statusverhoging. Vanwege de welvaart onder de boerenbevolking in deze periode treedt op veel plaatsen een soort inflatie in statussymbolen op: de oorijzers worden steeds groter en breder en gouden oorijzers komen binnen het financiële bereik van steeds meer boerinnen en boerendochters. In veel streken stapt men over op een kostbaarder type muts of sieraden. In Friesland bijvoorbeeld is het oorijzer vanaf circa 1840 door de onderlinge wedijver van de boerinnen uitgegroeid tot een bijna gesloten gouden helm: in de opening past nog juist een halvecentstukGa naar eind149.. In streken die gekenmerkt worden door een traditionaliseringsproces hecht men veel waarde aan het bezitten van zoveel mogelijk dure sieraden van edelmetaal. Schuurman vindt daarom in de Zaanstreek in 1860 een uitgebreid sieradenbezit onder de boerenstand, maar ook nog in de middengroepGa naar eind150.. Eberhard, een auteur uit de negentiende eeuw, vergelijkt de eenvoudige dracht van de vrouwen van Marken met de in zijn ogen overdreven weelderige, protserige kledij van vrouwen uit de Zaanstreek. De Zaanse vrouwen zijn volgens hem ‘belast en beladen met overtollige gouden sieraden, paarlen en juweelen’Ga naar eind151.. Weelde in de

[pagina 130]
[p. 130]

vorm van demonstratieve consumptie treft men dus nog altijd aan op het platteland.

Dit tentoonspreiden van weelde roept reacties op. Zo komt rond 1870 in Friesland een beweging ter afschaffing van het oorijzer van de grond, die zich beroept op de Heilige Schrift. ‘Er was wel tegenkanting, maar de beweging ging voort; en toen weldra de zeer vette jaren werden opgevolgd door even magere, toen was menig huisvader er best meê ingenomen, dat 's lands wijze en 's lands eer hem niet meer noodzaakten tot het koopen van overdreven groote en breede gouden oorijzers voor zijne dochters’Ga naar eind152.. Ook in Zeeland zijn veel streng godsdienstige boeren sterk gekant tegen te grote weelde in de alledaagse kleding. Zelfs boeren met een ‘onbezwaarde hofstede van ruim honderd gemeten (40 ha.)’ dragen een gelapte buis. Zij zijn ‘niet voor den hoogmoed, waardoor reeds “zoo minnige boer in de pit is gerocht”’Ga naar eind153..

Zedelijkheid en erotiek

In deze periode zet bij de burgerij de grote verpreutsing door. Orthodoxe stromingen in zowel de protestantse als de katholieke kerk leiden tot een grote nadruk op zedelijk gedrag en een beteugeling van de erotiek. Vooral vrouwen -volgens de christelijke traditie gezien als dé verleiding tot onkuisheid- krijgen te maken met stringente eisen ten aanzien van haar uiterlijke verschijning en gedrag. Beantwoorden zij daar niet aan dan loopt haar reputatie -en die van haar vader of echtgenoot- gevaar: een dame hoort van onbesproken gedrag te zijn. De eisen ten aanzien van de heren der schepping liggen op dit vlak veel lager: zolang zij hun onzedig gedrag maar achter de coulissen botvieren -bijvoorbeeld in bordelen in achterbuurten- knijpt de maatschappij wel een oogje dicht. Als gevolg van deze dubbele moraal bloeit de prostitutie als nooit tevoren.

Het uiterlijk van ‘de zonde’ -dat van prostituees in een louche café chantant te Rotterdam- wordt rond 1880 als volgt beschreven. De vrouwen dragen een rood tricot, een kort gazen rokje, een lijfje zonder mouwen dat zeer diep gedecolleteerd is en lichte satijnen laarsjes met hakjes. Haar mond is met vermiljoen bijgekleurd, haar ogen zijn met zwarte lijnen onderstreept. De huid is vaal en vlekkerig, met poriën als een geplukte kalkoen. Haar waterzuchtige vleesmassa puilt over het lijfje heenGa naar eind154.. Deze kleding bevat juist die elementen, die de dame uit de sociale bovenlaag verboden zijn: een diep decolleté, blote armen, een korte rok waardoor een deel van de benen te zien komt, het zichtbaar dragen van ondergoed en het gebruik van opvallende make-up.

Stiekem speelt de verfoeide en verbannen erotiek toch een rol in de dameskleding: niet voor niets wordt de invloed op de damesmode van ‘oneerbare’ vrouwen uit de demi-monde juist in deze periode zo aanzienlijk. De in zedelijk opzicht twijfelachtige herkomst van de mode wordt regelmatig aan de kaak gesteld. In De Huisvriend meent men dat de Franse

[pagina 131]
[p. 131]

damesmode ‘de strekking heeft, om ons niet alleen in finantiële ongelegenheden te brengen, maar ook om ons zedelijk gevoel te kwetsen. Of is het niet eene bekende zaak, dat velen der nieuwste modes... alleen van de beruchtste celebriteiten, de ellendige heldinnen der Parijschen halfwereld afkomstig en met de smerigste, liederlijkste bedoeling uitgevonden zijn... Als onze beschaafde, fatsoenlijke dames altijd wisten, uit welke vuile en ontuchtige bronnen hare nieuwste modes vaak komen, ze zouden zo'n jacht niet maken, om die na te volgen’Ga naar eind155..

In de opvoeding van meisjes uit de hogere standen wordt veel aandacht besteed aan het ontwikkelen van het ‘echt vrouwelijk’ schaamtegevoel ten aanzien van het lichamelijke. Een kostschoolhouderes drukt haar vertrekkende leerlingen op het hart: ‘... kleedt u zorgvuldig, maar alleen aan, ook wanneer gij bedienden hebt. De schaamachtigheid lijdt er door, wanneer een jong meisje zich bij het aankleeden laat helpen, en deze moet, als eene deugd van alle schoone zielen, met zorg gepleegd worden’Ga naar eind156..

Het ontbloten van lichaamsdelen is taboe voor een dame, uitgezonderd de handen en het gezicht. De armen en schouders van de oudere dames behoren altijd bedekt te zijn. ‘Bloote armen’ zijn ‘thans alleen aan de jeugd en dan nog wel bij feestelijke gelegenheden veroorloofd’Ga naar eind157.. Meisjes wordt op het hart gedrukt: ‘Gaat er onder geene voorwaarden toe over, een te ver uitgesneden kleed te dragen. Verachting en laster zijn de gevolgen van zulk eene bekleeding der vrouwelijke schaamachtigheid. Uwe kleeding zij de spiegel van uwe ziel; is deze vroom en rein, zoo zult gij u ook welvoegelijk kleeden, vooral borst en schouders bedekken, zoo als het betaamt’Ga naar eind158.. In sommige streken van Nederland beschouwt men het als onzedelijk wanneer de borsten van de vrouw te zeer in het oog lopen, ook als zij met textiel zijn bedekt. In Bergen (NH) bijvoorbeeld accentueert de boerin haar heupen met behulp van vele wijde rokken. ‘Maar zoo omvangrijk de benedenhelft der boerin was, zoo plat was haar bovenhelft. De zedigheid gebood de lijn der buste te masqueeren. Daarom werd de ruimte tusschen hals en buste met kussens opgevuld, totdat een rechte lijn was verkregen, en werd de “kroplap”, die een steunpunt vond in den nek, zoo strak mogelijk over den boezem naar omlaag getrokken en van onderen stevig vastgebonden’Ga naar eind159..

Een hoofddeksel blijft in veel streken een onmisbaar kledingstuk voor een fatsoenlijke vrouw, wanneer zij zich in het openbaar vertoont. Niet elke soort van hoofdbedekking geniet echter een goede reputatie: in Amsterdam geldt alleen de kornetmuts als teken van zedigheid voor vrouwen uit de middengroep en uit de werkende standGa naar eind160..

Opvoedkundige boekjes raden de lezer aan zich zedelijk, in de zin van ‘fatsoenlijk’, te kleden: ‘Wees dan zedig volgens uwen staet gekleed, zonder ander sieraed te zoeken dan hetgeen de welgevoeglykheid toelaet’Ga naar eind161.. De enige zedelijkheidseisen ten aanzien van het kleedgedrag van mannen betreffen het vermijden van verwijfdheid: ‘de jongelingen die het hair krollen en zich zoo ligtveerdig opschikken’ worden met de woorden

[pagina 132]
[p. 132]

van kerkvader Hiëronymus ‘“venena pudicitae”, het vergift der kuischheid’ genoemdGa naar eind162..

Polarisatie van vrouwelijkheid en mannelijkheid

De kleding uit deze periode benadrukt het onderscheid der seksen. De vrouw moet zo ‘vrouwelijk’ mogelijk zijn, de man zo ‘mannelijk’ mogelijk. De polarisatie van mannelijkheid en vrouwelijkheid heeft al in de vorige periode een aanvang genomen. Deze was toen echter niet volledig: zo vertoonde de herenkleding nog enige kleur en bescheiden borduursels, en was het slanke middel zowel voor heren als dames het schoonheidsideaal. In deze periode wordt het contrast vergroot.

De vrouw benadrukt haar breekbaarheid en teerheid door het dragen van omslachtige kleding, met veel versiering, en door zich zo hulpeloos mogelijk voor te doen: het korset geeft haar een wespetaille, fijne schoentjes waarop alleen gestrompeld kan worden, bemoeilijken haar gang. De man lijkt daarnaast des te ‘mannelijker’: hij ondersteunt haar breekbaarheid en treedt naar voren als haar (bege)leider. De mode van de crinoline en tournure passen in dit beeld. Een dame in crinoline die zich in de zomer in het gras neervlijt -zoals te zien op schilderijen van Winterhalter en Monet- kan niet zelfstandig overeind komen, omdat zich een vacuüm onder haar rok vormt. Zij heeft een, uiteraard mannelijke, helpende hand nodigGa naar eind163.. In een tijdschrift van rond 1870 wordt geschetst, hoe dames in tournuredracht ‘met kunstig saamgeperst lijf en bepakt met een struisvogelachtig aanhangsel op hare achterpersoonlijkheid, op hooge hakken over straat trippelen, alsof zij aan erge koliek leden, en daarbij de handen als kangeroes vooruit steken, als waren ze ieder ogenblik bang, op haar neus te vallen’Ga naar eind164.. Vrouwelijkheid wordt niet alleen uitgedrukt door het etaleren van hulpeloosheid en lichamelijke kwetsbaarheid, maar ook door het accentueren -met behulp van het korset en opvulsels van allerlei soortvan die lichaamsvormen waarin een vrouw zich van een man onderscheidt: haar slankere taille, haar borsten, haar bredere heupen en meer gevulde billen.

Mannelijkheid wordt uiteraard heel anders gesymboliseerd. Het eenvoudig, zelfs streng kostuum, waaruit alle kleur verdwenen is, suggereert gerichtheid op de geest in plaats van op het lichaam. Verder verwijst het naar rationaliteit, verantwoordelijkheidsbesef, betrouwbaarheid en autoriteit. De vrouw heeft het terrein van de mode toegewezen gekregen, de man dient zich met de ernstiger zaken des levens te occuperen. ‘Het toilet is het terrein, dat aan de schoone sekse behoort. Laat een verstandig man de weelde en den tooi daarvan aan zijne vrouw, dochters of zusters overlaten en zorgen dat hij om iets anders hooggeschat wordt, dan om het borduursel van zijn overhemd, of de sieraden van zijn horlogeketting’Ga naar eind165..

[pagina 133]
[p. 133]

Dandy's worden gezien als rudimenten van de vroegere aristocratie, die haar tijd kon verdoen met een nutteloze cultivatie van omgangsvormen en uiterlijkheden. Toen was er ook weinig anders voor hen te doen, omdat het maatschappelijk bestel op een dood spoor zat. ‘Maar in onze dagen is het anders. Thans, nu de maatschappij, de staat, de menschheid het jongere geslacht opwekken om niet achterlijk te blijven in den grooten wedstrijd der volkeren om den prijs der verlichting, der vrijheid en der beschaving, is er voor den saletjonker van beroep geen verschooning meer uit te denken. Daarom... achten wij het een verblijdend verschijnsel, dat de mode, als spiegel van den tijdgeest, de manskleeding eenvoudig en zonder veel zwier verlangt’Ga naar eind166..

De man mag vooral niet ‘verwijfd’ overkomen. Dat is zowel op het platteland als in de steden uit den boze. Men denkt er echter verschillend over wat precies als verwijfd beschouwd moet worden. In Bergen (NH) bijvoorbeeld wordt het gebruik van een paraplu als onmannelijk beschouwdGa naar eind167., terwijl de heren der elite deze zonder angst voor bespotting kunnen openen. In Bergen is het daarentegen gewoon, dat mannen breien, terwijl handwerken in de steden en in de hogere standen wordt gezien als vrouwenwerk bij uitstekGa naar eind168.! Ook in andere streken van Nederland is breien onder de boerenbevolking een normale bezigheid voor mannenGa naar eind169..

Kinderen worden opgevoed tot seksespecifiek (kleed)gedrag. In kinderlectuur bijvoorbeeld kiezen jongens speelgoed, boeken of snoepgoed als cadeau, terwijl meisjes de voorkeur geven aan ‘strikjes en kwikjes’, kledingstukken of naaigereiGa naar eind170..

4.3.2. Esthetische normering

De vrouw dient bij voorkeur weelderige rondingen te vertonen, daarbij gesteund door korset, crinoline en, later, tournure. Het ideale figuur van de vrouw bestaat nog altijd in een zeer dun middel, een zware monoboezem en ronde heupen. Aan het eind van deze periode verschuift de aandacht naar de achterkant van de heupen: de tournure accentueert vooral de bilpartij van de vrouw. Voor degenen die geen ideaal figuur hebben -de meesten dus- bestaan er hulpmiddelen: opvullende kussentjes voor tussen de borsten, watteringen in het lijfje, constructies van staaldraad, baleinen of gesteven stof voor onder de rokken, valse boezems van verschillende types -variërend van losse vullingen voor lingerie (in huidkleur) tot korsetten met ingebouwde opblaasbare boezemGa naar eind171.. De crinoline helpt ‘vele meisjes, door de natuur niet rijk bedeeld met de zoo aantrekkelijke breedte in de subdivisie, zooals mijn luitenant zei, en door de fortuin niet genoeg gezegend, om de rokken in zeven verdiepingen te dragen en het steeds wederkerend waschgeld te voldoen, ...te schijnen wat ze niet zijn’Ga naar eind172.! Op het platteland vindt men brede heupen ook mooi. Boerinnen dragen echter geen crinoline (in sommige streken wèl de rijke boerinnen), maar een groot aantal rokken over elkaarGa naar eind173..

[pagina 134]
[p. 134]

Een blanke huid is nog altijd een belangrijk bestanddeel van het schoonheidsideaal. Hoewel men overdadig gebruik van schoonheidsmiddelen nog steeds als onzedelijk beschouwt, hebben de meesten er niets op tegen als men onopvallend de natuur een handje helptGa naar eind174.. Vrouwen uit alle standen cultiveren een blanke huid, de daarvoor aangewende middelen verschillen echter van stand tot stand. Voorname dames gebruiken een lotion: ‘blanc nymphea en liqeur’, die f 6, - per fles kost. De dames uit de middengroep nemen ‘poudre de riz’ à f 0,50 per pakje en dienstmeisjes gebruiken eenvoudig tarwemeel uit de keukenGa naar eind175..

De modieuze haardracht van zowel mannen als vrouwen kan niet ieders goedkeuring wegdragen. Snorren zijn voor mannen in de mode, ‘zoodat zelfs zij ze dragen, voor wie 't beter zou staan, indien ze hun bovenlip glad droegen... mannen die onder hun neus zoo iets hebben, dat veel naar varkenshaar gelijkt’Ga naar eind176.. Vrouwenkapsels die het voorhoofd bedekken maken in de tournuretijd furore: ‘Wat nu naar mijn oordeel menig lief meisjesgezicht ontsiert, is het lage haar op het voorhoofd, dat noemt men in de steden à la Pony, maar zoowel op Marken als in de steden vind ik het leelijk’Ga naar eind177..

Stedelingen en bewoners van het platteland hanteren nog altijd verschillende esthetische normen bij het beoordelen van iemands uiterlijk. Zo vindt de stedeling Charles de Coster het hoofdtooisel op Walcheren ‘... kostbaar genoeg..., al mag het ook, naar mijn smaak, geen aanspraak op bevalligheid maken’Ga naar eind178.. Meer tevreden is hij over de Walcherse boerinnetjes zelf met haar ‘fijn besneden gezichtjes, blozende van gezondheid en levenslust’Ga naar eind179.. Veel esthetische kritiek is er ook op de gewoonte die in sommige streken van het land bestaat, om elementen uit de streekdracht te behouden en daarbij kledingstukken uit de algemene mode te dragenGa naar eind180.. De dames der elite maken zich echter eveneens schuldig aan het combineren van verschillende kleedstijlen. Zij kleden zich rond 1870 ‘wel wat heel bont, wel wat heel onharmonisch’ in een ‘cosmopolitische hutspot’ van een Schots mutsje, een Zwitsers keursje, een Watteau's rok en Hongaarse laarsjesGa naar eind181..

De elite acht zich in esthetisch opzicht niet alleen ver verheven boven de lagere sociale strata in de steden en de bewoners van het platteland, maar ook boven de in het koloniale tijdperk meer bekend geworden Oosterse en Afrikaanse culturen. Het Europese etnocentrisme spreekt duidelijk uit het afwijzen van bepaalde modes met als argument, dat de gewraakte sieraden of kledingvormen ook worden aangetroffen bij ‘onbeschaafde wilden’ en dus verworpen moeten worden door weldenkende beschaafde Nederlanders: ‘Het is, wel is waar, nog algemeen de mode, oorversierselen te dragen; echter zou het beter zijn, dat men haar niet volgde, zij behoort niet tot de beschaving, maar stamt van de wilde volkeren af...’Ga naar eind182.. De tournure met haar geprononceerde bilpartij wordt in karikaturen bespot door een westerse elitedame te vergelijken met een zwarte vrouw, die pronkt met haar blote, van nature omvangrijke, achterste, dat met een schortje wordt geaccentueerdGa naar eind183..

[pagina 135]
[p. 135]

4.3.3. Schouwtoneel en forum

Modejournaals krijgen een grotere verspreidingGa naar eind184.. Behalve Nederlandstalige bladen als Aglaja, De Gracieuse en De Bazar, die een moderubriek en modeplaten, maar vooral zeer veel handwerk- en naaipatronen bevatten, worden ook Franstalige bladen als Le Follet de Paris of La mode illustrée veel gelezen. Hoewel De Bazar in het openingsnummer zegt het goedkoopste blad op dit terrein in Nederland te zijn (30 cent per maand in 1860), zodat iedereen zich erop kan abonneren, doen de beschrijvingen van fluwelen mantels, baljaponnen en luxueuze interieurs toch vermoeden dat vooral dames uit de elite en de gegoede burgerij, vrouwen uit de middengroep en welgestelde boerinnen tot de abonnees hebben behoordGa naar eind185.. Deze dames kunnen bovendien kennis nemen van de nieuwste Parijse modes door zich catalogi van Parijse modemagazijnen te laten toesturen. Dit laatste gebeurt ook wel ongevraagd: de coupeuse geeft dan het adres doorGa naar eind186.. Ook op het platteland dringt het modeblad door: in Stedum bijvoorbeeld beïnvloedt het populaire blad De Gracieuse de smaak van de vrouwelijke bevolking: vrouwen richten haar kleding in naar de modebeschrijvingen die erin staan en beijveren zich de patronen na te werkenGa naar eind187..

In de tijdschriften en kranten van deze periode treft men veel karikaturen aan, in beeld en/of geschriftGa naar eind188.. Alle extreme modes moeten het ontgelden, uiteraard opgeblazen tot nog buitenissiger proporties dan zij uit zichzelf al vertonen. De crinoline is een geliefd mikpunt geweestGa naar eind189., evenals de tournure en de daarbijbehorende enorme chignon als haardrachtGa naar eind190..

Voor de hogere standen is er een nieuwe mogelijkheid bijgekomen om zich van de laatste modes op de hoogte te stellen. De actrices van de ‘Salons de Variété’ spelen een belangrijke rol als baanbreeksters op modeterrein. Zij dragen op het toneel de nieuwste Parijse dameskleding: het showen daarvan beheerst haar ‘act’. En al zijn de dames in Holland niet zo snel in het volgen van elke modegril, toch kijken zij vol bewondering naar deze nieuwste modesnufjesGa naar eind191..

De lagere standen krijgen hun mode-informatie nog altijd vooral via de straat en de kerkgang, al gaan ook hier de krant en de winkeletalages hun voorlichtende rol spelen. De kerkgang is, vooral op het platteland, nog steeds een belangrijk schouwtoneel voor kleding. Met Pasen of Pinksteren, afhankelijk van de regio, worden de nieuwe kleren aangeschaft en dost men zich zo fraai mogelijk uit voor de kerkgang. In de Achterhoek geschiedt dit met Pasen: ‘Allen zijn op hun “paaschbest” gekleed, de mannen voor 't eerst niet meer in duffel, maar in zwart laken en velen hebben wat nieuws laten maken tegen den hoogtijd. “Jonge”, zei de buurman tegen mij, toen hij zag, dat ik een nieuw buckskin-pak aan had, “nou meugt ze de honde wal vasteholden”’Ga naar eind192..

[pagina 136]
[p. 136]

4.4. Eerste aanzetten tot modernisering van het kleedgedrag

4.4.1. De stad

De veranderingen, die zich in deze periode voordoen en die het traditioneel leefpatroon gaan openbreken, spelen zich vooral in de stad af (zie 3.1.). Het uiterlijk van de grote steden verandert. Na het vervallen verklaren van de vestingfunctie van de steden, kunnen de stadswallen geslecht worden en kan de stad zich uitbreiden. De eerste uitleg van de steden wordt vaak gekenmerkt door slechte, kazerneachtige woningbouw. De bestrating verbetert (de Kalverstraat wordt in 1873 geasfalteerd), evenals de verlichtingGa naar eind193.. Den Haag ontwikkelt zich tussen circa 1850 en 1890 van een ambtenarenstad tot een nijverheidscentrum, terwijl de beroepsbevolking meer dan verdubbeltGa naar eind194.. De spectaculaire groei van de stedelijke bevolking doet zich echter pas vanaf circa 1875 voorGa naar eind195..

In de drie grote steden wordt in het algemeen de Franse mode gevolgd, waarbij in Den Haag de kleding der dames het smaakvolst is, terwijl deze in Amsterdam het meest van degelijke weelde getuigtGa naar eind196.. In Amsterdam is het jarenlang mode onder meisjes van stand en smaak zich te kleden in een eenvoudig zwart manteltje over een zwart-wit geruite rok, eventueel met daarboven een witkanten strikGa naar eind197.. De Portugees Ortigao treft echter rond 1880 ook in de grote steden nog veel ouderwets geklede types aanGa naar eind198., al is het publiek bij de paardenrennen in Den Haag gekleed met kosmopolitische eleganceGa naar eind199..

In 1875 onderscheidt ‘een Amsterdammer’ zeven sociale lagen in zijn stad. Bovenaan op de sociale ladder bevindt zich de aristocratie, die uit twee groepen bestaat: de ‘echte’ aristocraten die door geboorte in deze laag thuishoren, en de ‘geldaristocratie, een ontzaglijke macht in onzen tijd’. Daarna volgt de ‘hoogste burgerstand, die door de betrekking, welke zij in de maatschappij bekleeden, de eerste onder de Plebejers zijn... in geleerde vakken, als ambtenaar, in den handel’. Daaronder komen de winkeliers, behalve de boekhandelaren en apothekers, die tot de hoogste burgerstand worden gerekend. De vierde sociale laag wordt bevolkt door de slagers en bakkers. Iets lager worden de komenijsmannen aangeslagen, gevolgd door een zesde laag van wijnhuishouders of tappers en bordeelhouders. Deze laatsten kunnen op latere leeftijd soms opklimmen tot rentenier, vanwege hun bezit aan onroerend goed. De zevende en laagste sociale laag bevat de ‘geringe burgers’, de werklieden en de armenGa naar eind200.. Deze Amsterdammer is ongetwijfeld zelf afkomstig uit de middengroep: als ‘insider’ onderscheidt hij meerdere gradaties in standsverschil tussen de leden van de middengroep, maar hij bespeurt weinig differentiatie binnen de hogere sociale strata en geen enkele in de volksklasse, waar hij de postie van ‘outsider’ bekleedt. Van Tijn komt op grond van het aantal leerlingen dat in Amsterdam in 1857 de naar stand gescheiden scholen bezoekt, tot de volgende

[pagina 137]
[p. 137]

getalsverhoudingen in de standsindeling van die stad: 63,6% bedeelden of minvermogenden, 18,8% weinig vermogenden, 9,6% bescheiden burgers en 7% gegoeden en aanzienlijken (van 1% ontbreken gegevens)Ga naar eind201..

Stokvis maakt gebruik van contemporaine arbeidsstatuswaardering en komt zo tot een driedeling in de sociale stratificatie van Den Haag voor rond 1850. De hogere klasse bestaat uit aanzienlijken (adel, patriciaat, handels- en geldaristocratie, magistraten) en de gegoede burgerij (groothandelaars, fabrikanten, vrije en intellectuele beroepen). De kleine burgerij of middenstand wordt onderverdeeld in de welgestelde burgerstand (ambachtsbazen of winkeliers met personeel, kleine renteniers, lagere ambtenaren, kantoorbedienden, onderwijzers) en de mingegoede burgerstand (kleine ondernemers in vervoers- en andere diensten, ambachtsbazen, winkeliers, winkelbedienden, meesterknechts en opzichters, semi-intellectuele beroepen). De arbeidende klasse kent eveneens twee substanden: de werklieden (handwerkslieden, geschoolde arbeiders, huishoudelijk personeel) en de arbeiders (losse arbeiders, ongeschoolde fabrieksarbeiders, armen)Ga naar eind202.. In deze studie wordt de indeling van Stokvis gevolgd, waarbij echter de armen in een aparte categorie zijn ondergebracht.

Hogere sociale strata

De stijgers op de maatschappelijke ladder binnen de hogere sociale strata zijn in deze periode de ‘homines novi’ en de vertegenwoordigers van de vrije en intellectuele beroepenGa naar eind203.. De eersten zijn snel rijk geworden handelaren en ondernemers nieuwe stijl. Ze worden ook wel de ‘nouveau riche’ genoemd. Bruin onderscheidt in Amsterdam drie groepen. De Joodse geldaristocraten maken hun fortuin in de financiële wereld: zij zetten banken op, houden zich bezig met de effectenhandel en financieren industriële ondernemingen, een novum in deze periodeGa naar eind204.. Daarnaast is er een groep handelaren en ondernemers van Duitse komaf met modern zakeninzicht en een goede opleidingGa naar eind205.. Tenslotte behoren ook degenen die in de koloniën fortuin maken (vooral in Indië na de afbraak van het Cultuurstelsel vanaf 1860) tot deze categorieGa naar eind206.. Deze drie groepen worden slechts tot op zekere hoogte of helemaal niet opgenomen in de oude elite: de eerste en tweede coterie. Een huwelijk met een lid van het gevestigde patriciaat is niet langer een conditio sine qua non voor sociale mobiliteitGa naar eind207..

De oude elite (adel, patriciaat, geldaristocratie) bejegent de nieuwkomers met een zeker respect vanwege hun fortuin, maar kijkt tegelijkertijd op hen neer, omdat zij tekort schieten in de fijne kneepjes van het societyleven. Zij bezitten in de termen van Bourdieu wel economisch kapitaal, maar ontberen cultureel kapitaal. Zij worden door de traditionele elite als parvenu's gezien, en soms bespot. Om zich te distantiëren van de nieuwkomers neigt de gevestigde elite tot demonstratieve, verfijnde eenvoud in

[pagina 138]
[p. 138]

de kleding. In Hildebrands ‘De familie Kegge’ wordt de vrouw van parvenu Kegge, die zijn fortuin in West-Indië heeft gemaakt, meewarig bekeken, omdat haar kleding al te nadrukkelijk haar rijkdom etaleert: haar baret is te overladen, de kleur van haar japon (rood) te opvallend, haar sieraden zijn te protserigGa naar eind208.. Zij ‘heeft geen smaak’. De oude elite vlucht in formalisering van de omgangsvormen om zo distantie te creëren ten opzichte van de nieuwe concurrenten: het informele souper wordt bijvoorbeeld rond 1850 vervangen door het ceremoniële dinerGa naar eind209..

De vertegenwoordigers van de vrije en intellectuele beroepen hebben zich tegen 1850 georganiseerd en beijveren zich het aanzien van hun beroep te verhogenGa naar eind210.. Hun sociaal prestige neemt daardoor toe. Een andere reden voor hun stijging in de sociale hiërarchie is, dat zij de hoog opgeleide deskundigen zijn, die de moderniserende samenleving nodig heeft.

Dameskleding

In de damesmode wordt het begin van deze periode gekenmerkt door de heerschappij van de crinoline, die een steeds grotere omvang bereikt. Met volants aan rokken en mouwen, vaak in meerdere lagen boven elkaar, wordt het effect van deinende wijdte nog vergrootGa naar eind211.. Onder de rok wordt een constructie van staaldraad, baleinen en/of veren gedragen, die het dragen van een vracht onderrokken, om de rok wijd te laten uitstaan, overbodig maakt. De lijven van de japonnen zijn bij de dagkleding hooggesloten, het decolleté blijft beperkt tot de avondkleding van de jongere vrouwenGa naar eind212.. Bij de crinolinedracht horen kleine luifelhoedjes, driekantige omslagdoeken met franje of mantillesGa naar eind213. en batisten ondermouwen met kantGa naar eind214.. Het kapsel is eenvoudig: een chignon -vaak met een netje er om- in de nek, de scheiding in het midden. Aan de voorzijde is het haar meestal geonduleerd. De laarsjes hebben een klein hakjeGa naar eind215., en doorgaans een rozetje of strik op het voorblad. Ze sluiten met elastiek aan de zijkantGa naar eind216..

De ronde crinoline verdwijnt rond 1860. De vorm van de rok wordt eerst ovaal, waarbij de grootste ruimte zich aan de achterkant van de draagster bevindtGa naar eind217.. Zij heeft soms een matig lange sleep. Een plat ovaal hoedje vervangt de luifelhoed, en wordt voor op het hoofd gedragen boven de nu kolossale chignonGa naar eind218.. Uit dit silhouet ontwikkelt zich rond 1870 de tournurejapon of ‘queue de Paris’. Deze is glad aan de voorkant, maar opgebold en voorzien van draperieën en soms een sleep aan de achterkantGa naar eind219.. Aan de voorkant lijkt het silhouet van de vrouw gerationaliseerd, van opzij blijkt dit niet het geval. Onder de japon draagt zij een constructie van baleinen en kussentjes, die de kenmerkende over het achterwerk opbollende lijn verschaft. De japon is rijkelijk gegarneerd met linten, ruches en strikkenGa naar eind220.. Nog steeds wordt een korset gedragen. De schoenen of laarsjes hebben nu een hoger hakje, dat rond 1880 een mooie afgeronde vorm krijgtGa naar eind221.. Het materiaal is vaak lichtgekleurd leer, goud-

[pagina 139]
[p. 139]

leer of zijde, dat is versierd met open werk, borduursel, lovertjes en kralen. Het schoeisel sluit met elastiek, knoopjes of zijden vetersGa naar eind222.. Een klein hoedje zonder luifel wordt bovenop het kapsel gedragen, dat gedeeltelijk is opgestoken, gedeeltelijk in krullen neerhangt over de schoudersGa naar eind223.. De kousen zijn altijd wit, bij baltoilet versierd met een gekleurd patroontje, bij dinertoilet met een pijlGa naar eind224.. Tegen 1870 komen insectenbijoux (bijen, vliegen, enz.) in de mode, wat later ook andere dieren, zoals honden en apenGa naar eind225..

Zowel crinoline als tournure helpen de dame de gewenste indruk te maken op haar omgeving. De vele meters kostbare stof, de rijke garnering en de dure accessoires spreiden de rijkdom van echtgenoot of vader ten toon en bevestigen haar lidmaatschap van de maatschappelijke elite. De kleding belemmert haar dermate in haar bewegingen, dat daardoor duidelijk wordt dat zij geen lichamelijke arbeid hoeft te verrichten. De omvang van de kleren schept zelfs letterlijk (sociale) distantie! Bovendien benadrukt de kleding haar breekbare en afhankelijke ‘vrouwelijkheid’ en accentueert tevens erotisch haar vrouwelijke vormen.

De arts Van Hengel maakt uit gezondheidsoverwegingen bezwaar tegen de te dunne onderkleding bij de dames uit de hogere sociale klassen. Zij dragen te weinig flanel en kijken neer op warme wollen kousen. Haar onderbroeken zijn te kort (tot onder de kuit). Uiteraard is hij als representant van het moderne gezondheidsdenken ook gekant tegen het korset en de hoge hakjes van het schoeiselGa naar eind226..

Veel dames kleden zich alleen met zorg, wanneer zij in gezelschap moeten verschijnen: de tijd dat zij bezoek ontvangen of zelf uitgaan. Sommigen zijn als zij thuis zijn zo slordig gekleed, dat zij er zich voor generen wanneer er onaangekondigd bezoek verschijnt. Dat moet dan in een zijkamertje wachten tot mevrouw ‘gekleed’ is. Steeds meer wordt echter van de dames verwacht dat zij altijd toonbaar zijn en dat zij in dit opzicht het goede voorbeeld geven aan haar kinderen en personeelGa naar eind227..

De kleding die dames dragen bij het ondernemen van de enige sportieve activiteit waaraan zij mogen deelnemenGa naar eind228. (wandeltochten in de bergen), is bepaald niet praktisch. Zij kunnen kennelijk niet buiten een crinoline, al wordt deze dan voor de gelegenheid met een touwconstructie iets opgetrokken. Daarbij dragen zij een herenpaletot en een baret met veer, hoge laarzen en een alpenstokGa naar eind229..

De meeste dames uit de elite dragen maatkleding, door kleermaker of naaister vervaardigd. Dames die het zich kunnen permitteren bestellen haar kleding bij de Parijse huizenGa naar eind230.. Soms wordt kleding zelf gemaakt of zelf versierd. Handwerken staat nog altijd hoog in aanzien als vrouwelijke bezigheid. De dames houden zich echter vooral bezig met zeer verfijnd handwerk, op de zogenaamde ‘nuttige handwerken’ -kousen stoppen, kleding verstellen, eenvoudige kledingstukken naaien- kijkt men neer. Deze werkzaamheden besteedt men uit aan beroepskrachtenGa naar eind231.. Vrouwen uit de hogere sociale strata hebben een manier van breien, die kenmerkend is voor haar stand. Zij breien ‘zooals zij het in hare jeugd

[pagina 140]
[p. 140]

van hare Zwitserse bonne of gouvernante geleerd hebben; zij houden het werk zeer hoog, los en ver van zich af, gebruiken liefst korte naaldjes en laten den draad over den voorsten vinger van de linkerhand gaan; deze manier van breien geeft aan de houding iets vlugs en bevalligs’Ga naar eind232..

Herenkleding

De herenmode verandert niet sterkGa naar eind233.. Wel evolueren de details, bijvoorbeeld de snit van pantalon of frak, de breedte van de das en het model van snor of bakkebaardGa naar eind234.. De spanpantalon verdwijnt van het modetoneel en wordt vervangen door een lange broek met rechte pijpen. De ‘geklede jas’ vervangt geleidelijk de rok als herenkleding voor overdag. Voor de avond blijft het rokkostuum gehandhaafd. Het veston wordt in de herenmode opgenomen als sport- en wandeldrachtGa naar eind235.. De meer conservatief ingestelde geslaagde ‘gentleman’ draagt rond 1880 zijn zwarte geklede jas open. Hij heeft een glanzend zwarte hoge hoed, een vest met overslag, een zwartsatijnen das, een korte nauwe pantalon, hoge dubbelgezoolde glimmend gepoetste laarzen en bakkebaarden zonder snor. Moderne heren prefereren een Engels kostuum, een lichte das, dichtgeknoopt jacquet, een lage hoed en een snor zonder bakkebaardenGa naar eind236.. De wandelstok ontbreekt nooitGa naar eind237.. De heer draagt schoenen met stompe neuzen (breed façon), de fat heeft lange smalle schoenen met enige centimeters overmaat, eerst recht afgesneden, later meer puntig (smal façon)Ga naar eind238..

In 1879 verschijnt een boekwerkje met als titel Lessen over de wellevendheid voor heeren. Het is, hoewel dat nergens expliciet wordt vermeld, bedoeld als houvast voor de nieuwkomers in de hogere kringen. Het geeft adviezen over hoe men zich volgens de etiquette in gezelschap moet gedragen, waarbij een grote plaats is ingeruimd voor de kleding. Immers ‘het is niet genoeg dat een man knap is, of wèl opgevoed, of goed van postuur; wil hij met waardigheid zijn plaats in de maatschappij innemen, dan moet hij... boven alles weten hoe eene kamer binnen te treden, hoe te buigen en hoe zich te kleeden. Van deze drie hoedanigheden is de laatste zeker de gewichtigste, omdat zij het meest in het oog valt’Ga naar eind239..

De belangrijkste regel die een heer in acht moet nemen op kledinggebied is nog altijd die der onopvallende perfectie: ‘Een heer moet altijd zoo gekleed zijn, dat zijne kleeding nooit opgemerkt wordt... het ware bewijs van smaak in de kleeding van een heer bestaat in netheid, deftigheid en gepastheid. Zoo een vriend tegen u mocht zeggen: “Wat een mooi vest hebt ge daar aan!” moogt ge er op rekenen, dat een minder mooi meer passend zou zijn’Ga naar eind240.. Een echte heer volgt de mode niet te snel: ‘Alleen zeer jonge menschen en die niet in de hoogste aristocratische kringen verkeeren, maken zich aan deze dwaasheid schuldig’Ga naar eind241.. De kleding moet goed zitten, maar ook weer niet al te perfect van coupe zijn: ‘Wanneer het goed te nauwsluitend is, gelijkt men te veel op een kleermakersknecht’Ga naar eind242..

[pagina 141]
[p. 141]

In de keuze van zijn sieraden moet een heer zeer voorzichtig te werk gaan. Hij moet bedenken ‘... dat een uitgezocht kunstwerk, zoals een fijne camée, of een zeldzaam artikel, zooals een zwarte parel, meer gedistingeerd is, dan een groote briljant, dien ieder rijke en smakelooze ploert even goed kan koopen’Ga naar eind243.. Het boek beveelt als edelsteen de opaal aan, want: ‘Geen parvenu zal een opaal koopen; onveranderlijk zal zijne keus vallen op de meer in het oog vallende edelgesteenten, zooals de robijn, saffier of smaragd’Ga naar eind244..

Verder gebruiken heren alleen witte zakdoeken, kiezen zij nooit schelle kleuren, dragen ze altijd een zwarte hoed en vertonen zij zich nooit zonder handschoenen op straat. Deze laatsten moeten van glacé of kalfsleer zijn: ‘wollen of garen handschoenen staan onuitsprekelijk gemeen’Ga naar eind245..

En tot slot moet een goede hygiëne worden betracht: ‘In dezen tijd van vooruitgang, ook wat reinheid betreft, vertrouwen wij, dat het voldoende is, de aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid van de meest nauwgezette helderheid van het lichaam. Het haar, de tanden, de nagels behooren onberispelijk gehouden te worden; een bemorst overhemd, een vuile zakdoek, of een licht vest dat een dag te lang gedragen is, zijn zaken die nauwkeurig vermeden moeten worden door ieder, die zich wil doen kennen als een welopgevoed man’Ga naar eind246..

De heren uit de elite benadrukken hun stand in hun kleding. Degenen die uit de traditionele elite afkomstig zijn, trachten zich boven de parvenu's te verheffen door het tonen van hun goede smaak. De nieuwkomers doen pogingen door ditzelfde aan de verdenking te ontsnappen, dat zij parvenu's zijn. In tegenstelling tot die van de dames straalt de herenkleding rationaliteit uit. De heren zien af van het benadrukken van hun erotische aantrekkelijkheden. In deze beide aspecten van hun kleedgedrag beantwoorden zij aan het concept ‘mannelijkheid’.

De arts Van Hengel keert zich, evenals bij de dames, tegen de te dunne onderkleding van de heren. Ook veroordeelt hij de juist veel te broeierige cache-nezGa naar eind247..

Doktoren gaan deftig gekleed, niet alleen om hun stijgende positie op de sociale ladder te onderstrepen -artsen behoren tot de intellectuele beroepen die in deze periode in de maatschappelijke lift zitten-, maar ook omdat zij zo meer vertrouwen wekken en gezag genieten bij hun patienten. Zelfs in de achterbuurten en op het platteland heeft men meer fiducie in de kwaliteiten van een arts met een rokkostuum, een witte das en een hoge hoed dan in die van een eenvoudig geklede geneesheer met een pet op het hoofdGa naar eind248.. De beroepskleding van ambtsdragers op hoger niveau is nu dezelfde als die van heren uit de hogere burgerij. De hoofdcommissaris van politie te Utrecht bijvoorbeeld is niet langer een morsig mannetje in ouderwetse kledij (zie 3.4.1.), maar een elegante heer ‘met onberispelijk zwarte kleeren, onberispelijk gepoetste laarzen en onberispelijk zwart hoofddeksel, zonder stok... een ligt badinetje uitgezonderd... aan wien niets bijzonders is op te merken’Ga naar eind249.. Voor bijzondere gelegenheden

[pagina 142]
[p. 142]

kunnen hoge ambtenaren (de commissarissen der koning, de leden van de Provinciale Staten en de griffiers) verschijnen in een galarokkostuum, voorzien van versierde knopen en van borduursels waarvan de breedte toeneemt met de hoogte van de rang, met een driekante hoedGa naar eind250..

Onder de heren der elite zijn er enkele die zich afwijkend kleden. Behalve excentriekelingen vindt men onder de elite ook dandy's. De fat uit de jaren vijftig overdrijft de dan modieuze geborneerdheid: hij doet ‘kwijnend, geblaseerd en alsof alles hem te veel was’Ga naar eind251.. Daarna raakt het type in de mode, dat het leed van de wereld op zijn schouders lijkt te torsen: ‘Velen onzer zullen zich den tijd herinneren, waarin onze fatten voorover liepen, als door zorgen gekweld, den hoed diep in de oogen, met groote stappen’Ga naar eind252..

De heren uit de hoogste kringen en uit de gezeten burgerij blijven de maatkleermaker trouw. De maatkleding wordt door de concurrentie van de confectie en de lage lonen in de huisindustrie iets goedkoper in deze periode. Snit en afwerking zijn de criteria om het maatkostuum van de heer te onderscheiden van het confectiepak, dat steeds meer vertegenwoordigers van de middengroep gaan dragen.

Kinderkleding

De meeste kinderen uit de hogere sociale strata blijven er uitzien als volwassenen in zakformaat. Zij zijn volgens Veblen een verlengstuk van de demonstratieve consumptie van hun moeders: ook in de kleding van haar kinderen kunnen zij haar rijkdom en/of goede smaak tentoonspreidenGa naar eind253.. Als gevolg van de creatie van jeugdland komt tegen het einde van de periode speciale, meer comfortabele kinderkleding in zwang, vooral in de gezinnen van de artistieke en intellectuele eliteGa naar eind254..

Baby's uit deze stand worden uit hun strakke windselen verlostGa naar eind255.. Een baby-uitzet bestaat, wat de kleding betreft, uit: ‘twee fijn linnen hemdjes met kantjes om arm en hals; twee gebreide borstrokjes, twee navelbandjes, twee navelcompresjes, twee halsdoekjes, twee fijn gebreide ondermutsjes en twee geborduurde neteldoeksche mutsjes met wit satijnen lint’Ga naar eind256.. De zuigeling wordt drie keer per week geheel uitgekleed en gewassen met ‘een nieuwen flanellen lap of meestal met eene zeer fijne toiletspons en zeepsop van bristolzeep, vervolgens met brandewijn en water’Ga naar eind257.. Hij of zij krijgt dan ook steeds schoon ondergoed aan. Gaat het kindje uit, dan kan het als volgt gekleed worden: ‘“Tabayole” van geborduurd neteldoek, voorzien van een capuchon en geheel met kant gegarneerd. Effen neteldoeksch jurkje, gegarneerd met vier kanten aan den rok en drie aan de mouwen’Ga naar eind258..

Een ‘knaapje van vijf jaren’ kan bij het buiten spelen een ‘pelsje’ dragen: een vestje met schootje van dezelfde lengte als de jurk, voorzien van een ‘hermelijnen rand’, door moeder gebreid uit rode, witte en blauwe Berlijnse wol (het vestje zelf) en zwarte en witte dito (voor de

[pagina 143]
[p. 143]

rand)Ga naar eind259.. Ook petjes en slobkousjes worden vaak door moeder gemaaktGa naar eind260.. Jongens in de schoolleeftijd dragen een zwart jasje met ronde boord van fijn laken en een korte broekGa naar eind261., meisjes een schoolschort en een parasol of parapluGa naar eind262.. Kinderen van beide seksen dragen laarsjes of lage handschoentjesGa naar eind263..

Meisjes uit de gegoede burgerstand, die op een kloosterinternaat een opleiding volgen tot onderwijsgevende religieuzen, moeten een degelijke doch uitgebreide garderobe meenemen: eenvoudige japonnen met bijbehorende pelerine -van korenblauwe wol voor de zondag, van zwarte merinos voor door de week-, effen hoedjes, grijze of zwarte handschoenen, twaalf effen batisten kraagjes, twee paar zwarte voorschootjes, twee paar lederen en één paar stoffen laarsjes, en een aanzienlijke hoeveelheid ondergoed, waaronder twee korsetten en vijftien paar gebreide kousenGa naar eind264..

De overgang van kind naar jong volwassene wordt gemarkeerd door een verandering in kleding en haardracht. Elise van Calcar beschrijft, hoe haar vriendinnen uit de stad ‘allengs zoo groot-menschachtig’ gaan doen, terwijl zij -woonachtig in een dorp- zich nog als een kind voelt en gedraagt. De vriendinnen steken haar haar op in vlechten en dragen een omslagdoek, lange rokken en lage schortjes. Zij wordt uitgelachen vanwege haar kinderlijke loshangende haar en geknoopte doekGa naar eind265.. Elise staat echter niet alleen: een buitenlands bezoeker van ons land wordt getroffen door de kinderlijke kleding van aankomende meisjes van zo'n vijftien jaar. Franse meisjes dragen op die leeftijd al dameskledingGa naar eind266..

Middengroep

In de middengroep komt in deze periode een nieuwe categorie naar voren: de witte-boorden-werkers. Het gaat om personen, die in loondienst zijn en hoofdarbeid verrichten. Zij bevolken de handels- en bankkantoren, doen bureauwerk bij bedrijven of in de dienstverlening en bekleden de lagere ambtenaarsrangen bij de overheidGa naar eind267.. De naam ‘witte-boordengroep’ verwijst naar het feit dat zij ‘net’ werk doen, waarbij zij zich niet vuil maken zoals handwerkers, zodat zij keurig gekleed hun werk kunnen verrichten: in die tijd betekent dat voor heren dat zij onder andere een witte boord dragen. De term verwijst ook naar hun levensinstelling, die gericht is op opwaartse sociale mobiliteit en directe consumptie: zij hechten aan een zeker decorum, worden graag voor een heer aangezien en met ‘meneer’ aangesproken. Zij voelen zich anders dan en verheven boven de werklieden. Dit ‘zich beter voelen’ spruit zeker in de onderste regionen van de middengroep niet voort uit een groter inkomen. Kantoorbedienden, ambtenaren en politieagenten van lage rang verdienen in 1876 tussen f 7, - en f 10, - per week, evenveel als de gemiddelde werkman. Onderwijzers krijgen tussen f 10, - en f 15, - per week, wat gelijk staat aan het loon van goed geschoolde arbeidersGa naar eind268.. Er bestaat echter een hogere maatschappelijke waardering voor het hoofdwerk dat zij verrichten, dan

[pagina 144]
[p. 144]

voor het handwerk van werklieden en arbeiders in loondienst. Zijzelf schatten hun eigen cultuur hoger in vergeleken met die van de arbeidersklasse.

Het deel van de middengroep, dat een wat hoger inkomen geniet, vormt de eerste introductiegroep voor de huishoudnaaimachine, aangezien de hogere burgerij gemakkelijk kan betalen voor het handwerk van naaister en kleermaker en de machine dus niet direct nodig heeft, terwijl de machine voor de arbeiders nog te duur is, namelijk meer dan een half jaarloonGa naar eind269.. Voor deze middenklassers is de huishoudnaaimachine betaalbaar én handig. Zij past bovendien perfect binnen de levensstijl van deze sociale groepering, die gericht is op huiselijkheid, zuinigheid en opwaartse mobiliteit: vrouwen kunnen thuis met minder moeite en tegen geringe kosten de kleding maken, die statusverhoging vergt.

De traditionele middenstand (winkeliers, zelfstandige ambachtslieden, werkbazen) heeft het moeilijk. Zij kunnen de omschakeling naar een modernere bedrijfsvoering niet maken. Hun vakkennis is verouderd en zij ontberen boekhoudkundige kennis en kapitaal. De kredietverschaffing staat nog in de kinderschoenen en het systeem van jaarnota's zorgt voor een constant tekort aan liquide middelen. Daarnaast is er een grote onderlinge concurrentie en wordt bovendien die van de grootbedrijven hier en daar voelbaarGa naar eind270.. Het inkomen van de traditionele middenstander gaat in veel gevallen dat van de werkman niet of nauwelijks te bovenGa naar eind271.. In deze geleding van de middengroep is de kleding vaak ouderwets en saai. Charles de Coster oordeelt rond 1870 zeer negatief over het uiterlijk van dit type ‘kleine burger’: ‘Welk eene treurige figuur maakten... eenige eerzame burgerluidjes van Middelburg, met hunne lange, ouderwetsche jassen, hunne vaalbleeke melankolieke gezichten, waarop de verveling en bekrompenheid van het klein-steedsche leven staan afgeteekend; met hunne doffe, glanslooze oogen en linksche bewegingen’Ga naar eind272..

In de bovenlaag van de middengroep werkt de vrouw traditioneel niet buitenshuis. Tegen het einde van deze periode echter oefenen de eerste goed opgeleide vrouwen een beroep uit. De vrouwen van traditionele middenstanders met een eigen bedrijfje of winkel werken vaak met haar echtgenoot mee. De dochters uit de kleine burgerij kiezen in deze periode niet langer voor een dienstje, maar worden liever modiste, winkeljuffrouw of kantoormeisjeGa naar eind273.. Deze betrekkingen bieden haar wat meer zelfstandigheid en -ondanks de lange werkdagen- vrije tijd. De eerste vrouwelijke kantoorbedienden verschijnen al in 1842Ga naar eind274..

Dameskleding

De dames dragen een afgezwakte versie van de modekleding van de hogere burgerij: minder uitbundig, minder gewaagd, minder kleurig, minder kostbaar. Zij dragen bijvoorbeeld wel de crinolineGa naar eind275., maar omdat zij slechts één zo'n hoepelrok bezitten, die dienst moet doen onder meerdere

[pagina 145]
[p. 145]

japonnen, zit de japon vaak niet goed. Soms is deze niet wijd genoeg voor de crinoline, zodat de hoepels zich door de stof heen lelijk aftekenen. Dit laatste is ook het geval indien de crinoline zelf wordt gemaaktGa naar eind276. en men uit zuinigheidsoverwegingen te weinig hoepels aanbrengt. De stof van de japon zakt dan door de hoepels heenGa naar eind277..

Aan de kleding van een jonge vrouw, die in 1876 een kantoorbaan heeft bij een groothandel in manufacturen te Amsterdam, worden door de werkgever hoge eisen gesteld. Zij mag niet uitdagend gekleed gaan: opvallende kleuren, laarsjes met hakjes en japonnen met sleep of een grote ‘pouf’ (tournure) zijn niet toegestaan. Bovendien moet zij er verzorgd uitzien: zij mag geen pen achter het oor dragen en de inkt niet aan haar kleren of haren afvegenGa naar eind278..

De arts Van Hengel keert zich vanuit het oogpunt der gezondheid tegen twee onderdelen van de kleding van de vrouwen uit de traditionele middengroep. In de eerste plaats acht hij het al vanaf jonge leeftijd (22 à 24 jaar) altijd bedekken van het hoofd slecht voor haargroei en hoofdhuid. Daarnaast is hij niet te spreken over de open onderbroek (de kruisnaad is open), die kou en vocht vrij spel geeft en zo leidt tot problemen in het kraambedGa naar eind279..

De kleding wordt, als de financiën het toelaten, in Nederland besteld bij een kleermaker of naaister. Veel vrouwen echter maken haar kleding zelf met behulp van cursussen en patronenboeken, zoals Knippen en naaien: handleiding tot de kennis van nuttige vrouwelijke handwerken. Ook modetijdschriften met naaipatronen en werkbeschrijvingen, zoals De Bazar, bieden haar de helpende hand. Het zelf maken van kleding is bij de huiselijk ingestelde middengroep nog steeds een deugd: een goede huisvrouw heeft ‘altijd wat om handen’. De vrouwen in deze stand breien minder elegant dan die uit de hogere kringen. Zij houden het breiwerk wat lager, ‘op de hoogte van de borst namelijk... (daarbij) laat men den draad over den voorsten vinger van de rechterhand gaan’Ga naar eind280.. Ook voor het leren breien bestaan instructieboekjesGa naar eind281..

Herenkleding

Heren uit de middengroep die het zich enigszins kunnen permitteren, schaffen een maatkostuum aan. De anderen moeten het met confectie doen: zij zijn in deze periode, nu de arbeider doorgaans nog net te weinig verdient, de klanten bij uitstek van de confectie-industrie. De elite is van mening, dat de confectie smakeloze kleding aanbiedt. Het confectiepak is inderdaad in deze beginperiode duidelijk qua afwerking en materiaal inferieur aan het maatkostuum. Om de prijs te drukken gebruikt men vaak goedkope stof. De zogenaamde ‘Duitse coupe’, de confectiesnit van het eerste uur, wordt gekenmerkt door een onflatteus vierkant gesneden colbert en een broek zonder enige pasvorm, die met bretels moet worden opgehoudenGa naar eind282..

[pagina 146]
[p. 146]

In de middengroep is onder de jonge mannen volgens tijdgenoten uit de hogere sociale strata sprake van een zekere ‘trotschheid... Het ideaal van de meesten is het dragen van een zwarten rok, stijve boorden en een hoogen hoed; zij hebben reeds vroeg behoefte om voor “heeren” door te gaan; en aan het begrip van “heeren” is nietsdoen verbonden, met witte handjes zonder eelt’Ga naar eind283.. Zij willen graag hogerop komen en trachten door hun kleding de indruk te wekken, dat zij reeds enige treden van de maatschappelijke ladder hebben beklommen.

De heren uit de witte-boorden-groep dragen niet alleen zelf graag nette kleding: zij worden daartoe ook door hun werkgever verplicht. Kantoorbedienden dienen sober gekleed te gaan: opvallende kleuren moeten vermeden worden. Zij mogen niet met gaten in hun kousen op het werk verschijnen. Overjassen en overschoenen mogen niet ten burele aangehouden worden. Het dragen van halsdoeken en hoofddeksels op de werkplek is alleen in geval van guur weer toegestaanGa naar eind284..

De politieagenten dragen niet langer een kuitbroek en steek. Zij zijn rond 1850 te Amsterdam gekleed in lange broek en knielange uniformjas met dubbele rij knopen en een riem om het middel. Op hun hoofd prijkt een hoge hoed. Rond 1880 is dit kostuum veranderd in een lange broek met kort jasje. De dubbele rij knopen en de riem hebben zich gehandhaafd, borstzak en epauletten zijn toegevoegd. De schoenen horen glimmend gepoetst te zijn. Het hoofd van de agent wordt gesierd door een martiale glimmende helm met kinband, voor- en achterklep en een koperen kam, die van bovenop de helm tot middenachter looptGa naar eind285.. In het politie-uniform lijken zich de ontwikkelingen in het herenkostuum en het militaire uniform te weerspiegelen, met een vertraging van een aantal jaren. Aangezien bij zo'n uniform de herkenbaarheid een belangrijke rol speelt, neigt men er toe het zo lang mogelijk ongewijzigd te laten en zullen veranderingen pas worden doorgevoerd, wanneer het uniform niet meer voldoet aan de praktische eisen van een nieuwe tijd of wanneer het als belachelijk ouderwets wordt ervaren door de bevolking. In dat laatste geval wordt het voor de ‘diender’ moeilijk het vereiste respect af te dwingen.

Alexander Ver Huell levert in zijn dagboek een paar beschrijvingen van personen uit de middengroep. Een timmermansbaas op leeftijd is ouderwets gekleed met een hoge pet, een bruine pruik en bakkebaarden tot zijn mondpunten. Hij heeft een sproetig, scherp getekend gelaatGa naar eind286.. Een kunstenaar draagt meestal een dichtgeknoopt jasje, wijde broek en grijze schildershoed. Zijn goede gebit valt Ver Huell als bijzonder op. Een enkele maal kleedt hij zich ‘en faux dandij’: met rijk-gemonteerde wandelstokken en prachtige doekspeldenGa naar eind287..

Van Hengel heeft op het stuk van ongezonde kleding voor ambachtslieden twee waarschuwingen in petto. In de eerste plaats belemmert de onafscheidelijke pet of hoed een goede ventilatie van hoofdhuid en -haar. Bovendien lopen zij kans reumatiek te krijgen vanwege hun gewoonte buis of jas niet aan te trekken, maar onder de arm te houden, en deze

[pagina 147]
[p. 147]

zelfs bij regen pas aan te schieten, wanneer de boezeroen is natgeregendGa naar eind288..

Kinderkleding

Kinderen uit de middengroep dragen in het algemeen nog steeds volwassenenkleding in een klein maatje.

Meisjes worden onder andere met behulp van pedagogische boekjes voorbereid op haar latere rol in gezin en huishouden. In Klein huismoedertje van Gouverneur bijvoorbeeld passeren alle huishoudelijke bezigheden de revue. Elke activiteit van de huisvrouw wordt in dichtvorm besproken en is geïllustreerd met een plaatje, waarop een moeder haar dochter begeleidt in het aanleren van de daarvoor vereiste vaardigheden. Hier wordt onder andere gewezen op het belang van het goed onderhouden van kleding: vlekken moeten meteen worden verwijderd, scheurtjes direct hersteldGa naar eind289..

Lagere sociale strata

De werkende stand bestaat uit twee geledingen: die der werklieden (handwerkslieden, geschoolde industriearbeiders, dienstpersoneel, kleine winkeliers) en die der arbeiders (sjouwers, venters, losse arbeiders, kruiers, schippersknechten, losse fabrieks- en manufactuurarbeiders), ook wel respectievelijk ‘de fatsoenlijke volksklasse’ en ‘de geringe volksklasse’ genoemdGa naar eind290..

Het loon van de doorsnee werkman blijft laag: in 1876 ligt het tussen f 6, - en f 10, - per weekGa naar eind291., rond 1850 zelfs onder de f 6, -Ga naar eind292.. Vaak laat het budget geen ruimte voor uitgaven ten behoeve van de post ‘kleding en schoeisel’ toe. In het blad De Werkman wordt in dichtvorm uiteengezet hoe na het betalen van de huur, voedsel (brood, vet, middagmaal), verzekering voor ziekte en begrafenis, verlichting en stookkosten het weekloon (circa f 6, -) van een werkman met vijf kinderen uitgeput is. Hoe het met de kleding gaat leert het volgende fragment:

 
‘En echter komt dan nog de wasch,
 
Toch, zonder jokken, dat die ras
 
een halve gulden doet.
 
Er moet gestreken en gestijfd,
 
Waar koffie, thee en melk dan blijft!
 
En al het schoonmaakgoed?
 
 
 
Geen kleedren nog voor 't huisgezin
 
voetschoeisel, linnen evenmin,
 
Men moet gedekt toch gaan?
[pagina 148]
[p. 148]
 
En voor de naald?... Ja wat niet al,
 
Men vindt het toch niet bij geval,
 
Waar komt het dan vandaan?’Ga naar eind293.

Multatuli beschrijft in 1864 hoe een arbeidersgezin aan kleding komt: ‘Als de man of een der zijnen een jas, broek of ander kledingstuk moet hebben, gebeurt het wel dat hij f 10, - of f 12, - voorschot vraagt van den patroon. Dit moet dan worden aangezuiverd door inhouden van 50 cent 's weeks. Deze inhouding, gevoegd bij de wekelijksche uitgaaf voor kleeren en schoenen, maakt dat zij, zoolang die aanzuivering niet afgelopen is, moeten hongerlijden. In zulke dagen eten ze droog brood en 's-middags aardappelen of erwten met zout zonder boter of vet’Ga naar eind294.. Geen wonder dat bij een dergelijk ontoereikend budget velen op krediet kopen, met als gevolg een onoplosbare schuldenlast, of op liefdadigheid zijn aangewezen.

Nog altijd is de kleding van vertegenwoordigers van de werkende stand veelvuldig versteld, onaantrekkelijk van kleur en uitgezakt van model. Een gravure toont een sjouwer met een verfomfaaide hoge hoed, een vele malen opgelapt jasje met te lange mouwen, dat gaten vertoont en nog slechts één knoop heeft, een aan de hals openstaande boezeroen, een voorschoot en een warrige haardosGa naar eind295.. De traditionele kledingstoffen voor de werkende stand -grove calicot of baai- worden steeds meer vervangen door stevige katoenen weefsels als diemit en pilo, afkomstig uit de textielfabrieken in Enschede en door lichtere Engelse calicotsGa naar eind296.. Vanaf circa 1870 worden ook gemengd katoenen-linnen stoffen als bombazijn door goedkopere katoenen weefsels verdrongenGa naar eind297..

Tegen het einde van de periode komt er vooral in de financiële positie van geschoolde arbeiders een kleine verbetering. Hun loon stijgt tot boven de f 10, - per weekGa naar eind298., terwijl tegelijk de kleding door het confectioneren goedkoper wordt. Zo gauw zij er de financiële speelruimte voor hebben, kopen zij maar al te graag zo'n confectiepak, waarin zij zich een heer kunnen wanen. Voor de armeren uit deze sociale laag blijft ook de goedkope confectiekleding nog te duur.

Herhaaldelijk wordt in het kielzog van de sociale kwestie en het beschavingsoffensief in deze tijd in romans en geschriften gewezen op de onvoldoende kleding van het werkvolkGa naar eind299., al zijn er ook auteurs die integendeel beweren dat zij dikwijls verwonderd staan ‘over de goede kleeding der schamele gemeente’Ga naar eind300.. Dit laatste is waarschijnlijk een plaatselijke uitzondering (een observatie gedaan in een relatief welvarende gemeente of onder een betrekkelijk ‘rijke’ groepering werklieden), of het gevolg van het feit dat de werkende klasse wordt beschreven door de meer gegoeden, die zo hun eigen ideeën hebben over welke kleding voor werklieden ‘passend’ is en welke te luxueus.

Het jaarlijkse kermisvieren resulteert in deze stand nogal eens in bittere ellende. Men verteert teveel, terwijl de beurs toch al niets kan lijden. Men tracht dan de kleding te verpanden bij de lommerd, om op die manier weer aan wat geld te komenGa naar eind301..

[pagina 149]
[p. 149]

Vrouwenkleding

De traditionele kleding van het dienstmeisje begint te verdwijnen. Het Haagse dienstmeisje draagt niet meer altijd ‘haar roodbruinen omslagdoek met zwarte palmen, haar hoed boven op de muts en de groene paraplu met groote koperen haak des zondags;... haar zedig paarsch jakje met zwarten rok en net wit mutsje in de week’Ga naar eind302.. In Amsterdam hechten de dienstmeisjes nog wel aan haar traditionele witte kousen, ‘helder katoentje’ en onberispelijke kornetmuts, ook al wordt dit hoofddeksel door straatjongens oneerbiedig een ‘bal gehakt’ genoemd. Zelfs in die stad draagt zij echter eens per twee weken op zondag, wanneer zij uitgaat, andere kledij. Zij tooit zich bij die gelegenheid met ‘een stofjes japon, een doorgewerkte doek, een paar garen handschoenen en een bloemrijke hoed met afhangende keelebanden’, wat haar volgens critici ‘het voorkomen van een hofjesjuffrouw’ verschaftGa naar eind303..

De crinoline wordt ook door veel dienstmeisjes gedragen, iets wat de dames uit de hogere kringen vaak ongepast vinden, omdat zij daarmee ‘boven haar stand’ gekleed gaat. Aan dit thema zijn vele modespotprenten uit deze tijd gewijdGa naar eind304.. De crinoline is voor vrouwen uit deze sociale laag een begeerlijk kledingstuk. Tijdens de kermis van 1862 zingt het volk op straat: ‘En O mijn lieve poeleke! En O mijn lieve poeleke! En O mijn lieve poeleke, gij krijgt een Krinolin!’ Dit laatste woord wordt uitgesproken als ‘Kreeolien’Ga naar eind305..

De arts Van Hengel somt de onderdelen op van de garderobe van een fabrieksarbeidersvrouw uit 1875 én de prijzen ervan. Haar kledingbezit bestaat uit: zondagse muts (f 0,60), drie daagse mutsen (f 0,45), twee ondermutsen (nihil), schoudermantel (f 7,20), katoenen jak en rok (f 4,10), twee zwarte katoenen rokken (f 2,50), twee paar zwarte kousen (f 3, -), drie halsdoeken (f 0,60), twee boezelaars (f 1,80), twee paar witte kousen (f 0,80), drie hemden (f 4,50), twee borstrokken (f 2,80), zwarte katoenen broek (f 1,50), baaien broek (f 2,70), baaien onderrok (f 4,50), een paar schoenen (f 1,50), een paar muilen (f 1,20) en twee paar klompen (f 0,60). Van Hengel rekent de aanschafkosten om tot de kosten per jaar, door de prijs van een kledingstuk te delen door het aantal jaren dat het ‘meegaat’. De vrouw is per jaar f 13,77 aan haar kleding kwijt. Haar dochter bezit geen zwarte kousen, geen daagse mutsen, geen onderbroeken, geen muilen en geen schoenen. In de zomer loopt zij op blote voeten. Daartegenover staat, dat zij twee rokken, een boezelaar, een paar klompen en een hemd meer bezit dan haar moeder. Haar kledinguitgaven komen op f 12,30 per jaarGa naar eind306.. De Portugees Ortigao beschrijft het uiterlijk van een oude vrouw ‘uit het volk’ te Amsterdam. Zij is lang en mager en draagt enorm grote klompen, een witte muts en schort en een over de borst gekruist driepuntig groenwollen sjaaltje. Haar armen zijn blootGa naar eind307..

Vrouwen uit de werkende stand wordt aangeraden zuinig op de kleding te zijn en beschadigingen meteen te herstellen. Velen hebben echter

[pagina 150]
[p. 150]

nooit geleerd kleding te vervaardigen of te repareren, of zij hebben er doodeenvoudig vanwege de lange arbeidsdag in fabriek, bedrijf of thuiswerk geen tijd voorGa naar eind308.. Als zij kunnen breien, doen zij dat weer anders dan de dames uit middengroep of elite. ‘In de lagere volksklasse breien de vrouwen bij voorkeur met lange naalden; zij houden het breiwerk op de hoogte van het middel en gebruiken daarbij somtijds tot steun van de naald, een breihoutje, dat aan den rechterkant op de hoogte van het middel tusschen den band van den boezelaar gestoken wordt’Ga naar eind309..

Mannenkleding

De specifieke beroepskleding -ieder ambacht een eigen kostuumbegint in deze periode te verdwijnen. Daarvoor in de plaats komt een meer uniforme arbeiderskleding, bestaande uit: boezeroen of (later) gestreept werkhemd, mouwloos vest, jas of buis, lange broek, pet en klompen of grove schoenenGa naar eind310.. Deze kleding is één van de belangrijkste produkten van de beginnende confectie-industrie.

De arts Van Hengel geeft een overzicht van de garderobe van een fabrieksarbeider: lakense pet (f 1, -), lakens buis (f 4, -), duffelse jas (f 30, -), drie boezeroenen (f 4,50), pilo broek (f 6, -), twee zwarte katoenen dassen (f 1, -), een paar schoenen (f 1,50), vier paar klompen (f 1,40), twee hemden (f 3, -), drie onderbroeken (f 4,60), twee paar kousen van zwarte sajet (f 2, -), twee zakdoeken (f 0,50) en drie oude broeken van laken (f 2,50). De laatsten zijn gekocht op een openbare verkoping en dragen er de sporen van, dat de vorige eigenaar aan incontinentie heeft geleden! De garderobe van meeverdienende zoon Kees wijkt nauwelijks van die van vader af: hij bezit goedkoper en minder ondergoed en ontbeert zakdoeken, maar heeft daarvoor een bouffante en een pilo buis. Op jaarbasis omgerekend besteden zowel vader als zoon circa f 15,80 aan hun kledingGa naar eind311..

Wanneer een werkman in iets betere doen is, doet hij op zijn manier aan demonstratieve consumptie, vooral op zondag. Van Hengel ziet op een zondag vijftien werklieden met een gouden horloge met dito ketting pronken. Hij vindt dit verspilling: een zilveren horloge met stalen ketting bewijst dezelfde dienstenGa naar eind312.. De zondagse kleding van meer welvarende werklieden bestaat uit een zwarte jas, zwartzijden halsdoek en hoge hoedGa naar eind313..

Kinderkleding

De baby-uitzet in de gezinnen van de werkende stand ziet er heel anders uit dan die van de rijken. Deze bestaat uit: twee katoenen hemdjes, twee geweven wollen borstrokjes en twee katoenen; twee navelbandjes met een paar navelcompresjes, twee halsdoekjes, twee ‘kapotjes’; drie

[pagina 151]
[p. 151]

luiers van wit linnen of katoen, drie rood baaien, twee katoenen jurkjes met lange mouwen; tenslotte het bonte katoenen dekentje waarin het kind, evenals het insect in zijn pop, zal worden ingewikkeld. De zuigeling wordt door tal van spelden (tot 43 toe) zó stevig ingepakt, dat hij of zij geen lid verroeren kanGa naar eind314.. Het kindje wordt alleen direct na de geboorte gewassen. Deze wasbeurt geschiedt ‘met het onderste gedeelte van eene oude witte wollen kous, en zeepsop van groene zeep; vervolgens (wordt het) met brandewijn duchtig afgewreven. Is het zeer vuil, dan wordt de geheele huid eerst met olie uit de lamp ingesmeerd, al is die olie ook nog zoo groen’Ga naar eind315.. Daarna vindt men wassen niet meer nodig, want ‘zoo'n kind kan zich niet vuil maken’ en ‘het is goed om zoo'n schaap rhumatiek te maken’Ga naar eind316.. Het kind krijgt alleen op zondag schoon ondergoed aan. Omdat het hoofdje niet wordt gereinigd ‘vertoont zich hoofdzeer (tinea) en dauwworm (crusta lactea)’Ga naar eind317..

Op school krijgen kinderen leesboekjes, die hen aansporen zuinig te zijn op hun kleding. Ze moeten hun kleren ordelijk opbergen, er niet op morsen en gaatjes, hoe klein ook, onmiddellijk (laten) herstellen. Hun beste kleren mogen ze niet tijdens het werk of thuis dragen, die zijn voor 's zondags. Zo zullen hun kleren meer tonen dan ze eigenlijk zijnGa naar eind318.. Het komt er in de eerste plaats op aan er netjes uit te zien, dan zal geen weldenkend mens erover vallen, dat iemand geen dure kleren bekostigen kan. Dat is ook de teneur van het volgende kindergedichtje: ‘al zijn mijn kleren niet fijn, als zij maar heel en helder zijn, en ik mij zelven reinig, geen bonte kleur en trotsche tooi maar zindelijkheid dat maakt mij mooi, al heb ik nog zoo weinig’Ga naar eind319..

Armen

Tot de armen reken ik, als in de vorige periode, de bedeelden: weduwen, wezen, ouderen, invaliden, seizoenarbeiders, werklozen, valide arbeiders met weinig verdiensten of grote gezinnen en bedelaarsGa naar eind320.. De omvang van deze sociale groep is nog steeds schrikbarend groot: volgens De Bosch Kemper ligt voor heel Nederland het percentage bedeelden halverwege de negentiende eeuw rond de tien procentGa naar eind321., maar plaatselijk kan dit veel hoger zijn (zie 4.1.). Na 1855 gaat de structurele werkloosheid -en ook de bedelingGa naar eind322.- een dalende tendens vertonen, die zich echter pas na 1870/1880 echt zal doorzettenGa naar eind323..

In 1854 komt de Armenwet tot stand, die de armenzorg regelt. Het traditionele patroon van de caritas blijft gehandhaafd: liefdadigheid wordt nog steeds gezien als een aangelegenheid van particulieren en kerkgenootschappen. De overheid dient zich in de dan dominante liberalistische visie zoveel mogelijk te onthouden van het ondersteunen van nooddruftige burgers. Burgerlijke armbesturen mogen volgens de wet alleen diegenen steunen, die bij geen van de charitatieve instellingen geholpen worden: zij fungeren dus als een vangnet voor noodgevallenGa naar eind324.. De regering stelt

[pagina 152]
[p. 152]

jaarlijks een ‘onderstandsmaximum’ vast, waar men niet boven mag gaan bij de bedeling. Zelfs indien dit maximum wordt gegeven, is de bedeling uiterst karig. In 1855 bedraagt deze voor huishoudens waarvan het gezinshoofd boven de zestig jaar is f 2,25 per week. Een weduwe met één à drie kinderen krijgt in de winter maximaal f 1, - en een brood, in de zomer f 0,80 en een brood. Daarnaast zijn uitkeringen in natura toegestaan, zoals extra brandstof in de winter of kleding. In 1870 wordt de armenwet enigszins bijgesteld en vervalt onder andere het onderstandsmaximumGa naar eind325..

De armen worden in het algemeen zelf verantwoordelijk gesteld voor hun armoede. De burgerij en de overheid zijn ervan overtuigd, dat ieder persoon uit de werkmansstand in staat is werk te vinden en een goed loon te verdienen, mits hij of zij de drank laat staan, spaarzaam leeft, niet op te jonge leeftijd huwt en ijverig isGa naar eind326.. Men ziet niet in, dat werkloosheid en lage lonen voor een belangrijk deel te wijten zijn aan structurele en conjuncturele economische factoren. Daarnaast beschouwt men armoede nog vaak als een door God gezonden beproeving, waartegenover alleen berusting pastGa naar eind327.. Liefdadigheid moet de nood lenigen, maar men denkt nog niet aan een structurele aanpak van armoede en werkloosheid. Men beschouwt ondernemers die de armen in staat stellen enig geld te verdienen (werkverschaffingsprojecten, tewerkstelling van bedeelden), als weldoenersGa naar eind328.. Er wordt regelmatig een beroep gedaan op de welgestelden om hun bijdrage aan de armenzorg te leveren, bijvoorbeeld door geld of goederen te schenken of door ‘armenconcerten’ (benefietconcerten, waarvan de opbrengst voor de armen is) te bezoekenGa naar eind329..

De armen zelf blijven deze zienswijze nog lang delen. Zolang de bedeling hen een eenvoudig bestaan verschaft, leggen zij zich neer bij de status quo. Zij verkeren bovendien door de uitputtende strijd om het dagelijks bestaan, de ondervoeding en de geringe scholing niet in de conditie die nodig is om het eigen bestaan kritisch te evalueren en te streven naar verbetering van de eigen situatieGa naar eind330.. De eerste vakbonden ontstaan niet toevallig juist in die branches -typografen, diamantbewerkers-, waar veel geschoolde arbeiders werken die een redelijk loon verdienenGa naar eind331..

De leefsituatie van de armen is slecht. Zij zijn gehuisvest in kleine, vaak verkrotte woningen, waar zij meestal over slechts één kamer beschikkenGa naar eind332.. Wat is opgemerkt over het ontoereikend budget van de werkende stand geldt nog sterker voor het niet onaanzienlijke aantal geheel of gedeeltelijk werklozen in de steden. Hun voeding is minimaal en eenzijdig. Hun ‘garderobe’ is uiterst pover. Zij kunnen zich zelfs geen goedkope confectiekleding veroorloven. Zij zijn aangewezen op de liefdadigheid, die zich onder andere bezighoudt met het verstrekken van kleding. Van het Burgerlijk Armbestuur te Alkmaar zijn twee leden speciaal belast met de aankoop van kleding ten behoeve van de bedeelden en het toezicht op de vervaardiging van bestelde kledingstukkenGa naar eind333..

De liefdadigheidsinstellingen van katholieke gezindte geven vaak kleding uit ter gelegenheid van godsdienstige feesten, zoals de eerste communie, pasen en kerstmis. Zij trachten de gegoede geloofsgenoten over te

[pagina 153]
[p. 153]

halen tweedehands kleding aan de instellingen te schenken onder het motto dat het uitreiken van deze kleding de godsdienstzin van de armen zal doen toenemen: ‘een afgelegd kleed, door U geschonken, dient... niet alleen om het ligchaam te dekken, maar ook om de dikwijls voor God zoo koud gewordene ziel in staat te stellen in de koesterende stralen der godsdienstzon een nieuw leven te komen scheppen’Ga naar eind334.. Leden van de Vincentiusconferenties gaan op huisbezoek bij arme gezinnen. Daar adviseren zij over en houden toezicht op zindelijkheid en kledingGa naar eind335.. Zij gebruiken het uitdelen van allerlei goederen, waaronder kleding, als een middel om gezinnen die de kerkelijke regels niet goed naleven (niet voor de kerk getrouwd, kinderen niet naar een katholieke school, verloving met een protestant, etc.), weer in het roomse gareel te krijgenGa naar eind336.. Het patronaat van St. Cathrien te Den Bosch beloont kinderen uit de door de leden bezochte gezinnen, die trouw iedere zondag de hoogmis en het eerste lof hebben bijgewoond, op de feestdagen van St. Cathrien en St. Aloysius met versnaperingen en kledingstukkenGa naar eind337..

Een steeds opnieuw opduikend probleem bij het verstrekken van kleding aan de armen blijft het feit, dat deze vaak snel wordt verkocht of naar de bank van lening gebracht. Het is begrijpelijk, dat de armen zich deze kans op een beetje contant geld zeker in geval van grote nood niet willen laten ontglippen. De liefdadigheidsinstanties is dit echter een doorn in het oog. Zij proberen het te voorkomen, bijvoorbeeld door de kleding te stempelen of deze alleen in leen, maar niet in eigendom te gevenGa naar eind338..

In de armenhuizen, waarin vooral ouderen en weeskinderen worden opgenomenGa naar eind339., blijven kledingvoorschriften van kracht. In veel gevallen wordt de kleding door het tehuis verstrekt. Het is de bewoners verboden buitenshuis andere kleren aan te trekken dan die, die hen door het ‘huis’ gegeven zijn. Op overtreding van dit gebod staan sancties, bijvoorbeeld het intrekken van het uitgaansverlofGa naar eind340.. Door de uniforme kleding zijn de bewoners van het gesticht overal herkenbaar, waardoor hun gedrag gemakkelijk gecontroleerd kan worden.

Vrouwenkleding

De kleding van arme vrouwen bestaat uit dezelfde onderdelen als die van vrouwen uit de lagere sociale strata: hemd, rok, jak, boezelaar of schort, doek, (soms) muts, (soms) kousen en klompen. De kleding is alleen nog ouder en meer gehavend en men bezit zo mogelijk nog minder kledingstukken.

De organisaties die zich het lot van prostituées aantrekken stuiten zeer vaak op grote armoede en gebrek aan kleding. Van een meisje dat voor het Comité tot Opbeuring (van ‘gevallen vrouwen’) verschijnt, wordt gezegd dat zij wel een dienstje zou kunnen krijgen, maar dat haar daarvoor de kleren ontbrekenGa naar eind341.. Er wordt dan ook vaak als eerste hulp kleding verstrekt.

[pagina 154]
[p. 154]

Mannenkleding

De mannenkleding wijkt, evenals die van de vrouwen, alleen in ouderdom en slechte staat van onderhoud af van die van de mannen uit de lagere sociale strata. De mannen dragen hemd, lange klepbroek, boezeroen of buis, pet, (soms) kousen en klompen. Ook bij de mannen is de garderobe minimaal van omvang.

Kinderkleding

Met de verzorging en kleding van de baby's uit deze groep is het erbarmelijk gesteld. De arts Van Hengel verzucht in 1875: ‘het levenslot van de zuigelingen der bedeelden is nog treuriger dan dat der armen...’Ga naar eind342. (zie 4.4.1. lagere sociale strata). Coronel bezoekt begin jaren zestig een groot aantal bewaarscholen te Amsterdam, waar arme moeders haar kinderen overdag brengen, zodat zijzelf ongehinderd kunnen werken. De toestanden daar zijn mensonterend: de kinderen zitten opeengepakt op smalle latten (de allerkleinsten tussen twee wat grotere kinderen, zodat ze niet omvallen), er zijn geen hygiënische voorzieningen, ventilatiemogelijkheden ontbreken en de vrouwen die op de kinderen moeten passen, beperken zich ertoe hen rustig te houden. De kinderen doen de hele dag niets. In deze situatie gedijen besmettelijke ziektes uiteraard goed. Veel kinderen worden er ziek, de meesten zitten bovendien onder het ongedierte en er zijn veel gevallen van hoofdzeerGa naar eind343..

In 1863 schrijft Jacob Cremer een novelle getiteld Fabriekskinderen met de bedoeling de ellendige omstandigheden van arbeiderskinderen die al op zeer jonge leeftijd in een fabriek of werkplaats lange werkdagen maken, aan de kaak te stellen. Hij helpt op die manier het pad te effenen voor een begin van sociale wetgeving op dit gebied. Cremers beschrijft hoe een student van adel zich ontfermt over een arbeiderskind, dat op straat is bezweken aan slaaptekort en ondervoeding. Hij vindt de kleding van het jongetje ‘een morsig boeltje’ en gebruikt een mes om de ‘armelijke kleêren’ van de ‘droevig tengere leedjes’ te halen. Met een tang gooit hij de ‘vunze kleêren’ vervolgens in de kachelGa naar eind344..

Ondanks het Kinderwetje van Van Houten uit 1874 dat kinderarbeid onder de twaalf jaar verbiedt, werken ook daarna nog veel arme kinderen lange dagen om het gezinsinkomen met een paar stuivers aan te vullen. Er is onvoldoende toezicht op naleving van deze wetGa naar eind345.. Kinderen uit deze sociale groep verzuimen dan ook vaak de school, ook al omdat ze geen toereikende kleding hebben. Soms worden op de scholen om schoolverzuim tegen te gaan kleding en klompen verstrekt aan behoeftige leerlingen. Op de school voor ‘haveloze’ kinderen te Utrecht vindt elk jaar aan het begin van de winter zo'n uitdeling plaats, maar alleen aan die leerlingen, die trouw naar school zijn gekomen en goed hun best hebben gedaanGa naar eind346.. Wanneer meisjes uit arme gezinnen op een dienstje of jongens

[pagina 155]
[p. 155]

op een baantje gaan solliciteren, krijgen zij soms nieuwe kleren van een Vincentius of ElizabethconferentieGa naar eind347.. Het verstrekken van kleding wordt gehanteerd als middel bij de disciplinering van kinderen, en fungeert zo als een instrument van het beschavingsoffensief van de burgerij jegens de armen.

De voorgeschreven en door het tehuis verstrekte kinderkleding in de weeshuizen is nog vaak duidelijk herkenbaar en dus stigmatiserend, maar altijd ouderwets, degelijk en eenvoudig. In het Fijenoordse werkhuis te Amsterdam ontvangen de jongens, behalve de bovenkleding, drie hemden, drie paar kousen en drie zakdoeken. De meisjes krijgen naast de bovenkleding drie of vier hemden, twee onderrokken, drie paar kousen en drie zakdoekenGa naar eind348.. Er worden geen onderbroeken vermeld! Het Amsterdamse burgerweeshuis verschaft de kinderen in deze periode voor het eerst speciale winterkleding. De meisjes krijgen een omslagdoek en een ‘kaper’, uiteraard in de stadskleuren: zwart met een garnering van rode strepen, respectievelijk biesjes. De jongens kunnen zich warmhouden met een wollen bouffante, zwart met rode strepenGa naar eind349.. De kleding van de kinderen uit de tehuizen wordt door tijdgenoten vaak als lachwekkend ervaren, zoals de in verhouding tot hun lengte torenhoge, zware, glimmende hoge hoed, die weesjongens als verplicht onderdeel van de tehuiskleding op hun kleine hoofden torsenGa naar eind350..

4.4.2. Het platteland

Op het platteland beleeft de boerenbevolking een periode van grote welvaartGa naar eind351.. In de kustprovincies ontwikkelt de landbouw zich voorspoedig: er is technische ontwikkeling (nieuwe werktuigen, nieuwe gewassen, guanomest, stoomgemalen voor de drooglegging van grond), er treedt specialisatie op (differentiatie akkerbouw en veeteelt), de grond wordt verbeterd (drainage) en er worden meer arbeidskrachten ingeschakeld (vanwege de hoge prijzen voor landbouwprodukten)Ga naar eind352.. In Oost- en Zuid-Nederland wordt de toegenomen welvaart niet zozeer veroorzaakt door modernisering op grote schaal -wel treedt reeds specialisatie op, maar moderne produktiemiddelen (guanomest, landbouwmachines) zijn nog te duurGa naar eind353.-, maar door een gunstige prijsstelling van agrarische produkten en door het opheffen van belemmeringen in de internationale handelGa naar eind354.. Van deze voorspoed profiteren vooral de boeren en de ambachtslieden en middenstanders die van verkoop aan de boeren afhankelijk zijn. De landarbeiders en de boerenmeiden en -knechten ontvangen aan het begin van deze periode lage lonen: het arbeidsaanbod is door de bevolkingsgroei veel groter dan de vraag. De kloof tussen de boeren en hun personeel wordt groter, zowel qua inkomen als wat betreft hun sociale positie. Van Zanden spreekt in zijn studie De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914 van een proces van ‘proletarisering en polarisatie’ op het platteland, dat tot circa 1880 doorzetGa naar eind355.. Deze ontwik-

[pagina 156]
[p. 156]

keling doet zich vooral voor in de rijke kustprovincies en is minder pregnant in Oost- en Zuid-Nederland. Tegen het einde van de periode ontstaat er als gevolg van de aantrekkende economie in de steden meer vraag naar arbeid (dienstpersoneel, arbeiders) en komt op het platteland industrie tot ontwikkeling, waardoor velen werk vinden buiten de landbouw en het arbeidsaanbod in de agrarische sector terugloopt. De lonen van de landarbeiders en het boerenhuispersoneel stijgen daarna weer.

In deze periode bewerkstelligen bovendien het voortschrijdende moderniseringsproces en het complementaire traditionaliseringsproces een toenemend verschil in levensstijl tussen enerzijds de burgerbevolking (in sommige streken ook de grote boeren) en anderzijds de boeren, de vissers en de landarbeidersGa naar eind356..

Waar nog streekdracht gedragen wordt, verdwijnt op veel plaatsen de kleur uit de dracht: donkere tinten -met name zwart- gaan de boventoon voeren. Dit is het gevolg van de verpuritanisering, die dan op godsdienstig gebied optreedt. Ter compensatie van het verlies aan kleur ontwikkelen de vrouwenmutsen zich tegelijkertijd tot spectaculaire vormenGa naar eind357.. In oostelijk Noord-Brabant bijvoorbeeld komt vanaf 1850 de karakteristieke poffer tot ontwikkeling. Deze mutsversiering van bloemen, kralen en afhangende linten zit aanvankelijk vast op de muts, maar wordt vanaf 1870 een zelfstandig, los onderdeel van de hoofdtooi, dat steeds grotere afmetingen gaat aannemenGa naar eind358..

Burgerbevolking

In de meeste dorpen zegt de elite de streekdracht vaarwel -of heeft dat in de vorige periode al gedaan- en schakelt over op de algemene modekleding: zij gaat het stedelijk leefpatroon volgenGa naar eind359.. In Zeeland heeft tegen 1880 het ‘nationale kostuum een harden kamp te voeren... met de steeds verder en verder doordringende mode, wier hoogste ideaal de algemeene eenvormigheid is... en in de grootere steden, onder de aanzienlijke en gegoede standen, is het nationaal kostuum reeds vergeten’Ga naar eind360.. De burgerbevolking is doorgaans eerder geneigd de algemene mode te volgen en de streekeigen dracht af te leggen dan de boeren en arbeiders. De notabelen hebben meer contacten met de stad en zijn doorgaans moderner georiënteerd. In hun levensstijl hechten zij meer belang aan huiselijkheid dan aan traditionele opschik. Zo gaat het bijvoorbeeld in het Groningse Haren: ‘oorspronkelijk was het leven van deze groep inwoners even eenvoudig als dat van andere groepen. Het was echter in deze groep het eerst, dat de jonge vrouwen de invloed van de nabijheid van de stad ondergingen. Men begon zich met de kleding meer naar de gewoonten van de stad te richten. De effen donkere bovenkleding maakte plaats voor gekleurde jurken met een streepje of een bloemetje, een z.g. “bontkleed”...’Ga naar eind361.. Maar er zijn ook uitzonderingen: op Schouwen-Duiveland kleedt de gegoede boerin zich -op de muts na- rond 1855 al naar de Franse mode,

[pagina 157]
[p. 157]

terwijl de burgervrouw er nog gehuld gaat in een ouderwets donker jak met neerselGa naar eind362.. Het betreft hier echter een gemeenschap waar rijke boeren de sociale boventoon voeren en de burgerstand vooral bestaat uit kleine winkeliertjes.

Dameskleding

Dames uit de burgerbevolking dragen nu vaker ‘stadse’ modekleding dan streekdracht. Zij maken in het algemeen die omschakeling later dan haar echtgenoten. De redenen voor dit verschil in tempo moeten vooral gezocht worden in het feit, dat zij minder externe contacten hebben dan de mannen: zij bewegen zich hoofdzakelijk binnenshuis en binnen de eigen gemeenschap. Daardoor worden zij minder geconfronteerd met andere kleedstijlen en verkeren zij ook minder in een positie dat zij vanwege haar uiterlijk worden buitengesloten of uitgelachen. Vanwege haar gerichtheid op het dorpsgebeuren hechten zij ook meer belang aan de dorpstradities. Tenslotte produceert de confectie-industrie in deze periode nog vrijwel uitsluitend herenkleding, zodat minder kapitaalkrachtige burgervrouwen het alternatief van confectiekleding nog niet geboden wordt.

In veel regio's wordt in dit tijdvak geen streekdracht meer gedragen door burgervrouwen. In Groningen volgen de burgervrouwen de mode, maar hebben zij, evenals de boerinnen, een voorkeur voor zwartGa naar eind363.. Er zijn in de dorpen van Groningen slechts weinig ‘juffrouwen’: alleen de echtgenotes van de dokter, de dominee en de meester kunnen op deze titel aanspraak maken. Met enkele vrouwen van middenstanders maken zij de totale vrouwelijke burgerbevolking uitGa naar eind364.. De dames uit de burgerij van Zuidhorn dragen de crinoline en tournure, en volgen de algemene modeGa naar eind365.. Draagt men modekleding, dan wordt deze slechts zelden door de dorpscoupeuse gemaakt, maar meestal in de stad vervaardigdGa naar eind366.. In Friesland wordt rond 1850 het oorijzer nog door stads- en plattelandsvrouwen uit burger-, boeren- en arbeidersstand gedragenGa naar eind367.. Daarna verdwijnt de kap eerst in de stad, dan op het platteland, waar de burgers weer eerder zijn dan de boeren. Schort en tipdoek worden eveneens afgelegdGa naar eind368.. In de Zaanstreek verdwijnt rond 1870 de Zaanse kap ook bij de eenvoudige burgervrouw. De kaper wordt dan alleen nog door oude vrouwen gedragenGa naar eind369.. Schorten behoren er niet langer tot het groot toiletGa naar eind370.. Dominee Schotel schrijft in 1874 ‘... in de samenleving ontmoet men geen Zaandamsche vrouwen meer, die aan de oude kleederdracht de voorkeur geven; zelfs burgervrouwen, die even zoo, maar in minder rijke stoffen, gekleed waren, hebben voor altijd de dracht harer voorouders vaarwel gezegd. De laatste oude burgeres, die ze droeg, is helaas gestorven’Ga naar eind371.. In de Zaanstreek ontstaat nu een verschil in levensstijl tussen middenstand en boerenbevolking: de middenstand gaat, voor zover financieel daartoe in staat, de levensstijl van de gegoede burgers volgen (het streven naar huiselijk-

[pagina 158]
[p. 158]

heid), terwijl de boerenbevolking vasthoudt aan traditionele statussymbolen als oorijzer en toebehoren om de eigen identiteit te benadrukkenGa naar eind372..

In andere regio's zien we in deze periode een overgangsvorm tussen volledige streekdracht en modekleding: vrouwen combineren elementen van beide in haar kleding. In Noord-Brabant gaan burgervrouwen over op (bescheiden) modekleding, waarbij enkele streekeigen details gehandhaafd blijven, zoals de omslagdoek, de pelerine, de muts en de sieradentooiGa naar eind373.. In Scheveningen draagt de burgervrouw in de jaren vijftig nog wel het gouden oorijzer met ovale gouden boeken en de gebloemde tulemuts met smal kant. Echter: ‘Het overige van haar kleeding is meer naar den tegenwoordigen smaak ingerigt’Ga naar eind374.. Ook ‘de Vlaardingsche en Maassluissche Dames, hoewel zich reeds geheel naar de Fransche mode kleedende, dragen echter nog, en wel allerbevalligst, de kap met lange afhangende strooken, van kostbare kant vervaardigd, en rijk met juweelen versierd, waarop zij, wanneer zij uitgaan, een' hoed volgens den heerschenden smaak dragen’Ga naar eind375.. De vrouwen uit de gewone burgerklasse zijn er bescheidener gekleed met minder gouden sieraden, hebben kortere mutsstroken en haar kleding is ouderwetser van snit.

Hier en daar is ook de burgervrouw nog in streekdracht gehuld. In Katwijk bijvoorbeeld gaat de totale burgerbevolking (reders, kapiteins, neringdoenden, handwerklieden en hun vrouwen en kinderen) nog in dracht. De burgerdracht wijkt af van die der vissersvrouwen. Burgervrouwen dragen geen jak, maar lange jurken. Haar muts van Brusselse kant heeft een in de nek afhangende strook, die van de visservrouw een opstaande rand. Haar oorijzer is meestal van goud, evenals de sieraden. Het oorijzer van de vissersvrouw is van zilver. De halsketting van de burgervrouw is langer dan die van de vissersvrouw. Alleen burgervrouwen dragen op de muts een zwart hoedje met brede linten, het ‘kepoetje’Ga naar eind376..

Herenkleding

De meeste heren uit de burgerbevolking zijn vóór 1850 al op modekleding overgeschakeld. De rijkeren dragen door een kleermaker in de stad vervaardigde maatkleding, de minder gegoeden confectie of de produkten van de dorpskleermaker. De kleding van de laatsten is niet altijd fraai en vaak nogal ouderwets.

De burgerman in de dorpen van Noord-Brabant draagt een kostuum, dat bestaat uit een lange broek, een mouwloos vest en een rokGa naar eind377.. Hij draagt een hoge hoed.

Kinderkleding

Ook de kinderen gaan over op stedelijke modekleding, als hun ouders die overstap hebben gemaakt.

[pagina 159]
[p. 159]

Boerenbevolking

De toegenomen welvaart onder de boerenbevolking biedt deze op kledinggebied twee mogelijkheden: zij kan extra geld besteden aan het verfraaien van de streekdracht of zij kan overschakelen op stadse modekleding. Waar een traditionaliseringsproces gaande is, kiest men voor de eerste optie. In regio's waar de boeren het moderniseringsproces een warm hart toedragen, kiest men de tweede mogelijkheid. Soms bewandelt men een tussenweg: men combineert dan gedeelten van de dracht met modekleding. Men breekt dan niet rigoreus met de traditie, maar haakt toch in bij moderniseringstendensen. Deze doen zich zelfs voelen in Zeeland, waar de dracht nog sterk leeft. Ook daar is volgens een tijdgenoot ‘...op het land eene zekere zucht tot afwijking van de traditioneele kleeding merkbaar, vooral in de gehalte en keuze der stoffen’Ga naar eind378..

De nieuwe gedragsstandaard in persoonlijke hygiëne heeft het platteland nog niet bereikt. Rond 1870 is het in Groningse dorpen zeer ongebruikelijk dat na de kindertijd heel het lichaam wordt gewassenGa naar eind379..

Vrouwenkleding

Vrouwen zorgen voor haar eigen kleding en die van haar huisgenoten. Het naai- en verstelwerk vindt hoofdzakelijk in de wintermaanden plaats, als het werk op de boerderij minder aandacht vraagt. Vooral de huwelijksuitzetten vragen veel tijd. Tussen 1870 en 1880 doet bij de rijke Groningse boeren de naaimachine zijn intrede in de huishouding, wat de vrouwen een forse tijdbesparing oplevertGa naar eind380.. De aandacht van de rijke boerin en vooral die van haar dochters verschuift -evenals bij de dames uit de stedelijke elite- van de nuttige handwerken naar het verfijnde handwerk. Wel wordt nog verstelwerk gedaan door de huisvrouwGa naar eind381., en worden ondergoed en kousen veelal zelf gebreidGa naar eind382.. Het spinnen en weven gebeurt hier niet meer op de boerderij: men koopt stoffen van marskramers, op jaarmarkten of in manufacturenwinkels. Tussen 1850 en 1900 wordt linnen vervangen door katoen, baai en bever door soepeler flanellen en gebreid ondergoed, laken door de lossere Engelse weefselsGa naar eind383.. In andere streken is men op dit terrein nog zoveel mogelijk sulfsupporting, bijvoorbeeld in Oost-Brabant: ‘Alle kleding behalve de bovenkleding werd gemaakt door de boerin en haar dochters. Zij sponnen de wol van het schaap en breiden er sokken en truien van. Vlas werd door hen gesponnen en dan bij de wever in het dorp gebracht om geweven te worden... Verstellen van kleding deden de vrouwen tot de kleding tot op de draad versleten was’Ga naar eind384..

Ook de bewerkelijke was behoort tot de taak der vrouwen, evenals het strijken daarna. Vaak hebben boerinnen linnen genoeg om slechts vier tot zesmaal per jaar te hoeven wassen: men verschoont zich niet zo vaak, dus zo'n vier tot zes hemden en broeken per persoon zijn ruim voldoende.

[pagina 160]
[p. 160]

Ze wassen in ieder geval tegen Pasen (met de bleek in de maartse zon), tegen hooitijd, na de oogst en tegen KerstmisGa naar eind385.. Het mangelen van de was is zeer vermoeiend en levert niet altijd een mooi gestreken resultaat op. Niet iedereen bezit een strijkbout. In sommige streken lost men het strijkprobleem op door het goed keurig opgevouwen op een stoel te leggen. Het wordt dan gestreken door erop te gaan zittenGa naar eind386.. Voor het wassen, stijven en opmaken van mutsen is er meestal een specialiste in het dorp aanwezig. In Bergen kost bij moeder Spruit het maken van duizend plooitjes met een fijn mesje twee cent en het wassen, stijven en strijken van de muts vijf cent. Zij behandelt ook de frontjes van de mannenkledingGa naar eind387..

De boerinnen blijven op veel plaatsen de streekdracht dragen. Daar zet de dracht haar evolutie voort. In Zeeland gaat de kleding rond 1850 veranderen. Het stiklijf wordt vervangen door het jak, dat dieper ingesneden is, zodat beuk en doek nu meer zichtbaar zijn. In plaats van de platte strohoed komt de kaphoed. Het oorijzer van goud of zilver wordt smaller, de voorhoofdsnaald raakt in onbruik. Aan het oorijzer hangen de meer zichtbare versieringen: de ‘stukken’ op Zuid-Beveland en de ‘krullen’ op Walcheren en Schouwen. Nieuw is de veelsnoerige bloedkoralen halsketting, met rond gouden slotGa naar eind388.. Vooral de jonge vrouwen zwengelen deze veranderingen aanGa naar eind389.. Ook in het Wieringer land dragen de boerinnen nog streekdracht, waarbij de ‘queue de Paris’ uit de stadse mode wordt geleend, om als ‘keutemarie’ onder de wijde rokken gedragen te wordenGa naar eind390.. Aangezien men in dit gebied schapen houdt, wordt er nog lang thuis gesponnen. Van de ongeverfde wol worden onder andere kousen en ondergoed gebreidGa naar eind391.. In de agrarische Zaanse dorpen handhaaft de boerinnenkap zich tot lang nadat de burgervrouwen haar kap hebben afgezetGa naar eind392.. In besloten afgelegen gemeenschappen als Staphorst/Rouveen blijft de positie van de streekdracht onaangetast. De dracht is hier vrij arm: er zijn alleen zilveren en zelfs blikken oorijzers. Door de algehele armoede is standsonderscheid in de dracht niet aanwezigGa naar eind393.. Op de Zuidhollandse eilanden draagt de boerenvrouw nog streekdracht, terwijl de burgervrouw, op haar muts na, al naar de mode gekleed gaat. De boerin draagt geen keuvel, maar een muts met korte strook en kleine krullen aan het oorijzer. Verder draagt zij een hooggesloten jak, morsmouwen en slobkousen van grof linnenGa naar eind394..

In andere regio's begint in de jaren vijftig van de vorige eeuw de streekdracht onder de boerinnen te verdwijnen. Dit geschiedt vooral in streken waar de boeren rijk zijn en in willen haken bij het moderniseringsproces. In Groningen bijvoorbeeld onderscheidt de boerenbevolking zich qua levensstijl nauwelijks van de burgerij, behalve in een sterke voorkeur voor sieraden en edelstenenGa naar eind395.. De traditionele boerensieraden verdwijnen echter: ‘het gouden oorijzer, dito plaat in 't oor, korte jaren geleden zoo algemeen, nemen tegenwoordig, als het ware, met rassche schreden de vlugt voor het meer natuurlijke hoofdversiersel: het haar’. De boerinnen dragen kleine hoedjes achter op het hoofd ‘gelijkende... naar

[pagina 161]
[p. 161]

een vogelnestje’ en beschermen zich tegen de zon met een parasolGa naar eind396.. Het zijn weer vooral de jonge vrouwen, die het oorijzer er aan geven, oudere vrouwen blijven het soms nog haar hele leven dragenGa naar eind397.. Hoewel geen streekdracht meer, blijft de kleding van de Groningse boerin wel een eigen karakter houden vanwege de voorkeur voor zwart: japon, kousen, schoenen, werkschort zijn allemaal zwart van kleur. Alleen de omslagdoek (palmdoek) heeft een patroon in fijne kleurcombinaties. Bij het uitgaan draagt de boerin bij al dat zwart veel goud -horloge met ketting, oorhangers, armbanden, ringen- en een kralenbeurs met zilveren beugelGa naar eind398.. In de meest vooraanstaande boerenfamilies komt na 1865 ook wel een lichte modejapon voorGa naar eind399.. De boerin volgt in de snit van haar kleding de stadse modes. In Grijpskerk bijvoorbeeld worden zowel de crinoline als de tournure door de boerenvrouw gedragenGa naar eind400.. Zij vult de modekleding vaak aan met een geborduurde witte schort, die zij 's middags en bij het uitgaan draagtGa naar eind401.. Tijdens haar werk draagt de boerin echter meestal nog de traditionele wollen jakken en rokken, met daaroverheen een grote schortGa naar eind402.. Zij bezit één nachthemd, dat alleen voor logeerpartijen is bestemd. Thuis draagt ze een nachtpaletot en een slaapmuts in bedGa naar eind403.. De boerin draagt als onderkleding een linnen of katoenen hemd, een onderbroek (open broek tot circa 1860, daarna gesloten), een borstrok en een ‘onderstje’Ga naar eind404..

In de Betuwe breken de jonge meisjes in de jaren zestig met de gewoonte de neepjesmuts met het zestiende jaar op te zetten. Veel vrouwen die de muts dan al enkele jaren hebben gedragen volgen dit voorbeeld: het dragen van de muts sterft er uit. Alleen oudere vrouwen blijven deze dragenGa naar eind405.. In Friesland verdwijnt de streekdracht rond 1870 ook onder de boerenbevolking, nadat zij voor 1850 al onder de burgerstand was geërodeerdGa naar eind406.. De beweging ter afschaffing van het oorijzer (zie 4.3.1.) heeft succes. Alleen sommige oudere boerinnen blijven dit hoofdsieraad trouw. Zij volgen in de rest van hun kleding echter de algemene modeGa naar eind407..

In sommige streken vinden we onder de boerenbevolking de tussenfase van het combineren van elementen uit de streekdracht met stadse modekleding: ‘Algemeen wordt onder den boerenstand, zelfs onder de meergegoeden in den omtrek van Leiden en Delft eene kap of hulletje gedragen, dat over eene gladde zwarte ondermuts geplaatst wordt; ofschoon voor 't overige de meergegoeden zich geheel naar de Fransche mode kleeden, is de japon van gebloemde zijde altoos voorzien van een manteltje van dezelfde stof, met zijden kant omzet, en een gekleurd zijden voorschoot... Wanneer deze vrouwen uitgaan dragen zij een' dameshoed veelal van stroo’Ga naar eind408.. Op Schouwen-Duivenland ‘kleeden de dochters van den gegoeden landbouwer zich bijna geheel naar de Fransche mode, en gaan met zijden japonnen en mantilles en fraaije gouden braceletten en oorringen getooid, te Zierikzee ter markt... Alleen het hoofdtooisel is nog bijzonder’Ga naar eind409.. Ook op het Utrechtse platteland gaat de gegoede boerin gekleed naar de algemene mode, maar behoudt zij voorlopig het hoofddeksel uit de streekdracht -de mopmutsGa naar eind410.. In de Beemster, de Purmer en de

[pagina 162]
[p. 162]

Wormer gebruiken de vrouwen uit de gegoede boerenstand rond 1855 veel zijden of andere kostbare stoffen. De invloed der heersende mode is merkbaar. Zij tooien zich meestal wel met de kap, waar bij het uitgaan een speciaal luifelhoedje bovenop prijktGa naar eind411.. Bejaarde boerinnen dragen er nog een kaper.

De arts Van Hengel maakt bezwaar tegen de in sommige streken (het Gooi, Zuidelijk Noord-Brabant, Noord-Holland) heersende gewoonte uit zedelijkheidsoverwegingen de boezem geheel plat te drukken met behulp van een strakgetrokken ‘kroplap’. Dit kledingstuk bestaat uit twee lappen met een uitsparing voor de hals die tot onder de borst reiken en aan de zijkant van het lichaam zo strak mogelijk aan elkaar bevestigd worden. Hengel ziet het dragen van dit kledingstuk, waardoor de natuurlijke uitgroei van de borsten wordt belemmerd, als de oorzaak van het feit dat slechts weinige boerenvrouwen in het Gooi haar kinderen zelf kunnen zogenGa naar eind412..

Mannenkleding

Op veel plaatsen verruilen boeren in de loop van deze periode de streekdracht voor een ‘gewoon’ pak. In het Groningse Beerta is al in 1856 de kleding van de rijke boer ‘naar de stadsche modes, die gedurig veranderen’Ga naar eind413.. Ook in Appingedam is dat het gevalGa naar eind414.. In Grijpskerk dragen in 1850 nog enkele oude mannen de kuitbroek, in 1880 wordt deze, in een fluwelen uitvoering, alleen nog op het ijs gedragenGa naar eind415.. Tijdens het werk draagt men werkkleding van pilo en Engels leer. Voor de zondag heeft men een zwart lakens pak, dat vaak een leven lang meegaatGa naar eind416., bestaande uit een zwarte broek met nauwe pijpen en een zwarte jas met panden, waarbij een half hoge hoed of zijden pet wordt gedragen op het achter lang gelaten haar en een horloge met imponerende kettingGa naar eind417.. Bij de nette kleding horen frontjes -witte, zwarte of witte met een zwart randje- en een witte of zwarte halsdoek. Wanneer de boer uitgaat prijkt de hoge hoed op z'n hoofd, ook al gaat hij alleen even het dorp inGa naar eind418.. In de provincie Limburg verdwijnt de boerendracht (een kiel voor alle gelegenheden) in deze periodeGa naar eind419.. In de Beemster, Purmer en Wormer is het onderscheid in kleding tussen burger en boer verdwenen: beiden dragen een gewone hoed of pet, een zwart lakens vest, lange broek, hoge schoenen en een jas of buis van laken of everlastingGa naar eind420..

In enkele streken floreert de mannendracht nog. In Zeeland komt de dracht wel dichter bij de stadse mode te liggen. De korte knielange broek verdwijnt, evenals de kleurige rok, ten gunste van een lange broek en een vestGa naar eind421.. Het is vooral de rijpere jeugd die de nieuwe dracht lanceertGa naar eind422.. Ook in Noord-Brabant evolueert de boerendracht: de lange broek verdringt de kuitbroek, de rok wordt korter (heuplang). Het mouwloze vest is een burgerdracht, de boer blijft de hemdrok trouw, die meestal gemaakt is van rood baaien stof. Naast de ronde hoeden worden nu ook hoge hoeden

[pagina 163]
[p. 163]

gedragen. In de meer afgelegen plaatsen, zoals Boekel en Gemert, dragen oudere mannen nog het complete ouderwetse kostuum met lange rok, kuitbroek en slobkousen. Alle boeren dragen er over hun dagelijkse kleding een wit linnen sloofjeGa naar eind423.. In Wieringen draagt de boer nog het streekeigen kostuum: een baaien hemd, een gezondheid, baaien onderbroek met kousenbanden, een baaitje, een overhemd, een vest met twee rijen knopen en reverkraag en een klepbroekGa naar eind424..

De arts Van Hengel heeft tegen de kleding van de boeren in het Gooi hetzelfde bezwaar als tegen die der ambachtslieden. Beide bevolkingsgroepen riskeren reumatiek, vanwege hun gewoonte pas een jas of buis aan te trekken, wanneer de boezeroen al is natgeregend. Tot die tijd houdt de boer deze onder de armGa naar eind425..

In deze periode verdwijnen vrolijke kleuren uit het boerenkostuum ten gunste van meer gedekte tinten. Dit geschiedt onder invloed van de verpuritanisering op godsdienstig vlak, maar bovendien omdat nu ook onder de boeren kleurige en rijk versierde kledij als verwijfd gaat gelden.

Kinderkleding

In veel regio's dragen boerenkinderen nog streekdracht. In Noord-Brabant komt in deze tijd de jurk voor meisjes in zwang, een hooggesloten model met lange mouwen en lange gerende rok, met middenvoor twee rijen verticale plooitjes die tot de borst reiken. Jongere meisjes, tot ongeveer acht jaar, dragen hier een hele schort over, oudere meisjes een halve schort. Op het hoofd torsen meisjes de zwarte kindermuts, die steeds fraaier versierd wordt met zwarte kraaltjes, kantjes, strikjes, bloemen en lintenGa naar eind426..

In Groningen -waar de ouders de streekdracht de rug hebben toegekeerd- gaan de meisjes uit de rijke boerenstand gekleed in schooljurkjes van zwarte vijfschacht. Daarover hebben zij een witte schort aan en op school ‘mouwen’ om de ellebogen tegen slijtage te beschermenGa naar eind427.. Tegen 1880 draagt het schoolgaande boerenmeisje uit Pieterburen, Eenrum of Westernieland 's zomers een katoenen jurk met erover een katoenen bedrukte schort, die aan de hals met een band is ingerimpeld. In de winter heeft haar kleding hetzelfde model, maar is dan van wollen stof. Onder de vrij korte rok komt een zwarte halflange broek te voorschijn, gemaakt van everlasting. Op zondag wordt deze door een witte broek vervangen. Ze draagt door de week zwarte, op zondag witte kousen met hoge geknoopte veterschoenen. Haar haar is de eerste jaren op school -tot ongeveer tien jaar- zeer kort geknipt, bijna gemilimeterdGa naar eind428.. Rond 1860 draagt nergens meer in de provincie een jong boerenmeisje een oorijzerGa naar eind429..

Jongens dragen op het Groningse platteland een rok tot ze zindelijk zijn, daarna mannenkleding in het klein. Al met zo'n 16, 17 jaar dragen zij de hoge zijden als zij naar de stad gaanGa naar eind430..

[pagina 164]
[p. 164]

In sommige streken lopen de kinderen in de zomer op blote voeten, uiteraard vooral de kinderen van armere boeren, maar in warmere zomers is dit meer algemeen gebruikelijk, ook onder welgestelden. In de Achterhoek lopen de kinderen in warme zomers van de Meimarkt tot de Lochemsche kermis (half oktober) barrevoets. ‘Dan wist men door de week niet, waar de kousen waren en des Zondags met kousen en schoenen aan de voeten had men een onbehagelijk gevoel’Ga naar eind431..

Baby's worden nog altijd ingebakerd, zoals in GroningenGa naar eind432. en in WieringenGa naar eind433..

Landarbeiders en huispersoneel

De sociale afstand tussen de boeren enerzijds en de landarbeiders en het huispersoneel anderzijds groeit in deze periode tot circa 1870: de eersten worden welvarender, de laatsten armer. Daarna wordt de druk van de bevolkingsgroei op het platteland minder, omdat men in toenemende mate werk kan vinden in de stad of in de op het platteland gevestigde industrieGa naar eind434.. Hierdoor stijgen de lonen van de landarbeiders en het dienstpersoneel. Het loon van een Gronings dienstmeisje bijvoorbeeld bedraagt rond 1850 f 19, - per jaar. In 1880 is het tot f 60, - gestegenGa naar eind435.. Rond 1880 echter komen veel landarbeiders niet aan een jaarinkomen van f 380, -, dat dan noodzakelijk wordt geacht om in de onontbeerlijkste behoeften te voorzienGa naar eind436.. Op de meeste plaatsen is de persoonlijke band tussen de boer en zijn knechts en meiden verdwenen: zij worden van leden van de huishouding nu werknemers in loondienst, waarvoor de boer geen sociale verantwoordelijkheid voeltGa naar eind437.. Soms echter blijft een paternale verhouding bestaan en adviseert de boerin haar meid onder andere in haar bestedingpatroon: koop liever een gouden speld die zijn waarde behoudt, dan een mantel die verslijtGa naar eind438..

De toenemende kloof tussen boeren en hun personeel komt ook in de kleding tot uiting. De arbeiders en het huispersoneel hebben, evenals de lagere sociale strata in de steden, slechts weinig budgettaire ruimte voor de aanschaf van kleding en schoeisel. Daarom is de kleding die zij dragen ouderwets (zij dragen deze zeer lang door of hebben tweedehands kleding gekocht of gekregen) en weinig verfijnd (zij moeten genoegen nemen met ruwe stoffen). Zij blijven in deze periode, vaak noodgedwongen, de streekdracht trouw, ook in regio's waar de boerenstand deze gaat verlaten. Onder de Groningse veenarbeiders in Veendam handhaaft het oorijzer zich ook na 1860 en worden de vijfschachten rokken en jakken en de wollen schort uit de streekdracht nog gedragenGa naar eind439.. In de Beemster, Purmer en Wormer dragen de dienstbaren nog het traditionele katoenen jak met kort schootje, met rok en voorschoot uit dezelfde stof, terwijl de dames en de gegoede boerinnen al meer met de mode meegaanGa naar eind440.. Te Appingedam dragen de landarbeiders nog roodbaaien hemden met blauw katoenen slippen, een rood vijfschachten hemdrok en een bever onderbroekGa naar eind441., in de

[pagina 165]
[p. 165]

zomer een blauw-wit gestreepte hemdrokGa naar eind442., terwijl de boeren pilo werkkleding en een lakens kostuum hebben. In Zuidhorn dragen meiden tijdens het werk meestal ongeverfde ‘schapegrauwe’ rokken en kousen en groflinnen of schapegrauwe schortenGa naar eind443..

In Groningen hebben meiden tegen de kou een wollen sjaal, de boerin heeft een mantel. Meiden dragen muilen of klompen, de boerin in ieder geval op zondag schoenenGa naar eind444.. Arbeidersvrouwen dragen vaak de ‘streepte’ -voor de boerin een onderrok- als bovenrok. Zij gebruiken haar grote schort -bij de boerin alleen werkkleding- vaak als mantel door de slippen over de schouders te slaanGa naar eind445.. In 1850 dragen de arbeidersvrouwen over het algemeen geen onderbroek, in 1880 de open broekGa naar eind446.. De boerin draagt op deze tijdstippen respectievelijk de open broek en de gesloten broek. De rokken van de arbeidersvrouw (hetzij streepte, hetzij rok van vijfschaft) reiken tot halfweg het onderbeen en laten de zelfgebreide grove wollen kousen zienGa naar eind447., die van de boerin zijn voetlang.

Waar zowel de boeren als de landarbeiders en het huispersoneel de streekdracht trouw blijven, is het standsverschil vooral af te lezen aan de kostbaarheid van sieraden, stoffen en accessoires. In de Achterhoek bijvoorbeeld is het dragen van een muts met gouden bellen en een gouden halsslot alleen weggelegd voor de ‘rijke deerns’ en moeten de meiden zich vergenoegen met een simpeler hoofdbedekking en een blauwsatijnen knoopdoekje als zij naar de kerk gaanGa naar eind448..

De overgang van grove wollen stoffen en halflinnen weefsels naar stevige stoffen als manchester en pilo, losse Engelse wollen weefsels en fijn katoen, die in deze periode bij de boerenbevolking zijn beslag krijgt, zal pas later optreden bij de arbeiders en het huispersoneelGa naar eind449..

De arme arbeid(st)er onderscheidt zich -behalve door minder fraaie kleding- vooral van de rijke boer(in) door een slechte lichamelijke gesteldheid: het harde werken en de slechte voeding doen de arbeid(st)er snel verouderen. ‘Ge kunt u maar moeielijk voorstellen, dat die oude, kreupele, kromgewerkte bes, met haar bruin, verweerd, gerimpeld gelaat en roode oogen, met een versleten mansbuis over haar verkleurd jak... eens “mooi Antje” werd genoemd’Ga naar eind450..

Vrouwenkleding

De vrouwenkleding bestaat in het algemeen uit rok, onderrok, hemd, soms een (open) onderbroek, jak, schort, muts, doek en klompen (soms nog muilen of grove schoenen). Vrouwen uit deze stand bezitten geen of weinig kostbare sieraden. Haar kleding is gemaakt uit ouderwetse, grove weefsels. Zij blijven doorgaans de streekdracht trouw.

Ondanks het algemene beeld van ouderwetse en weinig verfijnde kleding, dat de landarbeiders en het huispersoneel opleveren, is er toch een groep personen uit deze sociale categorie, die de streekdracht overboord gaat zetten. Niet toevallig treft men hen juist aan onder diegenen

[pagina 166]
[p. 166]

die elders een bestaan vinden: namelijk die vrouwen die als minnen of dienstmeisjes in de stad werken. ‘Vroeger plachten de vrouwen, die als min in de stad kwamen dienen, haar boerinnendracht ook gedurende dien tijd aan te houden; thans schamen zij zich over hare wollen rokken en eigenaardige mutsen, en kleeden zich liever geheel als een stadsmeid’Ga naar eind451.. De achtergrond is duidelijk: zij raken meer op de stad dan op de dorpsgemeenschap gericht, zij willen in de stad niet uitgelachen en buitengesloten worden vanwege haar afwijkende dracht én zij hebben enig geld om nieuwe kleding aan te schaffen.

Mannenkleding

De mannenkleding bestaat doorgaans uit buis, boezeroen, lange (klep)broek, hemd, soms onderbroek, pet en klompen (soms grove schoenen). Deze kleding heeft in elke regio zijn streekeigen variaties op het thema. De stoffen zijn, evenals die van de vrouwenkleding uit deze stand, ouderwets en grof. De meer verfijnde onderdelen en uitvoeringen van de streekdracht bezitten zij niet.

In Groningen, waar de boeren zeer snel de streekdracht vaarwel zeggen, zijn ook de boerenarbeiders tegen het einde van deze periode relatief ‘modern’: zij kopen confectiekleding, bijvoorbeeld bij de gebroeders Levie in Groningen (stad). Zij komen op zaterdagavond en zondagmorgen naar de winkel, de andere dagen werken zij de hele dag. Erg koopkrachtig zijn zij niet: de lonen zijn laag. Meestal hebben zij twee pakken, een daags en een zondags, waarbij het daagse het oude zondagse is. Liefst koopt men elk jaar met Pasen een nieuw zondags pak, maar dat zit er niet alle jaren aanGa naar eind452.. Hier wordt het sociale onderscheid tussen welvarende boer en arme arbeider weerspiegeld in de tegenstelling maatkleding-confectiekleding.

Kinderkleding

De kinderkleding is, analoog aan die van hun ouders, ouderwets, grof en zonder veel versiering. Vaak is de kleding onvoldoende, vooral in de wintermaanden.

Ook op het platteland brengt de liefdadigheid wel enige verlichting van het kledingprobleem door stoffen of kledingstukken aan behoeftigen uit te delen. Katholieke organisaties doen dat bij voorkeur bij kerkelijke feestdagen. Wanneer de ouders de communiekleren niet kunnen betalen, zoals de landarbeiders vaak overkomen zal zijn, dan springt het RK-armbestuur bij. In Didam wordt bijvoorbeeld in 1856 voor dit doel f 71,99 besteed. Dit armbestuur koopt er ook vaak linnen om onder behoeftigen te verdelenGa naar eind453..

[pagina 167]
[p. 167]

Vissers

Al vertoont de visserij vanaf circa 1860 weer enige vooruitgang als gevolg van de vrijhandel en de introductie van de logger en het fijnmazige net, toch zijn de meeste vissers armGa naar eind454.. De Arnemuidense vissers bijvoorbeeld zijn in de loop van de negentiende eeuw sterk verarmd: haalden zij rond 1800 nog wel eens een weekverdienste van f 25, -, dat komt in deze periode niet meer voorGa naar eind455.. Aangezien de vissers in het algemeen minder welgesteld zijn dan de boeren, is in regio's waar beide beroepen vertegenwoordigd zijn, de vissersdracht minder kostbaar van uitvoering dan die der boeren. De inwoners van boerendorp Bunschoten en vissersdorp Spakenburg (beide dorpen grenzen aan elkaar) dragen qua vorm en kleur dezelfde kleding, maar de stoffen verschillen. In Spakenburg moet men genoegen nemen met minder kostbare materialen (baai in plaats van laken). De kleding in deze regio is rond 1855 ouderwets. Bing en Braet von Ueberfeldt spreken van de ‘vroeger algemeene Hollandsche Boerenkleederdragt’, die hier nog gedragen wordt: een borstrok met twee rijen zilveren knopen, een gezondheid, een ruime lakense broek, een vest met mouwen, een dubbele halsdoek en hoge schoenen met gespenGa naar eind456..

Evenals de landarbeiders en het huispersoneel blijft ook de vissersbevolking zijn streekdracht trouw. De redenen hiervoor zijn zeker niet uitsluitend economisch van aard. De vissersdorpen vormen hechte gemeenschappen met een hoge mate van uniformiteit in beroep en in godsdienst, die sterk aan tradities -en daarmee aan de streekdracht- hangen. De moderniseringstendensen van deze tijd gaan grotendeels aan de vissers voorbij en zij verlangen ook niet er deel van uit te maken.

In vissersdorpen leeft de dracht nog sterk. In het vissersplaatsje Spakenburg ontwikkelt de kroplap zich rond 1850 tot de kenmerkende stijve, bij de schouders breed uitstaande vormGa naar eind457.. Ook onder de vissersbevolking in Volendam en op Urk brengt elke generatie nog veranderingen aan in het streektenueGa naar eind458.. In Huizen wordt zelfs een totaal nieuwe dracht gecreëerd. Hier onderscheiden de vissersvrouwen zich pas vanaf circa 1850 in haar kleding van de vrouwen uit omliggende dorpen. Er vindt in deze zeer kerkelijke plaats (Nederlands Hervormd) een verpuritanisering plaats, waarna men zich wil afzetten tegen de andere dorpen. De vrouwenkleding is stemmig van kleur: een donker paarsbruin jak met ballonmouwen, een wijde rok van dezelfde stof en een opvallende witte muts met brede gesteven rand van kantwerk die in luifelvorm uitstaatGa naar eind459.. De Huizer visser draagt rond 1855 een kuitbroek, een getailleerde open hemdrok, een hoge hoed, gespschoenen, kousen en een brede das. De knopen op de broek onderscheiden de gegoeden van de armen, evenals de gespen op de zondagse schoenenGa naar eind460..

De vissersbevolking draagt nog de traditionele kledingstoffen, zoals baai, bombazijn en serge.

[pagina 168]
[p. 168]

Vrouwenkleding

In vissersdorpen onderscheidt de vissersvrouw zich in haar kleding van de burgervrouw. In Scheveningen heeft de burgervrouw in tegenstelling tot de vissersvrouw geen afstaande rand aan haar muts, maar hangt deze in stolpplooien naar benedenGa naar eind461..

De garderobe van de Markense vissersvrouw is van alle vissersgemeenschappen wel de meest uitgebreide en ingewikkelde. Haar winterdracht bijvoorbeeld is zeer complex. Op haar hoofd heeft zij een kap in de vorm van een omgekeerde afgeknotte kegel, versierd met linten en kant, en voorzien van een kinband. Verder draagt zij van binnen naar buiten: een baaien hemd, een diemit borstrok, een baaien borstlap, een baaien mouwloze hemdrok, nog een borstlap, een nauw sluitend keursje van baai en serge, een baaien onderrok, een serge bovenrok, losse ‘steekmouwen’ van laken of serge, een driehoekig gevouwen roodbont geruit doekje met een zilveren haakje (akerhaakje) waaraan twee wit geknoopte kwastjes hangen, een derde borstlap van gebloemd sits (de bauw), een donker serge of wollen voorschoot met geruit buikstuk, blauwe kousen en een paar muilen. De overwegende kleuren zijn rood, blauw, wit en donkerblauwGa naar eind462..

De Katwijkse vissersvrouw draagt een stijlvol geheel: een lang jak met ‘onderom’, een wijde rok (zes el) van dezelfde stof, een zwart-zijden of luster schort met kraalrandje, vier of vijf onderrokken, zwarte kousen, zwartleren muiltjes, een witte geplooide muts over een zwarte ondermuts en een zilveren oorijzer met gouden boeken. In de winter beschermt zij zich tegen de koude met een wollen schoudermantel in parelgrijs, hemelsblauw, donkerblauw, bordeaux-rood, warm-bruin, paars of lila, die van een witte voering is voorzien. Voor het werk aan het strand (sorteren van vis) heeft zij een ‘wagt’, een zware rok van donkere stofGa naar eind463.. De visventsters dragen een strooien hoed met een ‘wrong’ van stro en zelfkant, waarop de mand met vis rustGa naar eind464..

Evenals landarbeidsters verouderen ook vissersvrouwen snel als gevolg van armoede, zware arbeid en vele bevallingen. Na het huwelijk ‘verscherpen de trekken, vergrijzen de haren, en worden de welgemaakte beenen, zichtbaar onder de korte... baaien rokken, mager en stokkerig’Ga naar eind465..

Mannenkleding

Onder de mannen van de vissersbevolking vindt in deze periode een nieuw kledingstuk ingang: de gebreide zwarte of donkerblauwe visserstrui met per plaats specifieke ingebreide patronenGa naar eind466.. De Katwijkse vissers dragen deze truienGa naar eind467., evenals hun collega's uit Scheveningen. In die laatste plaats bestaat de gewoonte, dat de aanstaande bruid na het vastleggen van de trouwdatum zo'n trui voor haar toekomstige echtgenoot breitGa naar eind468..

[pagina 169]
[p. 169]

Kenmerkende traditionele elementen van de vissersgarderobe zijn: jekker, hemdrok, wijde klepbroek, kleine gouden of zilveren oorringen, een platte zeemanspet of wollen muts. Op zee draagt men doorgaans ongeschuurde klompen of zeelaarzen, aan wal gewitte klompen of pantoffels. Oudere zeelieden in ruste dragen veelal dagelijks een hoge hoedGa naar eind469..

De kleding van de visser op Marken is ouderwets. Zijn garderobe is minder uitgebreid dan die van zijn eega. Zijn daagse winterkleding is zijn oude zondagse pak en bestaat uit een rood baaien borstrok met zilveren of gouden knopen, een blauw gestreept katoenen boezeroen met witte benen knopen, een bruine of grauw linnen broek die in wijde plooien over de heupen hangt en tot de knie reikt, blauw-witte wollen kousen, een pet of gewone hoed en hoge schoenen. Bij strenge koude draagt hij over het boezeroen een duffelse buis -de ‘steekrok’- of losse wollen steekmouwen en wollen wantenGa naar eind470.. In de dracht van de mannen treden rond 1860 twee veranderingen op. De vroegere sombrero-achtige hoed met linten is -door jonge mannen- vervangen door een gewone pet of hoge hoed. Een tweede wijziging -de broek minder wijd en iets langer maken- is nog minder algemeen geaccepteerd: ‘... die pronkers en fatten worden uitgejouwd in dat “schelig” (leelijk) kostuum’Ga naar eind471..

In het sterk verarmde Arnemuiden is de zondagse mannenkleding zeer eenvoudig: blauw flanellen kiel, wijde zwarte broek met twee grote knopen, een pet met gebogen klepGa naar eind472..

Kinderkleding

De kinderen uit de vissersbevolking dragen evenals hun ouders streekdracht. De verschillende leeftijdfasen worden gemarkeerd in de kleding. Op Marken is dit zeer duidelijk het geval. De baby draagt een borstrokje met navelbandje, een witte luier, een rood wollen luier, een zwachtel van zes el lang, een ‘bauw’, een wit linnen boezelaar en over dit alles heen nog een flanellen luier en een groene dekenGa naar eind473.. Het kindje krijgt drie mutsjes over elkaar op. Het buitenste is van gebloemde sits en is het enige kledingstuk, waaraan men tot het zevende jaar kan zien of men met een meisje of een jongetje van doen heeft: het meisjesmutsje bestaat uit drie delen, dat van het jongetje uit vijf. Met zes weken komt het kind ‘in de rokken’. Dan draagt het nog een hele vracht kleren: een gestreept wollen hemd, een rijglijfje met baleinen, een borstrok van gebloemd sits, een driekantig rood doekje om de hals, een gekleurde bauw, een ruigje, een merinos rokje en ten slotte een geruite boezelaar. Aan het ruigje zijn leibanden bevestigd. De voetjes zitten in witte of blauwe wollen kousen en leren rijglaarsjesGa naar eind474.. Deze kleding draagt het kind tot het zeven jaar wordt. Dan krijgt het meisje de kap op, de jongen een wijde broek aan. De rokken van het meisje worden langer gemaakt naarmate zij opgroeitGa naar eind475.. Met twintig jaar wordt de jongen als volwassen man, als broodwinner beschouwd. Hij krijgt dan een volledig stel volwassenenkle-

[pagina 170]
[p. 170]

ren van zijn ouders of schaft deze zelf aan. Ook het meisje wordt met twintig jaar als volwassen beschouwd: zij kan vanaf die leeftijd een vrijage aangaan. Zij ontvangt haar uitzet en de volledige garderobe van een volwassen vrouw van haar oudersGa naar eind476.. Het vervaardigen van vrouwen- en mannenkleding -inclusief spinnen- is vrouwenwerk en maakt een groot deel van de opvoeding van het meisje uitGa naar eind477..

Ook in Katwijk gaat de baby in het pakGa naar eind478.. Het schoolgaande meisje draagt een jurkje in gedekte tint of van gestreepte stof, in de zomer van katoen in de winter van wol. Daarbij een hooggesloten blauwbont schortje, zwarte kousen en een strooien hoedje. Als schoeisel draagt zij witte klompjes, die elke zaterdag opnieuw gewit wordenGa naar eind479.. Met vijftien jaar krijgt ze een ‘sjekje’ van paarse, bruine, bordeaux-rode of blauwe katoen, een zwart rokje tot even over de knie, een schortje van schortebont met witte bandjes om het middel, een klein gebreid puntdoekje van zwarte wol en een wit mutsje met kinbandjesGa naar eind480.. Kleine jongens dragen een buisje, een plat zwart petje met oogklepje, zwarte broek en kousen en witte ‘holleblokken’. Rijke jongens, bijvoorbeeld aanstaande stuurmannen, dragen een slap wit kraagje op hun buis. Het haar wordt heel lang gedragen. Wanneer zij met tien à elf jaar de school verlaten en gaan varen, krijgen ze een ‘frok’ en een zwarte klepbroekGa naar eind481.. Voor de zondag hebben zij een zwartlakense broek en fluwelen pantoffels met leren neuzen.

4.5. Samenvatting

Door de confectionering van kleding neemt de produktie van kleding toe en gaat de prijs dalen. Confectiekleding wordt vooral gekocht door de middengroep: middenstand, ambachtslieden, witte-boorden-klasse. Het zijn met name de jongeren die de voorkeur geven aan confectie: zij zwichten eerder voor de mogelijkheid tot meer variatie in de kleding (men kan zich vaker iets nieuws permitteren) die de confectiekleding biedt ten opzichte van maatkleding, dan de ouderen. De laatsten hechten meer belang aan duurzaamheid. De hogere standen kijken neer op de confectiekleding. Aanvankelijk is deze inderdaad niet best van kwaliteit. Maatkleding en confectiepak zijn nog goed van elkaar te onderscheiden door verschil in afwerking, snit en het gebruikte materiaal.

De aanzienlijken bepalen niet langer het modebeeld met hun eigen creaties. Het zijn nu de Parijse couturiers -voor de damesmode- en de Engelse ‘tailors’ -voor de herenmode- die nieuwe modes creëren en ze laten lanceren door adellijke personen uit de Monde of actrices en cocottes uit de Demi-monde. De verklaring voor de machtsgreep van de couturiers is het gemis aan culturele bagage (vergeleken met de traditionele elite) van de nieuwkomers in de hogere sociale strata: de burgerlijke ‘homines novi’ voelen zich onzeker over hun ‘goede smaak’ en laten zich graag adviseren. Verspreiding van nieuwe modes geschiedt in de hogere kringen via het spel van kijken en bekeken worden in het uitgaansleven, door modejour-

[pagina 171]
[p. 171]

naals en door de catalogi van de Parijse Grand Magasins. De lagere sociale lagen doen hun kledinginspiratie vooral op tijdens de zondagse kerkgang en op straat.

In de maatschappelijke positie van de vrouw is nog weinig verandering te bespeuren, al begint de eerste feministische golf zich af te tekenen. De vrouw uit betere kringen is in haar tournurejapon, net als in haar crinoline, een visitekaartje van haar man en bovendien zijn seksueel eigendom. Haar plaats is thuis. Haar kleding belemmert haar bewegingen en benadrukt dat zij niet behoeft te werken. Zij is een elegant, breekbaar wezentje. De vrouw uit lagere sociale lagen -werkende stand, huispersoneel, landarbeiders, kleine boeren, vissers, winkeliertjes, ambachtsliedenwerkt wél, hetzij binnenshuis, hetzij buitenshuis. Zij ontvangt echter minder loon voor hetzelfde werk dan een man, zodat zij in dit opzicht een minder sterke positie inneemt. Zij kan niet beantwoorden aan het ideale vrouwbeeld van de burgerij.

Het verschil in maatschappelijke positie van man en vrouw heeft een component in de polarisatie van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’, niet alleen in het aankweken en vooronderstellen van typische ‘mannelijke’ dan wel ‘vrouwelijke’ eigenschappen, maar ook in de uiterlijke verschijning. Deze polarisatie treedt vooral sterk op in de hogere sociale strata en de middengroep, waar de scheiding tussen de seksen het grootst is. Zich ‘verwijfd’ kleden is een van de ergste vergrijpen tegen de normen op kledinggebied, die een man kan plegen. Dit laatste dringt nu door in alle sociale geledingen.

In zedelijk opzicht vindt een verpreutsing plaats, die vooral vrouwen uit de elite en de middengroep beperkingen oplegt. Erotiek is in haar kleding aanwezig, maar in de bedekte vorm van ritselende onderrokken en van onder het textiel benadrukte vrouwelijke vormen: volgens de zedelijkheidsnormen is een vrouw met een openlijk erotisch uiterlijk een ‘publieke vrouw’. De gedragscodes die bij deze verpreutsing horen, hebben de vrouwen uit de lagere sociale strata in de steden nog niet bereikt. Prostitutie is voor deze vrouwen vaak een uitweg uit kommervolle financiële omstandigheden. De verpuritanisering -vanuit godsdienstige bewegingen gevoed- vindt men ook terug in de streekdrachten, die hun kleurigheid verruilen voor ingetogen donkere tinten.

Volgens de gangbare normering dient kleding nog altijd standsgebonden te zijn. Het streven naar statusverhoging is echter duidelijk aanwezig bij alle sociale lagen in de bevolking die in de financiële situatie verkeren om dit doel na te streven: de boeren, de witte-boorden-groep, het huispersoneel in de steden, de middenstand en de geschoolde arbeiders. Confectiekleding biedt echter nog geen echt bevredigend alternatief: deze is nog niet ‘sophisticated’ genoeg, zodat het dragen van maatkleding onderscheidend blijft werken.

De sociale afstand tussen de elite en ‘het volk’ blijft groot en neemt in sommige gebieden zelfs toe. In de kustprovincies treden zelfs ‘proletarisering en polarisatie’ op tussen boeren enerzijds en landarbeiders en huis-

[pagina 172]
[p. 172]

personeel anderzijds. In de beschrijving van een spinster annex boerenmeid uit Hilversum van een ontmoeting met een dame uit Amsterdam wordt het standsverschil tastbaar: ‘Krek voor de deur van Piet Doets verloor één van de rijkdom uit Amsterdam haar gordijntje van haar hoed, “falie” noemen zij zoo'n ding. Ik zag dat, raapte het op, liep naar de jufvrouw en zei: “Daar, jufvrouw, dat heb je verloren”. “Dank je lief kind”, antwoordde deze “ik vind dat regt lief van je, dat je het mij terugbrengt...”’Ga naar eind482..

De boerenstand beleeft een periode van welvaart. De boeren hebben geld om naar verhoging van hun status te streven door zich weelderiger te kleden. Dit streven naar meer aanzien kan zich in twee richtingen ontwikkelen. Op plaatsen waar boeren hun eigen identiteit willen benadrukken ten opzichte van de burgerbevolking en waar zij een traditionaliseringsproces stellen tegenover de toenemende modernisering, zullen zij streven naar een kostbaarder uitvoering van hun streekdracht. Daar stappen zij over op gouden in plaats van zilveren sieraden (oorijzers) of op duurdere stoffen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de Zaanstreek en in Drenthe. Een tweede mogelijkheid is het geld te besteden aan stadse modekleding en de streekdracht vaarwel te zeggen. Dit gebeurt in streken waar de boeren modernisering verwelkomen en zich oriënteren op de cultuur van de burgerij. Dit is het geval in Groningen, waar de boeren een dominante rol spelen, op godsdienstig terrein vrij liberaal van instelling zijn en goed zijn opgeleid. De burgerij is er klein van omvang en de rijke boeren genieten groot aanzien, net zo groot als dat van de notabelen.

De streekdracht wordt in het algemeen het eerst verlaten door degenen, die het minst in isolement verkeren: de notabelen en kooplieden onder de burgerbevolking in de provinciestadjes en dorpen en boeren die marktgericht produceren. Aan het eind van deze periode is de streekdracht bij de burgerbevolking zo goed als verdwenen, terwijl ook hier en daar de boeren de stadse mode zijn gaan volgen. In minder geïsoleerde regio's verloopt dit omschakelingsproces sneller dan in afgelegen streken. De mate van isolement wordt overigens niet alleen bepaald door de geografische ligging (dicht bij of ver van een grote stad) en de kwantiteit van de contacten buiten de dorpsgemeenschap, maar ook door de aard van de gemeenschap, waarbij vooral middelen van bestaan, godsdienst en mentaliteit een rol spelen. Hoe homogener de gemeenschap op deze punten is, des te langer zal de streekdracht standhouden. De onderlinge betrokkenheid en solidariteit is dan zeer sterk, zodat impulsen van buitenaf minder kans krijgen. Meestal zijn het de mannen, die als eersten de streekdracht de rug toekeren. Zij komen door hun werk het meest met de grote stad in aanraking. Een plattelandsbewoner die veel in de stad komt, zal eerder geneigd zijn zich naar de algemene mode te kleden, aangezien hij niet zelden wordt uitgelachen, uitgescholden, nagewezen en nagelopen vanwege zijn, in de ogen van stadsbewoners belachelijke, ‘boerendracht’Ga naar eind483.. Voor de notabelen geldt bovendien, dat de professionalisering identificatie

[pagina 173]
[p. 173]

met andere beoefenaars van hetzelfde beroep bevordert ten koste van vereenzelviging met de regio van vestiging.

De bevrijding van het kind uit belemmerende kleding begint met het beëindigen van de praktijk van het inbakeren van kinderen bij de hogere sociale strata en de middengroep. De volwassenenkleding is nog steeds dominant, al worden veranderingen meestal door jongeren en ongehuwden doorgevoerd of als eerste overgenomen. Dit fenomeen doet zich zowel op het platteland als in de stad voor. Jongeren kunnen het zich gemakkelijker permitteren buiten de gebaande paden te treden: zij hebben nog geen directe verantwoordelijkheid ten opzichte van functie, bezit en gezin. Bovendien willen zij graag hun eigen stempel drukken op de wereld rondom hen. In de streekdracht bijvoorbeeld respecteren zij de traditionele kleding, maar elke generatie brengt een (meestal kleine) verandering aan, die vervolgens weer als traditioneel geldt.

Tot slot dient de opkomst van een nieuwe hygiënische standaard vermeld te worden. Geleidelijk begint bij de hogere sociale strata -de artsen voorop- het besef door te dringen, dat het handhaven van een goede persoonlijke en openbare hygiëne van groot belang is om het uitbreken van epidemieën tegen te gaan. Men gaat ijveren voor betere leefomstandigheden van de volksklasse, een streven dat behalve door nobele impulsen -de gedachte dat ook een arbeider een menswaardig bestaan verdient- wordt gevoed vanuit eigenbelang. De burgerij ziet in dat een gezonde, geschoolde en tevreden arbeider beter zal produceren dan een ondervoede, slecht geschoolde en weerspannige (tot revolutie geneigde) arbeider. Het beschavingsoffensief wordt ingezet om de arbeider te ‘verheffen’ én te disciplineren: de burgerij wil zowel revolutie als het uitbreken van epidemische ziekten voorkomen. De hygiënische campagne vormt een belangrijk onderdeel van dit beschavingsoffensief. In deze periode richt deze zich nog vooral op de lagere sociale strata in de steden. Hier is het gevaar van epidemieën groter dan op het platteland, omdat men er dichter op elkaar woont. Bovendien is de sociale onrust hier duidelijk waarneembaar. Pas in de twintigste eeuw zal het beschavingsoffensief ook op het platteland worden ingezet.

[pagina 174]
[p. 174]


illustratie
figuur 10 Kleedgedrag 1850-1880


eind1.
Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 268-282.
eind2.
Bijna de helft van de beroepsbevolking is anno 1849 werkzaam in de agrarische sector. De Jonge, De industrialisatie van Nederland tussen 1850 en 1914, Staat 1, 19.
eind3.
Van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914, 185-197, 220-245.
eind4.
Kossmann, De lage landen 1780-1940, 190-191; Brugmans, Paardenkracht en Mensenmacht, 252-254.
eind5.
Fabius, 't Herstelde Nederland, 74-77.
eind6.
Verberne, Geschiedenis van Nederland in de jaren 1850-1925, I, 11 e.v.; Zomerdijk, Het muziekleven in Noord-Brabant 1850-1914, 18-57.
eind7.
Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek, 53-57.
eind8.
Verberne, a.w., II, 12-15.
eind9.
Boer, ‘Publieke vermakelijkheden’, in: Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek (1862), XXII, 15-27.
eind10.
De Jonge, Industrialisatie, 18-19.
eind11.
Verslag van den toestand der gemeente Haarlem door Burgemeester en Wethouders uitgebracht aan den Gemeenteraad, 1850-1860 I en X, passim, geciteerd in Messing, Werken en leven in Haarlem, XV.
eind12.
Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 519.
eind13.
De Jonge, Industrialisatie, 287; Messing, a.w., XV; Van Tijn, a.w., 292; Franssen, De Bossche arbeider in zijn werk- en leefmilieu, I, 121, 232-233, II, 268-269.
eind14.
Van den Eerenbeemt, De huisvesting van arbeiders rond het midden der negentiende eeuw, 16-17.
eind15.
Kossmann, a.w., 216-217.
eind16.
Van Tijn, a.w., 524, 526-528; Verberne, a.w., I, 138-139; Kossmann, a.w., 223-224.
eind17.
Van Tijn, a.w., 279-281.
eind18.
Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen, resp. 169; 216-217; 39, 157.
eind19.
Kossmann, a.w., 211.
eind20.
Van Tijn, a.w., 168-169.
eind21.
Zomerdijk, a.w., 7, 173.
eind22.
Philips, ‘De opkomst van het toerisme in de 18e en 19e eeuw’, in: Sociale Wetenschappen (1980), 304-307.
eind23.
Philips, t.a.p., 307-308.
eind24.
t.a.p., 307.
eind25.
Derks en Budel, Sportief en katholiek, 26.
eind26.
Van der Oord-Wisker, Waarover spraken zij, 5.
eind27.
a.w., 17.
eind28.
Brugmans, De arbeidende klasse, 165.
eind29.
Ver Huell, Zoo zijn er I, afb. met tekst in: Banck, ‘Mr. Alexander Ver Huell’, in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1898), XV, 63.
eind30.
Brugmans, De arbeidende klasse, 133.
eind31.
Bervoets en Chamuleau, Het dagboek van Alexander Ver Huell, 91.
eind32.
Brugmans, Stapvoets voorwaarts, 66-68.
eind33.
Zie bijvoorbeeld: ‘Over het uiterlijk en de houding’ in: De Huisvriend (1848), 415.
eind34.
Posthumus-van der Goot, Van moeder op dochter, 70-76.
eind35.
Zie voor deze eerste stappen van de Nederlandse vrouwenbeweging: Pley, ‘Uit beschaafde nood geboren’ in: Blok e.a. red., Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, 1981, 46-79.
eind36.
Dieteren, Kloek en Visser, Naar Eva's beeld, 158.
eind37.
Van den Eerenbeemt, ‘Maatschappelijke verandering en gezondheidszorg in de negentiende eeuw’ in: Veranderende gezondheidszorg, 9-11; Van den Eerenbeemt, ‘De “blauwe dood”’ in: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLVII, 94-95.

eind38.
Zischka, a.w., 245-248; Contini, Fashion, 249-251, 254; Münchner Stadtmuseum, Anziehungskräfte, 101-104.
eind39.
Zischka, Vijfduizend jaar kledingzorgen, 247.

eind40.
Van der Steur, Twee eeuwen kleding in Haarlem, 14-15.
eind41.
Le Follet de Paris, okt. 1851, voorblad.
eind42.
Brugmans, Stapvoets voorwaarts, 80.
eind43.
Rijxman, A.C. Wertheim, 83; 75 Jaar (H. Berghaus N.V.).
eind44.
Baudet, Een vertrouwde wereld, 117.
eind45.
‘Echt en onecht in onze katoenen-, wollen-, linnen en zijden stoffen’ in: De Volksvlijt (1873), 216.
eind46.
t.a.p., 217.
eind47.
Catalogus Nederlands Textielmuseum, De schaar erin!, 13.
eind48.
Zie voor de geschiedenis van Gerzon: Wolff-Gerzon, Au bonheur des dames.
eind49.
Calff, ‘Een halve eeuw confectie verkopen’ in: Bedrijfstaaltjes 1911-1961, 8-9.
eind50.
Verslag van den handel, scheepvaart en nijverheid van Amsterdam over 1861, 71.
eind51.
a.w., 80.
eind52.
Verslag van den handel, scheepvaart en nijverheid van Amsterdam over 1861, 77.
eind53.
Verslag van den handel, scheepvaart en nijverheid van Amsterdam over 1862, 113, 178-179.
eind54.
Verslag over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid te Amsterdam in 1878, 86-89.
eind55.
a.w., 94.
eind56.
Verslag over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid te Amsterdam in 1879, 80-81.
eind57.
De Jonge, Industrialisatie, 82, 121.
eind58.
Berigten over het fabrijkswezen in het jaar 1856, 238, in: De Jonge, Industrialisatie, 82.
eind59.
Verslag van den handel, scheepvaart en nijverheid van Amsterdam over 1864, 214-215; Verslag over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid te Amsterdam in 1879, 170-171.
eind60.
Verslag over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid te Amsterdam in 1879, 173-176.

eind61.
Zischka, a.w., 211.
eind62.
De Economist (1854), 114-119, genoemd bij: De Jonge, Industrialisatie, 386, noot 3.
eind63.
Zischka, a.w., 211.
eind64.
Catalogus Nederlands Textielmuseum, De schaar erin!, 10; Rogers-Cooper, The invention of the sewing machine.

eind65.
Deze tabel is de neerslag van een wedstrijd tussen handnaaisters en machinenaaisters in: Rogers-Cooper, a.w..
eind66.
‘Beschouwingen’ in: De Nederlandsche Kleeder-industrie, 7-10-1895.
eind67.
De Jonge, Industrialisatie, 82, 121.
eind68.
Catalogus Nederlands Textielmuseum, a.w., 20.
eind69.
‘De fabricatie van naai-machines in Noord-Amerika’ in: De Volksvlijt (1872), 121.
eind70.
Geschiedenis breimachine in: Zischka, a.w., 216-234.
eind71.
‘Vergiftigende kleedstoffen’ in: De Volksvlijt (1875), 218-219.
eind72.
‘Vergiftige roodgekleurde kleedingstoffen’ in: De Volksvlijt (1867), 121.
eind73.
‘Vergiftigende kleedstoffen’, t.a.p., 220.
eind74.
‘Troost voor onze jonge en oude dames’ in: De Huisvriend (1866), 384.
eind75.
Uitgezonderd begin jaren zestig, waarin als gevolg van de Amerikaanse Burgeroorlog de aanvoer van katoen stagneert. De Jonge, Industrialisatie, 120-121.
eind76.
De Jonge, Industrialisatie, 120-121.

eind77.
Ver Huell, Zoo zijn er I, afb. in: Banck, ‘Mr. Alexander Ver Huell’ in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1898), XV, 63.
eind78.
‘De naaister’ in: Nederlandsch Magazijn (1863), 167.
eind79.
Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 94-95.
eind80.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 380; ‘De naaister’, t.a.p., 1863, 168.
eind81.
In Den Haag blijft men de maatkleding trouw. Zie bijvoorbeeld: Catalogus Nederlands Textielmuseum, a.w., 13.
eind82.
‘De naaister’, t.a.p., 1863, 166-167.
eind83.
Catalogus Nederlands Textielmuseum, a.w., 14.
eind84.
‘De naaimachine’ in: De Volksvlijt (1870), 217-218.

eind85.
Wolff-Gerzon, a.w., 7-15.
eind86.
Elias, Drie-kwart honderd jaren met eer, met naald, met garen, 9.
eind87.
Dijkstra, Uit Friesland's volksleven, 387.
eind88.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 436.
eind89.
a.w..
eind90.
Korteling, Deventer bij gaslicht, 93.
eind91.
Meddens 1830-1955.
eind92.
De Tijd, 4-4-1880; De Tijd, 15-3-1880; De Tijd, 6-1-1880.
eind93.
Fabius, 't Herstelde Nederland, 78.
eind94.
Amsterdam en de Amsterdammers, afb. p. 15; Amsterdam, 222-223, afb. p. 185.
eind95.
Ummels, Apeldoorn verleden tijd, 34.
eind96.
Bijvoorbeeld Bartels en Van Houten te Amsterdam. De Tijd, 29-3-1880.
eind97.
De Tijd, 9-3-1880.
eind98.
Van Doorninck, ‘De Parijsche mode-magazijnen’ in: Eigen Haard, 1878 nr. 1.
eind99.
De Tijd, 17-3-1880.
eind100.
Van Doorninck, t.a.p..
eind101.
De Tijd, 24-1-1880.

eind102.
Von Hohenhausen, De jonge juffrouw en hare toekomst.., 8.
eind103.
Schultze, De dwaasheden der mode, 107-108.

eind104.
Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 123-125.
eind105.
Van den Eerenbeemt bespreekt de bestrijding van een epidemie tussen 1779 en 1783 in: ‘De “rode dood” in stad en Meierij van 's-Hertogenbosch’ in: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI, 78 e.v..
eind106.
Van den Eerenbeemt, Arts en sociaal besef in Nederland in historisch perspectief, 34-35.
eind107.
Vinkhuijzen, ‘Zeebaden’ in: Eigen Haard, 1877 nr. 33.
eind108.
‘De kunst om lang schoon en jong te blijven’ in: De Huisvriend (1869), 206.
eind109.
Schatkamer voor alle standen, 1852, 76-77.
eind110.
Van der Stork, ‘Zindelijkheid’ in: Gedichtjes en zangen voor kinderen, 6-7.
eind111.
Schatkamer voor alle standen, 1850, 80, 94.
eind112.
Lauret, Per imperatief mandaat, 94-95.
eind113.
‘De kunst om lang schoon en jong te blijven’, t.a.p., 1869, 206.
eind114.
Von Hohenhausen, a.w., 7.
eind115.
Greidanus, Een dorpsdokter uit de friese wouden vertelt, 30-31.
eind116.
Coronel, Schetsen uit het Markersche volksleven, 60.
eind117.
Schatkamer voor alle standen, 1850, 41.
eind118.
Von Hohenhausen, a.w., 5.
eind119.
Schultze, a.w., 97.
eind120.
Canter Cremers- van der Does, Van schoenen en schoenmakers, 109-110.
eind121.
Von Hohenhausen, a.w., 6.
eind122.
Honderd jaar Plattelandsleven in Groningen, 498.
eind123.
Van der Ven, Asselt aan de Maas, 39-40.
eind124.
Schultze, a.w., 88.
eind125.
Schultze, a.w., 89.
eind126.
De wijde damesrok, 6.
eind127.
Schultze, a.w., 90.
eind128.
Aglaja, augustus 1860.
eind129.
Hol, De Betuwe, 237.
eind130.
Schultze, a.w., 98.
eind131.
Jaeger, Die Normalkleidung als Gesundheitsschutz: Gesammelte Aufsätze aus dem Neuen Deutschen Familienblatt.
eind132.
Van den Eerenbeemt, ‘Amateursport in groepsverband als cultuurelement binnen de Nederlandse samenleving vroeger en nu’ in: Sociale Wetenschappen (1989), 198.
eind133.
Derks en Budel, Sportief en katholiek, 25.

eind134.
Schultze, a.w., 87-88.
eind135.
Graadt Jonckers, ‘Eene uitkleeding’ in: Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, 1864, 140.
eind136.
Schade van Westrum, Amsterdam per vigilante, 152.
eind137.
Van Hulzen, Utrecht bij gaslicht, 198.
eind138.
Ortigao, Holland 1883, 39, 158, 164-165.
eind139.
De Bon Ton, 1838, nr. 2.
eind140.
Veblen, ‘The economic theory of woman's dress’ in: Essays in our changing order, 70-71; Bourdieu, Distinction, passim.
eind141.
Schultze, a.w., 90.
eind142.
De wijde damesrok, 5.
eind143.
Geen equivalenten meer! Ontwerp van eene nieuwe belasting-wet op de Crinolines, 7-8.
eind144.
Lewald, ‘Eene vrouw over de heerschende vrouwenmode’ in: De Huisvriend (1870), 87.
eind145.
Paspoort van Grijpskerke, ‘De vrouwen van thans’, in: Humors bruiloft, 104.
eind146.
De wijde damesrok, 4.
eind147.
Paspoort van Grijpskerke, ‘Vrijers-raad’ in: a.w., 243.
eind148.
Von Hohenhausen, a.w., 7-8.
eind149.
Dijkstra, Uit Friesland's volksleven, 381.
eind150.
Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 159-169.
eind151.
Eberhard, Marken in zijn waarde en zijn ellende beschouwd, 36-37.
eind152.
Dijkstra, Uit Friesland's volksleven, 381.
eind153.
Nagtglas, Uit het Zeeuwsche volksleven, 36.

eind154.
Ortigao, Holland 1883, 80.
eind155.
‘De dolheden der mode’ in: De Huisvriend (1869), 78.
eind156.
Von Hohenhausen, a.w., 2.
eind157.
Schultze, a.w., 82.
eind158.
Von Hohenhausen, a.w., 8.
eind159.
Van Reenen-Völter, De heerlijkheid Bergen in woord en beeld, 14.
eind160.
Slessah, ‘De cornet’ in: Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, 1861, 90-94.
eind161.
Gobinet, Onderwijs der jeugd in de christelijke godvruchtigheid, 252.
eind162.
Gobinet, a.w., 252.

eind163.
De Vries e.a., Lijn in balein, 50.
eind164.
‘De damesdracht’ in: De Huisvriend (1872), 336.
eind165.
Lessen over de wellevendheid voor heeren, 30.
eind166.
Schultze, a.w., 105-106.
eind167.
Van Reenen-Völters, a.w., 16.
eind168.
a.w., 16.
eind169.
Bijvoorbeeld in Grijpskerk: Honderd jaar Plattelandsleven in Groningen, 358.
eind170.
Gouverneur, ‘Op de kermis: de knaap, het meisje’ in: Laatste Sint Nicolaas, 43-44.

eind171.
De Vries e.a., Lijn in balein, 58-59.
eind172.
De wijde damesrok, 10.
eind173.
Zie bijvoorbeeld: Hol, De Betuwe, 236.
eind174.
Recept voor ‘witte handen’ in: Toilet; tijdschrift voor vrouwelijke handwerken, maart 1851. Ook in De schatkamer voor alle standen zijn veel recepten voor cremes, lotions, haarverf, etc. te vinden.
eind175.
‘De dolheden der mode’ in: De Huisvriend (1869), 79-80.
eind176.
Amsterdam en de Amsterdammers, 35.
eind177.
Eberhard, a.w., 49.
eind178.
De Coster, Schetsen uit Zeeland, 19.
eind179.
a.w..
eind180.
Schultze, a.w., 101.
eind181.
‘De dolheden der mode’ in: De Huisvriend (1869), 80.
eind182.
Von Hohenhausen, a.w., 17.
eind183.
Karikatuur ‘Jalousie de queue’ in: Humoristisch Album, 1883, 5.

eind184.
Catalogus Münchner Stadtmuseum, Anziehungskräfte, 258-263.
eind185.
De Bazar, jan. 1860.
eind186.
Honderd jaar Plattelandsleven in Groningen, 501-502.
eind187.
Honderd jaar Plattelandsleven in Groningen, 429.
eind188.
Voorbeelden van karikaturen in woord zijn: De wijde damesrok: Brief aan de dames in Nederland door een manufacturier; Geen equivalenten meer! Ontwerp van eene nieuwe belasting-wet op de crinolines.
eind189.
Bijvoorbeeld in: Punsch, Kladradatsch en Nederlandsche Spectator.
eind190.
Zie afbeeldingen in: Veth, De mode in de caricatuur.
eind191.
Frowein, Vier eeuwen kleding in Nederland, 88.
eind192.
Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 117.

eind193.
Fabius, 't Herstelde Nederland, 90-91.
eind194.
Stokvis, De wording van modern Den Haag, 87-91.
eind195.
a.w., 91, 341.
eind196.
Esquiros, Nederland en het leven in Nederland, 63.
eind197.
Schade van Westrum, Amsterdam per vigilante, 152.
eind198.
Ortigao, Holland 1883, 34, 162.
eind199.
Ortigao, a.w., 94.
eind200.
Amsterdam en de Amsterdammers, door een Amsterdammer, 20-27.
eind201.
Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, 111-113.
eind202.
Stokvis, a.w., 204-206.

eind203.
Stokvis, a.w., figuur 9.1, 205.
eind204.
Bruin, Een herenwereld ontleed, 42-43.
eind205.
Bruin, a.w., 50-54.
eind206.
Bruin, a.w., 58-61.
eind207.
Bruin, a.w., 64-65.
eind208.
Hildebrand, ‘De familie Kegge’ in: Camera Obscura, 239-242.
eind209.
Bruin, a.w., 66.
eind210.
Stokvis, a.w., 211.

eind211.
De Jonge, Het costuum onzer voorouders, 20; Der Kinderen-Besier, De kleeding onzer voorouders, 180-181.
eind212.
Toilet, 1851.
eind213.
De Jonge, Het costuum onzer voorouders, 20.
eind214.
‘Modes’ in: De Bazar, april 1860.
eind215.
Canter Cremers-van der Does, Van schoenen en schoenmakers, 109.
eind216.
Canter Cremers, Schoenen, 112-113.
eind217.
Dit begint rond 1858, zoals o.a. te zien is op de modeplaten in Aglaja van dat jaar. Zie ook: Der Kinderen-Besier, a.w., 181; De Jonge, Het costuum, 20.
eind218.
Der Kinderen-Besier, a.w., 182.
eind219.
Contini, Fashion, 251-260; Kybalová, Das grosze Bilderlexicon der Mode, 271-293; Canter Cremers-Van der Does, The agony of fashion, 93-99; Catalogus Münchner Stadtmuseum, Anziehungskräfte, 84-90.
eind220.
De Jonge, Het costuum, 21-22; Frowein, Vier eeuwen kleding in Nederland, 87-90.
eind221.
Canter Cremers, Schoenen, 100 (afbeelding 38), 110.
eind222.
a.w., 113.
eind223.
Frowein, a.w., 89; De Jonge, Het costuum, 22.
eind224.
Canter Cremers-van der Does, Van schoenen en schoenmakers, 113.
eind225.
Gans, Juwelen en mensen, 153.
eind226.
Van Hengel, Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, 225-226.
eind227.
Michael, ‘Verstandige gedachten eener huismoeder’ in: De Huisvriend (1879), 309-311.
eind228.
Sportbeoefening, zeker in het openbaar, is nog steeds taboe voor dames uit de burgerij. Derks en Budel, Sportief en katholiek, 25.
eind229.
Schultze, De dwaasheden der mode, 88.
eind230.
Wolff-Gerzon, Au bonheur des dames, 9.
eind231.
Van Hengel, a.w., 130.
eind232.
Dompeling, Knippen en naaien, 140.

eind233.
Contini, a.w., 251-260; Kybalová, a.w., 271-293; Canter Cremers, Agony, 93-99.
eind234.
Catalogus Münchner Stadtmuseum, a.w., 46-51; Kybalová, a.w., 353-361.
eind235.
Kybalová, a.w., 274.
eind236.
Ortigao, Holland 1883, 34-35; Catalogus Münchner Stadtmuseum, a.w., 630-635; Kybalová, a.w., 274.
eind237.
Catalogus Münchner Stadtmuseum, a.w., 538-543.
eind238.
Canter Cremers-van der Does, Van schoenen en schoenmakers, 111.
eind239.
Lessen over de wellevendheid voor heeren, 29.
eind240.
a.w., 29-30.
eind241.
a.w., 30.
eind242.
a.w., 30.
eind243.
a.w., 31.
eind244.
a.w., 32.
eind245.
a.w., 32-33.
eind246.
a.w., 33.
eind247.
Van Hengel, a.w., 225-226.
eind248.
Greidanus, Een dorpsdokter uit de Friese wouden vertelt, 36-37.
eind249.
Broers, Utrecht, historische wandelingen, 42.
eind250.
Regeringsalmanak van en voor de provincie Gelderland voor het jaar 1854, 107-108.
eind251.
Veth, De mode in de caricatuur, 33.
eind252.
Veth, a.w., 33.

eind253.
Veblen, ‘The economic theory of woman's dress’ in: Essays in our changing order, 77.
eind254.
Canter Cremers, Agony, 97-98.
eind255.
Posthumus-Van der Goot, Van moeder op dochter, 41.
eind256.
Van Hengel, a.w., 166.
eind257.
Van Hengel, a.w., 168.
eind258.
Beschrijving bij modeplaat in Aglaja, april 1850.
eind259.
Breipatroon in: Aglaja, 1850, plaat 1.
eind260.
Breipatroon voor slobkousjes en baret in Aglaja, 1860, plaat 37.
eind261.
Ortigao, a.w., 32, 78.
eind262.
a.w., 32, 137.
eind263.
Canter Cremers-van der Does, Van schoenen en schoenmakers, 113.
eind264.
Voorwaarde voor de opname van Kweekelingen in het Moederhuis van de Vereeniging der Zusters van Liefde van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid, geciteerd in: Lauret, Per imperatief mandaat, 93-94.
eind265.
Van Calcar, Op de grenzen van twee werelden, 1872, 100.
eind266.
Esquiros, a.w., 63.

eind267.
Stokvis, De wording van modern Den Haag, fig. 9.1., 205.
eind268.
Schmitz, Schiedam in de tweede helft van de negentiende eeuw, 114.
eind269.
Baudet, Een vertrouwde wereld, 117.
eind270.
Van den Eerenbeemt, ‘Nouwens en het ontstaan van de katholieke middenstandsbeweging in Nederland’ in: Voor Rogier, 241-262; Franssen, De Bossche arbeider, I, 7-8.
eind271.
De Jonge, De industrialisatie in Nederland, 18; Schmitz, a.w., 123-124.
eind272.
De Coster, Schetsen uit Zeeland, 22.
eind273.
Fabius, 't Herstelde Nederland, 159.
eind274.
Brugmans, Stapvoets voorwaarts, 66-67.

eind275.
Alexander Ver Huell vermeldt burgermeisjes in crinoline. Bervoets en Chamuleau, Het dagboek van Alexander Ver Huell, 148.
eind276.
Werkbeschrijving en -tekening van een crinoline in: Dompeling, Knippen en naaien, 135-137, afb. XIV.
eind277.
De Vries e.a., Lijn in balein, 50.
eind278.
‘Een brief over vrouwenbelangen en het antwoord’ in: Eigen Haard, 1876, nr. 6.
eind279.
Van Hengel, Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, 226.
eind280.
Dompeling, Knippen en naaien, 140.
eind281.
Zoals: Verboom, De breister: eenvoudige en duidelijke leerwijze om zich de dagelijks voorkomende zoowel als de moderne breiwerken spoedig en goed eigen te maken, opgehelderd door een aantal patronen.

eind282.
Van der Steur, ‘De eerste confectiekleding’ in: Twee eeuwen kleding in Haarlem, 16.
eind283.
Amersfoordt, ‘Hoe een burgerzoon boer wordt’ in: Nederlandsche Volksalmanak, 1858, 110.
eind284.
‘De goeie ouwe tijd’ in: Ons Gezin, 1971 nr. 4.
eind285.
Krabbé, ‘De Amsterdamsche Politie’ in: Woord en Beeld (1896), 193.
eind286.
Bervoets en Chamuleau, a.w., 57.
eind287.
Bervoets en Chamuleau, a.w., 117.
eind288.
Van Hengel, a.w., 226.

eind289.
Gouverneur, ‘Er dadelijk bij!’ (verstellen van scheurtjes en gaten in de kleding) en ‘Wasschen’ in: Klein huismoedertje.

eind290.
Giele en Van Oenen, ‘De sociale structuur van de Nederlandse samenleving rond 1850’ in: Mededelingenblad, Orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, mei 1974, 16; Franssen, De Bossche arbeider, I, 8-9.
eind291.
Schmitz, Schiedam in de tweede helft van de negentiende eeuw, 112, 114.
eind292.
De Jonge, De industrialisatie in Nederland, 17-18.
eind293.
De Werkman, 5-3-1870.
eind294.
Geciteerd in: De Gaay Fortman, De arbeider in de nieuwe samenleving, 10-11.
eind295.
Voorplaat van De Huisvriend (1867).
eind296.
Berigten over het fabrijkwezen in het jaar 1856, 127, geciteerd in: De Jonge, industrialisatie, 98.
eind297.
De Jonge, Industrialisatie, 128-129.
eind298.
Schmitz, a.w., 112, 114.
eind299.
Bijvoorbeeld bij: Coronel, De gezondheidsleer toegepast op de fabrieksnijverheid, 365, 376.
eind300.
De Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, 20.
eind301.
Van Hulzen, Utrecht bij gaslicht, 93.

eind302.
Gram, 's Gravenhage in onzen tijd, 41.
eind303.
Kalff, ‘Beelden uit het volksleven: de Amsterdamsche dienstmeid’ in: Eigen Haard, 1877, nr. 48.
eind304.
Veth, De mode in de caricatuur, 26-27 en afbeeldingen.
eind305.
Bervoets en Chamuleau, Het dagboek van Alexander Ver Huell, 99.
eind306.
Van Hengel, Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, 330.
eind307.
Ortigao, Holland 1883, 153.
eind308.
Van Hengel, a.w., 162.
eind309.
Dompeling, Knippen en naaien, 139-140.

eind310.
Livestro-Nieuwenhuis, Niet op z'n zondags, 36-37.
eind311.
Van Hengel, a.w., 329.
eind312.
Van Hengel, a.w., 163.
eind313.
Ortigao, a.w., 159.

eind314.
Van Hengel, a.w., 166.
eind315.
Van Hengel, a.w., 167-168.
eind316.
Van Hengel, a.w., 168.
eind317.
Van Hengel, a.w., 170.
eind318.
Anslijn, De arme Jakob, 96-97.
eind319.
Van der Stok, ‘Zindelijkheid’ in: Gedichtjes en zangen voor kinderen, 6.

eind320.
Eenzelfde invulling geeft ook: Franssen, De Bossche arbeider, I, 9.
eind321.
De Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, 10-12 en tabel I e.v..
eind322.
Zie bijvoorbeeld: Schmitz, Schiedam in de tweede helft van de negentiende eeuw, 124-125.
eind323.
Brugmans, De arbeidende klasse, 153; Franssen, a.w., I, 232-233; De Jonge, De industrialisatie, 269-270.
eind324.
Van Loo, ‘Den arme gegeven...’, 72; Van Loo, Armelui, 74.
eind325.
Van Loo, ‘Den arme gegeven...’, 73.
eind326.
Stellingname op het eerste congres over het armwezen (Groningen 1854), in: Van Loo, ‘Den arme gegeven...’, 71.
eind327.
De Graaf, ‘Christelijk-sociale belangstelling in Nederland vóór het eerste christelijk-sociaal congres (1891)’ in: Stemmen voor waarheid en vrede (1923), 611-612.
eind328.
Van den Eerenbeemt, Mens en maatschappij in beweging, 292-293; Hoefnagels, Een eeuw sociale problematiek, 7-11.
eind329.
Zomerdijk, Het muziekleven in Noord-Brabant, 7, 118, 123, 124.
eind330.
Hoefnagels, a.w., 7-9.
eind331.
Van den Eerenbeemt, Mens en maatschappij, 266.
eind332.
Verberne, De Nederlandse arbeidersbeweging in de negentiende eeuw, 47 e.v..
eind333.
Van Loo, Armelui, 74-75.
eind334.
Verslagen Bijzondere Raad St. Vincentiusvereniging Den Bosch, Jaarverslag 1857, 18-19, geciteerd bij: Wouters, Van bedeling naar verheffing, 298.
eind335.
Franssen, De Bossche arbeider, II, 424-425.
eind336.
Van Loo, Armelui, 78-79.
eind337.
Franssen, a.w., II, 482; Wouters, a.w., 426-427.
eind338.
Wouters, a.w., 298-299.
eind339.
Van Loo, ‘Den arme gegeven...’, 94-95.
eind340.
Wouters, a.w., 408-409.

eind341.
Notulenboek Comité tot opbeuring, Maria Berends, 2-2-1865, geciteerd bij: Sijmons, ‘Een noodzakelijk kwaad, maar voor wie?’ in: Blok e.a. red., Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 1980, 106.

eind342.
Van Hengel, Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, 170.
eind343.
Coronel, De bewaarschool: haar verleden, tegenwoordige toestand en hare toekomst.
eind344.
Cremers, ‘Fabriekskinderen’ in: Van der Heijden red., Werkmansboekje, 25.
eind345.
Van Loo, ‘Den arme gegeven...’, 73-74.
eind346.
Van Hulzen, Utrecht bij gaslicht, 157.
eind347.
Verslagen Bijzondere Raad St. Vincentiusvereniging Den Bosch, Rapport maart 1876, geciteerd bij: Wouters, a.w., 298.
eind348.
Poederbach, ‘Het armenhuis der stad Amsterdam’, in: 18e Jaarboek Genootschap Amstelodamum, 122.
eind349.
Van Tsoe-Meiren, ‘De kleeding der Amsterdamsche burgerweezen’ in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1901), 640-641.
eind350.
Van der Kellen, ‘Kleedingstukken’ in: Nederlandsch Magazijn (1863), 189.

eind351.
Sneller, De geschiedenis van de Nederlandse landbouw 1795-1940, 37.
eind352.
Van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914, 237-238.
eind353.
Van Zanden, a.w., 185-199, 238-245.
eind354.
Van Zanden, a.w., 348.
eind355.
Van Zanden, a.w., 325-330.
eind356.
Zie ook: Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 268-282.
eind357.
Bakker-Stijkel, Wie 't breed heeft, laat 't breed hangen, 51.
eind358.
Livestro, Jakken en rokken, 21

eind359.
Livestro, Jakken en rokken, 15.
eind360.
De Coster, Schetsen uit Zeeland, 23.
eind361.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 360.
eind362.
Bing en Braet von Ueberfeldt, Nederlandsche kleederdragten, naar de natuur getekend, plaat XXXVII, XXXVIII.

eind363.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 424.
eind364.
Voorbeeld uit Spijk: a.w., 419.
eind365.
a.w., 452.
eind366.
a.w., 501.
eind367.
Dit is te zien op een schilderij van De Nieuwestad in het Fries Museum te Leeuwarden.
eind368.
Van Slooten-Kaan en Straat-Osinga, 150 jaar mode en dracht: overzicht van de vrouwenkleding in Friesland 1750-1900.
eind369.
Vis, De Zaanstreek, 230.
eind370.
Vis, a.w., 224.
eind371.
Schotel, Zeden en gebruiken aan de Zaanstreek, 41.
eind372.
Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, 170-172.
eind373.
Livestro, Jakken en rokken, 15.
eind374.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat VI.
eind375.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat VII.
eind376.
Katwijks volksleven, 14-15.

eind377.
Livestro, Jakken en rokken, 15.

eind378.
De Coster, a.w., 23.
eind379.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 527.

eind380.
a.w., 359.
eind381.
a.w., 37.
eind382.
a.w., 470.
eind383.
a.w., 366.
eind384.
Reijs, ‘De boerin op de zandgronden in Oost- Noord-Brabant’ in: Blok e.a. red., Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, 1980, 224.
eind385.
Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 107.
eind386.
Van Reenen-Völter, De heerlijkheid Bergen in woord en beeld, 17.
eind387.
Van Heemskerck Veeckens, In het museum: zeden en gewoonten in Oud-Bergen, 7.
eind388.
Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw, 80-81.
eind389.
Bouman, a.w., 80.
eind390.
Daan, Wieringer land en leven in de taal, 33-36.
eind391.
Daan, a.w., 38.
eind392.
Vis, a.w., 230.
eind393.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XLVIII.
eind394.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XII.
eind395.
Schuurman, a.w., 212-213.
eind396.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 37-38.
eind397.
a.w., 397.
eind398.
a.w., 317, 499.
eind399.
a.w., 500.
eind400.
a.w., 344-345.
eind401.
a.w., 499-500.
eind402.
a.w., 499.
eind403.
a.w., 344-345.
eind404.
a.w., 500.
eind405.
Hol, De Betuwe, 235.
eind406.
In Hindeloopen is de dracht rond 1870 uitgestorven: Van Heusden, Bonte kleren en blanke kappen, 69.
eind407.
Dijkstra, Uit Frieslands volksleven, 381.
eind408.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat X.
eind409.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XXXVII, XXXVIII.
eind410.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XXXIX.
eind411.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XV, XVI, XVII.
eind412.
Van Hengel, Geneeskundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, 226-227.

eind413.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 20.
eind414.
a.w., 27.
eind415.
a.w., 345.
eind416.
a.w., 418.
eind417.
a.w., 477.
eind418.
a.w., 504.
eind419.
Van der Ven, Asselt aan de Maas, 37-41..
eind420.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XV, XVI, XVII.
eind421.
Bouman, a.w., 80.
eind422.
Bouman, a.w., 78.
eind423.
Livestro, Jakken en rokken, 14-15, afb. p. 52, 53.
eind424.
Daan, a.w., 36-37.
eind425.
Van Hengel, a.w., 226.

eind426.
Livestro, Jakken en rokken, 16, 91-93.
eind427.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 397.
eind428.
a.w., 501.
eind429.
a.w., 540.
eind430.
a.w., 500, 504.
eind431.
Heuvel, a.w., 161.
eind432.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 380, 398, 500.
eind433.
Daan, a.w., 37-38.

eind434.
Sneller, a.w., 174-175.
eind435.
Loon in beide gevallen naast kost en inwoning. Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, Grijpskerk, 344.
eind436.
Sneller, a.w., 174.
eind437.
Sneller, a.w., 171-174.
eind438.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 359.
eind439.
a.w., 436.
eind440.
Bing en Braet, a.w., plaat XV, XVI, XVII.
eind441.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 304.
eind442.
a.w., 418.
eind443.
a.w., 452.
eind444.
Honderd jaar plattelandsleven in Groningen, 344.
eind445.
a.w., 499.
eind446.
a.w., 500.
eind447.
a.w., 501.
eind448.
Heuvel, a.w., 30.
eind449.
a.w., 380.
eind450.
Nagtglas, Uit het Zeeuwsche volksleven, 36.

eind451.
Schultze, De dwaasheden der mode, 101.

eind452.
Elias, Drie-kwart honderd jaren met eer, met naald, met garen, 10.

eind453.
Mombarg en Thoben, De Liemers van Nol Tinneveld, 192-193.

eind454.
Van der Klift-Tellegen, Nederlandse visserstruien, 12.
eind455.
De Coster, a.w., 55.
eind456.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XL, XLI.
eind457.
Broer, Het land van Gooi en Eem, 46.
eind458.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XX, XXVII, XXVIII.
eind459.
Broer, a.w., 45.
eind460.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XVIII.

eind461.
Bing en Braet von Ueberfeldt, a.w., plaat XV, XVI, XVII.
eind462.
Coronel, Schetsen uit het Markersche volksleven, 50.
eind463.
Katwijks volksleven, 10-12.
eind464.
a.w., 14.
eind465.
Nagtglas, a.w., 100-101.

eind466.
Van der Klift, Nederlandse visserstruien, 12-13; Livestro, Niet op z'n zondags, 31.
eind467.
Katwijks volksleven, 10.
eind468.
Van der Klift, a.w., 14.
eind469.
Katwijks volksleven, 10; Nagtglas, Uit het Zeeuwsche volksleven, 108-109.
eind470.
Coronel, a.w., 55.
eind471.
Coronel, a.w., 56.
eind472.
Nagtglas, a.w., 108-109.

eind473.
Coronel, Schetsen, 45-46.
eind474.
a.w., 46-47.
eind475.
a.w., 47.
eind476.
Coronel, Schetsen, 58-59.
eind477.
a.w., 60.
eind478.
Katwijks volksleven, 6-7.
eind479.
a.w., 7-8.
eind480.
a.w., 8-10.
eind481.
a.w., 10.

eind482.
Arundinis Piscatorii, Schetsen uit het Hilversumsche volksleven, 345.
eind483.
Geschiere, Het leven van den Walcherschen boer, 15-16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken