Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De bagage van Blomhoff en Van Breugel (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van De bagage van Blomhoff en Van Breugel
Afbeelding van De bagage van Blomhoff en Van BreugelToon afbeelding van titelpagina van De bagage van Blomhoff en Van Breugel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.17 MB)

Scans (190.64 MB)

ebook (12.66 MB)

XML (1.50 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/koloniën-reizen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De bagage van Blomhoff en Van Breugel

(1998)–Susan Legêne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme


Vorige Volgende
[pagina 327]
[p. 327]

6
Een verrijkte samenleving

Uiteraard gaat het bij de analyse van beelden, tegenbeelden, zelfbeelden, denkbeelden uit de Verlichting in het vorige hoofdstuk, om abstracties. In hoeverre zijn die veralgemeningen in de samenleving te traceren, hoe drongen ze door in de publieke opinie, om er deel uit te gaan maken van een aan het imperialisme inherente houding en algemeen referentiekader?Ga naar eind1. In dit laatste hoofdstuk gaat het om Nederland en de Nederlandse cultuur zelf. De hoofdpersonen van dit boek bieden ons, vanuit hun eigen (pre)occupaties, hun beroepspraktijk die Nederland als vanzelfsprekend overzee doet optreden, drie invalshoeken om de doorwerking van de ervaring met niet-westerse culturen in de Nederlandse cultuur te onderzoeken. De reizigers geven door hun eigen keuzen ons aanleiding om na te denken over hoe in Nederland talen en talenkennis als vehikel voor contact tussen culturen werd gebruikt. De Bijbel blijkt daarin een belangrijke rol te hebben gespeeld. Daarnaast komen we uit bij het etnografisch museum, waar de betere standen aan hun overzeese betrokkenheid vorm hebben kunnen geven. Net als in de taal wordt de niet-westerse cultuur er echter niet louter gerepresenteerd, ze presenteert er ook zichzelf. Het etnografisch museum is één van de nieuwe culturele instellingen van het koninkrijk. Het is expliciet bestemd voor de niet-westerse wereld, die daarmee tegelijkertijd afwezig blijft in al die andere nieuwe culturele instellingen van het koninkrijk. En tenslotte zullen we in dit slothoofdstuk verder gaan met de kwestie van slavernij en emancipatie; een kwestie die pas in 1863 tot een eind gaat komen, waarna slavernij als zodanig in de Nederlandse culturele wereld van het toneel verdwijnt.

Aan het begin van dit boek voeren Blomhoff en de Van Breugel-broers naar Japan, Barbarije, Java, Suriname. Vanaf het schip keken ze naar de wal en dachten na over de missie die hen wachtte: handel, oorlog, bestuur, beheer. Eenmaal aan wal vormde iedere overzeese samenleving een wereld op zich. Jan Cock Blomhoff ging op in de Japanse maatschappij, Jacques Clifford Kocq van Breugel wapende zich tegen een leven in Tripoli, Jan Eliza du Peyrou van Breugel zette zich in voor de vorming van een goed toegerust leger en ambtenarenapparaat om Java te koloniseren en Gaspar van Breugel, absenteïstisch plantage-eigenaar, stelde zich persoonlijk op de hoogte van de situatie van de slaven in de Nederlandse volksplanting Suriname en geraakte in een levenslang dilemma.

We hebben de eerbied gezien waarmee de Japanse cultuur tegemoet getreden moest worden. Het perspectief van de Japanse wacht domineert het vroeg-

[pagina 328]
[p. 328]

negentiende-eeuwse Europese beeld van Decima als 'venster op de wereld', het raampje van de norimon omkadert in het begin van de negentiende eeuw net als in voorgaande eeuwen het zicht op Japan. Het beeld van de Barbarijse staten wordt gedomineerd door vijandigheid, die volgens de Nederlandse consul Van Breugel geheel van Noord-Afrikaanse zijde kwam. De schilderijen van Tripoli en Algiers oprijzend uit zee, belaagd door een Europese vloot, symboliseren een gewapende vrede in een regio waar Jacques van Breugel een Arabische hengst als cadeau aanvaardt van een pasja die met zijn steun enkele maanden later ten val komt. In de Indonesische archipel wordt de Nederlandse aanwezigheid als monopolistische handelaar beëindigd en gaat het bestuur als Jan Eliza van Breugel aankomt een nieuwe fase in van territoriale beheersing. Die omslag werd verdoezeld achter een beeld van despotische inheemse vorsten en trage onderhorige boeren, gecontrasteerd met een zelfbeeld van verlichte koloniale bestuurders. Naast de Europese routes waarover het leger en de koloniale ambtenaren zich efficiënt verplaatsen, zakken de buffelkarren weg in de modder. Ten aanzien van Suriname tenslotte - op en top een Nederlandse schepping - worstelt men een eeuw lang met (de internationale kritiek op) een behoorlijk ontspoorde planterselite en een afhankelijkheid van slavenarbeid die zonder dwang en verdeel-en-heerspolitiek praktisch niet meer te organiseren viel. Zonder de tentboot geroeid door slaven, dit statussymbool van de blanke bovenlaag, komt deze elite niet meer vooruit; Schoutens vrijwel ontvolkte diorama's van plantages illustreren de onmogelijkheid om in Suriname of vanuit Nederland kritiek te leveren op de koloniale verhoudingen in de West. Ook Gaspar van Breugel zal zwijgen over dit negatieve zelfbeeld en iedere structurele veranderingssuggestie ombuigen in de richting van opvoeding van de slaven.

Blomhoff en de Van Breugel-familie werden deskundigen op basis van hun leven overzee. Ze deelden hun tropenervaring, maar hun specifieke deskundigheid liep ver uiteen. Blomhoff legde zich toe op de Japanse cultuur en getuigenissen van de Europese aanwezigheid daar, Jacques van Breugel verzamelde vooral Griekse en Romeinse oudheden, Jan Eliza van Breugel hield zich bezig met de contacttaal van de kolonisator met de Javanen, en Gaspar van Breugel stelde winst- en verliesrekeningen op van plantageopbrengsten, van mensen en van Europese gebruiksvoorwerpen. Hun ervaringen kwamen bijelkaar in familieverband, waar werd getreurd om een overleden broer in de Oost, getrouwd met een moedige Japan-ganger, getobd om het geldelijk verlies op plantages in de West en meegeleefd met het niet ongevaarlijke diplomatieke schaakspel in de Middellandse Zee. De ervaringen kregen er ook gestalte: in de vorm van geschenken en souvenirs, van veranderingen in het consumptiepatroon en smaak, van gebruiksvoorwerpen, interieur- en tuininrichting.

Buiten de familiekring werd de uitwisseling van ervaringen concreet in de nieuwe openbare musea van de negentiende eeuw. De Japanse norimon, het Surinaamse diorama, het olieverfschilderij van Raden Saleh of van Payen, het zadel en de landbouwgereedschappen uit Tripoli, het Japanse theeservies, de Javaanse kris en Romeinse penningen werden er doelbewust samengebracht met al die andere voorwerpen die verwijzen naar de relatie van Nederlandse des-

[pagina 329]
[p. 329]

kundigen met een overzeese cultuur. De achterliggende gebeurtenissen kregen ondertussen een maatschappelijk kader in culturele organisaties als het Amsterdamse Felix Meritis, het Haagse Diligentia, de Nijmeegse Harmonie, de diverse afdelingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen etc. In deze deftige gezelschappen werden de overzeese ervaringen vastgeknoopt aan de nieuwste wetenschappelijke inzichten. Alle onderwerpen uit Multatuli's Pak van Sjaalman - van de menselijke soort, stadia van ontwikkeling, de herkomst van talen, verschillen in godsdienst, via het moderne gevangeniswezen en de stoomboot tot de armenzorg - worden er besproken. Ze werden door de aanwezigen gerelateerd aan hun reiservaringen, het christendom, de rol van de verlichte Europeaan in de wereld en kregen zo hun politieke lading. Ook tijdschriften als de Algemene Konst- en Letterbode of het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, De Gids, Orientalia, het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Berigten uit de heidenwereld of De Star, tijdschrift van de Maatschappij van Weldadigheid, droegen bij aan de vorming van een cultureel circuit dat het Nederlandse optreden overzee wetenschappelijk en politiek een inbedding gaf. In doelgerichte organisaties als het Nederlands Bijbel Genootschap, de Maatschappij van Weldadigheid, of de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven in Suriname, werd dit bovendien omgezet in daadwerkelijke actie.

We vinden het in het familieverband van Van Breugel allemaal terug. De ervaringen van Blomhoff en de Van Breugel-broers in den vreemde worden daar bovendien - mèt hun daadwerkelijke samenkomst in huize Van Breugel - elkaars complement. Het zijn stukjes van een mentale wereldkaart waarop de rol van Nederland positief staat ingetekend: als tolk voor en van het Westen in Japan, energieke projectontwikkelaar ten bate van de inlanders en de Nederlandse economie in Nederlands-Indië, rechtvaardige beschermer en opvoeder van de slaven in Suriname, en beweeglijke diplomatieke factor in het Middellandse-Zeegebied. Men kende deze rollen toe aan een nieuw koninkrijk dat wist wat het te doen stond.

Nationalisme, kunst en wetenschap

Cultureel eilandenrijk

Toen de jonge quaker Robert Dale Owen in 1825 op werkbezoek was in Nederland om zich te informeren over de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid en de Evangelische broedergemeente, bezocht hij ook het Mauritshuis in Den Haag. Hij trof er beneden enkele kamers aan die, in zijn woorden, vol stonden met Chinese en andere curiositeiten, een groot schaalmodel van een Chinese stad, de wapens, kleding en gebruiksvoorwerpen van Noord-Amerikaanse indianen en andere wilde volken, het hoofd van een satyr, een opgezette zeemeermin en talloze andere merkwaardige voorwerpen. Helaas was de tijd te kort om alles te bekijken, want het kabinet ging sluiten. Op de bovenverdieping van het Mauritshuis, waar schilderijen hingen, mocht hij wat langer rondkijken. In zijn dagboek noemde hij 'the famous bull' van Paulus

[pagina 330]
[p. 330]

Potter die daar hing, 'the finest painting of an animal that ever was produced'.Ga naar eind2. (Ill. 6.1) Owen had in het Mauritshuis een bezoek gebracht aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en wat hij in de gauwigheid aanzag als model van een Chinese stad, was vast de in hoofdstuk 4 besproken maquette van Decima. Het stond als pronkstuk van de collectie prominent opgesteld. De zeemeermin was drie maanden voor Owens komst door Jan Cock Blomhoff aan het kabinet geschonken.

Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was in 1816 formeel opgericht door koning Willem I. Nauw bij de voorbereidingen ervan betrokken waren A.J.C. Lampsins, directeur van de Koninklijke Bibliotheek en Reinier Pieter van de Kasteele, sinds 1801 predikant in Den Haag.Ga naar eind3. Van de Kasteele wierp zich op als een actieve verzamelaar voor het Koninkrijk der Nederlanden, zelfs nog voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden officieel ingesteld en hij tot directeur benoemd was. Zo vroeg hij in augustus 1814 al aan D.J. van Ewijck, zijn tegenspeler bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, of hij aan Daendels een lijst voorwerpen zou opgeven, die men graag uit Afrika in de collectie had. Van Ewijck voelde daar niet voor. Het leek hem 'ongepast en onvoorzigtig' om zo'n bestelling te plaatsen. Beter was het als de 'Heeren Gouverneurs uit eigene beweging dergelijke zaken naar 't vaderland zenden voor 't cabinet'. Mogelijk hoopte Van Ewijck dat die zendingen voor de vaderlandse collectie dan gratis zouden zijn. Maar bij Daendels ging die vlieger alvast niet op. Zijn eerste vraag was of de kosten voor zijn acquisitie-arbeid wel vergoed zouden worden. Zo ja, dan zou hij van harte meewerken.Ga naar eind4.

In die eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden vlogen heel wat Heren Gouverneurs en andere functionarissen uit, teneinde Nederlands posities overzee weer in te nemen. Zij kregen nieuwe instructies mee inzake de verhouding tussen koloniaal bestuur en koloniale handel, ze waren gehouden aan een nieuwe grondwet, en - overeenkomstig die grondwet - voor hun optreden overzee waren ze rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan koning Willem I.

De meeste aandacht in dat overzeese beleid ging uit naar Nederlands-Indië. Daar werd, zoals hiervoor al besproken, bij het herstel van het Nederlandse koloniale gezag gezocht naar continuïteit ten opzichte van het beleid van Raffles. Dat betrof het binnenlands bestuur, maar het gold ook de serieuze studie naar cultuur en geschiedenis van de volken in de archipel, waarmee onder Raffles' bewind een begin was gemaakt. De kolonie beloofde voor de jonge natuurhistorische, volkenkundige en archeologische wetenschap een enorm rijk terrein te zijn. Om aan dit beleidsterrein leiding te geven werd C.G.C. Reinwardt, hoogleraar scheikunde, farmacie en natuurlijke historie, met een kleine staf naar Nederlands-Indië gestuurd als 'Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op Java en de naburige eilanden'.Ga naar eind5.

Reinwardt vertrok naar Java met een bovenmenselijk breed takenpakket. Breed in die zin dat het natuurwetenschappelijk onderzoek er onder viel (botanie, zoölogie, geologie, mineralogie), alsmede het onderwijs, de gezondheidszorg, de cultuur en de archeologie. Zijn opdracht leek qua reikwijdte op het onderzoeksprogramma waarmee Alexander von Humboldt en Aimé Bonpland

[pagina 331]
[p. 331]

tussen 1799 en 1804 door Zuid-Amerika hadden gereisd. Reinwardts opdracht was echter bovendien erg breed, omdat onderzoek en uitvoering geheel door elkaar liepen. Anders dan Von Humboldt (die door de Spaanse autoriteiten slechts schoorvoetend was toegelaten tot Zuid-Amerika),Ga naar eind6. onderzòcht het team van Reinwardt niet alleen de maatschappij, tegelijkertijd moest die maatschappij met dat onderzoek worden opgebouwd. In dat opzicht correspondeerde hun taak eerder met de bestuursbenadering van de Engelsen in India.

Reinwardt stichtte 's Lands Plantentuin in Buitenzorg voor landbouwkundig onderzoek, zette een koepokvaccinatiebeleid op, opende de militaire school te Semarang, onderzocht mogelijkheden voor openbaar onderwijs voor de inlandse bevolking, steunde het in 1778 opgerichte maar kwakkelende Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, richtte een commissie van oudheden van Java op, zette mensen aan het werk en deed zelf onderzoek.Ga naar eind7. Die totaalbenadering reflecteerde het wetenschappelijk optimisme, ingebed in het vanzelfsprekende expansionisme van Nederland als koloniale macht.

In Nederland bouwde de koning voort op de culturele instituties die Lodewijk Napoleon in het leven had geroepen: de Koninklijke Bibliotheek, het Koninklijk Museum (omgedoopt in 's Rijks Museum), de Koninklijke Plantentuin, het Koninklijk Kabinet voor Natuurlijke Historie, het Koninklijk Instituut (later de Koninklijke Academie van Wetenschappen, met aandacht in de Derde Klasse voor letteren, kunsten, klassieke oudheid en (klassieke) niet-westerse culturen). In 1816 kwam daar het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden bij, geleid door R.P. van de Kasteele. In verband met dit kabinet voegde de vorst aan de taken van zijn buitenlandse vertegenwoordigers een culturele opdracht toe. Ambassadeurs, consuls en zeeofficieren werden aangemoedigd om kunstvoorwerpen en rariteiten te verzamelen.Ga naar eind8.

Van de Kasteele nam links en rechts contact op. Hij schoot Daendels aan die klaar stond om naar St George-el-Mina te varen, Reinwardt die naar Java vertrok, en vice-admiraal A. Kikkert, op weg naar Curaçao als gouverneur-generaal van Curaçao en Onderhoorigheden (1816-1819). De rechter A.F. Lammens zette zich op verzoek in Suriname aan het verzamelen, maar zijn collectie ging in 1821 ten onder toen zijn huis bij de grote stadsbrand verloren ging.Ga naar eind9. Ook met Jan Cock Blomhoff sprak Van de Kasteele, vlak voor hij zou terugkeren naar Decima om Doeff te vervangen. Talloze particulieren schonken van tijd tot tijd voorwerpen en collecties, of boden deze te koop aan.

Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden groeide uit zijn oorspronkelijke behuizing aan het Haagse Buitenhof, en in 1820 werd het Mauritshuis aangekocht. De zeldzaamheden kwamen op de begane grond; de bovenetage werd ingericht voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, met de stadhouderlijke schilderijenverzameling van Willem IV en Willem V als basis en Paulus Potter als topstuk. Overeenkomstig de tijdgeest, waarin het culturele leven in een nationaal kader kwam te staan, droeg Willem I deze particuliere verzameling van de Oranjes daarmee over aan de staat, als een van de bouwstenen voor een nieuwe nationale culturele identiteit. Dat gold ook voor het zeldzaamhedenkabinet. De particulieren die daar voorwerpen voor schonken behoorden tot de inner circle

[pagina 332-333]
[p. 332-333]


illustratie
Ill. 6.1 Cultureel erfgoed: de stier van Paulus Potter
Potters schilderij Jonge stier uit 1647 werd in 1749 door Willem IV aangekocht voor de stadhouderlijke collectie, en werd, tot de aankoop in 1828 van Rembrandts Anatomische les, beschouwd als het belangrijkste werk in die collectie (Bergvelt 1993, p. 345).
In 1795 was de hele stadhouderlijke collectie meegenomen naar Frankrijk en in het Louvre ondergebracht. Maar na het Congres van Wenen werd ze aan Nederland gerestitueerd en koning Willem I bracht haar onder in het koninklijk Kabinet van Schilderijen in het Haagse Mauritshuis. De collectie oude meesters werd onder zijn regering uitgebreid; daarnaast werd gericht van schilders aangekocht en werden hen opdrachten verstrekt. De Oost-Indische landschappen van Payen (Ill. 1.4) en de actuele 'historiestukken' over de heldendaden van het koninkrijk, van schilders als Pieneman (Ill. 5.2), Van Heemskerck van Beest (Ill. 3.5) of Schouman (Ill. 1.5), werden in opdracht vervaardigd.


[pagina 334]
[p. 334]

van het koninkrijk; hij die het kabinet bezocht vierde de internationale oriëntatie van zijn land.

Twee dagen per week was het kabinet open voor het algemene publiek, de andere dagen konden alleen professionele bezoekers terecht. Dat betrof dan beeldend kunstenaars, die (vermoedelijk vooral boven) in alle rust konden studeren en kopiëren.Ga naar eind10. Maar ook konden politici en notabelen er hun bezoek laten rondleiden. A.R. Falck, op dat moment minister van Nationale Nijverheid, Onderwijs en Koloniën, schreef op 12 april 1822 aan Van de Kasteele dat hij de volgende dag graag een rondleiding wilde voor de ministers van Frankrijk en Denemarken met hun echtgenotes. Zo kon hij hen iets laten zien van Nederlands internationale oriëntatie.Ga naar eind11. Van Hogendorp kwam langs, Van der Duyn van Maasdam, baron Van Nagell; Doeff schreef Van de Kasteele dat hij zijn vrienden graag wilde komen laten zien waar hij nu die negentien jaar gewoond had, enz. En Van de Kasteele ontving iedereen correct.Ga naar eind12.

Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden als pronkstuk van een natie met verbindingen over de hele wereld wekt reminiscenties aan de tentoonstelling van schatten in de paleizen van de Chinese keizer.Ga naar eind13. Van over de hele wereld ontving deze keizer delegaties die bijzondere zaken uit hun land ten geschenke brachten. (Isaac Titsingh was de laatste Nederlander die, in 1794-1795, zo'n hofreis maakte.)Ga naar eind14. De keizer nam die schatten en zeldzaamheden aan als tribuut en stelde ze ten toon als bewijs, niet van de prestaties van anderen, maar van zijn eigen grootheid.Ga naar eind15. Dat lag in Nederland iets anders. In Nederland illustreerde de collectie in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden niet de macht van de soevereine vorst persoonlijk, maar ze diende de identiteit van zijn natie. Voor het subtiele verschil tussen een tribuut en een geschenk was geen plaats meer; maar een zekere gevoeligheid voor dit onderscheid leefde aanvankelijk nog wel, getuige Van Ewijcks opmerking over de gouverneurs, die eigener beweging met zeldzaamheden aan dienden te komen. Tribuut werd er nog maar weinig ontvangen, geschenken des te meer. Zelfs als collecties of enkele objecten werden aangekocht werd in de afhandeling van de overdracht een sfeer gecreëerd van schenking.

Een voorbeeld hiervan betreft de diorama's van de Surinamer Gerrit Schouten die in 1826, mogelijk op initiatief van Lammens, bij hem besteld waren voor het kabinet. (Ill. 5.4) Schouten kreeg als dank behalve zijn honorarium ook een gouden medaille, en dat was vast de eerste keer dat een kleurling, geboren en getogen in de kolonie, zoiets kreeg. Maar Lammens uitte tegenover Van de Kasteele kritiek op de terloopse wijze waarop deze medaille aan de kunstenaar was toegezonden. Gezien de precaire Surinaamse verhoudingen was meer ceremonieel op zijn plaats geweest, want: 'Hoe kan men nu weeten, dat Z.M. de verdiensten waar Hoogs dezelve die vind, beloont? - dat Z.M. niet bezit, het vooroordeel (hier zo ongelukkig gevestigd) dat menschen van kleur of zwarten, geen gelijke aanspraak zouden kunnen maken op de Koninglijke protectie?' Lammens was hierover bezorgd en er zal in Paramaribo vast stevig geroddeld zijn over dat lintje. Schouten zelf schreef in 1835 echter een dankbare brief aan de jonge prins Hendrik, kleinzoon van de koning en de eerste Oranjetelg die Suri-

[pagina 335]
[p. 335]

name aandeed, waarin hij diens grootvader prees als 'een vader zijner onderdanen'. En zo zag de vorst zichzelf ook graag.Ga naar eind16.

De staatsiekleding en staatsiekris van het hof van Yogyakarta, in 1819 geschonken door sultan Hamengkubuwana IV, hebben veel weg van een echt tribuut. (Ill. 4.16) Ze ontbreken dan ook niet in een recent overzicht van de 'koninklijke geschenken' uit Indonesië dat een getuigenis wil zijn van de eeuwenlange culturele band tussen het huis Oranje en de koloniën in Oost en West.Ga naar eind17. Als collectie-item staat dit kostuum tegenover de kleren en wapens van de sultan van Palembang, waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze vrijwillig werden ingeleverd en die in datzelfde recente overzicht van koninklijke geschenken dan ook niet voorkomen. (Ill. 3.2) Ze werden als ouderwetse oorlogsbuit, maar met een moderne rekening, aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden opgestuurd. De kris van prins Dipanegara is een ambivalent geschenk, geschonken aan koning Willem I niet door Dipanegara, maar door kolonel Cleerens, die in het midden liet hoe hij er aan kwam. 'Ik verzoek u dit wapentuig overeenkomstig 's Konings verlangen te willen nederleggen in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden,' schreef Van Ewijck aan Van de Kasteele. (Ill. 5.2 en 6.2)

Het kabinet werd ook gestaag aangevuld met geschenken uit het diplomatieke verkeer, zoals de gouden pijp van de Asantehene Kwaku Dua I,Ga naar eind18. of de contrageschenken van de Japanse shogun in reactie op 's konings staatsieportret. Deze geschenken vormen naar aantal een klein deel van de aanwinsten, maar zijn boeiende uitingen van de verhoudingen binnen het diplomatieke verkeer. De meeste objecten zijn overzee verzameld door Nederlanders, overeenkomstig de opvattingen van en instructies aan die verzamelaars over wat in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden zeker thuis hoorde. In die zin zijn de voorwerpen evenzeer getuigen van een actieve relatie van de verzamelaars met hun thuisfront als van de betreffende overzeese maatschappij. Zoals uit de gebrekkige aantekeningen tijdens de missie op de Voltarivier achteraf over een aspect een stellige conclusie werd getrokken, zo droegen de - soms systematisch, soms willekeurig verzamelde - voorwerpen bij aan de profilering van de reiziger als deskundige. Ook wie ter plekke weinig greep op de omgeving had, kon zijn ervaringen achteraf veralgemenen met behulp van meegebrachte voorwerpen.

 

Reinier Pieter van de Kasteele, directeur en actieve promotor van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, creëerde met zijn kabinet een band tussen verzamelaars, donateurs en de leden van de kleine beroepsgroep van academici in Nederland die zich toelegde op het nieuwe natuurwetenschappelijk en anatomisch onderzoek, op volkenkunde, archeologie en oosterse talen in een museale en academische context. De wetenschappers stonden voor een enorme uitdaging, waarbij ze onder meer via de collecties gevoed werden door zegslieden die beslist niet allen even goed onderlegd waren. Aan de ene kant van het spectrum stond Reinwardt, die in 1814 al als een groot geleerde gold, en wellicht de enige Nederlandse academicus was die sowieso gevraagd kon worden om een werk aan te pakken met een draagwijdte als in Indië werd beoogd.Ga naar eind19. Aan de andere kant stond Jacques van Breugel, een leek die op zijn intuïtie af moest gaan. Maar hun

[pagina 336-337]
[p. 336-337]


illustratie
Ill. 6.2 De wereldpolitiek of cultureel erfgoed: de gevangenneming van Dipanegara II
De schilder Raden Saleh (1811?-1880) was een van de informanten van R.P. van de Kasteele bij het documenteren van de collectie van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Hem werd in dat verband ook de kris van Dipanegara voorgelegd, teneinde uitleg te verschaffen over de magische betekenis van dit wapen. Daarna dook het anoniem onder in de collectie, losgekoppeld van iedere verwijzing naar de verslagen prins (Ill. 5.2). Het was geen gemakkelijk bezit: telkens weer is naar de kris gevraagd en ernaar gezocht. En ook Raden Saleh heeft het er misschien niet makkelijk mee gehad. Twee jaar na de dood van Dipanegara in ballingschap te Makassar, in 1857, maakte Raden Saleh, inmiddels teruggekeerd op Java, een eigen versie van de gevangenneming van pangeran Dipanegara in 1830. Om die te maken had de schilder naar Magelang willen gaan teneinde de locatie te kunnen zien waar de prins werd gearresteerd. Dat werd hem echter door de koloniale autoriteiten verboden. Raden Saleh volgde daarop Pieneman bij de weergave van het gebouw, maar plaatste zowel Dipanegara en zijn volgelingen, als de Nederlandse autoriteiten anders in beeld. De prins heeft een trotse boze houding, de volgelingen zijn herkenbare karakters, niet de schetsmatige verslagen figuren die Pieneman schilderde. En onder die volgelingen schilderde Raden Saleh tweemaal zichzelf: staand met gebogen hoofd en, daarnaast, met zijn gezicht naar de beschouwer gewend (Carey 1982, p. 5).
De schilder schonk zijn schilderij aan koning Willem III als dank voor de financiële steun van de Oranjes tijdens zijn verblijf in Europa. De koning bracht het schilderij onder in de trofeeëngalerij van het Koninklijk Koloniaal Militair Invalidenhuis Bronbeek, nabij Arnhem, opgericht in 1863. Deze trofeeëngalerij groeide in de loop der jaren uit tot een museum; Raden Salehs visie op de gevangenneming van Dipanegara hing er voor de bewoners en het Nederlandse publiek, tot 1978. In dat jaar werd het schilderij door het Koninklijk Huis (op suggestie van minister van Buitenlandse Zaken Adam Malik en met bemiddeling van ambassadeur Koesnadi Hardjasoemantri) geschonken aan de Indonesische overheid, in het kader van het cultureel accoord tussen Nederland en Indonesië (Hardjasoemantri 1996, p. 37). Bij diezelfde gelegenheid restitueerde de Nederlandse overheid enkele belangrijke zoölogische voorwerpen aan het Zoölogisch Museum in Bogor, en retourneerde het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden collectiestukken aan het Museum Pusat, de opvolger van het Museum van het Bataviaasch Genootschap (Pott & Sutaarga, 1979). Het schilderij van Raden Saleh hangt in het Istana Negara, het Staatspaleismuseum in Jakarta.


[pagina 338]
[p. 338]

gezamenlijke inspanningen leidden tot een grote stroom van nieuwe informatie over de niet-westerse wereld: geen reisverslagen meer, maar gedetailleerde informatie over schedels, gesteenten, godsdienstige gebruiken, landbouwtechnieken etc.

Deze stroom werd in Nederland gekanaliseerd via verschillende instellingen en wetenschapsdisciplines. De collecties over en uit een bepaald land die door één persoon - vaak in de marge van een politieke of handelstaak - werden bijeenbracht, werden via de overheid en particuliere organisaties geordend en over Nederland verspreid. Van Ewijck van het ministerie van Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen regelde vanuit Brussel het overheidsverkeer. Hij correspondeerde met Van de Kasteele, met het in 1820 in Leiden opgerichte Rijksmuseum van Natuurlijke Historie,Ga naar eind20. met de Leidse hoogleraar archeologie C.J.C. Reuvens van het Rijksmuseum van Oudheden (1818), met J.C. de Jonge van het Koninklijk Kabinet van Penningen, etc. Van de collecties die Jacques van Breugel bijvoorbeeld in de jaren dertig bij elkaar bracht bleven de etnografica in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, de oude munten, penningen en geslepen stenen gingen naar het penningenkabinet, de Griekse oudheden naar het Museum van Oudheden. Zijn stenenverzameling van de Vesuvius schonk Van Breugel aan Felix Meritis in Amsterdam.

Zo stond tegenover een brede, de gehele natuur en samenleving bevattende oriëntatie overzee, in Nederland een wetenschappelijke specialisatie waarin bovendien onderzoek en beleid gescheiden waren. De ontwikkeling van de nieuwe wetenschapsdisciplines rustte op de schouders van een kleine groep academici. Inzake Japan was Nederland over de geringe wetenschappelijke output openlijk bekritiseerd door Adam Johann von Krusenstern, die in 1803 met een Russische wetenschappelijke expeditie onuitgenodigd in Nagasaki was aangekomen en daar dus niet was toegelaten. Hij weet dit vooral aan Nederlandse bekrompenheid en wees er in 1814 op dat de enige belangwekkende boeken over Japan geschreven waren door de Duitser Engelbert Kaempfer (1651-1716) en de Zweedse botanicus C.P. Thunberg (1743-1828); hij was een medewerker van Linnaeus. De Japanners hadden wetenschappelijk onderzoek aan de Hollanders nooit verboden en de Engelsen waren in India in vergelijkbare omstandigheden tot belangwekkende wetenschappelijke resultaten gekomen. 'Man kann also nicht umhin, diese Zurückhaltung der Holländer nur einer lächerlichen kleinlichen, und auf alle Fälle zwecklose Politik, welche dem Geiste eines philosophischen Jahrhunderts ganz zuwider, und eine republikanischen Verfassung unanständig ist, zuzuschreiben. Hat der Handel der Engländer durch die Libertät ihrer Minister etwas gelitten? oder hat der Handel der Holländer durch ihre empörende Geheimnisskrämerei gewonnen? Der Zustand des Englischen und Holländischen Handel ist jeden zu sehr bekannt, als das ich diese Vergleichung weiter ausführen sollte.'Ga naar eind21.

Uit deze vergelijking tussen Nederland/Japan en Engeland/India blijkt, dat Krusensterns wetenschappelijke belangstelling tegelijkertijd een ontkenning inhield van de rol die die wetenschapsbeoefening speelde bij de Europese expansie. Vrije wetenschapsontwikkeling stond als het ware tegenover bekrompen

[pagina 339]
[p. 339]

monopolistisch handelsbelang. De wetenschap diende de vooruitgang, het monopolisme was stagnatie. Doeff kon Nederland niet revancheren. Hij was op de terugreis uit Japan al zijn wetenschappelijke materiaal kwijtgeraakt. Het zou opnieuw een Duitser zijn, Philip Franz von Siebold (1796-1866), die in staat was Krusensterns handschoen op te nemen en wetenschappelijke publicaties over Japan te verzorgen: Nippon (zijn magnum opus, verschenen tussen 1832 en 1858), de Fauna Japonica (verschenen tussen 1833 en 1850) en de Flora Japonica (verschenen tussen 1835 en 1870).Ga naar eind22.

Wat het islamitisch cultuurgebied betreft kende Nederland een traditie van bestudering van de Arabische taal, en, vanaf de negentiende eeuw, geschiedenis; maar aan het islamitisch recht en de islam als godsdienst werd tot ver in de negentiende eeuw wetenschappelijk geen aandacht besteed. Het eerste juridische werk daarover werd geschreven door A.E.E. Testa, telg uit het diplomatengeslacht dat in het Ottomaanse rijk en de Barbarijse staten tal van diplomatieke functies vervulde.Ga naar eind23. Het tijdschrift Orientalia, waarvan slechts twee afleveringen verschenen in 1840 (redactie T.G.J. Juynboll, T. Roorda en H.E. Weijers), bevatte commentaren en interpretaties van bijbelteksten en psalmen, taalkundige verhandelingen over het Arabisch van Hamaker en andere tekstanalyses.Ga naar eind24. Daaruit blijkt dat de klassieke oudheid, de Arabische wereld en bijbelstudies als een wetenschapsgebied werden opgevat, hetgeen vanuit de nieuwe wetenschapsdiscipline van de archeologie bevestigd werd. Daarmee werd de contemporaine islamitische cultuur vooralsnog over het hoofd gezien.Ga naar eind25.

Discussie over de koloniën was er wel. Aangaande Suriname publiceerden de landbouwkundige Teenstra en kenners als Van Sypesteijn, Lammens, Lans over allerlei aspecten van de cultuur, natuur en economie van de kolonie. Dat soort 'volkenkundige' kennis vond echter geen institutionele vertaling aan de universiteit. Teenstra richtte in 1844 een tijdschrift op getiteld Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, dat tot 1847 verscheen.Ga naar eind26. Reinwardt, die net als Doeff onderweg naar Nederland door schipbreuk bijzonder veel materiaal en een groot deel van zijn collectie kwijtraakte, bleef wel zeer actief in Nederland als hoogleraar, maar kwam niet tot systematische publicatie van zijn Indonesische bevindingen. Zowel in Nederland als in Batavia werd er echter geregeld gepubliceerd, vooral op het gebied van flora, fauna en Indo-Javaanse oudheden. Het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek aangaande de Javaanse taal kwam in Nederland en op Java na de Java-oorlog van de grond in een samenspel tussen de overheid en het Nederlands Bijbel Genootschap. Taco Roorda, vanaf 1828 buitengewoon en vanaf 1832 gewoon hoogleraar in de oosterse talen in Amsterdam, legde zich, op verzoek van het Nederlands Bijbel Genootschap, als eerste hoogleraar oosterse talen mede toe op het Javaans, teneinde bijbelvertaler Carl Gericke te begeleiden.Ga naar eind27.

Malte-Brun had in elk geval wat de studie van de niet-westerse wereld betreft gelijk met zijn kritiek op het culturele en wetenschappelijke klimaat in Nederland. Wat er in de vroege negentiende eeuw gebeurde werd gedragen door enkele pioniers, met weinig financiële middelen en los van de politiek. Vaak is ach-

[pagina 340]
[p. 340]

teraf met een soort verbazing geconstateerd dat de wetenschappelijke bestudering van de niet-westerse wereld in Nederland zeer laat is begonnen, ondanks een traditie van reisverslagen en van cartografie die teruggaat tot de zestiende eeuw,Ga naar eind28. ondanks het feit dat de wetenschappelijke werken als van Anquetil-Duperron in Amsterdam werden gedrukt, en dat alle relevante toonaangevende publicaties vroeg of laat ook in het Nederlands verschenen. En met eenzelfde soort ahistorische verbazing is geconstateerd dat zo'n klein Nederland ('a political dwarf in Europe') opeens zo'n grote kolonie ('a giant in Asia') uit het verleden had overgehouden.Ga naar eind29. Alsof Nederland geen imperialistische natie was, maar per ongeluk een koloniale macht werd. In die visie begon het moderne imperialisme pas in 1873 met de Aceh-oorlog.Ga naar eind30.

Die verbazing verraadt onkritische zelfingenomenheid: alsof we nu nog steeds van 1815 tot 1848 de ogen stijf dichtknijpen en ze pas opendoen als de predikant W.R. baron Van Hoëvell zich in de Tweede Kamer als eerste aanhoudend en met kennis van zaken gaat roeren inzake het Nederlandse koloniale beleid. Van Hoëvell, door historicus Paul van 't Veer gekarakteriseerd als 'de ziel van de liberale beweging in Batavia', was daar vanaf 1837 predikant van de Maleise gemeenschap geweest, en tevens oprichter van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië (1838) alsmede vanaf 1844 voorzitter van het Bataviaasch Genootschap. In 1848 werd hij Indië uitgezet op beschuldiging van opruiing van de Indo's die de afschaffing eisten van de structurele discriminatie bij aanstellingen in koloniale ambten. Terug in Nederland werd Van Hoëvell door de liberalen uit Twente in de Tweede Kamer gekozen. Zijn aantreden ging samen met de aanname van de grondwet van 1848, waarmee de ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd. De minister moest verantwoording afleggen aan het parlement en de Koloniale Verslagen werden openbaar. Vanaf dat moment stond het kolonialisme op de politieke agenda en werd het koloniale beleid langzaam maar zeker gegoten in termen van een beschavingsmissie waar een cultuurstelsel niet in paste.Ga naar eind31. Maar de afwezigheid van parlementaire controle op het koloniale beleid van voor 1848 betekent bepaald niet dat er tot 1848 geen beleid werd gemaakt. Imperium kwam Nederland niet aanwaaien.

Wellicht droeg niet alleen de ontbrekende parlementaire controle, maar ook het isolement van het handjevol wetenschappers en de scheiding tussen wetenschap en koloniaal bestuur bij aan de zwijgzaamheid over de totstandkoming van het koloniale rijk. In de begintijd van koning Willem I was het koloniaal beleid op zich, de politieke kant ervan, in verlichte wetenschappelijke kringen evenmin onderwerp van discussie als de wetenschappelijke bevindingen dat waren in het parlement. Het imperialisme verdween met schepen vol soldaten achter de horizon en drong aanvankelijk tot het moederland nauwelijks op een andere wijze door dan onder de noemer van handelscontact en uitwisseling van producten. Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was hiervan een getuigenis volgens eenzelfde pragmatisch programma, dat door Tollens, Bilderdijk of Loots in gedichten werd bezongen, of in de vorm van de nieuwe historieschilderijen aan de muur werd gehangen. En nog altijd is deze beslissende aanvangsfase van het Nederlandse imperialisme, dit essentiële onderdeel van de Neder-

[pagina 341]
[p. 341]

landse moderne natievorming, ook in de vaderlandse kunstgeschiedenis onzichtbaar en behandelen we de materiële getuigenissen ervan het liefst als een tribuut aan ons geachte vorstenhuis.Ga naar eind32.

Taalbeheersing en cultureel contact: afscheid van Jan Eliza van Breugel

Een van de gebieden waarop de Engelse oriëntalisten tot spectaculaire resultaten waren gekomen betrof de taalwetenschap. Van het Sanskriet was men gekomen op de taalverwantschap met Europese talen en vandaaruit tot de stelling van een gezamenlijke oorsprong van deze talen in het Indo-Europees. Die stelling betrof niet alleen het Sanskriet, maar had vergaande consequenties voor het onderzoek naar de Europese cultuur. Dergelijke wetenschappelijke vergezichten doemden in Nederland aanvankelijk niet op. Het beheersen van de Japanse taal bood wat dat aangaat de grootste uitdaging.

Voor Minamoto Masataka (bijgenaamd Frederik Hendrik), de initiatiefnemer van het Nieuw Verzameld Japans en Hollandsch woordenboek uit 1810, stond het vast dat taalcontact gelijk opging met culturele uitwisseling. In het voorwoord van zijn woordenboek verdeelt de samensteller, 'keijzerlijk translateur van hollands taal te Nagasakij' B. Sadajosi, de wereld in vier delen: Europa, Azië, Afrika en Amerika, alle bewoond, met mensen van verschillende natuur, aard, spraak enz. 'Als men de natuur en de aart van de Europesen met die der Azianers vergelijkt, zoo zoude men kunnen zeggen, de Europeesen zijn als steen, en de Azianers als hout, want de steen is zwaar, zinkt en blijft stil, het hout is ligt, en drijft, dus de Europeesen door haare stil en bedaarend natuur kunnen veel wonderlijken konsten ontdekken, maar de Azianers kunnen het zelden; om deze reden heeft de vorst van Nakats reeds ondernoomen om de hollands taal te leeren, om met het leezen van Europese Boeken de nuttige en verstandige konsten te vinden, en daarmede zijne veelvuldige onderdaanen tot verstandig en bekwaam te maken.'Ga naar eind33.

In de vroege negentiende eeuw werd van zowel Japanse als Nederlandse kant veel in het werk gesteld om vertrouwder te raken met elkaars taal. Het beroemdst werd dienaangaande het in het intermezzo over papier gememoreerde woordenboek waaraan door Hendrik Doeff, Nakayama Tokujurro en Yoshio Gonnosuke tussen 1811 en 1817 samen met een groep tolken van Decima gewerkt is.Ga naar eind34. Als uitgangspunt namen zij het Nieuw Nederduitsch en Fransch woordenboek van François Halma. Doeff verklaarde later dat hij aanvankelijk in het geheim met de twee Japanners hieraan begon. Maar al gauw werd hij 'aan de in Japan zogenaamde binnenkant' gewaarschuwd, dat de regering van Nagasaki wist dat hij hiermee bezig was. Hij mocht dat niet doen, omdat men vermoedde dat het woordenboek diende om in Nederland de kennis over Japan te verrijken. Doeff draaide dat verhaal om en verklaarde dat het hem ging om verbetering van de beheersing in Japan van het Nederlands. Vanaf dat moment geschiedde het werk openlijk, met steun van de autoriteiten die zelfs het speciale papier ervoor ter beschikking stelden.Ga naar eind35.

[pagina 342]
[p. 342]

De geschiedenis van deze Doeff Halma liep voor Doeff vervelend af. Hij was erin geslaagd om het hele woordenboek te kopiëren en aan boord van het schip te smokkelen waarmee hij in 1818 naar Nederland terugkeerde. Door de schipbreuk verdween het werk echter in de golven, en miste Doeff deze wetenschappelijke primeur. Hij deed vanuit Nederland toch nog een poging om het manuscript in handen te krijgen. In een 'inwerkpapier' voor een potentiële opvolger van Blomhoff raadde hij aan om in de stille tijd aan het woordenboek verder te werken en het ondertussen stiekem over te schrijven. 'Ge moogt het niet publiek uitvoeren, maar er is altijd wel gelegenheid toe om dit bij klijne partijen te doen.'Ga naar eind36. Van Overmeer Fisscher, die in 1820 op Decima aankwam, zette zich daadwerkelijk aan deze arbeid. Maar toen Doeff in 1826 via Batavia vernam dat Von Siebold erover opschepte dat Van Overmeer Fisscher al dertien letters van het alfabet had gedaan, werd hij erg ongerust. Het was mooi dat Fisscher een afschrift maakte, maar het woordenboek was het werk van Doeff en niet van hem. Doeff memoreerde dat hij zelf, na twaalf jaar in Japan te hebben gewoond, de taal pas voldoende beheerste om aan het woordenboek te kunnen beginnen. Met tien tot twaalf tolken had hij eraan gewerkt, dagelijks van zeven uur 's morgens tot 1 uur 's middags. Alles was in het net geschreven met de Japanse mannelijke letter katakane, en het origineel berustte bij het tolkencollege.Ga naar eind37.

Van Overmeer Fisscher keerde in 1829-1830 naar Nederland terug met, net als Blomhoff, een collectie Japanse voorwerpen en boeken voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en een min of meer compleet afschrift van het woordenboek. Hij stond in zijn Bijdrage tot de kennis van het Japansche rijk (1833) stil bij de gecompliceerde structuur van zowel de Japanse taal als het schrift. Er was een Chinees schrift en vier soorten Japans schrift, waaronder het katakane, mannenschrift, en hiragane, vrouwenschrift. Uitgebreid memoreerde hij het initiatief van Doeff tot de vertaling van de Halma en beschreef daarbij hoe hij de tekst had overgeschreven en mee naar Nederland genomen.Ga naar eind38. Hij had het ondertussen voor publicatie aangeboden aan de Derde Klasse van het Koninklijk Instituut, die het echter wetenschappelijk te licht bevond. Von Siebold adviseerde ook het woordenboek niet te drukken, temeer daar hij er zelf eentje wilde uitgeven.Ga naar eind39.

Doeff was des duivels dat anderen er met zijn werk vandoor gingen, en voelde zich gedwongen om zelf zijn Herinneringen uit Japan te publiceren (1833), teneinde publiekelijk zijn auteursrecht op dit woordenboek te claimen.Ga naar eind40. Blomhoff nam de ruzie laconiek op en weet het geval aan de jeugdige overmoed van Van Overmeer Fisscher. 'Doch wie zich brand moet op de blaren zitten.'Ga naar eind41. Maar Doeff ging pas meewerken aan de uitgave van het woordenboek toen zijn auteurschap voor alle betrokkenen vaststond.Ga naar eind42. Het wetenschappelijk klimaat waarin de kleine kring van Japangangers de beledigingen van Von Krusenstern aan het adres van de Nederlanders zou moeten weerleggen was dus niet al te gunstig. In Nederland bestaat genoeg kennis om, als men zou willen, aan de universiteit Japans te onderwijzen, stelde Van Overmeer Fisscher in 1833 waardig en wellicht verwijzend naar de wetenschappelijke ambities van Von Siebold.Ga naar eind43. Maar voorlopig werd daar van overheidswege geen budget voor beschikbaar gesteld, misschien wel omdat het beter doorgronden van de Japanse taal volkomen los stond

[pagina 343]
[p. 343]

van enige versterking van Nederlands positie in Japan. Er werden grote bedragen uitgegeven om de Japan-collecties van Blomhoff, Van Overmeer Fisscher en Von Siebold aan te kopen. Maar pas in 1855, nadat de afsluiting van Japan door Amerikaans optreden was opengebroken, werd in Leiden een hoogleraar Chinese en Japanse talen aangesteld, Johann Joseph Hoffmann. De leerstoel werd door koning Willem III zelf betaald.Ga naar eind44.

 

Misschien speelde bij deze geringe wetenschappelijke belangstelling voor het Japans ook mee dat er geen bijbel naar Japan mocht, en er sinds het falen van de Portugese jezuïeten dus niet meer aan een Japanse bijbelvertaling werd gewerkt. Want het initiatief voor taalstudie van niet-westerse talen ging in de vroege negentiende eeuw voor een belangrijk deel uit van het Nederlands Bijbel Genootschap.

In Outalissi. A tale of Dutch Guiana liet de schrijver Lefroy merken dat hij veel respect had voor het werk van de hernhutter zending onder de slaven in Suriname, maar over de inhoud ervan had hij, zoals we zagen, grote twijfels. Dat kwam niet alleen door de slavernij als zodanig die via het christendom niet te hervormen viel. Lefroy had bovendien weinig vertrouwen in het gehalte van een Evangelie dat verkondigd werd in de taal van de slaven zelf. Die taal ('a barbarous jargon of Dutch and English') bevatte immers hooguit vijfhonderd woorden. Daarmee was ze beslist een ongeschikt vehikel om de grondslagen en doeleinden van het geloof in al zijn complexiteit en nuances over te dragen.Ga naar eind45.

Lefroy vermeldde dat het aanvankelijk verboden was in Suriname om de slaven anders dan in de creoolse taal van Suriname (tegenwoordig Sranan Tongo geheten) toe te spreken, en dat zendelingen zich nog steeds niet konden onttrekken aan de dwang om hun boodschap in die taal te persen, al was dat officieel niet meer verplicht. Hij zag deze restrictie als opzet van de koloniale elite om de slaven met een simpele taal dom te houden. Zijn tegenspeler in het gemengd gerechtshof ter wering van de slavenhandel A.F. Lammens keek wat positiever tegen het Surinaams (Sranan) aan. Voor hem had iedereen in Suriname zijn eigen moedertaal: Nederlands, Duits, Engels, Frans, Portugees, Arabisch, diverse Afrikaanse talen, etc. En uit die veelheid van talen was in het contact tussen de blanken en de slaven de Surinaamse landstaal, het 'neger Engelsch', ontstaan: eenvoudig, makkelijk te leren en steeds in ontwikkeling. Er bestond volgens hem een onvolmaakte spraakkunst van, en 'enige gedrukte boeken voor de kerkdienst der Moravische broedergemeente'. Daarmee bedoelde hij waarschijnlijk de Nieuwe Testament-vertaling Da Tori va wi Massra en Helpiman Jesus Christus, so leki wi findi datti na inne dem fo Evangeliste: Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes. Dit was de allereerste gedrukte tekst in het Sranan, gedrukt met steun van de English and Foreign Bible Society.Ga naar eind46. In 1829 zou het volledige Nieuwe Testament, met de psalmen, vertaald worden uitgebracht. In 1832 volgde een Sranan ABC voor beginners, in 1855 het eerste Neger-Engelsch woordenboek.Ga naar eind47. (Ill. 6.3)

Voor Gaspar van Breugel was de taal waarin blanken en slaven met elkaar spraken een 'weinig beschaafde' taal, zonder spraakkunstige regels en onge-

[pagina 344-345]
[p. 344-345]


illustratie
Ill. 6.3 Projectie: het ABC
Marten Douwes Teenstra begon zijn boek over De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het christendom onder de heidensche bevolking (1842) met een bijbelcitaat in Sranan-vertaling: I Johannes 4 vers 20.
Effi wan soema takkie: mi lobbi Gado, en tog a habi ogri hatti vo hem brara, da wan leiman. Bikassi koesoema no lobbi hem brara, dissi a si: hoe fa a kan lobbi Gado, dissi a no si?
(Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, dien hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, dien hij niet gezien heeft, niet liefhebben.)
Terwijl de wetenschap in Europa grote vooruitgang boekte met projecties, berekeningen, het abstraheren van afstanden, het zoeken van wetmatigheden en controleren van het verschil; terwijl het taalonderzoek een belangrijke ingang bleek te zijn in het bepalen van de verhouding van Europa tot de niet-westerse wereld, mochten de slaven in Suriname niet leren schrijven en rekenen. Lezen mocht vanaf 1844 wel, zij het uitsluitend in het kader van bijbelonderricht door de hernhutters. In 1848 stelde Tank dat de planters dit leesonderwijs tegenwerkten. Toen de planters daarvan voorbeelden vroegen, wees Pfenninger op het feit dat de leeskaarten die door hen gebruikt werden, toen ze eens na een van de maandelijkse leeslessen op plantage waren blijven liggen, prompt door een boze directeur waren verscheurd.


[pagina 346]
[p. 346]

schikt als schrijftaal. Hij was zich er echter van bewust dat de slaven met elkaar een bloemrijke en raadselachtige taal spraken, waarvan alleen de oude kolonisten soms iets verstonden. 'Voor het dagelijks gebruik is men spoedig genoeg geletterd; maar een veeljarig verblijf is noodig, om zich goed met eenen neger uit te drukken en hem goed te verstaan.'Ga naar eind48. Het waren met name de gezangen die iets lieten horen van die raadselachtige cultuur en religie. Voortgeroeid in zijn tentboot of als toeschouwer bij een danspartij had Van Breugel daartoe geen toegang. Geïnteresseerd noteerde hij slechts losse woorden: de namen van trommels en andere muziekinstrumenten, van sieraden, bomen en beesten. De enige twee volzinnen die hij in enige publicatie in het 'negerengels' kon produceren waren: 'Mi no can help datti massera' en 'Mi no sabi'; zinnen die alles te maken hadden met de ongelijke verhouding tussen de slaaf en zijn meester.Ga naar eind49.

De hernhutters voegden door te preken in het Sranan volgens Lammens heel wat woorden aan de taal toe. En licht ironisch vermeldde hij tot slot dat, hoewel de taal steeds in ontwikkeling was, de negers er niet in vloekten. Vloeken gebeurde uitsluitend in zuiver 'Engels of nederduitsch, zonder daarin eenige verandering te brengen'.Ga naar eind50.

De Surinaamse bijbelvertaling was gemaakt tijdens het Engelse tussenbewind in Suriname. Maar in 1816 veranderde het vertaalde Woord niets aan de tegenwerking die de zendelingen als vanouds overal in Suriname kregen in hun streven de slaven het Evangelie te brengen. Vrijwel steeds werd hen de toegang tot de plantages ontzegd. Dat veranderde pas enigszins met de oprichting, in 1828, van de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Slaven en verdere Heidensche Bevolking in de Colonie Suriname. Het Sranan Nieuwe Testament diende op plantage de eredienst en het mondelinge godsdienstonderricht, want lees- en schrijfonderwijs aan slaven was verboden.Ga naar eind51. Pas in 1844 kreeg de zending toestemming om slavenkinderen Sranan te leren lezen; vanaf 1856 mocht ook schrijfles worden gegeven. Zo ontstonden in de loop van de negentiende eeuw twee versies van het Sranan, het geschreven deftige 'kerkcreools' en de spreektaal.Ga naar eind52.

 

Beschouwde Lefroy de contacttaal van de slaven in Suriname als een 'inadequate vehicle' om de vele betekenislagen van de bijbeltekst mee over te brengen, het was wel de enige taal die daarvoor gebruikt kon worden. In het kader van de opvoeding van slaven tot christenen werd het Evangelie in Suriname dan ook in deze taal verspreid. In Nederland bestond daar wetenschappelijk verder geen belangstelling voor. Dat lag iets anders voor het Maleis dat in de Indonesische archipel de contacttaal was. Voor het merendeel van de koloniale autoriteiten gold dat zij zich slechts via het Maleis tot de bevolking kon verhouden. Waar binnen de Javaanse samenleving en aan het hof Javaans werd gesproken had men een of twee tolken nodig om van Nederlands naar Maleis en van Maleis naar Javaans een brug te slaan.Ga naar eind53.

Op het Javaans brak menig koloniaal bestuurder zijn tanden stuk. Men had geen directe toegang tot die taal; alleen wie Maleis kende, kon in het Maleis Javaanse les krijgen. En waar de Javaanse taal net als het Japans talrijke gecom-

[pagina 347]
[p. 347]

pliceerde vormen en codes kent die samenhangen met sociale verschillen, specifieke situaties, verhoudingen tussen mensen, moest men, om zich goed te kunnen uiten in het Javaans, de samenleving zelf kennen. Om bij die kennis te kunnen geraken moest de taal als zodanig kennisobject worden.Ga naar eind54. Door het initiatief van het Nederlands Bijbel Genootschap om een Javaanse vertaling van de Bijbel te maken, kreeg men de beschikking over een duidelijk referentiekader om het Javaans te leren doorgronden. Het Bijbelgenootschap nam in 1823 de Duitser J.F.C. (Carl) Gericke aan als 'afgevaardigde-ter-bijbelvertaling'. Na een opleiding in Nederland werd hij in 1827 naar Java uitgezonden.Ga naar eind55. Met een team van medewerkers werkte hij er aan een bijbelvertaling, woordenboeken en een grammatica, daartoe in Nederland dus bijgestaan door professor Roorda.Ga naar eind56.

Van Hogendorp, voorzitter van de afdeling Den Haag van het Nederlands Bijbel Genootschap, was er zeker van dat via het werken aan bijbelvertalingen wetenschappelijk en cultureel contact zou ontstaan tussen Nederlandse geleerden en hun zegslieden overzee. Hun samenwerking en discussies over de grondslagen en finesses van de taal zou tot een nieuwe, gedeelde cultuur leiden. Het Engelse onderzoek in India was zijn grote voorbeeld: daar staken de taalkundigen uit beide culturen als het ware gelijk over: 'De Indische Wetboeken zijn vertaald in het Engelsch, zoo als de Bijbel vertaald is in de Indische spraken, en daarmede wordt er een gemeenschap gesticht, die zich hoe langs zoo meer uitbreiden, en tot een' vertrouwelijken omgang brengen zal.' Door het voortdurend schaven aan bijbelvertalingen nam de kennis van Indiase talen, maar ook het contact met Indiase geleerden die in het Engels geïnteresseerd waren, toe. En daarmee ontstond een nieuwe Engels-georiënteerde bevolking in India en een duurzame relatie met Engeland. Zo, hoopte Van Hogendorp, zou het ook in Nederlands-Indië kunnen gaan.Ga naar eind57. De thematiek van de Bijbel vereiste immers 'zulk een ontwikkeling van taal, dat eene goede overzetting van den Bijbel in het Javaansch, die taal kan vormen, tot eene hooge volmaaktheid kan opvoeren, en min of meer dezelve kan vestigen zoo als onze Staten-Bijbel onze taal gedaan heeft'.Ga naar eind58.

Wat in deze vergelijking ontbreekt, is enige verwijzing naar met de Bijbel vergelijkbare fundamentele Javaanse teksten (zoals de veda in India), die ten bate van de Javaanse geleerden vertaald zouden kunnen worden. Het Nederlands Bijbel Genootschap stak niet gelijk over. Wellicht omdat men geen teksten kende die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen; of omdat men niet inzag dat het leren van Nederlands voor Javaanse geleerden nuttig zou zijn. De wederkerigheid die Van Hogendorp in India prees had betrekking op de vorming van een Indiase bovenlaag van de maatschappij die zich de Engelse cultuur zou eigen maken, die Milton zou gaan lezen.Ga naar eind59. De Nederlanders hadden qua schriftcultuur in hun eigen perceptie blijkbaar weinig anders te bieden dan de Bijbel.

De eerste Javaanse vertaling van het Nieuwe TestamentGa naar eind60. kwam tot stand op eigen initiatief van Gottlob Bruckner, een Duitser die via de hernhutters en de London Missionary Society in 1814 als zendeling op Java aankwam. In 1820-1821 had hij zijn vertaling af, in 1831 werd ze gedrukt te Serampore in India.Ga naar eind61. Distri-

[pagina 348]
[p. 348]

butie op Java werd echter door Johannes van den Bosch (inmiddels gouverneur-generaal van Nederlands-Indië) verboden. Hij achtte het tijdstip (het was 1831, de Java-oorlog was net bedwongen en het cultuurstelsel werd ingevoerd) niet gunstig voor de verspreiding van christelijke lectuur.Ga naar eind62. Toen Gerickes vertaling klaar was leefde Van Hogendorp al niet meer. Het Nieuwe Testament (vertaald uit het Grieks) verscheen in 1848, het Oude Testament (uit het Hebreeuws) in 1854.Ga naar eind63. Bij die gelegenheid verklaarde het hoofdbestuur van het Nederlands Bijbel Genootschap dat deze Javaanse bijbel 'een waardig tegengeschenk is voor al de schatten die jaar in jaar uit van dit door de natuur zo rijk gezegend eiland ons toestromen'.Ga naar eind64. Dat was sinds het batig-slotbeleid van 1830 inderdaad het geval.

Maar voor Van Hogendorp was het feit dat er vertaald werd belangrijker dan dat ene eindresultaat in boekvorm; voor hem was het 'geschenk' niet een vertaalde bijbel maar een taal. In zijn enthousiaste en verwachtingsvolle beschrijving van die vertaalonderneming klinkt de impliciet expansionistische context door, waarin de wetenschappelijke bestudering van niet-westerse talen plaats vond. Niet expansionistisch in de zin dat het zou gaan om een actieve campagne ter bekering van de Javaanse bevolking tot het christendom, integendeel. De overheid diende zich van iedere zendingsarbeid afzijdig te houden en slechts de vrijheid van geweten en particulier initiatief te beschermen; zendelingen dienden zich te richten op onderwijs, zonder grote bekeringsijver. Dat te grote bekeringsijver contraproductief werkte hadden de Portugezen in Japan laten zien.Ga naar eind65.

Waar Van Hogendorp spreekt over wetenschappelijk contact - betrekkingen van onderlinge beschaving - is de portee van zijn betoog echter wel expansionistisch in de zin van wetenschappelijke toe-eigening: de Nederlanders ontwerpen een Javaanse letterkast teneinde de bijbel te kunnen drukken, de Nederlanders vestigen het Javaans op een solide grondslag. Dankzij de vertaling van de bijbel - deze christelijke tekst die 'niet zoo zeer een boek is als eene verzameling van boeken, eene Bibliotheek'Ga naar eind66. - zal de Javaanse taal voor de wetenschap en boekdrukkunst ontsloten worden.Ga naar eind67.

 

Ook voordat het Nederlands Bijbel Genootschap een afgevaardigde-ter-bijbelvertaling naar Java uitzond was het voor Nederlanders korte tijd mogelijk om op Java Javaans te leren; te Semarang werd onder supervisie van Reinwardt en met actieve steun van de latere minister van Koloniën J.C. Baud in 1818 de zogeheten militaire school opgericht waar Javaans onderwezen werd. Daarnaast werd in 1819 het instituut van 'élèves' ingesteld: ambtenaren in opleiding die zich de landstaal van het gebied waarin zij werkten eigen moesten maken. Elèves werden geacht een goede vooropleiding te hebben genoten, waarna ze onder de hoede genomen werden van 'Inlandsche hoofden of hunnen zonen' om in een intensief contact zich hun taal, in samenhang met de gewoonten en zeden eigen te maken. Elèves moesten de zittingen van de inlandse gerechtshoven bijwonen, mee gaan naar plechtige gebeurtenissen en mensen als huispersoneel aannemen die uitsluitend de betreffende landstaal spraken.Ga naar eind68. Carel Lodewijk van den Berg, die opgroeide aan het hof van Yogyakarta en de Javaanse brief over de kris van Dipanegara vertaalde begon zijn loopbaan als zo'n élève. (Ill. 5.2)Ga naar eind69.

[pagina 349]
[p. 349]

De élèves waren echter uitzonderingen. De minimumeis die vanaf 1819 aan iedere ambtenaar werd gesteld was dat hij binnen een jaar na zijn aanstelling de landstaal beheerste zonder tolk, en zich er na twee jaar vloeiend in kon redden. Wie er goed in was, wachtte bevordering, wie zich er niet voor inspande werd met salariskorting bedreigd. Daarmee stelde gouverneur-generaal Van der Capellen de eisen echter te hoog, en in de praktijk kwam er weinig van terecht, mede omdat ambtenaren vaak werden overgeplaatst. En waarschijnlijk werden diegenen die uit Europa naar Java kwamen bij het leren van de taal toch ook wel belemmerd door het feit dat buiten schoolverband het Maleis vaak als tussenschakel diende in het vertaalproces. Dat was al lastig genoeg. Er was Hoog-Maleis en Laag-Maleis, geschreven Maleis en gesproken Maleis, waarbij de taal ook per regio aanzienlijk verschilde?Ga naar eind70.

Overtuigd van zijn eigen bekwaamheid in dezen, besloot Jan Eliza van Breugel tot het samenstellen voor nieuwkomers van een Korte en gemakkelijke wijze om de Maleische taal zooals dezelve over het algemeen door Europeanen en andere vreemdelingen, als Arabieren, Chinezen, enz., op het eiland Java gesproken wordt spoedig te leeren verstaan en gebruiken. (Ill. 6.4) Hij publiceerde het boekje in 1823 (Haarlem, Joh. Enschedé en zonen), tijdens zijn verlof. Dat het in een potentiële behoefte voorzag blijkt onder meer uit het feit dat in dezelfde tijd tenminste drie vergelijkbare werken verschenen.Ga naar eind71. Het Maleis was in opmars. De militaire school in Semarang werd na het uitbreken van de Java-oorlog wegbezuinigd, waarmee de Nederlanders feitelijk hun oriëntatie op de Javaanse hofcultuur lieten varen. Van der Capellens opvolger gouverneur-generaal L.P.J. vicomte Du Bus de Gisignies besloot in 1827 dat voor een koloniaal ambtenaar Javaans noch de landstaal voorwaardelijk waren; goede kennis van het Maleis was al voldoende om in aanmerking te komen voor bevordering.Ga naar eind72.

Baud, geestelijk vader van het eerdere voorschrift aangaande de beheersing van de landstaal, was het daar niet mee eens.Ga naar eind73. Hij noemde het Maleis 'een jargon waarin het zeer moeijelijk is een gewigtig onderwerp op eene waardige wijze te behandelen'.Ga naar eind74. Maar voor de hoogleraar P.P. Roorda van Eysinga voldeed het Maleis geheel en al. Hij schreef in het voorwoord bij zijn Maleis woordenboek: 'De ware kennis van eene taal ligt in de grondige kennis van het volk dat zich door dezelve uitdrukt.' Het Maleis was volgens hem niet alleen communicatiemiddel maar ook, of vooral, een bron van informatie. De Nederlanders zouden beter kunnen besturen als zij zich in het Maleis verdiepten en daardoor inzicht zouden krijgen in de instellingen, zeden en gebruiken van 'de Maleijers'.Ga naar eind75.

Het woordenboek als ingang in een cultuur: dat schreef Sadajosi ook in zijn Japans-Nederlands woordenboek. Wat Roorda van Eysinga over het hoofd zag en Sadajosi in deze inleiding wel stelde, is het gegeven dat de woordenboeken waar het hier om ging niet één taal met achterliggende cultuur behandelden, maar twee talen, twee culturen. Zoals de Bijbel door Van Hogendorp als uitmuntende contactzone werd beschouwd die voor hem een gelijkwaardige wetenschappelijke uitwisseling impliceerde, zo waren ook woordenboeken contactpunten. In het woordenboek werden relaties vormgegeven, probeerde de een zich een realiteit voor te stellen achter het woord van een ander. Sadajosi begint zijn opsomming

[pagina 350]
[p. 350]

op de eerste bladzijde van het Nederlands-Japanse woordenboek uit 1810 met de volgende woordenlijst (steeds Nederlands en Japans naast elkaar geschreven): Ondergaande zon - donder - blexem - nood west - hout brug - vreemde land... (en even verder) zeeboezem - warme bron - dorp - platteland - oever - strand - put - steentie - zand - fontein - vijver... Al associërend komt hij bij woorden over relaties: aangenaame bruijdegom - familie - neef- cousijn - nicht - jongste zuster - mede vrijer - mede vrijster - schoonzoon - aangenaame zoon - schoonvader - schoonmoeder... (en even verder) vrouwelijkheid - wrat - haasmond - maag - kruin - zaad - mannelijkheid - balzak - groote zweering... geilhart - minnespel - onkuys - geil - vrouwagtig enz.Ga naar eind76.

De verleiding is groot om dit woordenboek te lezen als een dialoog, een associatieve ondervraging van de Nederlanders op Decima door hun Japanse vrienden, die de Japanse verhoudingen in het Nederlands proberen te vertalen. Het geeft informatie over het leven in Japan, terwijl het werd geschreven om de informatie over Nederland, oftewel over het Nederlands. Wie de Nederlandse woorden kent met betrekking tot seksualiteit weet nog niet hoe hij daarover in Nederland moet praten.

Jan Eliza's Korte en gemakkelijke wijze om de Maleische taal... te leren verstaan en gebruiken laat zich net zo lezen. Maar in dit geval is het de Nederlander die associeert en naar vertalingen zoekt, volgens zijn systematiek. Hij probeert de Nederlandse verhoudingen in het Maleis te vertalen. Op de eerste bladzijde de complete familie: de vader - de moeder - de ouders - een kind - een zoon - een dochter - de broeder - de zuster - de oudste - de jongste - een oom - een tante - etc. Dan het lichaam, ziekten en gezondheid; kleding, eten, drinken en dan zonder overgang: eene kerk - eene klok - een graf - eene doodkist - het doodkleed - de armen. Zijn woordenrijtjes zijn, afgezien van de fraaie ritmiek, voor wie zijn referentiekader deelt meestal nauwelijks verrassend. Stinken - blinken - denken - zoeken - vinden - kiezen - kennen - verstaan... Pas in de 'Zamenspraken' van het tweede deel, waar de impliciete dialoog van de woordenlijst dus expliciet wordt opgevoerd, komt ondubbelzinnig naar voren dat voor Nederlands-Indische bestuursambtenaren taalcontrole meer over controle ging dan over taal. De dialogen bestaan grotendeels uit ondervragingen en commando's. Wie vraagt en wie antwoordt laat zich raden. De eerste bladzijde:

Van waar komt gij? Darie mana kwee datang?
Waar gaat gij heen? Die mana kwee maauw pigie?
Ik kom van huis. Goewa datang darie roema.
Ik ga naar Samarang. Goewa maauw pigie die Samarang.
Ga zoo hard niet. Djangan djalan begitoe kras.
Ik zal met u gaan. Goewa maauw toeroet samma kwee.
Kom dezen weg. Marie itoe djalan.
Ga voort. Djalan.
Ga regt uit. Djalan troes.
Blijf daar. Tingal disietoe.
Ga daar niet van daan. Djangan pigie darie sitoe.
Kom boven. Marie diatas.
Ga beneden. Pigie toeron.

[pagina 351]
[p. 351]

Halverwege:  
Ali, zadel mijn geel paard op Ali sella goewa poenja koeda koening
Mijnheer, het geele paard is Toewan, itoe koeda koenjeng ada
een weinig kreupel pientjang sediekiet.
Hoe is dat mogelijk... Biegiemana bolee djadie...
hij heeft hedenmorgen, toen tapie inie pagie kapan goewo kassie
ik hem liet baden in eenen kassie mandje samma dieä, dieä kenal,
spijker getrapt. ienjek pakoe.
Waarom hebt gij mij zulks niet dadelijk gezegd? Apa koerang kwee trada lantas bilang?
Ik was bevreesd dat gij mij zulks kwalijk zoudet nemen, en ik dacht dat het spoedig over zoude gaan. Goewa takoet brankalie toewan mara, en goewa kira nantie lakas baay.
Hoor! eens voor altijd, indien mijne paarden iets mankeeren, moet gij het mij zeggen. Dengar! sekalie voor slamanja goewa bilang samma kwee kapan goewa poenja koeda koerang apa apa, lantas kwee mistie bilang.

Het pasar Melayu, markt-Maleis, waarvan de Nederlanders zich bedienden was grof en vaak beledigend. Dipanegara weigerde om zich in het Maleis door Nederlanders te laten aanspreken, en deed net of hij hen niet verstond. Krijgsgevangen Europese soldaten probeerde hij te dwingen om tegen hem Javaans te spreken.Ga naar eind77. Uit de taallessen van Jan Eliza van Breugel kan een indruk ontstaan van wat dan, nog afgezien van de commandostijl, als grof overkwam. Grof bijvoorbeeld is goewa (ik) en kwee (jij/u); in een beleefde omgangssituatie is dat saya (ik), en als het niet anders kan toewan (u/meneer).Ga naar eind78.

We zien bij deze Van Breugel vrij letterlijk dat de taalbeheersing van een hoge koloniale ambtenaar bepaald werd door de noodzaak zijn omgeving te beheersen. Daarbij was hij er echter zeker van dat de inheemse bevolking bij zijn controle baat had. De laatste taalles: In den Landraad - Die dalem Landraad spreekt daarover boekdelen. (Ill. 6.4) En met deze typering van het woordenboek als de vroegnegentiende-eeuwse opvolger van het geschilderde havengezicht, nemen we afscheid van Jan Eliza van Breugel. Hij was ervan overtuigd dat het kolonialisme de Javaanse bevolking ten goede zou komen, en vast voornemens om na deze Maleise methode een Javaanse te publiceren. De cholera eiste echter zijn tol.

Collectie Nederland

Naast dit beeld van een bescheiden en ietwat verstrooide wetenschappelijke vernieuwing, gedragen door pioniers met politieke rugdekking van politici als Falck of Van Hogendorp en van de Derde Klasse van het Koninklijk Instituut, hoort het beeld van de energieke opbouw van een samenhangende volkenkundige collectie door Van de Kasteele met steun van deze wetenschappers. Van de Kasteele bracht in feite alle draadjes bij elkaar en

[pagina 352]
[p. 352]

Ill. 6.4 Contact: commandotaal

In den Landraad. Die dalem Landraad.
Fiskaal, welke zaak kunnen wij heden onderzoeken? Jaksa prakara apa, inie arie kieta orang bolee preksa?
De zaak van Merto Djoijo over paarden diefstal. Prakaranja Merto Djoijo malieng koeda.
Zijn de getuigen allen tegenwoordig? Seksie sammoenja soeda datang?
Ja Mijnheer, zij zijn allen gekomen, op een na, die ziek is, doch ik heb zijne verklaring op schrift, door hem geteekend. I-ja Toewan sammoenja soeda datang tjoema koerang satoe, njang sakiet, tapie dieä poenja soerat penklaring soeda ada, lagie, dieä soeda kassie tanda tangan.
Raden Tommegong, wees zoo goed om de getuigen ieder afzonderlijk te plaatsen. Raden Tommegong kaloe soeka taroe satoe, satoe, seksie laaijn tampat.
Fiskaal, maak bekend aan de leden van den Landraad, welke zaak wij heden onderzoeken zullen. Jaksa kassie taau samma toewan, toewan njang dodoek die Landraad prekara apa nantie kieta orang preksa inie arie.
Fiskaal, maak de gevangene bekend met de beschuldiging welke tegen hem is ingebragt, en vraag hem of hij zich schuldig of onschuldig gevoelt. Jaksa kassie taau samma pesakietan salaänya, en tanja, samma dieä apa betool apa trada?
Raden Tommengong, wees zoo goed om de eerste getuige binnen te doen komen. Raden Tommegong kaloe soeka kassie masok seksie njang No. 1.
Priester, neem die man den gewonen eed af. Panghoeloe, taroe soempa itoe orang begiemana biässa.
Fiskaal, laat hem nu verhalen hoe de zaak is voorgevallen. Jaksa sekarang biär dieä tjrieta begiemana jadienja itoe storie.
Fiskaal, vraag aan de gevangene of hetgeen die getuige gezegd heeft, overeenkomstig met de waarheid is. Jaksa tanja samma pesakietan apa bietjaranja itoe seksie betool apa trada.

[pagina 353]
[p. 353]

Laat nu de tweede getuige binnen komen. Biär kassie masok sekarang seksie njang No. 2.
Laat nu de gevangene wegbrengen. Biar kassie keloewar pesakietan.
Fiskaal, denkt gij dat de gevangene schuldig is, ja dan neen? Apa jaksa kiera pesakietan poenja salaa soeda tantoe apa trada?
Priester, hoe denkt gij over de zaak? Biegiemana panghoeloe poenja kiera die dalem itoe prekara?
Raden Tommegong, denkt gij dat de gevangene schuldig is, ja dan neen? Apa Raden Tommegong kiera itoe pesakietan salaa apa trada?
Hoe denken de verdere leden over deze zaak? Biegiemana laaijn toewan toewan poenja kiera die dalem itoe prekara?
Mijnheer, volgens de Javaansche wetten moet deze misdaad met geesseling of gevangenis enz. gestraft worden. Toewan adatnja orang Jawa itoe salaa mistie dapat oekoeman taadzier.
Welke soort van straf is dat? Apa roepa oekoeman itoe?
Mijnheer, onder de straf Taadzier verstaat men geesselen, boete betalen, eenigen tijd gevangenis enz. Toewan itoe oekoeman taadzier mangartienja sapoo, baijar denda, bloo-an sediekiet tempo.
Maar, Mijnheer, ik heb mij vergist, die misdaad moet gestraft worden met het afkappen der regterhand. Tapie Toewan goewa bilang salaa, itoe salaa mistie dapat oekoeman pottong tangan kanan.
Fiskaal, maak bekend aan de leden des landraads dat het Nederlandsch Gouvernement niet wil dat er voor verminkende straffen geopineerd worden. Jaksa kassie toan samma toewan soewan njang dodoek die Landraad Goupernement Hollanda trakassie, taroe oekoeman pottong tengan atawa ladijn baglean badan.
Wel, laat nu de gevangene en de getuigen binnen komen. Biär kassie masok sekarang pesakletan samma seksie.
Raden Tommegong, maak aan de gevangene bekend, dat hij, voor de door hem gepleegde paarden diefstal, zal gestraft worden met 100 rottingslagen en 12 maanden in den ketting. Raden Tommegong kassie taau somma pesakietan, sebab dieä poenja salaa malieng koeda soeda tantoe dieä nantie dapat oekoeman saratoes poekol rottang lagie doewablas boelan pakie rantee.

[pagina 354]
[p. 354]

probeerde daarbij het pragmatisme van zijn opdrachtgevers in Brussel te overstijgen. Voor we nader ingaan op de wijze waarop de wereld na 1815 georganiseerd werd in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en aanpalende musea, volgen we enkele deelcollecties. Te beginnen uiteraard met Japan, zwaartepunt van het kabinet, gevolgd door Noord-Afrika, dat institutioneel opgedeeld werd tussen de klassieke oudheid en de moderne volkenkunde.

De mooiste Japan-collectie van de wereld: afscheid van Jan Cock Blomhoff

Jan Cock Blomhoff verliet eind 1823 Japan met onder meer kisten vol Japanse zeldzaamheden die hij in de loop der tijd vergaard had.Ga naar eind79. Veel had hij gekregen van Japanse vrienden die wisten dat hij verzamelde, onderweg naar en van Edo vond en kocht hij voorwerpen, en op Decima had hij van alles laten maken om mee naar Europa te nemen.Ga naar eind80. Daarbij volgde Blomhoff waarschijnlijk voor een deel gerichte verzoeken op van Van de Kasteele, geadviseerd door Hendrik Doeff. Zo bevestigde Blomhoff in een brief uit 1822 dat hij mee zou brengen waarom Van de Kasteele had gevraagd, maar dat over de overdracht ervan aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden onderhandeld zou moeten worden, 'want er hangd een Capitaaltje aan'. Blomhoff was voornemens, nu zijn vrouw overleden was, om met zijn zoontje Johannes buiten te gaan wonen, zo het hem tenminste gegeven zou zijn om gezond in Nederland terug te keren en zijn vermogen in 'veilige haven' te loodsen. Zijn verzameling was dan ook naast liefhebberij tevens een - risicovolle - belegging.Ga naar eind81.

Blomhoff heeft geprobeerd om de essentie van de Japanse samenleving in kratten naar Nederland te brengen, zonder zich daarbij te wagen aan een wetenschappelijke analyse. De collectie zit dicht op zijn eigen ervaringen: hij liet bijzonder veel aspecten van het leven dat hij zelf mee had gemaakt, namaken - op ware grootte, in miniatuur, of uitgetekend. Ook bracht hij gedetailleerde tekeningen mee, op zijn verzoek door Japanse tekenaars gemaakt, van algemene maatschappelijke thema's als gereedschappen, ambachten of feesten. Veel voorwerpen in de collectie hebben direct betrekking op hetgeen in die tekeningen en teksten verhaald wordt. Bij dergelijke series schreef hij bovendien zelf enkele korte toelichtingen, wellicht in antwoord op de vragen van Van de Kasteele. In die zin bevat de Blomhoff-collectie als geheel een verhaal over Japan, samengesteld voor een Nederlands onwetend publiek: '...ik denk dat er dingen bij zijn die wel verwondering zullen geven, onder andere eene heele Japansche Familie levensgroote...' kondigde Blomhoff in 1822 al aan.Ga naar eind82. (Ill. 6.5)

Deze samenhang van objecten, tekeningen en teksten is kenmerkend voor de collectie Blomhoff. Het is hem om die samenhang gegaan. Van essentiële aspecten van de Japanse samenleving bracht hij behalve voorwerpen ook steeds 'toneeltjes' mee - poppen, miniatuurhuizen, maquettes - die het functioneren van die voorwerpen konden verhelderen. Dat geldt voor de collectie van ruim honderd voorwerpen met betrekking tot de theeceremonie, die als het ware

[pagina 355]
[p. 355]

wordt samengevat in de miniatuurset met jonge bediende; (Ill. 5.1)Ga naar eind83. het geldt voor de wapens en de kleding van een samurai en bijbehorende beelden van krijgers; het huiselijk stilleven van bovengenoemde levensgrote Japanse familie, bijeen op een mat met voor zich een tabaksstel en andere 'sakkiegeregten'; voor de muziekinstrumenten en (mechanische) beeldjes van dansers en danseressen, de vele attributen en voorwerpen die te maken hebben met papier en schrijven, etc. Steeds lijkt Blomhoff te hebben gezocht naar 'authentieke' Japanse voorwerpen, door Japanners gepresenteerd aan een Europees publiek met behulp van replica's, poppen en miniaturen. (Inmiddels zijn deze bemiddelende beelden, om de techniek en de voorstelling als zodanig, ook op zichzelf dus een historische bron over Japan geworden.)

Blomhoff bracht een actueel beeld van Japan mee naar Nederland. Alleen op die thema's waar hij zelf gestuit was op de geslotenheid van de Japanse samenleving, waar hij zijn interesse zelfs verborgen had moeten houden voor de autoriteiten, bevat de collectie uitsluitend 'losse' voorwerpen, zoals een paar godenbeelden van sandelhout of speksteen. Bij hun positieve aankoopadvies aan koning Willem I wezen Van de Kasteele en Doeff mede op het feit dat Blomhoff juist dergelijke voorwerpen met gevaar voor eigen leven het land uit had gekregen.Ga naar eind84. Terwijl de systematische actuele collectie Japan voor Nederland ontsloot, symboliseerden deze losse 'verboden' voorwerpen het Japanse geheim dat geen collectionneur kon ontsluiten zolang de autoriteiten dat niet toestonden. Als verboden voorwerpen vertegenwoordigden zij in de collectie een meerwaarde.

Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden telde slechts drie zalen en geraakte met de aankoop van de Blomhoff-collectie in grote ruimtenood. Het is dan ook de vraag of het door Blomhoff verscheepte overzicht van Japan ooit als uitstalling is gerealiseerd, of bijvoorbeeld de Japanse familie breeduit is neergezet: vader, moeder met baby, kindje met pop op schoot, allen gezeten op matten, kimono's aan, eet-, drink- en rookgerei voor zich. Maar niet alleen vanwege de ruimtenood raakte de collectie, eenmaal ondergebracht in Den Haag, gefragmenteerd, ook vanwege de ordening die erop werd losgelaten. De 'naturalia' werden op voorhand afgesplitst: de collecties van stenen, schelpen, planten, mossen, grondsoorten, houtsoorten etc., die Blomhoff veelal met een toelichting van zijn Japanse counterparts ontving, kregen geen plaats in het kabinet, maar werden geschonken aan het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra in Amsterdam.Ga naar eind85. In het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden kwam dit aspect van Japan alleen volkenkundig tot uitdrukking, in door mensen bewerkte vorm: het typisch Japanse porselein, aardewerk, (onbeschreven) papier, textiel, lakwerk, sieraden, etc.Ga naar eind86.

Daarnaast leidde de classificatie van de volkenkundige collectie in engere zin, tot een verdere fragmentatie. Een van de voorwaarden die koning Willem I stelde bij de aankoop, behelsde dat Blomhoff een catalogus zou bijleveren. Overeenkomstig zijn methode van verzamelen was deze catalogus uit 1827 thematisch geordend, ingedeeld volgens de toepassing van de voorwerpen in de samenleving (huwelijksceremonie, theebereiding, landbouwgereedschap, timmergereedschap, wapens, vrouwenkostuums, Edo-kostuums, etc.)Ga naar eind87. In 1830

[pagina 356]
[p. 356]


illustratie
Ill. 6.5 Contact: een levensgrote Japanse familie
Er hangt al een aardig kapitaaltje aan, waarschuwde Jan Cock Blomhoff zijn opdrachtgever Van de Kasteele, toen hij hem berichtte over de voortgang van zijn verzameling over Japan. Deze Japanse familie was toen al gemaakt. Japanners mochten het land absoluut niet verlaten, maar deze gelede poppen van papier-maché en gelakt hout, volledig gekleed en met echt haar, mochten wel weg. Blomhoff wilde er een waar Japans huiselijk tafereel mee laten zien: vader, moeder, zoon, dochter en een baby. Ze moesten op hun knieën, in gangbare Japanse houding, worden neergezet op matten, met sakkiegerechten en rookgerei tussen zich in. Vandaar dat het zulke naturalistische en fraaie gelede poppen zijn: hun houding moest zo natuurlijk mogelijk zijn. Wellicht zijn ze zo ook eens tentoongesteld. Voor Van de Kasteele vertegenwoordigden ze echter in de eerste plaats het thema van de Japanse 'physionomie'.
De bijbehorende kleding, sieraden en attributen lijken in de loop der tijd van de grote poppen vervreemd geraakt te zijn. De man droeg oorspronkelijk een lichtblauw hemd van crêpezijde en een gestreept zijden kleed; de vrouw droeg een hoofdsieraad in het haar, een hemd van rode en een kleed van paarse crêpezijde. Het jongetje en meisje zullen, gezien hun haardracht, ongeveer vijf jaar oud zijn.
Wat betekenen deze poppen vandaag de dag in een volkenkundig museum? Meestal wordt tegenwoordig gebruik gemaakt van geabstraheerde vormen, kleerhangers, anonieme gezichtsloze modellen, om fraaie kleding of huiselijke taferelen mee te tonen. Er wordt getracht geen 'mensen' tentoon te stellen, maar materiële cultuur, waarbij de documentaire context gegeven wordt met foto's en films. De poppen zijn zelf collectie geworden: ze waren de eerste Japanse ambassadeurs in Nederland.




illustratie

[pagina 357]
[p. 357]


illustratie



illustratie



illustratie

[pagina 358]
[p. 358]

werd deze indeling door Van de Kasteele echter voor een deel losgelaten. De directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden gaf de collectie een nieuwe samenhang die aansloot bij de zich aftekenende wetenschappelijke specialisaties in Europa: aardrijkskunde, taal- en letterkunde, beeldende kunst, oudheid, godsdienst, krijgskunst, politiek, vermaak, huiselijke levenswijs, gebouwde omgeving, vervoer en ambachten.Ga naar eind88.

Het vereiste creativiteit om Japan, de eerste niet-westerse cultuur waarover in Nederland een veelomvattende verzameling werd aangelegd, te ordenen volgens een indeling waarbij Europa model had gestaan. Van de Kasteele bracht deze creativiteit zonder meer op. Hij zag bijvoorbeeld in dat het theestel en de hofreistrein bij de politiek hoorden. Als voorwerpen van staatsie gaven ze uitdrukking aan de politieke ordening van de Japanse maatschappij.Ga naar eind89. De levensgrote beelden van de familie werden door Van de Kasteele echter in een andere context geplaatst dan Blomhoff wellicht voor ogen stond. Voor Van de Kasteele typeerde de familie vooral de 'Japansche physionomie'. Het 'assortiment Japansch schrijf-, teken-, plak- en andere papieren' werd door hem ondergebracht bij de kunst, en veel beeldmateriaal bij de taal- en letterkunde, vermoedelijk vanwege het illustratieve karakter van de tekeningen. Onder diversen plaatste Van de Kasteele de werkelijk hybride producten, zoals de schilderijen van Japans lakwerk, ingelegd met goud en paarlemoer met taferelen uit de Nederlandse geschiedenis (zoals de zeeslag bij de Doggersbank) en portretten van Europese staatslieden.Ga naar eind90.

Zo duwde Van de Kasteele het beeld van Japan dat Blomhoff samen met zijn Japanse leveranciers had samengesteld, in een westers wetenschappelijk stramien. Het feit dat de belangrijkste wetenschapsdisciplines 'vertegenwoordigd' bleken, bevestigt het brede karakter van deze collectie. We mogen aannemen dat dit gedetailleerde beeld van de hoogontwikkelde Japanse samenleving - bij de samenstelling waarvan Blomhoffs Japanse contacten zo'n belangrijke rol hebben gespeeld - heeft doorgewerkt in het denken over niet-westerse culturen. Met deze Japan-collectie als contrapunt in een verhaal over de Europese beschaving en over Nederlands politieke plek in de wereld, ontstond ook meer in het algemeen ruimte voor de acceptatie van andere culturen waarover in Nederland veel minder kennis bestond en waarover uit de incidentele voorwerpen uit de materiële cultuur in de vroegere rariteitenkabinetten beslist geen samenhangend beeld te vormen viel.Ga naar eind91. De Japan-collectie, een presentatie van een vreemde cultuur waartoe Europa in principe geen toegang had, bevestigde de Nederlandse wetenschappelijke en handelselite in een pragmatisme op grond waarvan vreemden niet op voorhand werden afgewezen.

Van de Kasteele en zijn adviseurs waren zich van deze pragmatische cultuurhistorische waarde van de Japan-collectie van Blomhoff zeer wel bewust. De profilering van Japan in Nederland zou kunnen bijdragen aan de profilering van Nederland in de wereld. In het aankoopadvies werd de collectie uniek genoemd. Met wat al eerder verzameld was, vertegenwoordigde ze iets wat 'in geen land gevonden wordt en nooit bij eenig volk beschouwd'. Door aankoop ervan zou het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden worden tot 'een sieraad van stad, land

[pagina 359]
[p. 359]

en werelddeel, waarvan geen weerga gevonden wordt'. Bovendien zouden ook de Nederlanders nu met eigen ogen kunnen zien op welk land Nederland nou toch die monopoliehandel dreef.Ga naar eind92. Toen koning Willem I de aankoop vervolgens zelf financierde, ontlokte dit aan burgemeester en wethouders van Den Haag de uitlating, dat de vorst daarmee bewees hoeveel hij, als 'Besten der Koningen', over had voor de bevordering van de bloei van kunsten en wetenschappen.Ga naar eind93.

Bij de aankoop van de collecties van Van Overmeer Fisscher (1832)Ga naar eind94. en Von Siebold (1838) werd de redenering aangaande het nationale belang met twee argumenten uitgebreid: completering van een unieke collectie (en vergroting van de voorsprong op met name Engeland, het British Museum) en het in Nederlandse handen houden van de bronnen over Japan.Ga naar eind95. In 1837 prees de beoordelingscommissie van de Von Siebold-collectie (bestaande uit Van de Kasteele, Reinwardt en Blomhoff) de samensteller ervan zelfs, omdat hij behalve te verzamelen in Japan ook in het buitenland had aangekocht, 'waaronder verscheidene ontvreemde, en met veel moeite, ja ook met groote opoffering opgespoorde en aangekochte boekwerken en kaarten uit de verzameling van de Heer Titsingh'. Men adviseerde tot aanschaf over te gaan omdat 'dit de collectie der Ethnologische voorwerpen in Nederland, vooral van die uit het Japansche Rijk, tot de eerste, ja de eenigste in Europa - en welligt in de geheele wereld - zou verschaffen'.Ga naar eind96.

Von Siebolds collectie bleef ook na de aankoop bij hem thuis staan, wegens ruimtenood in Den Haag. Hij stelde dit huis aan het Rapenburg in 1837 al open voor publiek, en beschouwde het als de aanzet tot een etnografisch museum.Ga naar eind97. In zijn pleidooi voor de omvorming van het hele Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden tot een volkenkundig museum, stelde hij expliciet dat het hem niet ging om volken, maar om de mens: 'het is zelfs een zedelijk, godsdienstig werk, zich op deze wijs met zijnen evenmensch onledig te houden, de goede eigenschappen in hem te leeren inzien en door vertrouwder te worden met die vreemde buitenzijde, die ons, dikwijls zonder te weten waarom, van hem terug stoot, hem zelven nader te komen - zoo zullen wij bij den buiten-Europeër voortreffelijke eigenschappen op kunnen merken, die ons, tegen wil en dank hooge achting voor hem in moeten boezemen...'Ga naar eind98. 'De mensch, in zijn veelvuldige ontwikkelingen onder vreemde luchtstreken, is dus het hoofdonderwerp van een ethnografisch museum.' Op basis van een systematische wetenschappelijke rangschikking van voorwerpen konden in het museum godsdiensten, zeden en gebruiken; kunsten en wetenschappen; landhuishouding; handwerk, kunstvlijt en handel vergeleken worden zodat er bij de bezoeker meer begrip zou ontstaan voor mensen met een ander uiterlijk en met andere zeden en gewoonten dan Europeanen.Ga naar eind99.

Voor hem was het etnografisch museum een tegenbeeld voor de eigen gemeenschap die zelf de norm is, maar wier leden, tegen wil en dank, moeten leren accepteren dat zaken ook anders kunnen zijn. Ondanks deze opvoedende culturele doelstelling versmalde Von Siebold in de praktijk dit vergelijkende perspectief tot een vergelijking van voorwerpen, op basis van materiaal en vervaardiging, vorm en functie.Ga naar eind100. Daarmee verdwenen de Japanners die ooit de collecties hadden aangeleverd uit beeld en verschoof het accent naar de esthetisch,

[pagina 360]
[p. 360]

kunsthistorisch interessante kant van de Japanse cultuur. Dit temeer, daar de Japan-collecties van de overheid tot 1883 over drie locaties verspreid bleven. Pas in dat jaar werd de daadwerkelijke inrichting van het Rijks Ethnografisch Museum in Leiden aangepakt.Ga naar eind101.

 

Zo behield Japan zijn geheim; de fragmenten ervan die in Europa bekend waren - de tekeningen en prenten, het lakwerk, porselein, de netsukes, kimono's, en kamerschermen, maar bijvoorbeeld ook de tuinarchitectuur en bloemsierkunst - werden opgenomen in een discours over esthetiek en kunsthistorie. En met deze constatering nemen we afscheid van Jan Cock Blomhoff. Hij heeft geprobeerd om Japan systematisch in beeld te brengen, zonder zelf geëquipeerd te zijn om het ook wetenschappelijk te vertalen. Via zijn sterke beleving ervan kwam de Japanse cultuur naar Europa. De receptie in Nederland bleef, naast de impliciete doorwerking van dit beeld van een hoog-ontwikkelde niet-westerse contemporaine cultuur in de vroege Nederlandse culturele antropologie, beperkt tot een zeer kleine kring. Zelfs de Japanse invloed op de Nederlandse schilderkunst, met als beroemdste voorbeelden Van Gogh, Israëls en Breitner, kwam tot stand via Frankrijk.Ga naar eind102.

Honderd jaar na Jan Cock Blomhoff, in 1922, toog Louis Couperus met Blomhoffs erfenis in zijn bagage naar Japan. Het viel hem tegen hoe 'bekend' alles hem was: de souvenirs van lakwerk en porselein, het heuvellandschap met de baaien, kapen en het voorgebergte, de kronkelende pijnbomen, de dorpjes met de ruitjes van papier tussen bamboespijlen, de vrouwen met de bekende kapsels, de mannen in de geijkte kimono's... 'Het is alles als een reeds opgelost raadsel, misschien zelfs nu en dan een ontwijd geheim,' constateerde Couperus teleurgesteld, voor de hoogtepunten uit de Japanse cultuur moest men in het British Museum en in Boston zijn. Waarop hij het besluit neemt om zich los te maken van dat wat hij in Europa over Japan had geleerd, om niet langer vergelijkend rond te lopen, maar te proberen om in Japán te zijn en dat land te ervaren. 'Wij zullen ons moeten herinneren al de werkelijke en echte Japansche schoonheid, die wij ook reeds - overvloedig - leerden kennen in Europeesche verzamelingen. En niet méér eischen. Japan is ons nu eenmaal geen mysterie meer.'Ga naar eind103.

Europa en de klassieke oudheid: afscheid van Jacques Clifford Kocq van Breugel

In de onderhandelingen tijdens het Congres van Wenen van 1815 werd vastgesteld dat in tijden van oorlog wetenschappelijke en kunstcollecties niet door de veroveraar uit een land meegenomen mogen worden, omdat ze dat land ter beschikking moeten staan ter bevrediging van diens permanente intellectuele behoeften.Ga naar eind104. De bepaling werd ingegeven door de slechte ervaringen met Napoleon. De Franse overwinnaar had vanuit heel Europa kunstschatten weggehaald, als oorlogsschatting en buit, en in Parijs in het Louvre ondergebracht. In het daar ingerichte Musée Napoléon (1803) werd een overweldigende collectie aangelegd van hoogtepunten van de

[pagina 361]
[p. 361]

(klassieke) Europese cultuur. Ze hadden nooit eerder op die wijze bij elkaar gestaan, en de permanente opstelling had een fantastische impuls gegeven aan de kunsthistorische wetenschap en de belangstelling voor de archeologie.Ga naar eind105. Maar de oorlogsbuit werd weer teruggeëist en na 1815 inderdaad grotendeels gerestitueerd. Een van de beelden die weer vertrok, was de Apollo Belvedere uit Rome.

Het Congres van Wenen introduceerde daarmee iets wat met een moderne term 'nationaal cultureel erfgoed' wordt genoemd: de onvervreemdbare cultuurschatten van een nationale staat. Maar het Ottomaanse rijk was in Wenen niet vertegenwoordigd en de klassieke oudheid werd geacht te behoren tot het collectieve culturele erfgoed van Europa. En zo kon lord Elgin in 1816 het Panathenaeen-fries en de timpaan-beelden van het Parthenon van Athene naar Engeland overbrengen en verkopen aan de Engelse regering voor het British Museum.Ga naar eind106. Niemand betwistte Engeland het eigendomsrecht van de Steen van Rosetta die, met andere Egyptische oudheden, bij de capitulatie van Alexandrië op de Fransen was buitgemaakt. En de Venus van Milo voer in 1820 naar Parijs.Ga naar eind107.

Ook in het verzamelbeleid van koning Willem I kreeg de klassieke oudheid een plaats. De Vlaamse kolonel Bernard Rottiers verzamelde in Athene, de Levant en de Griekse eilanden, kolonel Humbert in Tunis, Carthago en Italië, Ottomaans ambassadeur Van Zuylen van Nyevelt en ambassadesecretaris G. Testa in Constantinopel. Ook de consuls in de Barbarijse staten, onder wie Jacques van Breugel, stuurden hun collecties naar Nederland.Ga naar eind108. Rottiers voerde gerichte verzamelreizen uit ten bate van het Museum van Oudheden in Leiden. Hij liet zelf oudheden opgraven en kocht aan wat hem interessant leek, en wat beschikbaar was.Ga naar eind109. Luitenant-kolonel Humbert zou tussen 1820 en 1839 achtereenvolgens opgraven, verzamelen en aankopen in Tunesië en Italië.Ga naar eind110.

Er was haast met het verzamelen, want er waren veel (Europese) kapers op de kust. Ook de lokale bevolking verzette zich soms tegen de export van oudheden.Ga naar eind111. In Nederland leefde bovendien de verwachting dat de Grieken, als ze onafhankelijk werden, niet meer zouden willen dat vondsten meegenomen werden, terwijl de Turken, als de Grieken verloren, de oudheden vast zouden verwoesten.Ga naar eind112. De Algemeene Konst- en Letterbode meldde in 1831 dat de Franse consul in Egypte Drovetti weer Griekse en Egyptische kunstwerken uit Egypte had opgestuurd naar Livorno, waar de handel zich had geconcentreerd. 'Daar de Onderkoning, gelijk men beweert, een uitvoer van Oudheden niet voornemens is voortaan te veroorloven, zijn deze welligt de laatste, die vandaar naar Europa overgebracht werden.'Ga naar eind113.

Willem I investeerde flink in oudheden en Van Ewijck stelde de collecties ter beschikking aan professor C.J.C. Reuvens, classicus en sinds 1818 als archeoloog verbonden aan de Universiteit van Leiden. Reuvens geldt als de grondlegger van de moderne archeologie in Nederland. Ook hij zag in Parijs voor het eerst de antieke cultuur bij elkaar en vatte een grote interesse op voor de archeologie. Hij bracht een enorme bibliotheek bij elkaar van gedrukte werken en handschriften op het gebied van de klassieke oudheid en archeologie, die na zijn dood getypeerd werd als enig in zijn soort.Ga naar eind114. In 1835 schreef Reuvens over de betekenis van de archeologie, naar aanleiding van zijn verlangen naar een behoorlijk museum

[pagina 362]
[p. 362]

gekoppeld aan een aparte archeologische studierichting binnen de letterkunde. Reuvens was tegen een scheiding tussen beeldende kunst en archeologie, of preciezer gezegd: tegen een scheiding tussen de geschiedenis van de 'fraaije kunsten bij de ouden' en de studie van opgegraven voorwerpen uit die cultuur. De archeologie bestudeerde alle voorwerpen, zowel 'voortbrengselen der fraaije als der enkel werktuiglijke kunsten'. Door deze in relatie te brengen tot de geschriften en studies uit de klassieke oudheid kon de archeologie invloed uitoefenen op de 'publieke burgerlijke geschiedenis en op die der godsdienstige begrippen en wijsbegeerte der ouden, kortom op die der geheele geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest'. Hier lag de verbinding met Nederland: opgenomen in het verband van de Europese geschiedenis.

Reuvens zag zo'n museum voor zich in Amsterdam, niet in Leiden. In Leiden was er geen geschikt publiek voor. De studenten waren er weinig cultureel onderlegd en kwamen slechts studeren om den brode en een titel, terwijl de studenten in Amsterdam kunstzinnig waren en een goede vooropleiding hadden genoten.Ga naar eind115. Ze kwamen daar bovendien uit rijkere milieus, waar meer werd gereisd. 'Archaeologie even als Beeldende Kunsten evenals Industrie van voorwerpen van weelde, moet bloeijen door rijkdom, ten minste door de welgezeten standen en door dezelfde onschadelijken naijver die de kabinetten van schilderijen en dergelijke doet geboren worden. Wanneer toch het rijke publiek zich deze studie aantrekt dan ontstaan er bijzondere verzamelingen, en dan eerst wordt het uitgeven van groote plaatwerken die bij de studie behooren mogelijk. Dan wordt dezelfde studie een voorwerp voor aandacht van reizigers naar buitenslands, vooral naar Italië, die de opgewekte lust tot beoefening en bevordering derzelve bij hunne terugkomst in het vaderland toepassen.'Ga naar eind116.

In Amsterdam bevonden zich van oudsher inderdaad rijke families die privé-verzamelingen aanlegden: schilderijen, Italiaanse kunst, rariteiten. In de negentiende eeuw werd dit voortgezet; ook droegen families als Six, Fodor, Van Eeghen, De Vos, wier kapitalen deels voortkwamen uit de koloniale winsten en uit de moderne groeitakken van de economie, zoals de kolenhandel en suikerraffinage, met grote bedragen en eigen aankopen bij aan openbare of voor publiek opengestelde privé-collecties.Ga naar eind117. In Leiden was Reuvens vooral afhankelijk van een terughoudende overheid (hij memoreert in hetzelfde stuk dat er geklaagd wordt dat de Nederlandse overheid voor de Belgische opstand zoveel geld had gespendeerd aan de wetenschappen). Er was blijkbaar zo weinig geld voor de archeologie als nieuwe tak van wetenschap, dat Reuvens' boekenbezit na zijn dood niet als geheel aangekocht kon worden voor de Universiteitsbibliotheek van Leiden, en op de veiling werd gebracht. De Algemeene Konst- en Letterbode uit 1838 sprak daarover haar oprechte spijt uit.

Mèt dat vanaf de achttiende eeuw Griekse en Romeinse oudheden, alsmede brokstukken van bouwwerken naar Europa werden verscheept, kwamen ze beschikbaar voor de wetenschap. Vooral bovengrondse historische plekken verloren echter tegelijkertijd veel van hun potentiële waarde voor (in Reuvens' woorden) 'de geschiedenis der ontwikkeling van de menselijke geest'.Ga naar eind118. Ook de Griekse en Romeinse oudheden van Van Breugel uit Tripoli kwamen op het

[pagina 363]
[p. 363]

bureau van Reuvens terecht. (Ill. 6.6) Enigszins humeurig stelde professor Reuvens dat de zending oudheden van consul Warrington uit 1828 een betere kwaliteit had gehad dan deze brokstukken. Van Breugel zelf had over die eerste zending geschreven dat het grafvondsten waren die eigenlijk voor Engeland bestemd waren, maar vanwege de komst van een Nederlands schip door Warrington grootmoedig aan Nederland werden geschonken. 'De doodsbeenderen placht de Engelsche consul uit de kisten te doen werpen, maar heeft op mijn verzoek dezelve erin, en alles dus in 't geheel gelaten..,' schreef hij tevreden. Warrington verstond zich over zijn archeologische activiteiten met Yusuf Karamanli. Voor de zending naar Nederland had hij toestemming. Aan de Engelse zeekapitein W.H. Smyth, die in 1821 de twee broers Frederich en Henry Beechey naar Cyrenaïca bracht voor opgravingen, werd die toestemming stilzwijgend verleend, in ruil voor vier kanonnen.Ga naar eind119. Maar waar de Europese vraag naar oudheden ook prompt aanbod creëerde, zal er ook heel wat geëxporteerd zijn waar Yusuf Karamanli geen weet van had. De consuls kochten in Tripoli aan wat hen werd aangeboden, getuige Van Breugels toelichting bij de door Reuvens beoordeelde gegraveerde stenen. Deze waren 'te Lebda bij toeval van tijd tot tijd door de Arabieren gevonden en mij aangebragt'.Ga naar eind120.

 

Waarom verzamelde Van Breugel duidelijk met meer liefde oudheden dan Arabische boeken en handschriften, stoffen en tapijten, zilverwerk en wapens, aardewerk en al die andere voorwerpen uit het dagelijks leven, die in de kosmopolitische cultuur van Tripoli aanwezig waren en voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden beslist waardevol geweest zouden zijn? Een aantal mogelijke redenen zijn in eerdere hoofdstukken ter sprake geweest. Hij miste aansluiting bij de Tripolitaanse samenleving en had bijzonder weinig op met de islam. Daarbij was hij een buitenman die ook zelf niet veel gelezen zal hebben. Alleen dankzij oudtestamentische associaties kon het dagelijks leven buiten de stad hem boeien, maar dat was voor hem tevens een illustratie van het feit dat de Arabische cultuur in beschaving bij Europa bijzonder ver achter was gebleven. Van Breugel maakte in dat opzicht eenzelfde sprong in de tijd als dominee Muller in zijn lezing over de vijandige betrekkingen van de islam ten opzichte van het christendom (1822): de klassieke cultuur werd door de islam opgenomen en in zekere zin geconserveerd, maar moest daarmee wel stagneren. Nu Europa het initiatief weer had gegrepen kon de klassieke cultuur pas in zijn volle omvang beschouwd en verder ontwikkeld worden.

Het was, zoals gezegd, ook vooral aangaande de klassieke oudheid dat in Nederland een wetenschappelijk draagvlak bestond voor de bestudering van de cultuur in het Midden-Oosten. Humbert, die in Tunesië cahiers aanlegde met woordenlijsten van de talen die er gesproken werden, de zeden en gewoontes beschreef van de Arabieren en Berbers en aantekeningen maakte over de geschiedenis van Tunesië, vond voor die kant van zijn werk in Nederland weinig gehoor.Ga naar eind121. Men wilde vooral weten hoe dat zat met Carthago en de Punische oorlogen. Andersom werden de door Reinwardt verzonden zes sculpturen van Oost-Java, afkomstig uit het Hindoe-Javaanse tempelcomplex Singosari, met andere

[pagina 364]
[p. 364]


illustratie
Ill. 6.6 Cultureel erfgoed: antieke cultuur
De eerste oudheden die Jacques van Breugel in 1831 op eigen kracht voor de collectie Nederland in Tripoli had verzameld waren: 36 brokjes marmer en ander materiaal uit Kelda (Leptis Magna); 23 kleine gegraveerde en 9 ongegraveerde stenen; zo'n 130 penningen, waaronder twee van zilver; wat lampen, bronzen spiegels, glazen flesjes en enkele scherven. De archeoloog professor C.J.C. Reuvens, door het ministerie om een oordeel gevraagd, noemde de zending van weinig belang: de stukken marmer betekenen hooguit iets als de gebouwen bekend zijn waar ze bij horen, en dan nog heeft zomaar iets meenemen geen zin. De Engelse zeekapitein Smyth zou van Leptis Magna een plattegrond geconstrueerd hebben, memoreerde Reuvens, maar deze was nog niet gepubliceerd, 'De Hr Kock van Breugel zoude aan de wetenschappen eenen dienst doen indien hij met de vereischte kundigheden dit zelfde deed' (aan Van Ewijck 19-4-1831; in Elen-Clifford Kocq van Breugel 1988, p. 46). Ook de directeur van de penningencollectie J.C. de Jonge noemde deze zending 'van zeer geringen waarde'. In 1837 schrijft hij Van Ewijck echter om Van Breugel als aanmoediging toestemming te geven tot aankoop van munten, omdat een paar daarvan wellicht van belang zouden zijn (Rijkspenningenkabinet ingekomen brieven, 21-4-1831). Jacques Clifford Kocq van Breugel kon meer enthousiasme opbrengen voor de klassieke oudheid en de archeologie, dan voor de islamitische cultuur van de Maghreb. Zijn collectie uit Cyrenaïca werd ondergebracht in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en raakte daarmee gescheiden van de volkenkundige verzameling in het Rijksmuseum voor Volkenkunde. De hier afgebeelde bolvormige amphora is een Zuid-Italische Pelike met vrouwenkop uit de vierde eeuw voor Christus. De andere vaas, een Aryballos uit de late vijfde eeuw voor Christus, waarop een meisje is afgebeeld met spiegel en toiletdoosje, is een soort tegenhanger van de kruithoorn van Gaspar van Breugel (Ill. 6.7). Ze was ooit bedoeld om parfum of welriekende olie in de doen.


[pagina 365]
[p. 365]


illustratie

[pagina 366]
[p. 366]

Javaanse oudheden niet in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, maar in het Museum van Oudheden opgesteld, omdat de esthetische kwaliteiten ervan evenwaardig waren aan die van de klassieke Europese en Egyptische oudheden.Ga naar eind122.

Van Breugels belangstelling voor de archeologie sloot zeker ook aan bij de traditionele souvenirjacht van reizigers, waar niet alleen het Midden-Oosten, maar ook Griekenland en Italië de gevolgen van ondervonden. Onbekommerd schenkt de consul in 1836 bijvoorbeeld aan Felix Meritis in Amsterdam, tegelijk met zijn collectie stenen van de Vesuvius, 'eenige Antique marmer zoorten, welke ik opgenomen heb in de overbekende villa Adriana, by Tivoly gelegen; herkomstig van in oude tijden aldaar menig prachtig gestaan hebbend gebouw, en eenig interest toekennen, dewijl er zoorten onder zijn waarvan de groeven verondersteldt worden te zijn uitgeput'. Het ging hem om de soorten, zoals het hem bij de stenen van de Vesuvius ging om de samenstelling van het gesteente, teneinde te kunnen ontdekken hoe de aardkorst er uitzag.Ga naar eind123. Het waren brokstukken van een wetenschappelijke puzzel die, als alle stukjes op hun plaats lagen, een afgerond beeld zouden geven.Ga naar eind124.

Met deze schenkingen ten bate van de wetenschap diende de consul, naar zijn stellige overtuiging, dan ook het vaderland. 'Een ieder vaderlander, hoe gering ook ten dien einde iets denkende te kunnen bijbrengen, moet zoodanige gunstige gelegenheid met graagten captiveeren.' En de wetenschap was hem dankbaar. Directeur/scriba van Felix Meritis G.A. van der Voort noteerde op een kladje dat hij Van Breugel al had bedankt, maar dat er ook nog een formele brief achteraan moest. Want als Van Breugel al eerder met Felix Meritis contact had gehad, zou hij vast zijn gehele verzameling hebben geschonken. Van der Voort stelde daarom voor om Van Breugel aan te bieden corresponderend lid van Felix Meritis te worden, 'een titel die niets kost en alle maatschappijen hebben correspondentleden. Waarom zouden wij die ook niet hebben?Ga naar eind125. De consul in ruste kreeg uiteindelijk een gedenkpenning.

Jacques van Breugel sloot met zijn collecties voor zichzelf de cirkel van de Europese geschiedenis, een cirkel die de vijandige wereld van de islam en het Ottomaanse rijk buiten hield. En de erkenning die hij daarmee meende te verkrijgen gaf hem toegang tot de intellectuele kring die dit Europa, die Nederland verder zou brengen. Het is grappig dat deze verweesde voorwerpen uit de klassieke oudheid die terecht kwamen in Amsterdam en Leiden, daarmee een onbestemder toekomst tegemoet gingen dan de volkenkundige eenvoudige houten ploeg, de kunstig gesmede hak en schaar, de zware maalstenen of het zadel met de grote ijzeren stijgbeugels die hij aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden stuurde. Die etnografica werden ouder en ouder en inmiddels is het hun leeftijd die telt. Ruim honderdzestig jaar na hun acquisitie in 1830 is hun verhaal ingrijpender veranderd dan het verhaal van de uit hun context gehaalde Griekse en Romeinse oudheden, als ze in het museum tenminste een datum meekrijgen en er niet worden tentoongesteld als de tijdloze getuigen van een eeuwige stagnatie.

 

Maar ècht spreken gaan de voorwerpen uit de klassieke oudheden en de etno-

[pagina 367]
[p. 367]

grafica - de stenen, kruiken, munten, landbouwgereedschappen, zadels - alleen met elkaar, en die samenhang ontstond pas toen we hun tolk konden traceren: Jacques van Breugel van wie we hier afscheid nemen. Door zijn preoccupaties zijn dergelijke collecties meer dan willekeurige objecten die keurig soort bij soort verdeeld zijn over Nederland: ze tonen met elkaar het beeld dat rond 1830 in Nederland bestond van de Barbarijse staten, op het punt ten onder te gaan.

Van de Kasteeles synthese

Het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, visitekaartje van Nederland, versterkte het nationale profiel van Nederland als energieke handelsnatie met betrekkingen over de hele wereld. Ook op het gebied van collectievorming en wetenschappelijke primeurs heerste in Europa onderlinge rivaliteit. De conflicten tussen Warrington en Rousseau in Tripoli, culminerend in de ruzie over de verloren aantekeningen van de omgekomen ontdekkingsreiziger Gordon Laing, zijn een voorbeeld van het verbeten karakter van deze concurrentieslag. Net zo moeten de consuls Bernardino Drovetti (Frankrijk) en Henry Salt (Engeland) elkaar in Egypte het leven zuur gemaakt hebben.Ga naar eind126. Deze ruzies zijn vroege voorlopers van de ruimtevaart-technologische rivaliteit tussen de supermachten tijdens de Koude Oorlog in de twintigste eeuw. Wie het eerst in Tombouctou kwam wist de weg en had een claim liggen; wie de veda in zijn nationaal museum had opgeborgen maakte met recht aanspraak op de titel van moederland.Ga naar eind127. Nederland lachte in zijn vuistje toen Champollion boos was dat Humbert in Livorno een mooie Etruskische collectie voor de neus van Frankrijk had weggekaapt.Ga naar eind128. En koning Willem I legde er eer in dat Nederland, na de onverschilligheid ten opzichte van Isaac Titsingh, zelf de mooiste Japan-collectie van de wereld zou bezitten en in dezen vooral ook op Engeland voor zou blijven.

Die nationalistische eerzucht heeft heel wat goeds opgeleverd. De oude Japan-collecties van het Rijksmuseum voor Volkenkunde zijn samengesteld en verworven op een wijze die uniek is. Tot vandaag de dag zijn het museum en de Leidse universiteit een belangrijk westers centrum van kennis over Japan waar Nederland zuinig op moet zijn (of beter: royaal voor moet zijn). Uniek, maar lastiger te interpreteren, is ook het gegeven dat in Nederland van meet af aan de volkenkunde institutioneel apart is gehouden van de andere musea. Het British Museum (1753) en het Louvre (het voormalig koninklijk paleis, museum sinds de opening van de Grande Galerie in 1791) integreerden van meet af aan de nietwesterse wereld in hun verzamelbeleid, waarbij de nadruk lag op het onderkennen en onderzoeken van de klassieke cultuur. Het imperialistische kader waar dat in de negentiende eeuw in kwam te staan, de trots op de wonderen van de techniek waarmee de mediterrane oudheden naar de landen van de Noordzee werden getransporteerd, is in steen gebeiteld op het voetstuk van de obelisk van Luxor op de Place de la Concorde in Parijs.Ga naar eind129.

Nederland kende ten tijde van de Stadhouderlijke Republiek geen met het British Museum vergelijkbare musea. Het initiatief tot de oprichting van nationale musea kwam van koning Lodewijk Napoleon, en koning Willem I bouwde

[pagina 368]
[p. 368]

daar op voort. Met de stichting van een apart Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden - ondergebracht in hetzelfde gebouw als waar de voormalige stadhouderlijke kunstverzameling tentoongesteld werd - legde de vorst het fundament voor een van de eerste Europese musea voor de niet-westerse materiële cultuur in de breedste zin van het woord. Tot het vertrek van de nationale schilderijencollectie naar Paviljoen Welgelegen in Haarlem, in 1838, bleven de schilderijen- en volkenkundige overheidscollecties onder een dak. In 1885 werd de scheiding tussen de moderne kunst en volkenkunde verder doorgevoerd. De volkenkunde ging naar Leiden, aangevuld met schilderijen over 'de Oost' als van Payen. De kunst, aangevuld met topstukken van antieke cultuur buiten Europa, ging naar Amsterdam. De institutionele scheiding tussen Europese en antieke kunst enerzijds, niet-westerse materiële cultuur anderzijds, kan gezien worden als uitdrukking van de aard van het Nederlandse imperialisme. Moederland en kolonie zijn werelden apart: de kleren van de sultan van Palembang of van de sultan van Yogyakarta verliezen in Nederland iedere relatie met hun eigenaars. Tegelijkertijd is dit achter de horizon verdwijnend imperialisme tevens uitdrukking van een zwak besef van de eigen nationale cultuur. Nederland had niets uit te wisselen en aan anderen over te dragen.Ga naar eind130.

Van de Kasteele bracht de positieve betekenis van deze aparte aandacht voor niet-westerse cultuur voor de ontwikkeling van de Nederlandse natie treffend onder woorden in een lezing die hij in 1830 hield voor de afdeling Letterkunde van de Haagse Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde Diligentia. Als verantwoordelijke voor de ordening van de wereld in het Mauritshuis koos hij een duidelijke stellingname in het wetenschappelijke debat. Hij presenteert de algemene volkenkunde erin als overkoepelende wetenschap, waarin taalkunde, natuurkunde, geschiedenis, nationale fysionomiekunde, anatomie, psychologie, geografie en wijsbegeerte een onmisbare inbreng hebben. Doel van deze volkenkunde is om, uitgaande van één wereld, één oikoumenè, de verschillen tussen de volken te beschrijven, te classificeren en te analyseren, teneinde conclusies te trekken over de ontwikkelingsgang der mensheid.Ga naar eind131.

Van de Kasteele gaat er in zijn lezing, refererend aan Blumenbach, van uit dat er één menselijke soort bestaat, waartoe alle volken op aarde behoren. In kennelijke navolging van Doornik stelt hij dat de gezamenlijke oorsprong van de mens in een zo grijs verleden ligt, dat ze (nog) niet bekend is. Alle mensen zijn ook daarin gelijk, dat ze allen geneigd zijn om binnen hun eigen omstandigheden te streven naar levensgenot en een gelukkig lot na de dood, hoe verschillend ze ook zijn van uiterlijk en ontwikkeling. Van de Kasteele benoemt alle drie de vergelijkingsschema's die in het vorige hoofdstuk ter sprake kwamen, als ingang om alle volken van de aarde te kunnen vergelijken en classificeren: een onderscheiding naar mensenrassen, naar stadium van ontwikkeling (levenswijs) en naar politieke ordening van de samenleving. Bij de indeling naar rassen somt hij Blumenbachs vijf variëteiten op: in het midden het Kaukasische ras, als extremen het Ethiopische en Mongoolse ras, en daar tussenin het Maleise en Amerikaanse ras. Bij de indeling volgens levenswijs volgt en verfijnt Van de Kasteele de vier-stadiatheorie: van jagers/verzamelaars tot verlichte volken. Hij plaatst

[pagina 369]
[p. 369]

deze twee indelingscriteria expliciet naast elkaar. Er bestaat geen direct verband tussen levenswijze, c.q. stadium van ontwikkeling, en ras. Ieder volk doorloopt een ontwikkeling van wild naar beschaafd, bij iedere trap van ontwikkeling horen bovendien aan de verschillende volken eigen interessante, mooie en lelijke, zeldzame, leerzame en afschuwelijke voorwerpen, zeden en gewoonten, regeringsvormen, krijgsgebruiken, bijgeloof en godsdienstige overtuigingen.

Van de Kasteeles vergelijkende perspectief impliceert ook kritiek op de Europese samenleving. Zo stelt hij over het krijgswezen: 'Van de kannibalen af, die hunne vijanden met strijdbijlen enz. doodslaan, en dan opeten, tot op de verfijnde Europeers, die elkander met kruid en lood doodschieten en ombrengen - duizenderlei zeldzame gebruiken, bij welker daarstelling zich de menschheid bedroeft, vindt men in deze en nog vele andere opzigten niet slechts bij wilden en halfwilden, maar ook bij meenig beschaafd volk.' Zijn stelling over de principiële gelijkheid en onderlinge vergelijkbaarheid van de verschillende mensenrassen en hun samenleving neemt echter niet weg dat Van de Kasteele het Kaukasische ras als het voortreffelijkste van de vijf beschouwt. 'Van de Kaukasus toch ging het bestgevormde menschenras uit en woont aldaar nog ten deele.' Ook bij hem lijkt de beschrijving van deze variëteit van de mens, waartoe ook de Europeanen behoren, een samenvatting van het westerse (Griekse) schoonheidsideaal: 'Witte ligchaamskoleur, roodachtigen roode wangen, donkere en nootbruine haren, bijna rond hoofd, ovaal regt gezigt, met matig vooruitstekende bijzondere deelen, eenigzins vlak voorhoofd, smalle of dunne, weinig gebogen neus, kleine mond, loodregt staande tanden in beide holten, niet sterk vooruitstekende lippen, volronde kin. Over het geheel een schoon, summetrisch gelaat.'Ga naar eind132.

De esthetiserende typering die Van de Kasteele hier de Kaukasische en andere variëteiten van de mens geeft, zou heel wel vrij letterlijk bedoeld kunnen zijn voor de kunstenaars en kunstbeschouwers onder zijn gehoor in Diligentia. Van de Kasteele bouwde met zijn fysionomische informatie ten bate van de volkenkunde en beeldende kunst immers rechtstreeks voort op Petrus Camper en Blumenbach. De kunstproductie speelde in zijn optiek bovendien - met de wetenschap - een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van die naties die op een hoge trap van beschaving staan. En waar het hem ging om het nut van de volkenkunde, waren nauwkeurige afbeeldingen van mensen uit andere culturen, als aanvulling op de objecten van hun cultuur in het museum, onontbeerlijk.

De wijze waarop andere volken ten bate van de volkenkunde werden gevisualiseerd was ondertussen in hoge mate afhankelijk van de kennis en opvattingen van waaruit deze kunstenaars werkten. Reinwardt had dit onderkend en bij zijn uitzending naar Batavia meteen aan de orde gesteld dat hij er alleen onderzoek kon doen met behulp van geschoolde kunstenaars.Ga naar eind133. Jan Cock Blomhoff merkte in een brief aan Van de Kasteele op dat de Japanse schilders beslist erg vooruit zouden gaan als het gouvernement eens een bekwame schilder naar Decima zou zenden, die hen verder kon opleiden.Ga naar eind134. Het ging, kortom, om het verwerven van nauwkeurig beeldmateriaal, betrouwbaar voor het wetenschappelijk onderzoek in Europa. Zo bezien hoeft Van de Kasteeles schets van het uiterlijk van de vijf

[pagina 370]
[p. 370]

variëteiten van de mens niet louter geïnterpreteerd te worden als een statement over de Europese superioriteit. Het was tevens een oproep om beter naar anderen te kijken, die wat de kunstproductie betreft met name in de oriëntalistische schilderkunst zou worden beproefd. (Het wetenschappelijk onderzoek zou zich vooral gaan bedienen van de antropobiologische en antropologische fotografie.)Ga naar eind135. Maar waar Van de Kasteele het Verlichte Europa met zijn bloeiende kunsten en wetenschappen op de hoogste trap van ontwikkeling had gezet, zal het publiek in het Haagse Diligentia in de beschrijving van het best gevormde mensenras misschien toch ook wel tevreden zichzelf herkend hebben.Ga naar eind136.

Daar was het Van de Kasteele echter niet om te doen: hij zocht naar wetenschappelijke indelingen. Met achter zich een museum vol voorwerpen was hij enthousiast over de bijdrage die de volkenkunde kon leveren aan het begrijpen van de levenswijs van de verschillende volken en hun onderlinge - historische - samenhang. De taalkunde en nationale fysionomiekunde hadden al aangetoond dat er door vergelijking op een enkel onderdeel geen sluitende samenhang geformuleerd kon worden: volken met taalverwantschap konden een gemeenschappelijke afstamming hebben, maar die verwantschap kon ook door veroveringen tot stand gekomen zijn. Datzelfde gold voor fysionomische overeenkomsten. Ooit zou er een overzichtswerk gepubliceerd kunnen worden, waarin het hele complex van de mensheid als in een matrix gevat zou zijn, uitgaande van de talloze case-studies over het een of andere volk enerzijds, de thematische vergelijking van verschillende volken anderzijds.Ga naar eind137.

Dat Europa op de hoogste trap van beschaving staat, hangt samen met wat Van de Kasteele als de belangrijkste vorm van vooruitgang zag: de vooruitgang van het 'kenvermogen' van mensen van ruw, wild, dierlijk, via kinds en stomp naar verfijnd en beschaafd. Het is op de hoogste trappen van beschaving dat de essentiële ontwikkeling plaatsvindt van kunsten en wetenschap. En daar wordt in deze lezing over de volkenkunde de volkenkunde zelf een instrument van vooruitgang: de volkenkunde is in staat de verschillende volken in hun stadium van ontwikkeling te onderzoeken en vergelijken, en de Europese volken zijn daarvan een onderdeel; maar tegelijk zijn het juist die Europese volken die 'met hun stand van opklaring' het wetenschappelijk inzicht hebben verworven om de wereld volkenkundig te kùnnen overzien en vergelijken, 'met de vruchtbaarste gevolgen voor menschenvorming en menschenwelvaart'. Europa staat in de wereld op de hoogste trap van ontwikkeling, is tot reflectie op die ontwikkeling in staat en treedt daarmee ook buiten Europa op als kracht van verandering.

Bij wijze van slotwoord plaatst Van de Kasteele deze positie van Europa ten opzichte van de minder ontwikkelde volken in een actueel politiek kader. Na een vluchtige opsomming van de verschillende politieke regimes waaronder mensen leven,Ga naar eind138. verwijst hij naar de grote betekenis van de overgang van het begrip natie van een verwantschapsbegrip naar een staatkundig begrip: nationaliteit als iets wat de burgers van iedere moderne natiestaat met elkaar delen. Zijn redenering daarbij is dat de wereld is opgedeeld in volken, die vanwege hun gezamenlijke afstamming naties genoemd worden.Ga naar eind139. Ieder land, iedere natie ontwikkelt zich in zichzelf, door de activiteiten van de eigen bevolking. Op de hoge trap van ont-

[pagina 371]
[p. 371]

wikkeling waarop Europa zich bevindt, hebben kunstenaars en wetenschappers ten opzichte van hun natie een bijzondere verantwoordelijkheid. 'Want wie verstandig genoeg is, om in te zien, dat elke natie slechts binnen de kring van hare nationaliteit zich volmaken, en in allen haren aanleg ontwikkelen en vormen kan, die zal ook gereedelijk toestemmen, dat kunsten en wetenschappen, godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis en bijna alle andere dingen, aan wier studie wij eene zoo groote waarde plegen te hechten, uit haren aart nationaal zijn, dat zij zonder betrekking tot een volk zin nog beteekenis hebben, en dat hare studie zonder de bestudering der volken geen plaats kan hebben.'

Hiermee plaatste Van de Kasteele de volkenkunde, vanwege het vergelijkende perspectief dat zij bood op de eigen maatschappij, in het kader van de versterking van de nationale identiteit van de Europese staten, lees Nederland. 'Geen studie is dus van groter belang,' concludeerde hij, 'dan die der volken, en geen volk is daarom gelukkiger en beschaafder dan het welk regt inziet dat het een volk is, wijl het de grenzen kent, waarin het zich ontwikkelen kan, en den omtrek acht, waarin het zich kan vormen, tot eene edele en voortreffelijke natie.' Deze conclusie sprak hij uit voor een Haags publiek, midden in de Belgische Revolutie, een maand nadat de Belgische onafhankelijkheid was uitgeroepen. Hij zal er zijn toehoorders een hart onder de riem mee hebben willen steken. Het is tevens een ondubbelzinnige vaststelling dat de volkenkunde zelf deel uitmaakte van de ontwikkeling van de Nederlandse nationaliteit, niet, zoals in Londen of Parijs, gericht op openlijke toe-eigening, maar op beschouwing, schijnbaar zonder geïnvolveerd te raken.

De uitgestelde emancipatie

Reinier Pieter van de Kasteele, directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was hervormd predikant; zijn laatste standplaats, voor hij om medische redenen stopte, was Den Haag. Hij combineerde zijn levendige belangstelling voor de volkenkunde en zijn ijveren voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden met een actieve inzet voor het Nederlands Bijbel Genootschap. Naast andere bestuursfuncties in de kerk, maakte hij bovendien deel uit van de Commissie voor de Oost- en West-Indische kerken.Ga naar eind140. De diepgelovige directeur nam inzake godsdienst in zijn lezing 'Over de volkenkunde' een ambivalent standpunt in. Alle mensen, 'ook de ruwste wilden', komen wel tot een zeker geloof aan hogere wezens, van waaruit zich godsdienstige begrippen ontwikkelen, en mede aan hun religieuze opvattingen en praktijken is de ontwikkeling van een volk na te gaan. Maar dat is geen waardenvrij onderzoek. Wie de aarde rondkijkt ontmoet toch een 'klugtige, maar ook den menschenvriend bedroevende schets der dwalingen van den menschelijken geest' bij hen 'die het morgenrood der opklaring nog niet hebben verblijd'. Van de Kasteele maakt hier duidelijk dat het christendom een integraal bestanddeel is van wat we moeten zien als de hoogste trap van beschaving.Ga naar eind141.

[pagina 372]
[p. 372]

Zette de volkenkunde louter de bestudering van andere religies op de agenda, de pendant daarvan in Nederland, zending en bekeringsarbeid, betrof doelgerichte interventies in niet-westerse samenlevingen. Van de Kasteele combineerde beide invalshoeken in zijn eigen activiteiten. De lijn van het Nederlands Bijbel Genootschap, hiervoor verwoord door Van Hogendorp, was gericht op dialoog in plaats van actieve bekeringsarbeid. Dat impliceerde gelijkwaardige verhoudingen tussen de aanhangers van verschillende religies; maar het Westen had daarin het initiatief. Ook voor de volkenkunde en niet-westerse culturen stond een zekere gelijkwaardigheid vast; maar de reflexieve afstand die de Verlichtingsfilosofen in de achttiende eeuw nog bewaarden ten opzichte van het christendom en de nationale staat, was bij negentiende-eeuwers als Van de Kasteele niet meer aanwezig. Hun denken stond in een nationalistisch kader. En waar directe machtsverhoudingen in het spel waren, zoals aangaande de slaven in Suriname, werd gelijkwaardigheid niet volgehouden. Met instemming van predikanten uit alle hervormde kerkelijke gezindten in Nederland werd ten opzichte van hen gekozen voor een doelgerichte interventiestrategie, gericht op het verbieden van eigen religieuze manifestaties en morele disciplinering via het christendom. De verlichte elite van Nederland - de leden van Felix Meritis, van Diligentia of de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die zich in wetenschappelijk opzicht geheel konden vinden in het standpunt van de volkenkunde - besteedde deze beschavings- en bekeringsarbeid uit aan de hernhutters. Daarmee koos de Hervormde Kerk ervoor om de cultuur en religie van de slaven niet te respecteren, en te zwijgen over slavernij.

Slavernij en christendom

Gaspar van Breugel was een van die absenteïstische slavenhouders die bewust koos voor de zendingsstrategie. Zijn eerste contact met de hernhutters stamde van zijn verblijf in Suriname in 1823-1824. Hij bezocht toen de kerk van de Evangelische broedergemeente in Paramaribo en stelde in een terugblik dat met name de grote overtuiging waarmee de zwarten er tot het christendom waren overgegaan, frappant was. Dat was wat anders dan het uiterlijk vertoon waaraan hij bekeerde slaven zich had zien overgeven in de kerken van andere christelijke gezindten. Na een uitbundige eredienst had hij dergelijke kerkgangers 's avonds evengoed ook offers zien brengen bij een kankantri, de door hen vereerde katoenzijdeboom. Dat zou bij de lidmaten van de Evangelische broedergemeente niet voorkomen.Ga naar eind142.

Gaspars getuigenis over de ware bekering van slaven door hernhutter zendelingen heeft hier als complementair thema het afwijzen door deze slaven van hun eigen geloof. Bij de Evangelische broedergemeente werden mensen niet overgehaald of verleid door uiterlijk vertoon, maar ze namen welbewust afscheid van hun heidens geloof. Gaspar van Breugel die dat zelf gezien had, koos dit gegeven in 1834 als een geruststellend begin voor zijn Aansporing aan medeplantage-eigenaren om hernhutters toe te laten tot hun plantages. Hij prees de hernhutters vanwege de juiste afstemming van hun 'leerredenen' op de 'vatbaarheid en geestvermogens' van hun toehoorders. Hun eenvoudige en zuivere

[pagina 373]
[p. 373]

zedenleer, gericht op werkzaamheid, lijdzaamheid, ondergeschiktheid en de vertroostende hoop op een vergoeding van ondergaan leed in het hiernamaals, was uitermate geschikt voor de slaven.Ga naar eind143. De hernhutters waren bovendien zelf gezagsgetrouwe hardwerkende mensen, die in hun eigen levensonderhoud voorzagen en een goed voorbeeld stelden aan de slaven. Inmiddels was, stelde Van Breugel in dit uitermate standsbewuste betoog, voldoende aangetoond dat zij de slaven niet tot opstandigheid aanzetten, maar hen juist motiveerden om hard te werken en het plantagebedrijf naar vermogen te dienen. Daarom verdiende hun streven vanuit Nederland alle steun.

Werd Van Breugel werkelijk om zulke profane argumenten een overtuigd propagandist voor de Haagsche Maatschappij? Na zijn terugkeer uit Suriname raadde hij zijn familie aan de plantage-aandelen zo snel mogelijk te verkopen, maar daarvoor gaf hij slechts economische redenen.Ga naar eind144. Toch moet ook de kwestie van de slavernij hem werkelijk hebben geraakt. Hij zou van 1832 tot ver na de emanicpatie, tot 1874, jaar in jaar uit geld blijven ophalen voor het godsdienstig onderwijs van de hernhutters. Lefroy had in Outalissi (1826) gesteld dat ieder weldenkend mens (c.q. zijn eigen lezerspubliek) dat zich bewust was van het bestaan van slavernij zich schuldig maakte aan het mede instandhouden ervan, door stilzwijgend de vruchten te plukken; door zonder nadenken thee met suiker te drinken.Ga naar eind145. Dat standpunt ging Van Breugel te ver; voor hem had de consument geen schuld aan slavernij. Maar hij vond wel dat al die plantage-eigenaren in Nederland die (zoals hij zelf) zonder moeite via vererving aan plantages waren gekomen, een morele plicht hadden inzake het goede beheer van hun erfdeel.Ga naar eind146.

Gaspar van Breugel volgde in zijn brochure van 1834 (het jaar dat Engeland de slavernij afschafte) de Paulinische zendingsboodschap van de hernhutters. Hij maakte deze echter een instrumenteel onderdeel van een pleidooi voor uitstel van de afschaffing van de slavernij. 'God schiep den mensch vrij, en alleen als vrij-slaaf voor Hem, ten einde eenmaal der eeuwige gelukzaligheid deelachtig te kunnen worden.' Als de tijd daar was zou de slavenstand afgeschaft moeten worden, maar niet dan nadat de slaaf wijsheid op had kunnen doen 'om hem alzoo rijp te kunnen maken, zoo voor zijne tijdelijke belangen hier beneden, als voor zijne eeuwige belangen daarboven'. Tot die tijd telde alleen zijn bekering tot christen, en Gaspar had, net als de meesten in die kleine kring van politici en plantage-eigenaren die betrokken raakten bij de discussie over afschaffing van de slavernij, met die bekering wel, met de afschaffing geen haast.Ga naar eind147. Het Zeister Zendingsgenootschap, voor wie de Haagsche Maatschappij een 'zegenrijk werktuig in handen van de Heer' was,Ga naar eind148. mengde zich daarbij niet in het Nederlandse debat en verzette zich aanvankelijk evenmin tegen het uitstelbeleid van de planters. Integendeel, het probeerde de slavenhouders met antirevolutionaire argumenten te overtuigen: men 'vindt den besten waarborg voor het toekomstige goede gedrag der Negers, en het krachtigst bolwerk tegen het uitbreken eener ruwe vrijheidszucht daarin, dat het edele zuurdesem des Christendoms de zwarte bevolking van de kolonie meer en meer doordringe.'Ga naar eind149.

Uit de beschrijvingen in Berigten uit de heidenwereld van resultaten met de bekering van slaven herkennen we Van Breugels retorische constructie van het

[pagina 374]
[p. 374]

afwijzen van het eigen geloof als bewijs voor oprechte bekering. Zo laadde een vrouw die overging tot het christendom al haar heidense voorwerpen in een boot: 'beschilderde kruiken, kunstig besneden houten sabels en stokken, vaatwerk met aarde, water of mosselen gevuld, welriekende kruiden, verzegelde flessen, hoofdsieraad en bont opgeschikte kledingstukken die bij de afgodsdienst worden aangetrokken, en dergelijke'. Midden op de rivier werd alles overboord gegooid. De vrouw was 'zeer verblijd, nu van al deze dingen ontslagen te zijn'. Ook maakten de zendelingen er veel werk van om de danspartijen van slaven uit te bannen en ze eisten van hun volgelingen dat ze monogaam samenleefden.Ga naar eind150. Daarmee pakten ze via de slaven ook hun blanke machthebbers aan, voor wie de feesten amusement en een voor hun werkvolk noodzakelijk toe te laten emotionele uitlaatklep waren, en wier seksuele moraal voor de hernhutters vreselijk geweest moet zijn. Ook Van Breugel zal, in zijn pleidooi voor zending onder slaven mede de opvoeding van de slavenmeesters hebben beoogd. Het christelijk onderwijs was een tweesnijdend zwaard; zijn opgeheven vinger op de titelpagina van zijn boek gold uiteraard niet de ongeletterde slaaf maar de slavenopzichters.

Van Breugel was geen mooischrijver. Hij vond werkelijk dat de slaven christelijk onderwijs moesten krijgen en dat de plantage-eigenaren daarin hun verantwoordelijkheid moesten nemen. Die schoen paste ook hemzelf, en zo gaf hij in 1833, een jaar voor hij de Aansporing schreef, opdracht aan zijn administrateur Hans Klint om de hernhutters op koffieplantage Clifford Kocqshoven uit te nodigen. Klint was kort tevoren administrateur van deze plantage geworden. Van Breugel had hem in 1823 nabij Paramaribo opgezocht in zijn fraaie 'Koepeltuin' aan de Combee.Ga naar eind151. Klint stond toen aan het begin van een indrukwekkende carrière. Hij bekleedde een van de vier zetels van de Hoge Raad van de gezamenlijke West-Indische bezittingen (direct onder Van Heeckeren) en werd bovendien een van de acht grootste administrateurs in Suriname. In 1824 had hij 18 administraties; op het overzicht van de Evangelische broedergemeente prijkt hij met 23 plantages, in 1834 waren dat er al 45.Ga naar eind152. In 1831 had baron Van Heeckeren, ditmaal als president van de afdeling Paramaribo van de Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs aan de Slaven, aan de Haagsche Maatschappij geschreven dat Klint tevens directeur was geworden van hun Surinaamse bestuur. Hij was daarvoor bij uitstek geschikt, 'daar ons zijne zucht tot bevordering van het goede bekend is en zijne weledelgestrenge in de gelegenheid is door zijne uitgebreide administraties van plantagien voor de plaatselijke uitbreiding des Christendoms onder de slaven, door zijne invloed op eigenaren, fondshouders en de slaven zelve werkzaam te zijn.'Ga naar eind153.

Van Breugel wendde zich in 1833, op een moment dat er nog nauwelijks zendelingen tot plantages werden toegelaten, dus niet tot de eerste de beste toen hij Klint om advies vroeg over zendingsarbeid op zijn plantage Clifford Kocqshoven (Kocqswoud was al verkocht).Ga naar eind154. Klint reageerde echter anders dan te verwachten viel. Hij zette Van Breugel in een lang antwoord met beide benen op de grond door uitgebreid alle mogelijke bezwaren op te sommen tegen het toelaten van zendelingen op plantages, en wel in deze volgorde:Ga naar eind155.

[pagina 375]
[p. 375]
-de missionarissen willen de slaven leren lezen;Ga naar eind156.
-godsdienstonderwijs vermindert de productiviteit, omdat het een extra dag vrij voor de slaven vereist, daar ze op zondag hun eigen reproductieve bezigheden hebben die anders in het gedrang komen;Ga naar eind157.
-die extra dag vrij maakt dat slaven uit oneigenlijke motieven christelijk onderwijs gaan volgen;
-het zendingsonderwijs leidt niet tot merkbare zedelijke verbetering van de slaven;Ga naar eind158.
-de christelijke principes van de zendelingen ten aanzien van de feesten, het dansen en 'het verwisselen van mannen' door jonge slavinnen zijn voor de slaven te streng;Ga naar eind159.
-toelating van zendelingen op plantage is duur: de zendelingen zelf moeten onthaald worden, ze eisen een apart gebouw voor de kerkdienst en een aparte begraafplaats voor de gedoopte slaven.Ga naar eind160.

De negatieve teneur van deze brief uit Paramaribo bracht Van Breugel, thuis in Haarlem met de twee Hodges aan de muur, danig van zijn stuk en hij antwoordde per kerende post. Hij stuurde zijn Aansporing op en herinnerde Klint eraan dat hij toch directeur was van de Maatschappij ter Bevordering van het Christelijk Onderwijs aan de slaven. 'Hoe moet ik nu, zeer geachte Vriend, uwen brief begrijpen, als ik de daarin aangehaalde gronden tegen de zendelingen op plantaadjen - ook die der Hernhutters - vergelijken moet, met de gronden, dat U en de bekwaamste Kolonisten ten voordeele in zeer sterke kleuren beschreven om de meergenoemde Maatschappij voordeelig te doen uitkomen?' Hij gaf Klint een uitweg aan door te suggereren dat deze wellicht had geantwoord met de financiële belangen van Van Breugel als plantage-eigenaar voor ogen. Daar het hem echter werkelijk ging om de bevordering van 'de Christelijke liefde', verzocht hij hem vriendelijk om dezelfde kwestie nog eens te beantwoorden vanuit de optiek van de Haagsche Maatschappij. Maar het zaad van de twijfel was ook bij hem gezaaid: 'Geenszins sta ik er op, dat de zendelingen op plantaadje komen, als zulks stellig tegen de zin van H.H. Administrateuren is (...), doch gerust mag ik daarop niet zijn, naar mijn gevoelen, zonder de volkomen overtuiging ontvangen te hebben, dat de gronden waarop men daartegen blijft onwederlegbaar zijn en de onkosten die de zendelingen maken niet ten hunne laste zelve, of ten laste der Maatschappij komen, maar die geheel op rekening der plantaadje moeten gebragt worden.'Ga naar eind161.

De brief van Klint zat Van Breugel niet lekker en in september 1836, inmiddels weduwnaar, overhandigde hij vertrouwelijk een afschrift van de correspondentie aan de secretaris van de Haagsche Maatschappij, David van de Wijnpersse. Hij vermeldde er bij dat hij het niet eens was met Klint en hierover destijds ook al gediscussieerd had met de kolonisten. De argumenten van Klint vormden echter een belangrijke verklaring waarom de Maatschappij in Suriname zo weinig vorderingen maakte 'alzoo de opinie van de Heer Klint ook de opinie is der meeste kolonisten van den eerste rang...'Ga naar eind162. Berustend antwoordde Van de Wijnpersse aan Van Breugel dat Hans Klint tenminste eerlijk de gronden had aangegeven voor het weigeren van zendelingen op plantages, en dat hij zelf ook kras-

[pagina 376]
[p. 376]

se staaltjes had meegemaakt van de in Suriname heersende dubbele moraal.Ga naar eind163.

Gaspar van Breugel heeft als slavenhouder niet meegemaakt dat zendelingen zijn eigen 155 slaven onderwezen in het christendom. Uit een overzicht uit 1838 van het hoofdbestuur in Suriname blijkt dat tot dat moment op Clifford Kocqshoven geen zendelingen geweest waren. Het zendingsblad Berigten uit de heidenwereld meldde echter in 1840: 'In Januarij en Februarij werd op de drie plantaadjes L'Embarras en Venlo, Pontieu en Clifford Kocqshoven voor het eerst het Evangelium verkondigd. Overal namen de Negers de hun verkondigde leer met vreugde aan, hoorden oplettend toe, en toonden eene levendige begeerte om nader in het Christendom onderwezen te worden...'Ga naar eind164. Van Breugel, die net de verkoop van de plantage aan de Amsterdamse koopman G.A. Cramer rond had, zal het goede nieuws met gemengde gevoelens gelezen hebben.Ga naar eind165. Twee jaar later was het de Paulinische zendingsboodschap aan de slaven die hij met terugwerkende kracht tot het motto maakte van zijn Dagverhaal: de meester troost de slaaf met de mededeling dat er een beloning op hem wacht in de hemel. (Ill. 2.7)

Dit Dagverhaal van Van Breugel uit 1842 contrasteert qua politieke strekking sterk met het in hetzelfde jaar uitgegeven abolitionistische werk van de Groningse landbouwkundige M.D. Teenstra, De negerslaven.Ga naar eind166. Beide auteurs putten uit eigen waarnemingen. Van Breugel levert bedekte kritiek op de Surinaamse elite, Teenstra noemt hen ronduit 'veelal wreede, onmeedoogende egoïsten (...) ambtenaren en schijnvrome reptielen'.Ga naar eind167. Van Breugel ziet niets in (een snelle) afschaffing van de slavernij, terwijl Teenstra een verklaard voorstander is van abolitie binnen tien jaar. Van Breugel en Teenstra prijzen de hernhutters, maar waar Van Breugel de Haagsche Maatschappij een goede bestemming vindt, waarschuwt Teenstra zijn lezers dat ze hun geldelijke bijdragen beter en nuttiger kunnen besteden in hun woonplaats 'dan dezelve aan zulke ververwijderde genootschappen te geven'. De boeken illustreren samen het gegeven dat de Surinaamse slavernij anno 1842 in Nederland een politiek issue lijkt te worden.Ga naar eind168. Het was ook het jaar dat op aandringen van de Engelse quakers in kringen van het Réveil een Maatschappij ter Bevordering van de Emancipatie werd voorgesteld, en in liberale kring een radicalere petitie voor afschaffing op termijn rondging (zie hoofdstuk 3).

Maar terwijl er politiek verder niets gebeurde, hebben Teenstra en Van Breugel ook gemeen dat Suriname en de slavernij hen in elk geval ook na 1842 niet meer loslieten. Van Breugel bleef geld ophalen. Teenstra haalde twee jaar na De negerslaven in een nieuwe publicatie nog feller uit tegen alle 'philantropen' die zich hard maakten voor 'de zoo hoog geroemde uitbreiding des christendoms onder de heidenen in de kolonie Suriname'. Hij liet weinig heel van de bedoelingen van de ijveraars voor godsdienstonderwijs aan slaven. Het zou hen er slechts om gaan de gedachten van vrijmaking af te leiden, of zelf als filantroop te poseren. De doelstellingen van de Haagsche Maatschappij beschouwde hij als pure godslastering, terwijl, als het om onderwijs ging, Pestalozzi met recht had gesteld: 'Leer eerst den mensch arbeiden en brood verdienen, breng hem eerst tot bezitting, eer gij hem toeroept: geloof!' Net als voor hem Lefroy betwijfelde ook Teenstra bovendien of het onderwijs door de Moravische broeders wel iets

[pagina 377]
[p. 377]

voor kon stellen, gezien onder andere de taalproblemen. (Ook Teenstra had over de levenswandel van deze zendelingen overigens niets dan lof; alleen hun werk kon hij niet waarderen.)

In zijn discussie over de afschaffing van de slavernij kwam Teenstra terug op het thema van landbouwkolonisatie door vrije Europese boeren. Enerzijds zouden zijns inziens binnen tien jaar de slaven vrij moeten komen, door telkens een tiende door loting vrij te verklaren. Anderzijds zou de kleinschalige landbouw door Nederlandse boeren een impuls moeten krijgen. De arbeidsverhoudingen in Suriname waren door de slavernij totaal verziekt. 'Zoolang er slaven in Suriname gevonden worden, zullen zich geene vrije personen tot den arbeid vernederen..,' schreef Teenstra in 1842. Suriname bood uitgelezen kansen aan de arme boer en zijn gezin, 'die thans in een min vruchtbaar en zeer bevolkt land woont'. Met slechts enkele uren werken per dag zouden deze boeren daar van een bestaan verzekerd zijn, en hun boerenbedrijf zou een voorbeeldfunctie vervullen ter verbetering van de arbeidsverhoudingen in de kolonie.Ga naar eind169. Maar Teenstra's liberale invulling van de Nederlandse discussie over armenzorg, landontginning en kolonisatie kreeg in de verziekte Surinaamse verhoudingen al spoedig een openlijk racistische bevolkingspolitieke lading.

De aanleiding daarvoor werd gevormd door het feit dat in 1848, het jaar van de liberale Nederlandse grondwet, het jaar ook van het Communistisch Manifest, waarin werd gesteld dat het proletariaat niets te verliezen had dan zijn ketenen,Ga naar eind170. in Nederland van de zijde van de hernhutters het zwijgen verbroken werd, waar zij zich op grond van Romeinen 13 toe verplicht achtten. Na de kritiek van Stedman en Lefroy kreeg de Surinaamse planterselite er opnieuw van een goedingevoerde buitenlander van langs; ditmaal van Nils Otto Tank, de Noorse 'Hoofdvoorstander' van de zending van de Evangelische broedergemeente in Suriname.Ga naar eind171. Hij verbrak het zwijgen dat de zendelingen zichzelf hadden opgelegd, omdat hij 'door de Voorzienigheid' in Suriname aan het werk was gezet en aan haar verantwoording verschuldigd was.

De aanklacht van Otto Tank had de vorm van een (retorisch) enquêteformulier, gericht aan de eigenaars en administrateurs van plantages in Nederland. Hij deed erin verslag van het werk en de problemen van de hernhutters en legde - zonder overigens slavernij als zodanig af te wijzen - een aantal alternatieve oplossingen voor.Ga naar eind172. Zijn kritiek spitste zich toe op de gebrekkige onderwijsvoorzieningen en de lage frequentie van het onderwijs, op belemmeringen om te mogen leren lezen, het verbod op onderwijs in andere vakken, de sociale dwang die op hernhutters werd uitgeoefend, opdat zij op plantage met de blanken verkeerden en niet de slaven in hun verblijven opzochten; op problemen om kinderen les te mogen geven etc.; maar ook bekritiseerde hij het strafsysteem en de slechte leefomstandigheden van slaven. Tank stelde zijn kritiek te hebben moeten opschrijven toen hij er tijdens een reis naar (Deens) West-Indië en Noord-Amerika achter kwam dat de toestand van de slaven in Suriname slechter was dan waar ook in dat gebied.

Het blad Berigten uit de heidenwereld, dat bij alle donateurs van de Haagsche Maatschappij in de bus viel, nam de tekst van Otto Tank in 1848 integraal op.Ga naar eind173.

[pagina 378]
[p. 378]

Op de kritiek werd in Suriname echter furieus gereageerd. Het ergste vond men het dat Otto Tank over de motieven van plantage-eigenaren en bestuurders om zendelingen op hun plantages toe te laten, schreef: 'als had men een voorgevoel, dat het middel der zweep eenmaal ongenoegzaam zal worden bevonden.'Ga naar eind174. Van hypocrisie wilde men niet beschuldigd worden. Tanks circulaire werd dan ook beantwoord met een brochure, opgesteld door drie Surinaamse planters: Egbert van Emden, H.G. RouxGa naar eind175. en J. Frouin. Zij verklaarden erin voorstander te zijn van afschaffing van de slavernij, maar tegen een ontijdige emancipatie, en tegen emancipatie zonder schadeloosstelling voor de slaveneigenaren. Onbehoorlijke schadeloosstelling zou in strijd zijn met de grondwettelijke bescherming van het eigendom; ontijdige emancipatie zou ertoe leiden dat de vrijverklaarden 'spoedig van onze bosschen zich meester zouden maken, en daar, tot afgoderij en woestheid terugkeerende, aldra eene onafhankelijkheid zouden verwerven, welke de magt van het Moederland niet dan met schier onoverkomelijke opofferingen, zou kunnen bedwingen'. Voor de drie auteurs ging het om blank tegen zwart. Voorafgaand aan de emancipatie diende vrije kolonisatie door Europese (Nederlandse) boeren in Suriname te worden bevorderd, opdat er een beter evenwicht in de bevolkingsopbouw van Suriname zou ontstaan. Daardoor zou 'onze physieke kracht' toenemen om de vrijverklaarden 'onder bedwang te houden, tot arbeid te noodzaken, en, in het bijzonder, om hen te verhinderen zich van onze gronden en bosschen meester te maken, alwaar zij met één, hoogstens twee dagen in de week, aan jagt of visscherij te wijden, in hunnen dierlijke behoeften kunnen voorzien'.Ga naar eind176.

Uitstel van de emancipatie had dus weinig te maken met de christelijke voorbereiding daarvan; de aanvallers van Tank plaatsen het uitstelbeleid in een ronduit racistisch betoog. Na een schets van de totale ineenstorting van de Surinaamse economie en een leegloop van het land door de blanken, in geval van een spoedige emancipatie, geven ze een impressie van hoe het wel zou kunnen. Hun ideale post-emancipatie Suriname lijkt een kopie van de Drentse koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid: de planters zouden hun plantages kunnen opdelen in 10, 20 of 25 hoeven voor (blanke) boerengezinnen, die voor het gebruik van 'dak, grond en fabrijken' de helft, een derde of een kwart van de oogst afstaan aan de grondeigenaren. Met de vestiging van vier- à vijfduizend vrije kolonisten zou Suriname aldus 'een tweede Java' kunnen worden. Daarmee trekken deze planters Teenstra's visie op de mogelijkheden van Europese landbouwkolonisatie in een raciaal bevolkingspolitiek kader: 'de questie der emancipatie (is) overal een questie van populatie.' Maar, stelden zij brutaal: ondertussen kan men er in Nederland gerust op zijn dat de planters werken aan een gemeenschappelijke graduele verbetering van de toestand voor de slaven.Ga naar eind177.

De drie planters lieten op dit betoog een bijzonder agressieve lijst volgen van 59 vragen aan H.W. Pfenninger, de hoofdvoorstander die Tank bij diens reis door de Cariben en Noord-Amerika op weg naar Nederland had vervangen. Pfenninger werd erin geprovoceerd om met namen te komen van onwillige directeuren, mishandelde slaven, tegengewerkte zendelingen, om voorbeelden te geven van onmogelijke lessituaties, van een verbod op contact met slaven, van

[pagina 379]
[p. 379]

vakken die de slaven dan zo nodig onderwezen zouden moeten krijgen etc. Hadden de hernhutters zelf bovendien geen slaven, en waren hun roeinegers trouwens veelal niet even schaars gekleed als de slaven die de tentboot van anderen roeiden? Was het in Europa dan soms wel gewoon dat leden van de hogere stand gemeenzaam omgingen met de lagere standen? Pfenninger antwoordde zeer omzichtig: dat het bijvoorbeeld handig zou zijn om slaven rekenen te mogen leren, zodat ze de paginacijfers van een boek zouden begrijpen en dus beter iets in de bijbel zouden kunnen opzoeken en dat ze slaven tot dusverre geen schrijfles hadden durven geven, omdat die kennis hen vooral in de problemen bracht; dat een directeur een keertje een achtergelaten ABC-leeskaart had verscheurd; dat de zendelingen niet in de negerhuizen mochten komen omdat de directeur misschien inderdaad wel terecht moeite had met een dergelijke gemeenzaamheid tussen blanken en zwarten, etc.

De toon van de vragenlijst en de omzichtige beantwoording zijn voor een hedendaagse lezer nog steeds adembenemend.Ga naar eind178. Totdat Tank in de pen klom, hadden de hernhutters gezwegen over wat ze meemaakten. Tank memoreerde dat zij zelfs zwegen als de slaven hen vroegen wat er waar van was dat in Engelse en Franse kolonies de slaven vrij waren verklaard. Nu werd dat zwijgen, het weigeren om namen te noemen en het afzien van het informeren van slaven over emancipatie elders, glashard tegen de zending gebruikt. De drie planters legden het zwijgen over de emancipatie elders uit als opruiing, omdat de zendelingen door niets te zeggen de slaven gelegenheid gaven om zelf hun conclusies te trekken. Pfenninger pareerde deze aanval door uit te leggen dat de zendelingen enerzijds zwegen omdat zij Gods bedoelingen niet kenden ten aanzien van de problemen die slaven op hun weg vonden om zich te ontwikkelen, terwijl anderzijds het noemen van namen van blanken die zich misdroegen direct repercussies zou hebben op de slaven van de betreffende plantages. Tank doorbrak dit zwijgen dus in een schrijven aan de eigenaars in Nederland. Maar hij, en iedereen verder, bleef over een thema ondertussen oorverdovend stil: de seksuele verhoudingen op plantage. Tank, de drie straatvechters noch Pfenninger roerden dit thema aan, dat eerder voor Lefroy toch een van de belangrijkste bewijzen was geweest van de hypocrisie van de planters die het christendom onder de slaven wilden brengen.

Otto Tank keerde niet meer naar Suriname terug. Het hoofdbestuur van de Evangelische broedergemeente in Zeist koos, na Pfenningers capitulatie, eieren voor zijn geld en liet hem vallen, ondanks Tanks protectie op het ministerie van Koloniën. G.S. de Veer, zoon van de vroegere gouverneur-generaal en op het ministerie verantwoordelijk voor Suriname, verdedigde hem in 1849 in een brief aan de secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap. 'Onze vriend releveert schandalen in de kolonie, die eigenlijk te vuil zijn, om door hem aangeroerd te worden. Het zijn, helaas, waarheden, maar juist omdat zij zoo schandelijk zijn, hebben zij het aanzien van overdrijving...' Hij betreurde het dat Pfenninger 'door ijdele bedreigingen' de woorden van Tank had afgezwakt en liet er geen misverstand over bestaan dat de Nederlandse regering wel degelijk waarde hechtte aan Tanks observaties.Ga naar eind179.

[pagina 380]
[p. 380]

Heel voorzichtig liet ook de Haagsche Maatschappij formeel van zich horen. In een brief aan de nieuwe secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap, Emanuel Weiss, verklaarde het hoofdbestuur zich tot dusverre op de vlakte te hebben gehouden omdat het een interne aangelegenheid was van het zendingsgenootschap waarin men zich niet had willen mengen. Maar nu alles achter de rug was en Tank vertrokken, vroeg men zich af of de Haagsche Maatschappij niet iets zou kunnen doen met de wensen die Pfenninger had geuit aan het einde van zijn beantwoording van de vragen van Van Emden c.s.: dat er op de plantages geschikte gebouwen moesten komen voor de dienst, zodat de zendelingen bijvoorbeeld op suikerplantages niet over het geklater van het waterrad heen hoefden te schreeuwen; en banken, zodat de slaven tijdens de dienst konden zitten en dus beter luisteren; en centraal gelegen scholen en schoolkleding voor de slavenkinderen, en nog zo wat.Ga naar eind180.

De planters hadden zich met deze aanval op Tank volledig in de kaart laten kijken. Niemand hoefde zich nog illusies te maken over de aard van de Nederlandse slavernij. Maar de Nederlandse elite liet hen feitelijk begaan, keek de andere kant op en zette opnieuw alles op de fictieve kaart van het godsdienstonderwijs aan de slaven. Dat duurde totdat in 1853, met de verschijning van Uncle Tom's Cabin, de voor de slavenhouders zo geruststellende Paulinische boodschap van berusting en vertrouwen op gelijkheid in het hiernamaals radicaal onderuit ging. Anders dan in Outalissi, of in de politieke pamfletten in Nederland, draaide het dit keer niet om een kritiek op de Nederlandse slavernij, maar om de toestand in de zuidelijke staten van Amerika. Van belang voor de grote indruk die het boek in Nederland maakte was waarschijnlijk ook de belangrijke rol van het generatieconflict binnen de blanke slavenhoudende klasse in de verhaallijn van het boek. De rechtschapen slavenhouders in het verhaal, die misschien niet erg gelukkig zijn met slavernij maar niets anders kunnen bedenken dan rechtvaardig te zijn ten opzichte van hun slaven, draaien zich vast in de discussies met hun eigen kinderen van wie ze zien dat die zelf aan de sociale gevolgen van slavernij onderdoor gaan en niet langer medeplichtig willen zijn. Iedere blanke in het boek die geen bruut is of een quaker - die zonder te twijfelen weet wat hem te doen staat en slaven helpt om te vluchten - staat voor onoplosbare dilemma's. En Oom Tom met zijn diepdoorleefde christelijke overtuiging ontkomt aan Quashees keuze tussen verzet en zelfmoord door zich, berustend in zijn eigen lot, op te werpen als beschermer voor zijn medeslaven. Ook dat eindigt met de dood. En de lezer begrijpt dat er sprake is van regelrechte moord.

Het boek Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet van Wolter baron Van Hoëvell uit 1854 wordt vaak de Nederlands-Surinaamse versie van Uncle Tom's Cabin genoemd, maar die kwalificatie klopt niet. Het boek is geen fictie, al heeft Van Hoëvell om het momentum ervan vast te houden en een breed publiek te bereiken wel illustraties opgenomen, getekend door C.C.A. Laat. Maar het boek is opgezet als bronnenmateriaal, bestemd voor de op 29-11-1853 bij Koninklijk Besluit ingestelde staatscommissie ter advisering over de slavernij. Die commissie (waarin Groen van Prinsterer aanvankelijk voor de abolitionisten zat) werkte te traag, naar het oordeel van Van Hoëvell, terwijl in het belang van de slaven

[pagina 381]
[p. 381]

haast geboden was. Zijn boek documenteert de toestand en omstandigheden van de slaven en weerlegt alle gangbare argumenten voor slavernij.Ga naar eind181. Zijn bronnen voert hij anoniem op, maar in het voorwoord roept hij de Kamer op om een parlementaire enquête te houden over de slavernij, zodat de betrokkenen onder ede kunnen getuigen van het loze karakter van het slavenreglement en de wrede behandeling van de slaven.Ga naar eind182.

Gaspar van Breugel volgde dit alles met grote belangstelling. Hij schreef de abolitievoorstellen over die G.S. de Veer op het ministerie ontwikkelde en waarin hij ook de landbouwkolonisatie verder uitwerkte.Ga naar eind183. Ook informeerde Van Breugel bij Van de Wijnpersse of hij er goed aan deed lid te worden van Groen van Prinsterers Maatschappij tot Afschaffing van de Slavernij. Van de Wijnpersse antwoordde dat hij dat zelf moest weten, maar dat, àls hij lid werd, hij beslist naar de jaarvergaderingen moest komen. 'Daar is behoefte aan personen, die in Suriname bekend zijn en die, schoon overtuigd dat de slavernij ongeoorloofd is, echter geene maatregelen zullen voorstaan, die voor de slaven zelve (ik zwijg geheel van het belang der Kolonie) allerongelukkigst zijn zouden.'Ga naar eind184. Van Breugel was 24 jaar, toen hij voor acht maanden naar Suriname voer; ruim dertig jaar later gold hij om die reden dus nog steeds als een kenner en als iemand die ook het slavenbelang wist te verwoorden. Die rol beviel hem; weldra schreef hij een snerende brochure tegen overhaaste afschaffing van de slavernij (afschaffing quand même) getiteld: Slavenhouders en slavenvrienden, eene stem uit Suriname beantwoord door een stem uit Holland (1857). De strekking was dat de zogenaamde slavenvrienden door een overhaaste emancipatie de slaven in het verderf zouden storten, daar ze er nog niet rijp voor waren. 'Laten wij onze zwarte kinderen beschermen,' schrijft hij, en stelt voor 'onze zwarte Hollandsche jongens met onzen blanken nieuwen guldens zoo wel mogelijk te bezorgen'.Ga naar eind185.

Deze conservatieve bijdrage aan het emancipatiedebat werd gepubliceerd onder het pseudoniem 'Adiussi Massera', wat zoiets betekent als 'Dag meester'. Masra was voor de slaven de aanspreektitel van hun blanke meesters; hem hadden ze destijds grappend 'pikien masra' (jonge meester) genoemd. Van Breugel schreef zijn brochure dus als anonieme slavenhouder, als de onzichtbare meester in een fraaie tentboot, die daaraan zijn gezag ontleent. De brochure richt zich tegen de voorstanders van snelle emancipatie, zogeheten slavenvrienden: jonge ambitieuze schrijvers en politici die zelf niet bereid of in staat zijn om naar Suriname te gaan, maar in Nederland met hun fraaie standpunten goede sier willen maken. Die diskwalificatie lijkt een omdraaiing van Teenstra's kritiek uit 1844 op de filantropen die de slaven christelijk onderwijs wilden bezorgen om er dan zelf gekleurd op te staan. Ze doet echter ook vermoeden dat Van Breugel het leven in 1823-1824 in het tropische Suriname niet eenvoudig heeft gevonden en daarin de verklaring zoekt waarom zo weinig weldenkende Nederlandse jongens zich er hebben willen vestigen. Daarmee verwijst hij tevens naar het mislukken van de immigratiepolitiek van nieuwe Europese boeren, die de Surinaamse blanke elite sterkte in haar weerzin tegen wat ze als vrijblijvende Nederlandse bemoeizucht zag.Ga naar eind186. Wellicht deed Van Breugel een oprechte poging om de racistische Van Emdens, Rouxs en Frouins de pas af te snijden.

[pagina 382]
[p. 382]

Dat Van Breugel met dit standpunt ondertussen in een uiterst conservatieve hoek zat, blijkt onder meer uit het contrast met de mening van dominee Nicolaas Beets, propagandist voor de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (en auteur van de Camera Obscura).Ga naar eind187. Beets plaatst de kwestie van slavernij in een afweging van het gehele vroegnegentiende-eeuwse gedachtegoed, te beginnen met het principe van vrijheid: 'Uit te weiden over de waardij der vrijheid in een land, dat met recht als de kweekplaats der vrijheid mag worden beschouwd, en voor eene bevolking, op eigenen bodem van elke gezonde toepassing van het vrijheidsbeginsel zo naijverig!' Daarop volgt de constatering dat dienstbaarheid alleen acceptabel is als 'vrucht van eene wederzijdsche overeenkomst onder de bescherming der wet' waarvoor ook billijk betaald wordt. Dat slaven in Suriname beter af zouden zijn dan arbeiders in Nederland weerlegt Beets dan met de constatering dat als een arbeider de keus gelaten zou worden tussen slaaf of vrije, 'en zoo die man een Man, zoo hij een Nederlander is, hij zal u smadelijk afwijzen'.

Vervolgens werpt Beets het christelijke tegenargument tegen slavenbevrijding op, de vloek van Cham, en combineert dit met een improvisatie op Montesquieus spot over het uiterlijk van Afrikanen, die via Petrus Camper inmiddels in een semi-wetenschappelijk racistisch betoog was doorgeschoten. Het zijn redenaties die al zo vaak weerlegd zijn, stelt Beets, dat hij er niet verder op in wil gaan. Hij volstaat met de vaststelling 'dat noch de trage gang der beschaving in Afrika, noch de dubbelzinnige vruchten der slavenbevrijding in Zuid-Amerika, noch het somber tafereel van boschneger en squatter opgehangen, en ook niet de gedachte aan den vloek eenmaal over Cham en Kanaän uitgesproken, zoo min als de zwarte huid, het wollig hair, de kleine aangezichtshoek en wat men verder moge opsommen, ons zal doen gelooven, dat er zoodanig een wezensonderscheid zoude bestaan tusschen mensch en mensch, dat het ééne geslacht vatbaar zijn zoude voor eene beschaving, waarin het zichzelf toejuicht den rang der halve goden te zullen bereiken, terwijl het andere naauwelijks in staat zoude wezen zich een weinig boven het peil der dierlijkheid te verheffen.' En bovenal kan men er zeker van zijn dat God zo'n verschil tussen mensen 'uit ééne bloede' nooit zou hebben gemaakt.

Beets plaatst zijn argumentatie tenslotte in een zendingsbetoog. De Heiland heeft gezegd dat het Evangelie aan alle creaturen verkondigd moest worden. 'En van dien oogenblik af zijn Beschaving en Christendom alzoo vereenigd.' De geest van het christendom kon in de zestiende eeuw het ontstaan van slavernij niet tegenhouden, maar heeft vervolgens niet gerust om het uitgebannen te krijgen. 'En in deze onze negentiende eeuw is (...) de kreet gehoord, eerst: geen slavenhandel meer! daarna: en ook geen slavernij!' Het is een conclusie waarin de predikant in feite de verantwoordelijkheid van de Hervormde Kerk voor het uitstelbeleid inzake de Surinaamse slavernij ontkent. Er is spoed geboden, besluit hij zijn betoog. We lopen al vijfentwintig jaar achter op Engeland, terwijl vijftig jaar geleden voor het eerst in Nederland over de afschaffing van de slavernij werd gesproken. Wellicht verwees hij daarmee naar Lefroys Outalissi dat precies vijftig jaar eerder verscheen.

[pagina 383]
[p. 383]

Vijf jaar na Beets' toespraak in 1862, lag er het wetsvoorstel en was de emancipatie onafwendbaar. Gaspar van Breugel gaf zijn bewaren op en noteerde berustend: 'hoe het ook loope, de knoop moet nu maar niet langer losgemaakt doch fix doorgehakt worden... Welligt zoo als de zaken nu (1862) loopen is het quand même maar te wagen.'Ga naar eind188. Laat kome wat komen gaat, maar er kwam helemaal niks. Vanaf 1 juli 1863 waren de slaven vrij verklaard, zij het dat zij nog tien jaar onder staatstoezicht moesten blijven. De hernhutter Schwester Dobler schreef over de emancipatie, deze jubeldag op de plantage Catharina Sophia: 'Da auf unser Plantage eine grosse Menge Neger wohnten, so war, um allen möglicherweise entstehenden Unruhen vorzubeugen, ein Kriegsschiff aus der Stadt hierher beordert, welches einige Wochen hier vor Anker lag.'Ga naar eind189. Of het door de militaire dreiging kwam of door de tien jaar staatstoezicht, maar 1 juli 1863 was geen feestdag; er werd zelfs niet gedanst.Ga naar eind190.

De Nederlandsche Maatschappij tot Afschaffing van de Slavernij was in 1862 klaar en hief zichzelf op. Haar aanhang werd opgeroepen om lid te worden van de Haagsche Maatschappij. Bekeringsarbeid viel er immers nog genoeg te doen.Ga naar eind191. Van Breugel hernieuwde dan ook zijn fondsenwervingsinspanningen en riep de Haarlemmers op zich bij de Haagsche Maatschappij aan te sluiten.Ga naar eind192. Dit lukte hem maar matig en leidde onder meer tot een schriftelijk gemotiveerde afwijzing van D. Scheltema, oud-agent van de Javasche Bank, en verklaard tegenstander van de zending. Net als Teenstra vond hij dat het er in de eerste plaats om ging dat de zwarten de beschavende invloed van vrije arbeid zouden ervaren. En, voegde hij daaraan toe, 'Zend doctoren en vroedvrouwen dat tevens ontwikkelde menschen zijn, en gij zult meer baat en heil daarbij vinden dan met leeraaren te zenden die hen preeken over eene Godsvereering, waarvan de gekleurden vooralsnog niets begrijpen.'Ga naar eind193.

Maar een Van Breugel is consequent en meent wat hij zegt. Tot 1874 bleef Gaspar van Breugel de zending steunen. In dat jaar, op 76-jarige leeftijd, bedankte hij. Hij stopte weloverwogen en bracht zijn nalatenschap goed onder dak: zijn archief van de afdeling Haarlem van de Haagsche Maatschappij gaf hij aan deze organisatie in beheer; alle boeken over Suriname en zijn kleine collectie Surinamica schonk hij met aantekeningen aan het Koloniaal Museum in Haarlem.Ga naar eind194. De kaart van zijn vroegere plantage liet hij voor die gelegenheid zelfs nog eens opnieuw tekenen, als om nog eenmaal uitdrukking te geven aan de actualiteit van zijn eigen ervaringen. De plantage was immers door de nieuwe eigenaar al lang verlaten, de zorgvuldig ingetekende trensen waren ongetwijfeld weer dichtgeslibd, de slaven verhuisd, de ontgonnen gronden terugveroverd door het bos. En als om de latere onderzoeker in staat te stellen de samenhang in zijn archieven terug te vinden, liet hij in ieder archief een verwijzing naar het andere na.

Toen zijn collectie in 1899 tentoongesteld werd, leefde Gaspar van Breugel echter niet meer. Hij kon dus niet meer reageren op de wijze waarop zij voortaan Suriname in het museum vertegenwoordigde.

[pagina 384]
[p. 384]

De slaven zijn zoek: afscheid van Gaspar van BreugelGa naar eind195.

In 1899 werd in het Koloniaal Museum in Haarlem - dat zijn deuren in 1871 had geopendGa naar eind196. - een speciale West-Indische tentoonstelling ingericht, bedoeld om het Nederlandse publiek vertrouwd te maken met de West.Ga naar eind197. Sinds de jaren dat Van Breugel zich met Suriname bezighield, was de Surinaamse maatschappij ingrijpend veranderd. De kolonie wordt bevolkt, stelt de catalogus bij de tentoonstelling, door indianen, bosnegers, Chinezen, Javanen, Brits-Indiërs en, als laatste in deze rij, negers. Deze negers werden, net als de Chinezen, Javanen en Hindostanen, ooit 'als arbeiders' ingevoerd. 'Het grootste gedeelte behoort tot de Moravische Broedergemeente; verder behooren zij tot de Roomsch-Katholieke gemeente. (...) In veel opzichten kan bij hen, sedert 1863, op grote vorderingen in beschaving worden gewezen.'Ga naar eind198.

Met deze indeling van de Surinaamse bevolking werd de toon gezet. Omdat Europese immigratie in de aanloop van de emancipatie niet van de grond was gekomen, waren sindsdien contractarbeiders met tienjaarcontracten geworven in Azië, ter vervanging van de slavenarbeid op plantage. Maar ook waren veel plantages opgedoekt; het meeste geld dat door de Nederlandse regering aan slavenhouders was uitgekeerd ter compensatie van het economische verlies door de emancipatie was door hen niet in Suriname geïnvesteerd maar naar het moederland teruggevloeid.Ga naar eind199. De zwarte bevolking had de plantages ondertussen in grote meerderheid verlaten. Zij vestigde zich in de stad of op kleine eigen gronden in de districten. Veel mannen vonden werk in de jonge goudwinningsindustrie. Anno 1899, in de tentoonstelling over de West, figureren de Javanen, Chinezen, Hindostanen en Nederlandse boeren al als integraal onderdeel van de Surinaamse volksplanting: als betrof het een door Nederland zorgvuldig ontworpen kleurrijk cultureel mozaïek. De ex-slaven worden in dat mozaïek met terugwerkende kracht eufemistisch eveneens getypeerd als 'ingevoerde arbeiders', hun emancipatie aangeduid met het codewoord '1863'. De toevoeging dat ze sinds 1863 steeds beschaafder worden en christelijk zijn, heeft impliciet de onbeschaafdheid van indianen en bosnegers als pendant. Het is tevens een ontkenning van de dertig jaar bekeringsarbeid van voor 1863, die in de optiek van hun toenmalige eigenaars nodig waren geweest om hen te beschaven. Heel wat van die eigenaars behoorden tot de oprichters van het Koloniaal Museum.

Over de bosnegers stelt de catalogus dat ze hun eigen geloof aanhangen, winti. De rituele voorwerpen die zij daarbij gebruiken worden in Haarlem tentoongesteld. In een vitrine liggen onder meer twee obia's, oftewel kwasten, 'door boschnegers bij godsdienstige dansen gebruikt'. De catalogustekst over deze obia's leest als een echo van het door de hernhutters beschreven en door Van Breugel bevestigde bekeringsproces van verschijnen en verdwijnen: 'De obia's zijn uiterst moeilijk te verkrijgen, tenzij wellicht dat men juist het tijdstip mocht treffen dat de eigenaar het christelijk geloof wenscht aan te nemen.'Ga naar eind200. De ware bekeerling neemt actief afstand van het eigen geloof. Het materiële bewijs ervan - de obia's, relicten van een afgewezen geloof - wordt getoond in het Koloniaal Museum. (Ill. 6.7)

[pagina 385]
[p. 385]

Met deze toeschrijving van de obia's aan de bosnegercultuur zijn deze voorwerpen vervreemd van hun oorsprong.Ga naar eind201. Dankzij Van Breugel kan immers gereconstrueerd worden dat zij niet aan bosnegers toebehoord hebben, maar aan slaven op Clifford Kocqshoven. De obia's doken in Nederland op niet omdat hun eigenaar, de wintipriester, zich bekeerde en ze daarom inleverde, maar omdat Van Breugel - lang voor er een zendeling op Clifford Kocqshoven kwam - niets kwaads zag in deze 'bezems'. Hij nam ze als curiositeit mee naar huis, misschien om dezelfde redenen als waarom Starrenburg zo graag wat witte steen van de fetisjrots langs de Voltarivier mee had willen nemen.Ga naar eind202. Maar in 1899 bestaan slaven niet meer en zijn hun nazaten christenen. Waar het Koloniaal Museum een actueel beeld wil geven van gebruiken en materialen in de koloniën, zijn de obia's als religieus voorwerp uit een andere cultuur aan de bosnegers toegeschreven.

Uit Van Breugels eigen toelichting op de obia's blijkt niet of hij ze zelf als religieuze voorwerpen had herkend. Zijn beschrijving is bijzonder globaal. De bezems werden, schrijft hij in de documentatie die hij in 1873 aan het Koloniaal Museum schonk, gebruikt om het erf te vegen, net als de Nederlandse boeren dat doen.Ga naar eind203. De verdere details van zijn beschrijving betreffen uitsluitend de plantaardige componenten van de kwasten: palmboomnerven, gras. Dan gaat hij vlotjes over op het voedsel en de drank die de slaven ook halen uit diezelfde nuttige palmen. Over de kaurieschelpjes op de obia's, de pemba doti (porseleinaarde), de rode kraaltjes, blauwe stippen, zwarte hars, witte katoen, het schakelkettinkje, al die toegevoegde elementen kortom die vandaag de dag nog dienen als aanwijzing voor de rituele betekenis en Afro-Surinaamse oorsprong van deze voorwerpen,Ga naar eind204. zweeg Van Breugel. Zweeg hij uit onwetendheid of strookte zijn kennis van deze objecten niet met zijn toegewijde steun aan de hernhutter zending?

Van Breugel had in Suriname op allerlei manieren met de religie van de slaven te maken gehad. Hij maakte, als gezegd (in hoofdstuk 5) tweemaal een banja van nabij mee, en zag daarbij hoe de slaven in trance raakten. Het maakte grote indruk op hem. Na afloop liet hij zich ritmes uitleggen en nam de voornaamste trommels en de andere blaas- en slaginstrumenten in miniatuur mee naar Nederland. (Ill. 4.13) Bij een jachtpartij zag hij hoe slaven zich met amuletten beschermden (en daarin zelfs nog harder geloofden 'dan wij aan de inenting met de koepok-stof tegen de kinderziekte')Ga naar eind205. en vernam hij iets van de verering van de slang. Voortgeroeid over de rivier hoorde hij over de verering van de watramama, op plantage zag hij het respect voor de kankantri. Bovendien kan worden aangenomen dat hij (al dan niet met toestemming van de slaven) ook offergaven nam, die zijn plantageslaven bij een kankantri hadden geplaatst. Zowel in zijn Dagverhaal (1842) als in zijn Aansporing (1834) beschrijft hij dergelijke offergaven: een uitgeholde kalebas, een kralen voorschotje (kwedjoe), een halsketting. En precies die voorwerpen nam hij mee naar Nederland.Ga naar eind206. (Ill. 6.7) Maar, zoals op de plantagekaart wel de keurig aangeplante koningspalmen, tamarinde- en seringenbomen zijn ingetekend, terwijl er geen kankantri te vinden is, zo vindt men in het schriftje waarin hij voor het Koloniaal Museum zijn collectie toe-

[pagina 386]
[p. 386]


illustratie



illustratie
Ill. 6.7 Contact: Afro-Amerikaanse cultuur
Twee obia's en twee kalebassen uit de collectie Surinamica van Gaspar van Breugel. De kleine bewerkte souvenir-kalebas, met de figuren wit geaccentueerd door de pemba dotti is een prachtig voorbeeld van het proces van 'intercreatie' dat plaats vond op en om de plantages. Davis (1984, p. 14-15) heeft voorgesteld om de slaven te beschouwen als de eerste moderne mensen, als vreemdelingen die een prototype zijn 'for the migratory labour and confused identity that have accompanied every phase of human progress'. De voorwerpen uit de plantagecultuur met alle lagen van betekenis en documentatie die daar omheen zijn komen te zitten, vormen vanuit die optiek belangrijke archiefbronnen voor het onderzoek naar de vorming van deze nieuwe identiteit. Het kalebasschaaltje is dan een ware hybride, omdat dit Afro-Surinaamse product bedoeld is als gebruiksvoorwerp voor een Europeaan: als kruithoorn voor de jacht en aandenken voor een slaveneigenaar aan zijn verblijf in Suriname. Vandaar het voor de Afro-Surinaamse cultuur ongebruikelijke hengseltje en de katoenen gevlochten draad. De buik is versierd met twee bloempotten met weelderige planten, vier vogeltjes en twee engeltjes met een trompet die zo van een staande klok zouden kunnen komen. Het lijken verwijzingen naar de tuin en het plantagehuis van Clifford Kocqshoven (Ill. 4.7).
Op de bodem vormt een geometrisch motief een soort handtekening van de maker: een van de slaven van die plantage. Dat motief correspondeert qua stijl met de versiering van de tweede kalebas die Van Breugel verwierf (vermoedelijk vond hij het op een offerplaats onder een kankantri (Legêne 1998)). De kalebas werd in het museum aan bosnegers toegeschreven. Ook de kruithoorn raakte in het museum verweesd: doordat de connectie met Van Breugels eigen documentatie verdween, werd het een onbegrepen voorwerp (Van Breugel 1842/1871; Van Capelle 1902; zettel: 'Versierd besneden napje van kalebasschaal der Boschnegers... Niet na te gaan is, waarvoor dit voorwerp kan dienen.'). Als onderdeel van Van Breugels kleine Suriname-collectie vormen de twee kalebassen echter een indicatie dat plantage- en bosnegercultuur aan het begin van de negentiende eeuw dicht bij elkaar lagen (Price 1984, p. 93-95).
Hetzelfde gold voor de Afro-Surinaamse religieuze praktijken. De slaven van Clifford Kocqshoven hadden waarschijnlijk geregeld contact met de Ndjukas bij hen in de buurt. De twee obia's, door Van Breugel als bezems mee naar Nederland genomen, zijn door zijn slaven gemaakt en gebruikt, maar werden net als het houten slot of de kalebassen na 1871 toegeschreven aan bosnegers. Dit is van belang, niet omwille van een puristische discussie over plantagecultuur dan wel marroncultuur maar om de Hollandse kant van de zaak; van belang is te onderkennen dat in de volkenkundige collecties van de negentiende eeuw iedere relatie met slavernij verdween van objecten uit de slavencultuur zelf. De slavernij bestond toen niet meer en de slaven waren inmiddels christenen; de bosnegers representeerden de vreemde cultuur waartoe het museum zich wilde verhouden.


[pagina 387]
[p. 387]


illustratie

[pagina 388]
[p. 388]

lichtte, geen spoor van een verwijzing naar de eventuele gewezen rituele functie van de collectiestukken. Net als de obia's/bezems, zijn zij getrivialiseerd tot huishoudelijke voorwerpen en zo zijn ze in het museum vervolgens ook opgeborgen: kalebas bij andere kalebassen, bezem bij bezem, kwedjoe bij kwedjoe.

Met die museale herindeling lijken deze betekenisvolle objecten in het Koloniaal Museum eenzelfde proces doorgegaan te zijn als het Japanse theeservies in het Leidse Museum voor Volkenkunde: gesorteerd op soort en materiaal en losgehaald uit hun onderlinge verhouding en relatie tot het verleden, in het kader van een westers wereldwijd overzicht, dat niet-westerse culturen als statisch beschouwt. Maar - en hier komen wij terug op het in de inleiding genoemde weefsel van de collectieve herinnering - Japan bleef zichzelf en kon honderd jaar later door Louis Couperus worden bezocht. Bij deze Surinaamse slavenvoorwerpen echter ging het proces van 'verdinglijking' inhoudelijk samen met verdringing: met de ontkenning van de plantage-eigenaar dat hij ooit slavenhouder was en deelnam aan de samenleving waarin deze voorwerpen hun rituele functie vervulden.

In Suriname was Gaspar van Breugel vooral geamuseerd geweest door wat hij zag van de geloofsuitingen van de slaven. Eenmaal Surinamedeskundige in Nederland kwam hij wellicht mede tot het stilzwijgen over de religieuze lading van zijn Suriname-collectie door de godsdienstlessen die hij zelf kreeg via Berigten uit de heidenwereld. Met name Otto Tank schreef veel over de heersende godsdienstgebruiken waarvan Van Breugel getuige was geweest. Zo beschreef hij eens een openluchtpreek onder een kankantri op plantage: 'Een uitnemend schoone boom midden op plantaadje, onder wiens schaduw wel duizend menschen plaats zouden vinden, en waaraan door de Heidenen Goddelijke eer bewezen wordt, gaf mij den volgenden morgen aanleiding tot eene ernstige toespraak. Ik prees de schoonheid van dien boom. Dit hoorden zij gaarne. Daarop vroeg ik, wie den boom geschapen had? en vervolgens: of de Schepper geen reden had tot misnoegen, naardien zij het schepsel boven Hem vereerden, te meer nog, daar deze hun Schepper hen had vrijgekocht van de slavernij der zonde? Het scheen dat mijne woorden wel eenigen indruk op hun hart maakten.' In gloedvolle bewoordingen beschreef Tank een andere keer, hoe hij op een kale plek in het bos obia's vond in de vorm van opengespleten stokken met iets erin om de boze geesten te binden, geesten die onder stenen waren gebannen, planten waarin de geesten moesten vastgroeien... 'In heilige ijver wierp ik eenige dier afgodsteekenen omver, daar de plaats toch verlaten was en zij ons in de weg stonden.'Ga naar eind207.

Als hij deze rechtzinnige uiteenzettingen las, moet Van Breugel zich hebben gerealiseerd dat hij in feite nogal vrijblijvend met de slaven was omgegaan, of, sterker nog, zichzelf aan goddeloos gedrag had overgegeven. In het Dagverhaal hoefde hij zich daarover niet uit te laten - daar poseerde hij als een rechtschapen planter - maar zijn collectie was ook van die heidense dansen en blanke bandeloosheid een souvenir. Misschien was het juist zijn eigen ijveren voor godsdienstonderwijs onder de slaven dat hem verhinderde om openlijk de kant van Tank te kiezen en de Surinaamse elite af te vallen. Hij was een van hen geweest

[pagina 389]
[p. 389]

en had zich daarnaar gedragen. Hij had de fysieke overmacht van de slaven ervaren en weinig van hun leven kunnen begrijpen. Door bekering van de slaven zou de sociale wisselwerking in de kolonie wellicht verbeteren. De slaven moesten veranderen omdat de meesters dat niet konden.

Van Breugels plaatsgenoot, de lutherse predikant en hoogleraar H.C. Millies,Ga naar eind208. schreef in 1849, een jaar na Tanks verwijdering uit Suriname, in een fel anti-slavernijartikel in De Gids: 'Wij hebben er gekend, vrome, achtenswaardige mannen, die de ergste gruwelen in de koloniën hadden gezien en bijgewoond, en de moed niet hadden ze aan het licht te brengen, die, toen wij op de plicht van de christen wezen om de waarheid te openbaren, al vol gewetensangst en met tranen in de ogen beleden dat zij het niet durfden!' Daarmee sprak hij misschien Van Breugel ook letterlijk aan.Ga naar eind209. Zo klein was wel de elite die deze discussie voerde. Van Breugel volhardde echter in 1849, in 1852, zelfs tot 1862, in zijn propaganda voor de bekering van slaven tot christenen als voorwaarde voor hun emancipatie en verdedigde zijn mede-slavenhouders als de ware slavenvrienden tegenover de ijdele liberale oppositie. Daarmee verplaatste hij de discussie naar Nederland en hield zichzelf buiten schot. Adiussi Massera, dag slaven! Het ongelijk van zijn stand kon hij niet toegeven.

 

Het is in dit kader, dat de ont-ritualisering en trivialisering van de plantagecollectie door Van Breugel geïnterpreteerd moet worden. Zijn voorwerpen waren krachtiger met betekenis geladen dan hij kon vermoeden en de obia's herkregen - losgeraakt van Van Breugels handschrift - in 1899 een rituele betekenis van de museumconservator. Deze herkende ze echter niet als uiting van een plantagecultuur, maar als voorwerpen van bosnegers. De slaven waren verdwenen, de Nederlandse slavenhouders waren daar klaar mee; nu kwamen de bosnegers in beeld als buitenstaanders ten opzichte van de Europese beschaving. Tot in 1997 zijn de obia's telkens opnieuw tentoongesteld als teken van westerse controle over het Afro-Surinaamse geloof.Ga naar eind210.

Sjaalmans horloge

Het laatste woord aan Jan Festus van Breugel, de thuisblijver

Na al deze verhalen over hoe de Oost, de West en Noord-Afrika in de negentiende eeuw met Nederland verweven raakten en een vaste plek kregen in het denken over de eigen natie, kan het niet uitblijven dat Max Havelaar het toneel opkomt. Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli (pseudoniem voor Eduard Douwes Dekker) verscheen voor het eerst in 1860. Net als in Lefroys Outalissi uit 1826, heeft ook in dit boek een (ex-)koloniaal ambtenaar zichzelf herkenbaar verschanst achter romanpersonen. Zo kunnen de koloniale verhoudingen ter discussie gesteld worden aan de hand van de lotgevallen van personen wier innerlijke overwegingen expliciet worden gemaakt. De Max Havelaar gaat over het kolonialisme in

[pagina 390]
[p. 390]

Nederlands-Indië en tevens over de Nederlandse attitude tegenover dat kolonialisme; zij het dat de schrijver Nederlands koloniale bezit als zodanig niet ter discussie stelt.

Anders dan Outalissi vond de Max Havelaar onmiddellijk zeer veel lezers. 'Ik wil gelezen worden,' schreef Multatuli aan het eind van zijn boek, 'ik zal gelezen worden.'Ga naar eind211. De hypotheekbewaarder en belastingontvanger Jan Festus van Breugel - de oudste Van Breugel-broer, die Nederland nooit verlaten had - was een van die lezers. Hij vatte Multatuli's uitroep zelfs op als aansporing om het boek, dat hem hooglijk had geboeid, meteen nog een keer te lezen, op zoek naar argumenten om het te kunnen weerleggen. Want weliswaar was hij onder de indruk van Multatuli's stijl, en in het bijzonder van het verhaal van Saïdjah en Adinda, maar meegaan in de kritiek van deze hem 'persoonlijk onbekende schrijver Multatuli' op het Nederlandse koloniale bestuur overzee, kon hij niet. Daarvoor was hij via zijn in 1824 overleden broer en andere verwanten te goed geïnformeerd over Nederlands optreden overzee.Ga naar eind212. Zo was Jan Festus van Breugel als Multatuli's romanfiguur Droogstoppel, die de kritiek overdreven acht op grond van wat hij hoort van zijn overbuurvrouw, die een neef heeft in Nederlands-Indië en dus weet wat er omgaat.

Deze Droogstoppel, 'makelaar in koffi Lauriergracht 37', loopt op een avond een oude bekende tegen het lijf, die er echter nogal armoedig uit ziet. Droogstoppel ziet meteen dat zijn kennis niet eens een horloge draagt. De man (wegens zijn shawl Sjaalman genoemd) weet dus niet hoe laat het is, en daarmee is alles gezegd. Sjaalman bezorgt echter daags na de ontmoeting op straat ongevraagd een bundel aantekeningen, opstellen, gedichten, verslagen en verhalen bij Droogstoppel, in de hoop dat de makelaar in koffie die zal willen uitgeven. Uit dit Pak van Sjaalman blijkt dat de schrijver een erudiet man is met een brede belangstelling. Droogstoppels inhoudsopgave van het pak aantekeningen beslaat zes pagina's vol titels van essays over tal van thema's die beslist geprogrammeerd hadden kunnen worden op discussieavonden van plaatselijke afdelingen van het Nut, Felix Meritis of Diligentia. Ze variëren van 'het Sanskrit als moeder der germaansche taaltakken', via 'cellulaire gevangenissen', de Emile van Rousseau, de moorse bouwtrant, Genesis ('een infaam stuk'), of de prijs van de Javakoffie, tot een gedicht dat Droogstoppel te schandelijk vindt om het uit te kunnen lezen.Ga naar eind213.

Het boek, dat inderdaad geleidelijk aan wordt samengesteld uit het Pak van Sjaalman, wordt hoofdstuk voor hoofdstuk voorgelezen en besproken tijdens het theekransje bij vrienden van de makelaar in koffie: de familie Rosemeyer die in suiker doet. De voordrachten beginnen nadat Droogstoppels zoon Frits eens een in de ogen van Droogstoppel te vrijmoedig gedicht begonnen was op te zeggen, dat uit het Pak van Sjaalman bleek te komen. Die scène roept de wereld van de Camera Obscura in herinnering, met name Hildebrands tedere voordracht bij de familie Stastok van het gedicht 'Als het kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin...' Net als toen wordt in de Max Havelaar thee geschonken, of koffie, met suiker. Net als toen zoeken de voorname vrienden elkaar op en houden ze elkaar bezig met lege praat. Maar sinds de Camera Obscura uit 1840 vertegenwoordigen

[pagina 391]
[p. 391]

de koffie, thee en suiker niet meer alleen een fatsoenlijke avond. Ze vertegenwoordigen anno 1860 een bestaan met toekomst. De toekomst in de Max Havelaar is gelokaliseerd in Driebergen, waar Droogstoppel kennis heeft aan 'heren van de thee' die op Java begonnen zijn met theeplantages, in de beurs waar hij al twintig jaar in koffie handelt, en in de opkomende verwerkingsindustrie van koffiebranderijen en suikerraffinaderijen, waar op kolen wordt gestookt. Het is in de sociale setting van het theekransje bij al die families Rosemeyer met hun belangen in de Oost en de West, dat de slavenarbeid en gedwongen arbeid volgens het cultuurstelsel elkaar decennia lang in gijzeling hielden.

Hildebrand en Multatuli kozen een tegengesteld procédé van beschrijving van de Nederlandse samenleving. Via de camera obscura, de door Hildebrand gekozen beeldtaal, wordt het licht, het beeld, gevangen, nagetekend en veralgemeend tot schilderijen van de samenleving. Dat is wat de schrijver in de aanhef van zijn boek aankondigt te willen doen en zijn verhalen zijn in die vorm een ironisch commentaar op een maatschappij in stilstand; op een burgerij in de ban van de betere stand. Bij Multatuli echter moeten de beelden bewegen, ze hebben geschiedenis. Hij kiest om duidelijk te maken wat hij daarmee bedoelt het perspectief van het gat, hoog in de muur van een kasteel.Ga naar eind214. Als de man die daar opgesloten zit met veel moeite, steunend op een wankele stoel, met zijn oog voor het gat komt, schrikt hij zo van het moment in de specifieke gebeurtenis die zich achter die muur afspeelt, dat hij op de grond tuimelt. Hij ziet dan opnieuw niets meer, maar in gedachten zal hij vanaf dat moment de beweging blijven afmaken die besloten zat in het bewegingloze beeld dat hij zojuist door dat gat zag - het beeld van een beul met een opgeheven bijl die een seconde later zal neerkomen op de hals van de mooie vrouw die gebukt voor hem zit, haar hoofd op het hakblok. Van een schilderij dat exact dat moment uitbeeldt, stelt Max Havelaar, kan men genieten. Men geniet immers bij het aanschouwen van iets akeligs dat mooi geschilderd is. Maar in zo'n schilderij zit stilstand besloten: de arm blijft omhoog, het hoofd wordt niet afgehakt. Van de beschouwer wordt niets verwacht. Schoonheid die zelf beweging in zich heeft, daarentegen, zet de beschouwer tevens aan tot actie. Het is die beweging, dat engagement 'om goed te zijn', wat Multatuli zegt met het verhaal van Saïdjah en Adinda teweeg te willen brengen.Ga naar eind215.

Zo vervangt het gat in de kasteelmuur als venster op een huiveringwekkende dynamische wereld, de camera obscura die tot dan het statische beeld opving van de familie Kegge en Stastok, van de zelfgenoegzame burgers waartoe ook Droogstoppel behoorde. Kegge heeft anno 1840 zijn plantages van Demerary achter zich gelaten, hij zoekt aansluiting bij de Haagse elite, maar is bovenal bezig met potverteren. Zijn wereld staat stil, zelfs zijn reisbibliotheek is ongelezen. Ook Hildebrand zelf staat echter, zij het ironisch, stil bij het hier en nu en vormt zich over het slavenhoudersverleden van de heer Kegge, over de herkomst van hun kapitaal, de opstand op Demerary, het vertrek naar Nederland, geen mening; of die zou afgeleid moeten worden uit de passages over de vrome oude vrouw en haar twijfels. Twintig jaar later is Droogstoppels wereld echter volop in beweging, er wordt geld verdiend in een samenleving die tot in al zijn vezels overzee vertakt is. Multatuli wijst daar onder meer op bij de opsomming van de

[pagina 392]
[p. 392]

doelgroepen die Droogstoppel voor ogen heeft voor het boek dat hij wil samenstellen uit het Pak van Sjaalman. Het boek zal nuttig zijn voor makelaars in koffie, voor suikerraffinadeurs, scheepsrederijen, zeilenmakers, de minister van Financiën en de andere ministers, armbesturen, pasteibakkers, galanteriekramers, vrouwen, tuinlui, dominees, likeurstokers, mensen die van de staatsschuld leven, touwslagers, wevers, klerken, etc. Ook voor de aandeelhouders van de Nederlandse Handel Maatschappij zal zijn boek nuttig zijn, 'en eigenlijk, wel beschouwd, alle anderen ook. En den koning ook... ja, den Koning vooral!'Ga naar eind216.

Dat neemt niet weg dat Droogstoppel voor die koning en alle anderen eigenlijk een ander boek had willen schrijven dan uit het Pak van Sjaalman opduikt: een boek over de kansen van de koffie in plaats van de uitbuiting van de inlanders. Maar daarvoor is de materie te weerbarstig, zijn de stemmen te tegengesteld. Tegenover het 'Bidt en werkt' van dominee Wawelaar, tegenover Droogstoppels tevredenheid die synoniem is aan zijn bezoek aan het Mauritshuis in Den Haag of de herhaalde oproepen tot steun aan het zendelinggenootschap, tegenover deze zelfgenoegzame echo's van de Camera Obscura, duikt het 'Houdt den dief' op van Max Havelaar zelf, en zijn straatactie om het uithangbord 'de rookende jonge koopman' af te breken, waarop een geketende neger aan de voeten zit van een pijprokende Europeaan.Ga naar eind217. Tegenover Saïdjahs vader die de kris, een heilig familiestuk (pusaka), moet verkopen voor een nieuwe buffel omdat de regent zijn buffel heeft opgeëist, stelt Multatuli zichzelf als vader, die zijn kinderen met dit boek 'iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden' wil geven, 'een adelbrief van mijnen hand'.Ga naar eind218. En waar Droogstoppel koning Willem III en de aandeelhouders van de Nederlandse Handel Maatschappij had willen wijzen op de kansen voor de koffie, eindigt Multatuli met de heftige vraag aan diezelfde koning, 'of 't uw keizerlijke wil is: (...) dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM?'

Het is een uiterst snelle voortdurende wisseling van perspectief die in elk geval Jan Festus van Breugel veel te ver ging. Zijn commentaar lijkt haast een voortzetting van de Max Havelaar, maar hij is het echt zelf die op papier uitroept: 'Heil! Driewerf heil en zegen Willem den Derde! U en uw Koninklijk Huis!' Van zijn bezonnen en bekwame broer wist Van Breugel immers 'dat de Javaan traag van aard is en ongedwongen slechts werkt, voor zoo veel zijne geringe behoeften het vereischen'. Multatuli's boek was dan ook eenzijdig en partijdig.Ga naar eind219. En als een echte Van Breugel vond Jan Festus dat dat niet kon. Hij kende de verhalen van zijn broers en zwager Blomhoff uit de eerste hand en plaatste hun verre reizen in het godsdienstige kader waarin zij zelf erover hadden bericht: het vertrek en de zeereis, de plichtsbetrachting overzee, de behouden terugkeer of de dood als opoffering. Dat tijdens de 'tweede reis' in de niet-westerse samenleving een geheel ander referentiekader speelde, dat hij eigenlijk niet wist wat zich overzee afspeelde, dat ze hem niet alles konden vertellen, realiseerde de thuisblijver zich niet. Zijn referentiekader inzake de koloniën werd bepaald door het standsbewuste paternalisme dat openlijke kritiek van mensen zonder horloge afwees. Voor Jan Festus van Breugel gold bovendien dat misstanden die wellicht bestaan

[pagina 393]
[p. 393]

hadden maar waaraan gewerkt werd om ze te veranderen, daarmee ook niet meer aan de orde waren. Hij wees er op dat onze 'verlichtere Regering' inmiddels in veel mildere zin te werk ging ten opzichte van de bevolking in de koloniën dan in de tijd van de Compagnie. 'Zij tracht hunne beklagenswaardige lotsbestemming zoo veel doenlijk te verzachten, en, door Christelijke zendelingen daarin bijgestaan, vooral het opkomend geslacht, aldaar zoo veel haar thans doenlijk, in onze Europeesche beschaving te doen deelen.' In de West, ondertussen, was in zijn optiek de onmenselijke slavenhandel door de onweerstaanbare invloed van het christendom afgeschaft, 'terwijl onze Regering thans de middelen beraamt, om in de emancipatie onzer slaven in de West-Indie, op eene, voor hen en hunne bezitters geriefelijke wijze te voorzien'. Niks aan de hand dus.

De theorieën van Jan Festus van Breugel anno 1861 vertonen een sterke gelijkenis met de visies van Van Hogendorp aan het begin van de eeuw, waarmee hij in zijn vormende jaren ongetwijfeld in aanraking gekomen was (Jan Festus was geboren in 1793). De omslag van 1815-1848, de oorlogen om de vestiging van direct bestuur, gevolgd door de invoering van het cultuurstelsel, had hij echter gemist. In reactie op de Max Havelaar noemt Jan Festus van Breugel niet de cultures van koffie, thee, suiker, indigo, tabak; hij wijst op de gunstige effecten van het kolonialisme op de handel en de scheepvaart. De kolonie biedt bovendien een afzetgebied voor de eigen industrie, wat mede de oosterse traagheid van de inboorlingen vermindert, omdat deze door begeerte naar westerse producten zelf ook tot grotere activiteit zullen komen.

Dit is het beeld dat Jan Festus, onwetend over de ontwikkelingen in Nederlands-Indië maar geprovoceerd door Multatuli, in zijn alfabetisch geordende staatshuishoudkundig begrippenboek bij de K van Koloniën zet tegenover de Max Havelaar. Hij verwijst daarbij naar zijn in 1824 overleden broer Jan Eliza.Ga naar eind220. Aan dit succesverhaal van de westerse beschaving en het christendom, voegt hij - geïnformeerd door zijn broer Gaspar - bij de S van Slavernij toe, dat alles beweegt in de richting van toenemende liberalisering van de handel en de arbeid. Slavernij is daarbij niet alleen volgens de wijsbegeerte en de zedenleer, maar ook volgens de staathuishoudkunde schadelijk, als vertragende factor in de ontwikkeling van rijkdom en beschaving.Ga naar eind221. En terwijl onze verlichte regering dan ook bezig was de slavernij af te ronden, leren we bij de S van Stoomschepen dat deze de toekomst tegemoet varen. 'Voortaan wordt de oorlog op de Oceanen even eenvoudig, als die op het Vaste land. Geene zeilen meer, die aan weêrbarstige winden gehoorzamen, geene trage en ongeregelde uitrustingen (...) Men nadert de vijand of ontwijkt hem (...) het voordeel helt voortaan tot die Natie over, welke meer op de hoedanigheid der bemanning dan op hun aantal rekent.'Ga naar eind222. Door de komst van stoommachines is het de kwaliteit van de arbeid die voortaan telt, en Jan Festus van Breugel, mede-oprichter van een 'Machinale Wolspinnerij en Houtzagerij, door stoom gedreven' te Utrecht, behoort tot de investeerders in de toekomst.

[pagina 394]
[p. 394]

Verdwijnpunten van het imperialisme

Met dit comfortabele stoomschip van Jan Festus van Breugel de thuisblijver, eindigt de negentiende-eeuwse wereldreis van de familie Van Breugel en Blomhoff, die met zeilschepen begon. Hun reizen hielden verband met een schier onvoorwaardelijke inzet bij het opbouwen van de moderne vrije Nederlandse natie en een enthousiasme over Nederlands nieuwe rol in de wereld na 1815. Hun overzeese ervaringen, hun denkbeelden en attitudes ten aanzien van niet-westerse culturen gingen in Nederland op in een cultuur, waarin de geplande expansieve kant van de Nederlandse natievorming - de veroveringsoorlogen, de dwangarbeid, de volgehouden slavernij - op vele manieren aanwezig was, maar zoveel mogelijk buiten het publieke debat werd gehouden.

Die expansie was inderdaad gepland. Ze ging gepaard met de creatie van een positief zelfbeeld van een energieke handelsmacht die alle zeeën bevaart, ondersteund door een te duchten marine die met name actief is in de Middellandse Zee, de Indonesische archipel en op de Atlantische Oceaan tegen illegale slavenschepen. In hoofdstuk 3 zagen we dat de diplomatieke kansen in Europa zorgvuldig werden gewogen, en eenzelfde overleg gold de machtspolitiek en handelsrelaties buiten Europa. Nederland bouwde aan herstel en uitbreiding van zijn invloed en van de Europese beschaving in de Oost en de West; ten voordele van zichzelf en, naar men hoopte, van de betrokken bevolking. De keerzijde van dit beeld laat zien hoe sterk dit geplande optreden verbonden was aan de speelruimte die Engeland aan Nederland gunde, hoe ijverig Nederland zich tegenover Engeland moest waarmaken: Japan als bewijs van Nederlands handelsmacht ondanks Engeland, het optreden van de marine dankzij Engeland, de slavernijdiscussie in de verdediging tegen Engeland, het koloniaal bestuur in de Indonesische archipel binnen de marges die Engeland dicteerde.

Planmatige expansie impliceert bovendien niet, dat alle betrokkenen precies wisten waar ze mee bezig waren. We zagen de reizigers in feite voortdurend in zichzelf praten en schipperen vanuit een denken in zeer sterke tegenstellingen tussen Europa en buiten-Europese samenlevingen: christendom versus islam, Verlichting versus stagnatie, vrijheid versus dwang, discipline versus luiheid, cultuur versus natuur, veiligheid versus willekeur. Het waren tegenstellingen die ze vaak achteraf construeerden, als analyse van wat daar overzee aan de hand was en ter profilering van het eigen optreden. Ter plekke waren de Nederlanders, zoals in hoofdstuk 4 werd betoogd, heel wat minder stellig over hoe de (niet-westerse) wereld in elkaar zat. Ook leefden ze daar bepaald niet altijd volgens wat de Europese norm zou zijn.

De tegenstellingen die aldus benoemd werden waren bovendien niet eenduidig. Ze behelsden een typering van de overzeese samenlevingen in relatie tot Europa. Binnen die tegenstellingen intervenieerde dit Europa als kracht van verandering vanuit opvattingen die als universeel werden gezien. Diezelfde tegenstellingen lieten zich dan ook op de eigen samenleving betrekken. Na de Bataafse Republiek en de Franse tijd was deze samenleving behoorlijk ontredderd; een politiek centrum en een nationale culturele identiteit ver te zoeken. De politieke

[pagina 395]
[p. 395]

elite had klappen gehad maar bleef - onzeker over het eigen bestel en bezit die zo sterk een speelbal waren geweest tussen Frankrijk en Engeland - gevangen in een standsdenken. We zagen die onzekerheid bij Bilderdijk die zich liet inspireren door Ossian en vast voornemens was de Nederlandse taal en cultuur een vernieuwende impuls te geven, maar in feite niet los kon komen van de vorm.

Expansie was in die situatie niet alleen een machtspolitieke reactie ter versterking van de eigen positie in Europa; ze droeg, zoals in hoofdstuk 5 besproken, in feite ook bij aan een nadere bepaling van de eigen maatschappij-inrichting. Het denken over de islam betrof niet alleen het Ottomaanse rijk, maar ook de eigen verhouding tussen kerk en staat; tegenstellingen als veiligheid versus willekeur, of natuur en cultuur, dienden niet alleen een typering van de verhouding van Europa tot andere culturen, maar ook als morele spiegel voor de eigen maatschappij. Misschien verklaart deze onzekere uitgangssituatie, dit zoeken naar een nieuw Nederlands staatsbestel na de Franse overheersing, waarom wetenschappelijk onderzoek naar de samenlevingen overzee aanvankelijk niet van de grond kwam. Er werden van meet af aan fraaie volkenkundige collecties naar Nederland gestuurd. Maar kijkend naar deze voorwerpen van anderen keek men vooral naar zichzelf. De kennis over niet-westerse culturen bevestigde de rol die Nederland als Europese natie in de wereld te spelen had.

De expansie was om louter economische en machtspolitieke redenen ingezet, teneinde het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden armslag te bezorgen en voormalig bezit te herstellen. Er was ondertussen weinig méér cultureel en wetenschappelijk draagvlak voor dan de kerk met een zendingsvertoog wist te bieden. Zelfs Gijsbert Karel van Hogendorp - vrijwel de enige politicus die de denkbeelden van de Verlichting expliciet op de Nederlandse koloniale praktijk probeerde te betrekken - greep hierop terug. Nederland slaagde er dan ook in die aanvangsperiode van het kolonialisme niet in om (als in Engeland of in Napoleontisch Frankrijk) tegelijkertijd met deze expansie werkelijke cultuurmonumenten van het kolonialisme op te richten die deze expansie ook in positieve zin zouden legitimeren. Algiers diende als bewijs van Nederlands zeemacht, Decima van Nederlands standvastigheid; Batavia was een tweede Holland, Paramaribo een Nederlandse creatie. En dat 'Nederland', waar de materiële getuigenissen van deze contacten werden opgesteld, stelde wat voor in Europa mede dankzij deze verrichtingen overzee.

Aan de historiestukken die we hiervoor bespraken is af te zien dat de kleine kring van 'natiebouwers overzee' zich aanvankelijk allesbehalve sterk voelde staan en niet eens de zielenrust had om diepgaand onderzoek te doen naar de samenlevingen met wie men kwam te verkeren. Neem het schilderij van de arrestatie van de sultan van Palembang in 1821. (Ill. 3.2) Net als op Pienemans schilderij van de arrestatie in 1830 van prins Dipanegara (Ill. 5.2) - symbool voor het einde van de Java-oorlog - zien we De Kock wijzen. De sultan en de prins worden uitgewezen uit hun eigen land; de Nederlanders nemen de plaats in van de lokale heersers in de Indonesische archipel. (En we realiseren ons dat op het schilderij van Raden Saleh van de arrestatie van Dipanegara, De Kock niet wijst. (Ill. 6.2)) Waar koning Willem I als nieuwe soevereine vorst in Nederlands-Indië

[pagina 396]
[p. 396]

in 1819 wijst op de kaart van Bantam en Cheribon ter bevestiging van zijn soevereiniteit (Ill. 3.1), waar Gaspar van Breugel in 1842 zijn slaaf op de hemel wijst ter aanduiding van gelijkheid voor God (Ill. 2.7), wijst De Kock in retrospectief zijn tegenstanders uit beeld. De Nederlanders hebben in deze beeldtaal, met een beroep op militaire macht, bestuurlijke controle en God, het initiatief overgenomen en kunnen zichzelf in de koloniën niet meer wegdenken. Zo weerspiegelen deze schilderijen de stelligheid waarmee zij, ondanks problemen in Oost en West, hun optreden thuis presenteerden en het kolonialisme tot een vanzelfsprekende zaak maakten. Jan Festus van Breugel was daarvan een exponent. Hij klom niet op een wankele stoel om door het gat in de muur te kijken, maar koos de stilstand van het museum en was gaarne bereid om a priori te aanvaarden dat Nederland overzee vooruitgang bracht.

Maar sterker nog dan uit het beeldmateriaal, spreekt de eigentijdse onzekerheid over de vraag naar de juistheid van het Nederlandse kolonialisme uit de hardnekkige weigering om kritiek toe te laten op het Nederlandse optreden overzee. Iedere kritiek op de gang van zaken daar raakte de kleine kring van Nederlandse natiebouwers op hun zwakke plek en werd afgewezen. Daartoe werd censuur gehanteerd, een doofpot neergezet; zowel in de Oost als de West werden critici uitgewezen, buitenlandse kritiek werd opgevat als een aanval op de Nederlandse natie en koning Willem III bracht de ironie op om het kritische schilderij van Raden Saleh uitgerekend op te hangen in zijn koloniale trofeeëngalerij. Met name wat de slavernijdiscussie aangaat zagen we krasse voorbeelden van deze strategie van verzwijgen, ontkennen, verbieden. Maar ook de vrijwel totale onbekendheid in Nederland van de planmatige agressieve expansie in de Indonesische archipel, het geheime beleid inzake Japan enerzijds, de overdreven positieve aandacht voor Nederlands agressieve optreden in de Middellandse Zee anderzijds, illustreren dit gegeven. De beelden van Japan als rijk van de geheimzinnigheid, de Barbarijse staten als agressors, de Javaanse bevolking als onwillig, de slaven als kinderlijk en dankbaar, dienden ter geruststelling van het eigen geweten.

Want dit alles stond ten dienste van de opbouw van de Nederlandse natie langs de Noordzee. Een doorslaggevende reden waarom de discussie over afschaffing van de slavernij politiek niet voor 1862 gewonnen kon worden, ook al was in moreel opzicht het pleit allang beslecht, was dat de politieke elite ter wille van de koloniale exploitatie in de Oost geen stelselveranderingen in de West aandurfde. Het is van belang om de machtsverstrengeling in Nederland dienaangaande verder te onderzoeken. De koloniale exploitatie van Nederlands-Indië was essentieel voor de versterking van Nederland en de familieconnecties binnen het koloniale wereldje waren sterk. Ook de liberalen en de kerk, die in de loop van de eeuw uitgroeiden tot de belangrijkste tegenkrachten tegen stelselmatige uitbuiting, lijken nog tot na 1848 dit nationale belang te hebben laten prevaleren. Thorbecke ging de confrontatie in 1848 niet aan; pas een volgende generatie politici en studenten zou zowel inzake slavernij als het cultuurstelsel consequent oppositie voeren. En al beweerde Beets in 1856 dat de Nederlands Hervormde Kerk de gehele eeuw al tegen slavernij was geweest, tot 1854 had ze de slavernij de facto opgevat als een zaak waarover men zweeg in Suriname, en in

[pagina 397]
[p. 397]

Nederland sprak met de slavenhouders, maar niet met de gelovige goegemeente. De suggestie van een christelijke dialoog met de slaven, uitbesteed aan de hernhutters, was lange tijd voldoende om verder te zwijgen. Daarmee gaf de kerk de kleine kring van plantage-eigenaren die ook binnen de kerk tot de elite behoorde, decennia lang respijt.

 

Nederlands optreden overzee was dus een essentieel vormend bestanddeel van de moderne natiestaat na 1815. Het voorkwam een radicale breuk binnen het politieke kader van de samenleving en versterkte de politieke en sociaal-economische machtsbasis van de staat. Bovendien verschaften de ervaringen overzee aan de geblesseerde natie een aantal beelden en begrippen die bijdroegen aan het debat over en de profilering van de eigen rechtvaardige maatschappij-orde, en verschafte het expansiestreven de kerk een nationale rolen. In cultureel opzicht droegen de overzeese betrekkingen bij aan de ontwikkeling van een europacentrische institutionele infrastructuur, waarbij fraaie cultuurschatten uit andere culturen blijvend deel gingen uitmaken van het Nederlands cultureel erfgoed: in musea en de wetenschapsbeoefening, maar ook in de dagelijkse leefomgeving, in de vormgeving van gebruiksvoorwerpen, de natuur en de gebouwde omgeving.

En met die conclusie komen we weer uit bij het in de inleiding gememoreerde beeld van de Nederlandse cultuur als een spons die van alles opneemt maar zich niet uit laat knijpen. Nu wellicht het begrip is toegenomen van de structuur van die spons - dat wil zeggen de samenhang van 'Nederlandse cultuur' met de ontwikkeling van de moderne staat in het Europa van na het Congres van Wenen - valt er beter te knijpen en moeten we de spons als een te apolitieke en statische beeldspraak maar weggooien. En met die beweging krijgt misschien ook de even statische tegenbewering over het onvermijdelijk racistische maatschappelijk bewustzijn van een ex-koloniale maatschappij een zetje. Want dat bewustzijn is niet onvermijdelijk en voor altijd inherent racistisch, indien er een werkelijke dialoog wordt gevoerd over de geschiedenis. En het is niet historisch eenduidig, omdat iedere generatie op een andere manier in de wereld staat, van daaruit over het verleden en de toekomst na zal denken en politieke keuzen zal moeten maken in het heden. Het jongetje dat op zijn buik langs de slootkant ligt en er met een bootje speelt belooft niet noodzakelijk pais en vree, maar heeft evenmin een onvermijdelijk drama in petto.

eind1.
Said 1993, introduction, p. XII, XVI, XXIII.

eind2.
Owen 1825 (uitgave van Elliott, 1969), p. 211.
eind3.
Hun betrokkenheid liep via de Chinese en Japanse collectie van het echtpaar Royer, die in 1813 vermaakt was aan koning Willem I en in eerste instantie ondergebracht bij de KB. Reinier Pieter van de Kasteele, vriend van de Royers, leefde van 1767 tot 1845. Hij werkte 21 jaar als predikant maar moest daarmee stoppen vanwege een aandoening aan een gezichtszenuw. Van 1816 tot 1840 was hij directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en lid van tal van commissies, besturen en genootschappen. Hij werd in 1840 bij het Kabinet opgevolgd door zijn zoon A.A. van de Kasteele. (Van der Aa 1839; Mac Lean 1975, p. 119, 123; De Bruijn 1995, p. 29.)
eind4.
Van de Kasteele combineerde bij deze vraag aan Daendels zijn betrokkenheid bij het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in oprichting en het eveneens in 1815 opgerichte Nederlands Bijbel Genootschap. (Rijksmuseum oud archief 826. Van Ewijck aan Van de Kasteele 21-8-1814; Daendels aan Van de Kasteele 17-9-1815.)
eind5.
Casper George Carel Reinwardt (1773-1854), geboren in Pruisen, bekleedde in 1801 een leerstoel der Natuurlijke Historie in Harderwijk; in 1808 werd hij door Lodewijk Napoleon benoemd tot directeur van de Koninklijke Plantentuin en het Koninklijk Kabinet van Natuurlijke Historie (Amsterdam); hij werd ook hoogleraar in Amsterdam aan het Atheneum. In 1814 benoemde Willem I hem tot directeur van 's Lands Kabinet van Natuurlijke Historie; van 1816 tot 1822 verbleef hij in Nederlands-Indië en richtte er onder meer 's Lands Plantentuin op; in 1823 werd hij hoogleraar in Leiden in schei-, kruidkunde en natuurlijke historie (Van der Aa 1839). Met het sturen van Reinwardt zette Willem I de Engelse lijn door; ook Daendels had tijdens zijn gouverneurschap laten weten dat een wetenschappelijke versterking van het koloniaal bestuur noodzakelijk was. Zie: Scalliet 1995 p. 51; Wassing 1995 p. 54-55.
eind6.
Tussen 1805 en 1834 werden naar aanleiding van deze reis dertig titels gepubliceerd: '16 botany and plant geography, 2 zoology, 2 astronomy and barometric measurements, 7 geography and geopolitical description, 3 travel narrative per se.' Pratt 1992, p. 111 e.v., citaat p. 119.
eind7.
Scalliet 1995 p. 44-56. Pratt (1992, p. 115) stelde hiertegenover het beeld van Von Humboldt, die niet rondreisde en schreef als 'a humble instrument of European knowledge-making apparatuses, but as their creator'.
eind8.
Bijvoorbeeld kolonel Rottiers in het Middellandse-Zeegebied, over wie verderop meer, kolonel Humbert idem; kapitein Arriëns, die prins Hendrik begeleidde op zijn tochten naar Suriname (1835) en Nederlands-Indië (1837). (Zie Wassing 1995 p. 14, p. 85-87; ARA-II, Lammens, inv.nr. 6 - Voorgevallen bij gelegenheid van den tegenwoordigheid van Prins Hendrik in de Colonie Suriname.)
eind9.
Dit valt op te maken uit een opmerking in een brief van Lammens vanuit Paramaribo aan Van de Kasteele d.d. 'eint april 1828'. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 855:11.)
eind10.
Bergvelt e.a. 1993, p. 341.
eind11.
Van de Kasteele schreef dat het Kabinet daarvoor onmisbaar was, 'In een land, dagelijks door vreemdelingen van alle oorden der aarde bezogt, en door deszelfs betrekkingen met andere landen in andere, zelfs in de afgelegenste streken, uitmuntend geschikt om door den tijd eene der rijkste verzamelingen, die er in dit werelddeel gevonden worden, aan het weetgierig en onderzoeklievend oog van in- en uitlanders aan te bieden...' Geciteerd in Pott 1962, p. 93.
eind12.
Hij schreef een Handleiding tot de bezichtiging van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (1824) en distribueerde die onder de doelgroep van donateurs en bezoekers. Hij bestelde vitrines voor nieuwe aanwinsten, legde voortdurend aan Van Ewijck verantwoording af over zijn uitgaven, en probeerde orde te scheppen in de duizenden voorwerpen die het kabinet binnen een paar jaar al herbergde. De catalogus van Van de Kasteele verscheen in het Nederlands en Frans. Veel bezoekers van het kabinet over wier bezoek notities bewaard zijn gebleven, waren zelf ook schenkers. (Rijksmuseum oud archief, inv.nr. 898 en 909.)
eind13.
Verondersteld is dat Willem I zich bij zijn verlangen naar een museum wellicht liet inspireren door het werk van Von Humboldt in Frankrijk (Pott 1962, p. 94). In Londen zal hij kennis hebben gemaakt met het werk van de Last India Company en de Royal Asiatic Society en het boek van Crawfurd in handen hebben gehad; wellicht volgde hij ook de Kongelige Kunstkammer in Denemarken na. Deze werd rond 1650 door koning Frederik III gesticht, en bevatte ook tal van etnografica overgebleven uit militair treffen, diplomatieke geschenken en andere acquisities. Dam Mikkelsen 1980.
eind14.
Boxer 1968, p. 150 e.v. Ook Lequin in Bethlehem 1993. Titsingh bezocht dus zowel de shogun van Japan als de keizer van China en is daarmee een unieke figuur in de Europese geschiedenis. In China was hij met A.E. van Braam Houckgeest, die een verslag over deze reis publiceerde.
eind15.
Ontleend aan Sahlins (in Dirks 1994, p. 420): 'The tributes of the barbarians were obligatorily special products of their own countries. Hence in certain symbolic respects the more bizarre they were, the better: as signifying at once the inclusiveness of the imperial virtue, its capacity to encompass a universal diversity, and the emperors ability to order the fluctuations of the world beyond the Chinese pale by the control of its monsters and wonders.'
eind16.
'Doorluchtige Prins, Het behaagde Z.M. onzen geliefden Koning, mij in der tijd te vereeren met een bewijs van Hoogst deszelfs goedkeuring op mijne werksaamheden. Steeds zal in mijn boesem kloppen een hart vervult met dankbaar gevoel wegens dese onderscheijding; ik hoop het Eermetaal, mijne nakomelingen steeds zal doen gedenken aan een Vorst die, vader zijner onderdanen, geen gelegenheid laat voorbijgaan, alomme wel te doen en te belonen.' (Rijksmuseum oud archief 855:5 en 855:11; brieven van Lammens aan Van de Kasteele 1816-1828; ARA-II, Lammens, inv.nr. 6 - Voorgevallen bij gelegenheid van den tegenwoordigheid van Prins Hendrik in de Colonie Suriname.) Dat de medaille (al dan niet uit afgunst op Schouten) al gauw als iets werd beschouwd waarop men recht had, blijkt onder meer uit een brief van J. Bromet, eerste commies ter griffie van het Hof van Civiele en Criminele Justitie te Paramaribo. Hij stuurde twee diorama's over (naar eigen zeggen) het leven van bosnegers en vroeg expliciet om een gedenkpenning of andere blijk van waardering, 'ter aanmoediging'. (Rijksmuseum oud archief 855:15, J. Bromet aan Van de Kasteele, 1-5-1830.)
eind17.
Wassing 1995 p. 57-61.
eind18.
RMVL coll.nr. 360-5211; Rijksmuseum oud archief 847:13. Kwaku Dua I regeerde van 1834 tot 1867. Hij werd in 1837 bezocht door generaal Verveer in verband met de vestiging van een wervingsdepot voor West-Afrikaanse soldaten die naar Nederlands-Indië gestuurd zouden kunnen worden. Wilks 1975, p. 198; zie ook eerder hoofdstuk 3.
eind19.
Von Humboldt heeft ook overwogen om naar de Indonesische archipel te gaan, en hij was er van harte welkom geweest. Van der Capellen schreef hem, in antwoord op zijn verzoek: 'Après les voyages que vous avez faits, celui-ci ne peut vous paraître qu'une promenade.' Maar hij ging uiteindelijk niet. (Van der Capellen, 9-1-1815, geciteerd in Scalliet 1995, p. 47.) Von Humboldt, die Javaans leerde, had wel contact met Reinwardt, getuige zijn briefje toen de laatste na zijn terugkeer van Java in Parijs was. Von Humboldt nodigt hem daarin uit om zich door hens te laten introduceren bij Denon en diens collecties te bekijken. 'Agreez l'hommage de le haute et affectueuse consideration doe à vos talents et à vos nobles et courageux travaux.' (Leidse Universiteitsbibliotheek, BPL 1886, z.d. (tussen 1823-1825); Swellengrebel 1974, p. 53.) Dit gaat over baron Dominique Vivant Denon, egyptoloog in het voetspoor van Napoleon. Doeff (1833, p. 253) schreef over de Japanse weigering om vreemdelingen toe te laten: 'Dit gaat zoo verre, dat ik overtuigd ben, dat indien de beroemde Hoogleeraar Reinwardt zijne wetenschappelijke nasporingen ook tot in Japan had willen voortzetten, hij aldaar niet zou zijn toegelaten, dan als geneesheer der faktorij of in eene dergelijke hoedanigheid.'
eind20.
Bergvelt 1993, p. 269.
eind21.
Het werk van Von Krusenstern kwam in 1814 uit. Citaat uit Duitse vertaling van 1985, p. 46. In 1825 lag de Nederlandse vertaling op de door koning Willem I geïnitieerde Handelstentoonstelling in Haarlem. (Catalogus der Voortbrengselen... 1825, p. 23-24.)
eind22.
Enigszins nijdig omdat Von Siebold zijn voorgangers en Japanse zegslieden weinig krediet gaf en alle eer naar zich toe trok, maakte Doeff het begin van deze stroom van publicaties nog mee. Doeffs commentaar op Von Siebolds eerste publicatie, in 1826, bevat de suggestie dat Von Siebold een Latijnse tekst van een Portugese of Spaanse missionaris uit de zeventiende eeuw had geplagieerd. 'Ik moet bekennen dat de Heer Siebold een man van buitengewoone bekwaamheid moet zijn om in die korte tijd dat hij in Japan is geweest (...) zig zoo verre op de Japansche taal toe te leggen dat hij in staat zoude zijn eene verhandeling over de Japansche taal, of wel eene spraakkunst te vervaardigen...' (ARA-II, Doeff, inv.nr. 23; aan de Minister voor de Marine en Koloniën, 1-6-1826; Ottespeer (red.) 1989, p. 365-366.)
eind23.
A.E.E. Testa, De coniugiis jure Moslemico, 1843. In 1844 gevolgd door A. Meursinge, Handboek voor het Mohammedaansche Regt. Ottespeer 1989.
eind24.
Orientalia. Amstelodami 1840, Volumen 1 en Volumen 2; aanwezig in UB Leiden.
eind25.
Het blad Orientalia was echter niet levensvatbaar omdat er zich te weinig mensen met het Midden-Oosten bezig hielden. (J.T.P. de Bruijn in Ottespeer 1989.)
eind26.
Siwpersad (1979, p. 67) noemt de oprichters een sjiek maar gematigd gezelschap. Tot de medewerkers behoren C. van der Pos jr., Ackersdijk, Vreede, Broers, Van Hoytema, Rueb, Hora Siccama. (Cf Teenstra 1844; Veth in Aerts 1993, p. 125 e.v.)
eind27.
Oosterse talen werden ook voordien gedoceerd, maar dat ging niet verder oostwaarts dan Arabisch. Roorda volgde J. Willmet op als hoogleraar Oosterse talen en Hebreeuwse oudheden. In 1842 werd hij hoogleraar Javaans aan de Rijksinstelling tot opleiding van Indische Bestuursambtenaren in Delft; in 1864 stapte hij over naar Leiden. In Amsterdam werd hij in 1842 opgevolgd door P.J. Veth. (Swellengrebel 1974, p. 23-24.)
eind28.
Zie bijvoorbeeld het overzicht hiervan in Roeper 1996.
eind29.
Ottespeer (1989, p. 2): 'This [=the Dutch colonial] empire was the remnant of an old creation and the Netherlands, already a colonial giant in Asia - and a political dwarf in Europe - in the heyday of colonial expansion was consolidating its possessions rather than scrambling for new ones; surprisingly their appropriation through science had hardly begun.' Hij plaatst de opmerking in een buitengemeen felle afwijzing van de benaderingswijze van het oriëntalisme door Edward Said. Bossenbroek (1996, p. 48-85) bevat een goed voorbeeld van liet niet-onderzoeken van de vraag waarom de Nederlandse wetenschapsbeoefening inzake de koloniën zo laat van de grond kwam. Na de vermelding van de oprichting van het Bataviaasch Genootschap stapt hij onbekommerd over op de tweede helft van de negentiende eeuw, daarmee het koloniale imperium als een gegeven in plaats van een vraag beschouwend.
eind30.
Zie Kuitenbrouwer (1985, p. 25): 'Men kan dan ook stellen dat voor Nederland het tijdperk van het moderne imperialisme al in 1873 met de Atjeh-oorlog is begonnen.' Hierachter zit meer dan louter een definitie-verschil van wat imperialisme is: het is een ontkenning van het feit dat het Nederlandse koloniale streven vanaf het begin van het koninkrijk gericht was op territoriale expansie en daadwerkelijk direci bestuur overzee. Zie ook Van Goors commentaar (1982, p. 135-136) op de mythe van het 'reluctant empire'.
eind31.
Over Wolter baron Van Hoëvell o.a. Van 't Veer 1958, p. 101 e.v. Citaat op p. 106.
eind32.
Zie bijvoorbeeld het ontbreken, in Bergvelt (1993), van aandacht voor niet-westerse cultuur en de vorming van etnografische musea; Eliëns (1990) legt het verband tussen de ontwikkeling van kunstnijverheid en kolonialisme alleen in formele zin, op de doorwerking van het niet-westerse ambacht in westerse vormgeving gaat hij niet in; Wassing (1995). Zie ook de sfeer van dankbaarheid die werd gecreëerd in de tentoonstelling 'Uit Koninklijk Bezit' (1996).

eind33.
Nieuw Verzameld Japans en Hollandsch WOORDENBOEK door den vorst van het landschap Nakats, Minamoto Masataka. Gedrukt bij zijn dienaar Kamija Filojosi, 1810. Twee delen, handgeschreven; 23,3 × 17 cm. (Tropenmuseum Amsterdam, coll.nr. 4108-250A/B.) In 1822 gaf deze vorst een nieuw boek uit, het 'Nieuwgedrukt bastaardwoordenboek'. (Kleiweg de Zwaan 1918, p. 28-29.) In 1828 verwierf het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden exemplaren van dit woordenboek; er circuleerden enkele exemplaren van in Nederland. Von Siebold maakte er een lithografische uitgave van. (Mac Lean 1975, p. 126, 130.)
eind34.
Goodman 1986, p. 141. Dit woordenboek was gebaseerd op de tweede druk van Halma, een Nederlands woordenboek. In de wandeling heette het Nagasaki Halma of Dofu Haruma. In 1833 was het woordenboek klaar, in 1855 werd het in acht delen gepubliceerd. Ook Vos (in Ottespeer 1989, p. 361) gaat in op het woordenboek; bij hem heet het in het Japans Zufu Haruma, of Doyaku Haruma.
eind35.
ARA-II, Doeff, inv.nr. 77 - Commentaar en verbeteringen van Doeff op de door Van Overmeer Fisscher meegebrachte kopie van het woordenboek.
eind36.
ARA-II, Doeff, inv.nr. 10.
eind37.
ARA-II, Doeff, inv.nr. 23. Aan de minister voor de Marine en Koloniën, 1-6-1826. Om zijn claim op het auteursrecht te versterken stuurden de tolken hem op zijn verzoek vanuit Decima zelfs een afschrift van zijn eigen voorvoord. (ARA II, Doeff, inv.nr. 73.)
eind38.
Van Overmeer Fisscher 1833, p. 89-93.
eind39.
MacLean 1975, p. 127-130.
eind40.
Fisscher publiceerde bovendien een met Doeff overeengekomen mededeling in de krant: 'Het is nimmer mijne intentie geweest mij als maker van het aangeboden woordenboek te doen voorkomen, en zulks is onbetrouwbaar bij een ieder die slechts weet wat taalkennis is, maar dat ik mij de eer toekende van het eerst dit woordenboek in Europa te brengen was het al wat ik beoogde, nadat ik daaraan zulk een langdurige inspanning en kosten had besteed welke met omstandigheden vergezeld gingen die mijne ambitie wekten, en den heer Doeff bekend zijn.' In de Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad van 7-10-1833 werd deze verklaring afgedrukt. Daarmee antwoordde Fisscher op de open brief die Von Siebold via de krant aan Doeff had geschreven (22-6-1833). (ARA-II, Doeff, inv.nr. 75.) Nadien leverde Doeff gedetailleerd commentaar op de woordenboekversie van Van Overmeer Fisscher ten einde bij te dragen aan de voorbereiding tot publicatie (inv.nr. 77).
eind41.
ARA-II, Doeff, inv.nr. 29, Blomhoff aan Doeff 18-4-1833.
eind42.
Waarschijnlijk kreeg Van Overmeer Fisscher Doeff mede zo hard over zich heen, omdat deze zich getergd voelde door Von Siebold, de nieuwe grote Japan-deskundige die in de optiek van Doeff als een olifant door de porseleinkast stampte en de door Titsingh en Doeff zo zorgvuldig opgebouwde relaties met Japanse geleerden schaamteloos exploiteerde voor een in Doeffs ogen oppervlakkige openlegging van Japan voor de westerse wetenschap. Doeffs machteloze woede jegens Von Siebold spreekt uit een dik pak stukken, getiteld 'Kladden over de quaestie met Siebold waarvan geen gebruik gemaakt heb'. Het zijn brieven aan Von Siebold zelf, aan Zijne Excellentie Van der Capellen, aan het Handelsblad in antwoord op Von Siebolds eerdere open brief. 'Niet gezonden', 'niet gebruikt' - de kwestie moet Doeff diep aangegrepen hebben. (ARA-II, Doeff, inv.nr. 80.)
eind43.
Van Overmeer Fisscher 1833, p. 5.
eind44.
Vos in Ottespeer 1989, p. 366. Hoffmann had een goede werkrelatie met Von Siebold, die in 1859 voor twee jaar terugkeerde naar Japan.
eind45.
Lefroy vergeleek de inzet van de hernhutters met het voortreffelijke werk van de zendelingen in Serampore. Zij hadden de Bijbel in vijf Indiase talen vertaald. (Ook Van Hogendorp 1823 maakt daarvan melding; zie verderop.) Dat de slaven in Suriname iets uit de preken op konden maken en zich soms lieten dopen beschouwde Lefroy als een bewijs dat de grote waarheid van het christendom aansloot bij door ieder mens in zijn hari gevoelde en voor ieder herkenbare principes. (Lefroy 1826, p. 289, p. 310.) De Veer noteerde in een handgeschreven tekt van 1855, p. 12: 'Het was voorwaar geen gemakkelijke taak den Bijbel in die armoedige taal over te zetten.' (Manuscript Archief van Breugel, KIT.)
eind46.
Berigten uit de heidenwereld 1835 nr. 5, p. 66. Teenstra (1842) citeert I Johannes Br. IV:20 uit deze Srananbijbel.
eind47.
Lammens 1822 (in De Bruijne 1982), p. 117-120; Voorhoeve en Lichtveld 1975, p. 6-7. Het eerste woordenboek was van C.L. Schumann uit 1783, maar werd nooit gepubliceerd. Het woordenboek uit 1855 is van H.C. Focke. (Voorhoeve en Lichtveld 1975, p. 283.) Lammens kende het echter wel. (Lammens 1822, p. 119.) In 1831 werd vanuit Zeist een drukpers naar Suriname gestuurd met materiaal voor 'neger-engels lesmateriaal'. (Berigten uit de heidenwereld 1835, nr. 5, p. 67.)
eind48.
Van Breugel 1842, p. 90.
eind49.
Beide zinnen (vertaald: 'Ik kan er niks aan doen meester' en 'Ik weet het niet') komen voor in de Verhandeling uit 1824 waarin hij zich rechtstreeks tot medeplantage-eigenaars richt. (Van Breugel 1824, p. 48 en p. 62.)
eind50.
Lammens 1822, p. 120.
eind51.
In 1840 publiceerde Berigten uit de heidenwereld (1840 nr. 4, p. 64) een klacht dat de kinderen maar zo kort onderwijs kregen dat ze meestal niet goed leerden lezen. 'Toch is het van groot belang voor de uitbreiding van het Evangelie dat de plantaadje-Negers zelven Gods Woord leeren lezen; want, zoolang alles wat zij van het Evangelie hooren, zich tot de maandelijkse bezoeken bepaalt, is het bijna onmogelijk dat zij eenigermate in het Christendom worden gegrondvest.'
eind52.
Al gauw nadat schrijfonderwijs was toegestaan kwam kritiek op het feit dat dit onderwijs in het Sranan plaats had. De hernhutters beschikten echter niet over geschikt Nederlands materiaal. In 1877 zou liet Nederlands in het onderwijs verplicht worden gesteld. (Voorhoeve en Lichtveld 1975, p. 8.)
eind53.
Er waren ook Nederlanders die Javaans verstonden, zoals kapitein Johan Jacob Roeps, die aanwezig was bij de gevangenneming van pangeran Dipanegara en hem, samen met De Stuers naar Batavia begeleidde. Zijn rol was een ambivalente. Tijdens de onderhandelingen sprak luitenant-generaal De Kock Nederlands; resident Valck vertaalde dat in het Maleis, haji Ngisa vertaalde dat voor Dipanegara in het Javaans, en de antwoorden volgden dezelfde weg terug. Roeps kon alles volgen en ingrijpen als de tolk de woorden te voorzichtig vertaalde. (Carey 1982, p. 14.)
eind54.
Cohn (1996) gaat uitgebreid in op taalverwerving door koloniale ambtenaren in India en bespreekt de vloeiende overgang dienaangaande van een 'command of language' naar een 'language of command', die we verderop ook zullen uitwerken wat betreft het Maleis. Zie ook Lelyveld in Breckenridge en Van der Veer 1993, p. 194.
eind55.
Daar zou hij zich in Surakarta verder bekwamen in het Javaans, een woordenboek en Javaanse grammatica schrijven, een instituut oprichten voor wetenschappelijk onderwijs in de inlandse talen, en zelf onderzoek doen naar de Javaanse taal en geschiedenis. (Swellengrebel 1974, p. 32-33.)
eind56.
Swellengrebel 1974, p. 49-84. Swellengrebel (p. 69) typeert zijn werkwijze als die van een Javaanse kyai, wijze leraar, met zijn leerlingen, santri. Die verhouding was in hiërarchische zin te ongelijk, stelt hij; zijn Javaanse assistenten hebben hem onvoldoende kunnen corrigeren.
eind57.
Van Hogendorp 1823, p. 372. In de Vijfde Bijdrage tot de Huishouding van Staat, 1820, ging hij ook in op het belang van bijbelvertaling, los van bekeringsarbeid. (Swellengrebel 1974, p. 26-27 en p. 237.)
eind58.
Van Hogendorp 1823, p. 376. Ter herinnering: de Statenvertaling (OT en NT) werd tussen 1625 en 1637 gemaakt op last van de Staten-Generaal, na een besluit daartoe op de Dordtse Synode van 1619. De verbeterde druk van 1657 bleef tot de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap in de twintigste eeuw, gehandhaafd. Da Costa fulmineert in de Bezwaren... (1823, p. 181) tegen al diegenen die de Dordtse Synode bespotten zonder zelfs te weten wanneer die geweest was, en die de Bijbel bekritiseren zonder haar goed te kennen.
eind59.
Vergelijk de beroemde uiteenzetting van Macaulay over Indiaas onderwijs, d.d. 2-2-1835, gericht aan gouverneur-generaal lord Bentinck, opgenomen in Macaulay Prose and Poetry, selected by G.M. Young (London 1952, p. 719-730). Over de vraag in welke taal het onderwijs aan de Indiërs gegeven moet worden concludeert hij dat ongeacht de grote betekenis van het Sanskriet of Arabisch 'a single shelf of a good European library was worth the whole native literature of India and Arabia'. Engels is ook in het Westen de belangrijkste taal, het wordt meer en meer de handelstaal en bovendien 'the language of two great European communities which are rising, the one in the South of Africa, the other in Australasia (p. 722-733).
eind60.
De bijbel was vanaf de vroege VOC-tijd al verschillende keren vertaald in het Maleis. De belangrijkste vertaling was van dr Melchior Leydecker (voltooid door dominee Petrus van de Vorm) die in 1733 uitkwam (het NT apart in 1731). Tot in de negentiende eeuw werd deze bijbel gebruikt, al was het Nederlands Bijbel Genootschap attent gemaakt op de vele vertaalfouten erin. Op Ambon werd de bijbel onder christenen echter hooggeacht, zonder dat de tekst begrepen werd. 'Het is een soort van mechanische eerbied zonder geest en leven' verklaarde dominee van Rijn in 1846. Swellengrebel 1974, p. 13-19, citaat op p. 175; Zie ook Van Dijk, in Bethlehem (1993, p. 70-71).
eind61.
Het Oost-Indisch Bijbelgenootschap slaagde er niet direct in het te doen drukken. De baptisten in Serampore drukten de bijbel in een oplage van 3000 exemplaren. (Swellengrebel 1974, p. 39-43.)
eind62.
Het Oost-Indisch Bijbelgenootschap onder voorzitterschap van luitenant-generaal De Kock (dezelfde die de sultan van Palembang uitwees en pangeran Dipanegara arresteerde) legde zich hierbij neer. Pas in 1848, kort voor zijn uitwijzing, weet de predikant (en het latere liberale kamerlid) dr W.R. baron Van Hoëvell de inbeslagname van de bijbel van Bruckner door het gouvernement ongedaan te maken. Swellengrebel 1974, p. 43, p. 46.
eind63.
Swellengrebel 1974, p. 62-63. De tekst werd grondig gecontroleerd en verbeterd door T. Roorda. Ook Raden Salet werd in Nederland geregeld ingeschakeld om te adviseren over Javaanse teksten, zowel inzake de vertaling van Bruckner, als bij Gericke. Hij adviseerde ook P.P. Roorda van Eysinga bij zijn woordenboek en grammatica van de Javaanse taal in 1835. (Fasseur 1993, p. 60.)
eind64.
Swellengrebel (1974, p. 63) laat hierop een citaat volgen van Gericke zelf uit 1852, waarin hij stelt dat de bijbel ook om politieke redenen nodig begon te worden, teneinde de Javanen door godsdienstonderwijs ervan te weerhouden 'het juk, dat zij tot nog toe zo gewillig en onderworpen gedragen hebben, van zich te werpen...'
eind65.
Ook in dezen prees Van Hogendorp (1823, p. 371) de terughoudende opstelling van de Engelse East India Company, die de dwalingen der inboorlingen eerbiedigde en zelfs zendelingen weerden. In 1820 verklaarde hij: 'Wij moeten de Bijbel aan alle volken, in alle talen, overgeven, zonder te vragen, of hij zal gebruikt worden tot prediking of tot weerlegging van ons geloof...' (Geciteerd in Swellengrebel 1974, p. 27.) Maar na 1830 heeft hij, in verband met de Griekse kwestie, wel verklaard dat het religieus fanatisme van de koran het best bestreden kon worden door de verspreiding van Gods woord, en gepleit voor nieuwe evangelisatie onder de Grieken. (Wagner-Heijdendal 1972, p. 146, p. 365.)
eind66.
Van Hogendorp 1823, p. 376.
eind67.
Gericke stelde ook een Nederlands-Javaans woordenboek samen dat in 1832 door het gouvernement voor f 5000,- werd aangekocht maar nooit is uitgegeven; evenals een Javaans-Nederlands woordenboek, en een Javaans spel- en leesboekje (1831). Hij herzag de Javaanse grammatica van A.D. Cornets de Groot (1843) en schreef een eigen Javaansche grammatica (1855). Hij wordt de eerste directeur van het in 1832 door het gouvernement in Surakarta opgerichte Instituut voor de Javaanse Taal. Roorda adviseerde hij over liet ontwerpen en gieten van de eerste Javaanse lettertypen. (Swellengrebel, p. 53. 57-58.) Op de Handelstentoonstelling in Haarlem, 1825, ligt een 'proeve, voortspruitende uit de eerste oprigting eener Javaansche drukkerij', naar het ontwerp van P. van Vlissingen. (Catalogus van voortbrengselen... 1825, p. 23-24.) Zie ook Lelyveld in Breckenridge en Van der Veer (1993, p. 196) over het tot object van studie maken van taal in de Indiase context (door John Gildchrist), in samenhang met het samenstellen van een letterkast etc.
eind68.
Kommers 1979, p. 222; Spengler 1863, p. 126; Scalliet 1995, p. 46.
eind69.
Hij groeide op in de vorstenlanden - zijn vader was resident van respectievelijk Yogyakarta en Surakarta - en sprak van jongs af aan Javaans. De resident van Surakarta noemde hem in 1822 een buitengewoon goede vertaler. (Scalliet 1995, p. 694-695.)
eind70.
De bijbel van Leydecker was vertaald in het Maleis van Ambon, zij het met veel vergissingen. In 1843 schreef de Maleise taalleraar in Singapore, Abdoellah bin Abdoel Kadir, over deze bijbel dat een Engelsman hem had gevraagd of deze bijbel inderdaad in het Maleis was vertaald. Hij had hem gelezen en geantwoord: 'Alleen de maker van dat boek weet in wat voor taal het is.' (Geciteerd in Swellengrebel 1974, p. 174.)
eind71.
Betreft: een Maleische spraakkunst uit 1736 van G.H. Werndly, bewerkt door C. van Angelbeek (1823). G.H. Werndly, predikant en vertaler uit Zürich; van 1718 tot circa 1736 als predikant in Indië (Batavia, Sumatra, Makassar). Hij was revisor van Leydeckers bijbelvertaling in het Maleis, en schreef zelf de Maleische spraakkunst, met als aanhangsel 'Twee boekzalen van boeken, in deze tale zo van Europeërs als Maleiers geschreven'. In 1837 werd hij hoogleraar Oosterse talen in Lingen, Westphalen; hij keerde terug naar Batavia en stierf daar in 1844. (Swellengrebel 1974, p. 18.)
Voorts: het Nederduitsh en Maleisch woordenboek, geschreven door P.P. Roorda van Eysinga (1824, Batavia, Landsdrukkerij) en een Maleische spraakkunst met woordenboek door de Engelsman W. Marsden (1812), vertaald in het Nederlands en Frans door C.P.J. Elout (Haarlem, Joh. Enschede en zonen, 1824-1825). Deze Nederlands-Maleise woordenlijst werd door Gericke met hulp van Winter uitgebreid met Javaans.
(Swellengrebel 1974, p. 70.)
eind72.
De Maleische spraakkunst van G.H. Werndly uit 1736 was oorspronkelijk een uitgave van de VOC. In 1823 verscheen ze in Batavia 'op last van de Hooge Regering van Nederlandsch Indië'. De vertaling door Elout van Marsdens Maleische spraakkunst werd tentoongesteld op de Handelstentoonstelling van 1825 in Haarlem. (Kommers 1989, p. 282 en afbeelding na 263, p. 223; Catalogus van voortbrengselen 1825, p. 25. Fasseur 1993, p. 30-31.)
eind73.
Jan Eliza heeft dit niet meer meegemaakt. Zijn boekje was een eigen initiatief geweest, en hij had de overheidssteun voor de andere twee waarschijnlijk niet echt kunnen waarderen. Roorda van Eysinga's werk verscheen onder auspiciën van het gouvernement; de ambtenaren werden even later zelfs verplicht om het werk van Elout aan te schaffen.
eind74.
Kommers 1979, p. 226.
eind75.
Het volledige citaat luidt: 'De taal van een volk is ten naauwste verwant aan deszelfs instellingen, zeden en gebruiken; dus moeten wij ook om de Maleische taal te verstaan, de instellingen, zeden en gebruiken der Maleijers zoeken en opsporen: de taal is altijd de maatstaf der gewaarwordingen en denkbeelden van een volk; zij toont ons, als eene lijst, de bekende voortbrengsels des lands, der kunsten en wetenschappen, en veroorlooft ons de godsdienstige begrippen der natie te leeren kennen; dus ligt er in het beoefenen eener taal zeer veel wijsgeerigs opgesloten; de kennis der taal is geene ijdele kennis van woorden, en bestaat niet enkel en alleen in een bloot geheugenwerk...; neen, de ware kennis...' etc. (Geciteerd in Kommers 1979, p. 282-283.)
eind76.
Woordenboek Minamoto Masataka, 1810. Tropenmuseum, coll.nr. 4108-250A/B.
eind77.
Carey 1986, p. 96.
eind78.
Informatie van vader Loupias, met dank. Loupias wees er ook op dat Djalan troes - ga rechtuit, uit de eerste dialoog, in feite betekent: loop door, niet stoppen. Analyse en onderlinge vergelijking van deze en dergelijke woordenlijsten door een kenner van de taal en cultuur zou veel informatie op kunnen leveren over de houding van de Nederlanders tegenover de inheemse cultuur. Zo vertaalt Van Breugel een dokter met doekoen. De dukun is een traditionele genezer; een Europeaan zou eerder naar een toewan dokter gaan.

eind79.
Het ging om zo'n 2000 voorwerpen. (De Bruijn 1995, p. 48-50.)
eind80.
Zie zijn verslag van de hofreis in 1818: op de heenweg bestelde hij bijvoorbeeld in Osaka, 'de keizerlijke koopstad', allerlei 'aardigheden' die op de terugweg klaar waren om meegenomen te worden. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 953, p. 16-19.) Zie ook de toelichting op geschenken uit Edo, die hij daar kreeg of die naar hem op Decima werden opgestuurd. (ARA II, Cock Blomhoff inv.nr. 4.)
eind81.
Toen Blomhoff, eenmaal veilig terug in Nederland, in 1824 de collectie inderdaad formeel aan het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te koop aanbood, merkte hij daarbij op dat hij haar vanwege zijn verplichtingen jegens Johannes echt niet kon schenken. Hij kreeg er f 30.000,- voor, in twee termijnen uitbetaald door koning Willem I zelf. Dat was ruim meer dan een jaar-inkomen als opperhoofd op Decima.
Dat Blomhoff een risico nam met de collectie blijkt onder meer uit de lotgevallen van de eerste miniatuurversie van de hofreistrein, die Blomhoff voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden had laten maken, maar die met het schip waarmee deze vervoerd werd, verging; of de zending van het model van Decima, die, door het overlijden van de kapitein met wie de afspraken over vervoer gemaakt waren, ging dwalen. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 774, ARA II - Blomhoff inv.nr. 4; Rijksmuseum oud archief brieven aan Van de Kasteele d.d. 16-3-1825 en 22,-4-1825; inv.nr. 854:14.) Vergelijk ook de ondergang van alle bezittingen van Hendrik Doeff.
Blomhoff heeft vanaf 1817 verschillende voorwerpen aan het kabinet geschonken. Bij het positieve aankoopadvies van Van de Kasteele werd dit gememoreerd. Ook werd naar voren gebracht dat Blomhoff een vermogen had geïnvesteerd in deze verzameling, en er veel geld mee had verloren. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 838:4.)
eind82.
ARA II-Blomhoff inv.nr. 13; Rijksmuseum oud archief inv.nr. 957, Aparte aantekeningen en observatiën.
eind83.
Zie de analyse van de twaalf groepen van objecten behorend tot de theebereiding, die Cock Blomhoff zelf in zijn beschrijving van 1827 onderscheidde, en die een beeld geven van zowel het systeem als de traditie van de theeceremonie, uitgedrukt in vaste en draagbare theestellen, met een formeel of informeel karakter. (De Bruijn 1995 passim, met name p. 52-90.)
eind84.
Rijksmuseum oud archief inv.nr. 838:4 - Stukken betreffende de aankoop van kunst en andere voorwerpen (1828-1833) advies d.d. 5-10-1826. Van de Kasteele verwijst hier in het bijzonder naar wapens en afgodsbeelden.
eind85.
GA-Amsterdam, Artis-Archief 395, inv.nr. 1878, Japanse voorwerpen der natuurlijke historie van Blomhoff: 'Eene fraaije verzameling van Mineralen, versteend hout en versteende bladeren, als ook zeegewassen, horens en schelpen, visschen en amphibiën, en meer andere zeldzaamheden alle verzameld in Japan'. Schriftje met 891 nummers.
eind86.
Anders dan zijn voorganger Thunberg of na hem Von Siebold, deed Blomhoff, voor zover bekend, zelf geen onderzoek op deze naturalia-collectie. De inventaris bevindt zich in het Artis-archief (zie vorige noot); de bijbehorende Japanse boekjes met handgeschreven toelichting zijn als in het ARA als archiefstukken bewaard. Zie ARA-II, Cock Blomhoff, inv.nr. 4 - 'Mizeratien, of zeldzaamheden, als kado van W. Botanicus, keizerlijke doctor van Japan, 1822, 5 jaar van Boensij'; 'Katalogus van voorwerpen door den Japansche keizerlijke Dockter Botanicus in Jedo mij toegezonden bij mijn vertrek, CB'. (Daaronder nog vaag leesbaar de oorspronkelijke titel: 'Korte beschrijving van planten, steenen en Aardens enz.!') Von Siebold vroeg in 1855 aan directeur Westerman van Artis of hij uit de collectie van Blomhoff Japanse delfstoffen, zandsoorten en steentjes kon gebruiken voor zijn onderzoek, in ruil voor doublettes uit zijn eigen collectie. (GA-Amsterdam, Artis 395:1876, d.d. 13-5 en 15-5-1855.)
eind87.
De Bruijn 1995, p. 49-50.
eind88.
In zijn eigen woorden: aardrijkskunde; taal- en letterkunde; schilderijen, printen en afbeeldingen; oud- en zeldzaamheden; afgoden, geestelijk gewaad etc.; wapens en oorlogsgewaad; voorwerpen van staatsie; muziek en vermaken; huiselijke gereedschappen en kleding; gebouwen, vaartuigen en ambachten; diversen. Catalogus der verzameling Japansche zeldzaamheden in het Koninklijk Kabinet Mauritshuis te 's-Gravenhage, ca. 1830. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 869.)
eind89.
In zijn lezing in 1830 benoemde hij dit verband als volgt: 'Burgerlijke Staat - De band, die familjen aan familjen knoopt, en dan kleinere en grootere, meerdere of mindere gevormde staten van allerlei aart vormt - zoogenoemde patriarchale regering, anarchie, oligarchie, ochlokratie, demokratie, aristokratie, hierokratie of zoo genoemde theokratie, monarchie en despotie, alle mogelijke soorten van regeringsvormen, vindt men hier bij elkander zuiver en vermengd; en wanneer wij het geheel nader beschouwen, wanneer wij de voorregten en het gezag der regenten en hunne plaatsbekleders, de regten en pligten der onderdanen, derzelver classen en standen, hunne verhoudingen onder elkander, de aart en wijze, hoe de hoogste magt wordt uitgeoefend, de behartiging der staatsbelangen, justitie en politie, de onderscheiden gebruiken en ceremonien, die daarbij plaats vinden, de om de herkomst geheiligde gewoontens enz. nader onderzoeken, dan vinden wij hier niet slechts de afwisselendste verscheidenheid, maar ook stof genoeg, tot verbazing en nadenken.' (Van de Kasteele 1830; Rijksmuseum oud archief inv.nr. 913.)
eind90.
Catalogus der verzameling Japansche Zeldzaamheden in het Koninklijk Kabinet Mauritshuis te 's-Gravenhage, ca. 1830. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 869.)
eind91.
In dezelfde periode dat Van de Kasteele deze indeling ontwierp, volstond voor de etnografica in de collectie van de Kongelige Danske Kunstkammer in Kopenhagen nog een regionale indeling, per regio uitgesplitst in: a - voorwerpen behorend tot religie, b - wapens, c - gereedschappen, kunstvoorwerpen en sieraden. Aangaande Japan bezat men een hondervijftigtal losse voorwerpen, zoals wapens, kistjes van papier maché, bronzen spiegels, en andere voorwerpen uit het dagelijks leven. De omvang van de totale etnografische collectie bestond uit zo'n 1000 voorwerpen. (Hornby 1981, p. 285.)
eind92.
Aankoop collectie Blomhoff, advies van Van de Kasteele met inspraak van Doeff. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 838:4, d.d. 5-10-1826.)
eind93.
Felicitaties van B&W van Den Haag aan Van de Kasteele 15-12-1826. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 838:4.)
eind94.
Fisscher had eveneens in opdracht verzameld, zoals onder meer blijkt uit de brief van Blomhoff aan Van de Kasteele in 1828, als Fisscher nog op Decima zit. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 774.)
eind95.
Hierbij speelden anti-Engelse sentimenten met name een rol. Ook Van Overmeer Fisscher zelf gaf de wens te kennen dat zijn collectie in Nederland zou blijven en aan publicaties in Nederland (te schrijven door Von Siebold) ten goede zou komen. In Engeland zou hij er echter meer geld voor kunnen krijgen. Daarom wilde hij naast de f 41.600,- die de collectie hem had gekost, een eerbewijs of promotie. Het werd een nieuwe aanstelling in Nederlands-Indië. (Mac Lean 1975, p. 132; ARA II, Doeff, inv.nr. 26.)
eind96.
'De verzameling, in verband gebracht met hetgeen reeds in het cabinet te 's-Gravenhage voorhanden is, is alleszins geschikt, ons eene volledige kennis te bekomen van het land, het volk, de Regering. Wat men in Japan verrigt is aanschouwelijk gemaakt, inzonderheid is de afgodsdienst aan Budha en Sinto in hare deelen en bijzonderheden, duidelijk aangewezen.' Het aankoopadvies vervolgde: 'Groote waarde heeft deze verzameling in haar onmisbaar belang voor de wetenschappen en kunsten, waaraan bijna geen deel onbeoefend wordt gelaten in dat merkwaardig land, en onder dat bewonderenswaardig volk, van alle omgang met andere beschaafde volken schier geheel verstoken.' Uit de stukken over deze aankoop blijkt dat Reinwardt, Van de Kasteele en Cock Blomhoff zich uitermate geamuseerd hadden bij de waardering van de collectie Von Siebold te Leiden. Cock Blomhoff speelde bij de aankoop van Fisscher geen rol; hij nam nu mogelijk de plek in van Doeff. De Von Siebold-collectie werd aangekocht voor f 58.500,- (Koninklijk Besluit 18-6-1838 nr. 95). (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 926.)
eind97.
Daarmee behoort de Von Siebold-collectie formeel tot de oudste etnografische musea van Europa. Een jaar eerder (1836) werd in Petersburg het Museum voor Antropologie en Etnografie van de Academie van Wetenschappen geopend in het gebouw waar ook het kunstkabinet van Peter de Grote was ondergebracht. (Avé in Van Gulik 1980, p. 26.) De Deense etnografische collectie in de Kongelige Kunstkammer werd in 1841 door directeur Christian Jürgensen Thomsen ondergebracht in een apare etnografische afdeling van het Kunstmuseum; in 1849 stichtte hij een apart etnografisch museum. Daarbij werd hij expliciet geïnspireerd door de Franse geograaf Edmé François Jomard en door Von Siebold, die hij in Leiden opzocht (Hornby 1981, p. 286; Dam en Lundbaek 1980). Enigszins anders van karakter was het museum van de East India Company in Londen, rond 1820 ingericht in het East India House (Leadenhallstreet) (Cohn 1996, p. 102). Het Museum van het Bataviaasch Genootschap, opgericht in 1853, is een van de oudste van Azië (Pott 1962, p. 120). In Rio de Janeiro werd in 1818 een nationaal museum opgericht (Kaplan 1994, p. 222). Het etnografisch museum in Artis werd in 1853 opgericht.
eind98.
Het citaat gaat verder: wij zullen ons gemakkelijker met hem verstaan, als wij in zijn vaderland komen; terwijl wij aan hunne zeden niet meer dat vreemde hulsel bespeuren, zullen wij zijne gebruiken minder ongunstig uitleggen, hunne godsdienstmanieren minder van de onze afwijkend vinden...' Geciteerd in Pott 1962, p. 108.
eind99.
Pott 1962, p. 107-108; Van Gulik in Ottespeer 1989, p. 383.
eind100.
De Bruijn (1995, p. 107) werkt dit uit voor de voorwerpen in Von Siebolds collectie die deel uitmaken van een theeceremonie. 'The utensils were completely taken out of their original context, lost all meaning and individual distinction, and became mere illustration material for Von Siebold's lengthy expositions on Japan's raw materials and products of industry in his Nippon. Significantly, Von Siebold described the tea plant and the processing of the leaves in detail, but he dealt with the tea ceremony in a single sentence...' Hetzelfde valt af te leiden uit Von Siebolds catalogus over Japan, waarin hij een formele voorwerp-georiënteerde driedeling hanteert: Collection d'objets scientifiques, monnaies et medailles; Collection d'objets de l'industrie nationale; Collection des modèles. Dit is een verdere fragmentering ten opzichte van Van de Kasteeles op de moderne westerse wetenschapsdisciplines georiënteerde indeling. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 926.)
eind101.
Cornelis Leemans (1809-1893), leerling en opvolger van Reuvens. Toen Von Siebold in 1859 weer naar Japan vertrok nam de opvolger van Reuvens, de egyptoloog C. Leemans, het beheer van zijn collectie over. Hij combineerde dit met zijn directeurschap van de oudheidkundige collectie. (Van Dijk 1992, p. 352-355; De Bruijn 1995, p. 99.)
eind102.
Van Rappard in Van Raay 1989.
eind103.
Couperus 1922 (uitgave 1992), p. 24. Ook verderop in zijn reisbeschrijvingen komt Couperus geregeld terug op de verwarring van het bekende en de invloed van het beeld van Japan in Europa op zijn beleving van Japan in Japan. Vergelijk ook p. 63: 'Laat mij nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korten tijd prachtige dingen gezien in Japan maar... ik ben niet meer enthouziast...' of p. 101: 'Dit land, dit volk is een teleurstelling voor iedereen die hier reist, hier verblijft, hier woont. Hunne architectuur is eentonig. Hunne kunst is meer en meer de kleine kunst geworden...'. of p. 131: 'En waar is verder de groote Japansche Kunst? Laat ons zeggen in... Boston, in het British Museum, in vele Amerikaansche private verzamelingen...'

eind104.
'Scientific and artistic collections cannot be expatriated because they are destined to meet the permanent intellectual needs of the country.' Geciteerd in Rollet-Adriane 1979; hij geeft daarin een kort overzicht van de bilaterale verdragsregels aangaande restitutie van cultureel erfgoed vanaf de Vrede van Münster in 1648: na 1815 wordt dit neergelegd in internationale rechtsregels. Zie ook Ekpo Eyo, 'Repatriation of cultural heritage: the African experience' in Kaplan 1994, p. 331.
eind105.
Bergvelt 1993, p. 283-285.
eind106.
Louis Couperus (1922, uitgave 1992, p. 131) vergelijkt de export van Japanse cultuurschatten naar westerse musea met deze Elgin Marbles. 'Tegenwoordig zoû dit niet meer kunnen gebeuren en worden de landen naijverig op hun oude kunst.'
eind107.
Bergvelt 1993, p. 285, p. 290; Wagner-Heydendal 1972, p. 22. De Venus van Milo, nu in het Louvre, werd verworven door Marcellis en Dumont d'Urville.
eind108.
Universiteitsbibliotheek Leiden BPL 885 - Correspondentie Hugo van Zuylen van Nyevelt aan Reuvens, 6-4-1830. In 1830, terug in Nederland, schonk hij beelden, een urn en basreliëf met Griekse inscriptie uit Santorin; eerder blijkbaar stukken uit Delos. Humbert kocht ook in van Della Cella, die in 1816 in Cyrenaïca opgravingen deed. (Rijkspenningenkabinet, archief ingekomen brieven 18-3-1828, Van Ewijck aan C.J. de Jonge.)
eind109.
Wagner-Heydendal 1972, p. 87. Rottiers leefde van 1771-1858. Zijn opdracht luidde: '...pour faire dans les Iles de la Grèce et généralement dans le territoire Oriental, des fouilles d'objets d'antiquité.' (ARA-II, Turkije & Levant, 227.) Van Lennep Coster kwam Rottiers, 'met zijn tekenmeester Witvoet', in 1825 te Milo tegen, toen hij zelf met Z.M. transportschip de Zeemeeuw baron Van Zuylen van Nyevelt naar Constantinopel bracht. Hij sprak af op de terugweg Rottiers' aanwinsten, waaronder een massief marmeren altaar van 2000 pond, mee te nemen naar Nederland. (Van Lennep Coster 1836 2e deel, p. 61 en 307.)
eind110.
Leven en werk van Humbert is gedetailleerd beschreven in Halbertsma 1995.
eind111.
Rottiers' acquisitiebeleid bleek niet onomstreden. Het bracht hem begin maart 1826 op Rhodos in botsing met de lokale bevolking. Hij had daar een marmeren zuil en een brok marmer met inscriptie ontdekt, en beide kunnen overnemen van een Turk, in ruil voor een prachtige koran op folioformaat, afkomstig van de 'grand mollat de Tripolitza' (Tripoli in Syrië) plus enkele Perzische manuscripten bestaande uit vooral korancitaten. In afwachting van een transportmogelijkheid werd het marmer goed opgeborgen en de tekenaar kopieerde het nauwkeurig in waterverf. Maar op een nacht werd alles (gezien het enorme gewicht ervan volgens Rottier met medeweten van de bey) gestolen. En de Turk weigerde, 'om religieuze redenen', de eenmaal geruilde manuscripten weer terug te geven. Rottiers betuigde aan zijn opdrachtgever zijn oprechte spijt over dit gevoelige verlies en voegde als aandenken de tekening bij. ARA-II, Turkije en Levant, inv.nr. 227.
eind112.
Wagner-Heydendal 1972, p. 87. In 1829 werd het eerste archeologische museum in Griekenland gesticht, in 1834 gevolgd door een Nationaal Archeologisch Museum in Athene. In datzelfde jaar werd er de eerste wet aangenomen, die het opgraven en bezitten van archeologische voorwerpen regelde. Kaplan 1994, p. 246, 251.
eind113.
Algemeene Konst en Letterbode 1831 2e deel, p. 49, d.d. 22-7-1831. Betreft de consul-generaal van Frankrijk Bernardino Drovetti. Hij rivaliseerde met de Engelse consul-generaal Henry Salt, als Warrington en Rousseau in Tripoli. Cf Halbertsma 1995, p. 87.
eind114.
Reuvens 1793-1835 heette officieel de 'eerste conservator van het Museum van Oudheden'. Halbertsma 1995, p. 30; Algemeene Konst- en Letterbode 1838, nr. 41 (7-9-1838), p. 183.
eind115.
Utrecht was volgens hem geen geschikte plaats voor het museum omdat daar vooral de adel en het grootgrondbezit kwam studeren.
eind116.
Universiteitsbibliotheek Leiden, citaten uit een als 'geheim' gekwalificeerde brief van Reuvens aan de minister van Binnenlandse Zaken H.J. baron Van Doorn van West-Kapelle, 30-3-1835. BPL 885.
eind117.
Bergvelt 1992; Bergvelt 1993; Reichwein 1995; Carasso 1991.
eind118.
Reynolds (1976 passim) noemt achtereenvolgens: Paolo della Cella 1816, de Beechey-broers in 1821; Jean Raymond Pacho en Frederik Müller, 1825; Barth 1846; Vather de Bourville, 1848 ('devoted his ample leisure to tomb-robbing'); James Hamilton, 1852. Het altaar van de kerk Saint-Germain-des Prés in Parijs wordt gesierd met marmeren zuilen uit Leptis major, verscheept door een expeditie ten tijde van Lodewijk XIV. (Elen-Clifford Kocq van Breugel 1988, p. 24.) Hier zijn we terug bij de in de inleiding aangehaalde stellige bewering van Ottespeer (1989) dat het niet uitmaakt welke rol Champollion speelde in het imperialisme; dat het erom gaat dat hij de steen van Rosette ontcijferde. Zie ook de uitspraak van Bernard Lewis: 'The rediscovery of the ancient Middle East was wholy the vork of European scholarship - of archaeologists who found the sources of information, philologists who deciphered and interpreted them, of historians and others who evaluated and exploited them. Their scholarship ultimately found disciples in the Middle East, and added a new dimension to the historical self-awareness of its peoples, which had hitherto in effect been limited to the period beginning with the Islamic revelation.' Lewis 1968, p. 16.
eind119.
Reynolds 1976, p. 276; Dearden 1976, p. 226.
eind120.
Penningenkabinet ingekomen brieven 21-4-1831.
eind121.
Halbertsma 1995, p. 23, p. 33. Inzake de volkenkunde en talen was professor Hamakers zijn aanspreekpunt. Het is jammer dat Halbertsma de kennelijke scheiding tussen klassieke oudheid en volkenkunde neemt voor wat het is, en de volkenkunde-kant van Humberts werk verder niet onderzocht heeft.
eind122.
Wassing 1995 p. 59.
eind123.
Van Breugel: '...om door eenige scheijkundige proeven deezer exemplaren tot eene meerdere nadere bevestiging te geraken over het eigendommelijke deezer brandende berg, dat namentlijk haare uitwerpselen, vermengd zijn met harsachtige zelfstandigheden, en dat de kley, aarde, kal, aluin en vette aarde vermengde en aanverwante deelen zijn van de mineralen die de compacte schors onzer aardbols formeeren, als eindelijk wezentlijk als verzuursels moeten beschouwd worden van de metalen magnezium, aluminium, calcium enc waardoor met de vermenging van water en vuur de werking der vulcanen ontstaan...' GA-Amsterdam, Maatschappij Felix Meritis 59:256 'Memorie ten geleyden strekkende eener 90 tal Exemplaren van Uitwerpselen der Vesuvius'. Huize ter Beek bij Elburg, 24-2-1836.
eind124.
In dit opzicht, en in de vloeiende overgang die hij als verzamelaar realiseerde van oudheid naar natuurhistorie - van archeologie naar bodemkunde - lijkt Van Breugel hetzelfde voor ogen gestaan te hebben als Van de Kasteele. Die stelde in zijn lezing uit 1830 dat de volkenkunde onderzoek doet naar de oorsprong der volken, 'hunne verwandschap tot elkander, hunne gelijkenissen en hunne verscheidenheden, en spoort dan de oorzaken dezer verscheidenheden na, zoo ver hier het licht der natuurkunde reikt; want het licht der geschiedenis verdwijnt hier reeds vroeg, als dat van een flauwe lamp, en laat ons in het donker labyrinth van de graauwtijd voortijd omdolen.' Van de Kasteele 1830; Rijksmuseum oud archief inv.nr. 913.
eind125.
'Memorie betreffende het geschenk van jhr. Clifford Kocq van Breugel 1836.' Gemeentearchief Amsterdam, Maatschappij Felix Meritis, inv.nr. 256.

eind126.
Halbertsma 1995, p. 87.
eind127.
Dat ging zover dat in Engeland rond 1898 publieke verontwaardiging ontstond over het feit dat de Engelse overheid, na de strafactie tegen de Oba van Benin in 1897, het liet gebeuren dat Benin-bronzen, die Engeland had 'verworven' voor duur geld 'as well as much blood of our fellow countrymen' en die dus deel uit maakten van het eigen nationaal erfgoed, verkocht werden aan Duitsland. Coombes (1994, p. 60) plaatst deze controverse in het kader van de imperialistische wedloop en de Duitse bedreiging van Engelands wereldsuprematie.
eind128.
Halbertsma 1995, p. 66-68.
eind129.
De obelisk werd in 1836 door pasja Mehmet II, op suggestie van Champollion, aan Frankrijk geschonken. Op de voet van de obelisk is in goud schematisch getekend hoe hij in Luxor werd neergehaald en in Alexandrië aan boord van een daar ter plekke gebouwd schip werd gebracht. In het Musée de la Marine staan de maquettes uit 1847 waarmee ditzelfde proces aanschouwelijk werd gemaakt (zie Inleiding). In 1847 werd een aparte afdeling oudheden van het Midden-Oosten in het Louvre geopend. In 1857 werd in Gizeh in Egypte een museum geopend. (Bergvelt 1993.) Zie ook Kaplan (1994, p. 270): 'As far as museums are concerned, we are the heirs not so much of the Greeks, as of the Romans', verwijzend naar de trofeeën en oorlogsbuit die de Romeinen mee plachten te nemen.
eind130.
Van Dijk 1992, p. 348. In de collectie van het Rijksmuseum bevinden zich wel degelijk kunstvoorwerpen uit niet-westerse culturen, met name uit Azië. Een deel is er gebleven na de boedelscheiding in Paviljoen Welgelegen. Het zou interessant zijn om na te gaan welke (kunst)criteria bij die boedelscheiding zijn gehanteerd.
eind131.
R.P. van de Kasteele, 'Over de Volkenkunde'. Lezing, gehouden 5-11-1830, voor de afdeling Letterkunde van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde 'Diligentia' te 's-Gravenhage. Niet gepubliceerd. (Rijksmuseum oud archief inv.nr. 913.) Josselin de Jong en Vermeulen (in Ottespeer 1989, p. 282) noemen deze tekst de eerste Nederlandse uiteenzetting over antropologie.
eind132.
Ter vergelijking, de Mongolen zagen er als volgt uit: 'Geel van vel, zwart, stijf, wreed en dun haar, genoegzaam vierkant hoofd, breed, vlak, ingedrukt gezigt met weinig uitstekende, bijna in elkander vloeiende bijzondere deelen, eene vlakke en zeer breede ruimte tusschen de oogen, kleine ingedrukte neus, naauwe regtlijnige opening der oogleden, uitstekende wangen en kin.' Enzovoorts voor de Ethiopiërs en Maleiers. Het Amerikaanse ras ontbreekt in zijn opsomming; het manuscript is niet compleet, of hij is ze tijdens de lezing ook vergeten.
eind133.
Hij werkte met de gebroeders Bik en met Payen, die op Java tevens de eerste leermeester werd van Raden Saleh. Scalliet 1995; Pott 1962.
eind134.
Ook had ik evenwel gewenscht en ook over gesproken, iemand die bekwaam in t teekenen of liefhebberij in de Natuurlijke historij had, hervaards gezonden was, om met mij de reize te doen, want men treft op die reize Goddelijke gezigten in t eene en veel voor den kundige natuurbeschouwer...' Blomhoff aan Van de Kasteele 21-11-1822. (Rijksmuseum oud archief 774.) Blomhoff werkte met Kawahara Keiga; deze zou in de erop volgende jaren ook veel voor Von Siebold tekenen, onder meer voor zijn Japanse Flora-studie. In het spoor van de Liefde 1986, p. 124.
eind135.
Leyerzapf (1978, p. 48) vermeldt een Nederlands artikel uit 1845 waarin wordt gewezen op het nut om mensenrassen die lijken uit te sterven, vast te leggen. De oriëntalistische schilderkunst vond in Nederland weinig navolging. In de collectie Fodor was wel werk opgenomen van de Franse oriëntalisten Gabriel-Alexandre Decamps en Marilhat, maar van geen Nederlander. Zie Berke en Cruijsmans, Peinture orientaliste / oriental painting, Brussel 1982. In deze catalogus worden 33 Nederlandse schilders genoemd, onder wie M.A.J. Bauer, en verschillende schilders die in Nederlands-Indië werkten als Raden Saleh, C.W. van der Velde, A.A. van Hoytema, E. van Konijnenburg, W.A. Witsen. Zie ook MacKenzie 1995 p. 47; Haks en Maris 1995.
eind136.
Het gaat me te ver om het onderzoek van Petrus Camper, als Comaroff en Comaroff (1991, p. 100), te betitelen als een 'apartheid of the sketchpad'.
eind137.
Wellicht verwees hij hier ook naar de aanzetten daartoe door schrijvers als Martinus Stuart en Malte-Brun.
eind138.
'zoogenoemde Patriarchale regering, anarchie, oligarchie, ochlokratie, demokratie, aristokratie, herokratie, of zoo genoemde theokratie, monarchie en despotie...'
eind139.
Daarmee doelt hij op het Latijnse natio - geslacht (geboorte, afstamming - naissance, Geschlecht); cf Hobsbawm 1990, p. 15, p. 17. Het volledige citaat luidt: 'Zoo lang de wereld in zulke groote Familjen verdeeld is, welke men natien noemt, dewijl zij door geboorte en afstamming vereenigd zijn, moet zich alleswat menschenvernuft uitvindt, en doelmatig verrigt, op natien laten toepassen; en het woord nationaliteit is niet slechts voor burgerij en bewoners van een land in het gemeen, maar ook voor kunstenaars en geleerden in elk land, een veelbeteekenend woord, want wie verstandig genoeg is, om intezien, dat elke natie slechts binnen de kring van hare nationaliteit zich volmaken, en in allen haren aanleg ontwikkelen en vormen kan, die zal ook gereedelijk toestemmen, dat kunsten en wetenschappen, godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis en bijna alle andere dingen, aan wier studie wij eene zoo groote waarde plegen te hechten, uit haren aart nationaal zijn, dat zij zonder betrekking tot een volk zin nog beteekenis hebben, en dat hare studie zonder de bestudering der volken geen plaats kan hebben. Geen studie is dus van groter belang, dan die der volken, en geen volk is daarom gelukkiger en beschaafder dan het welk regt inziet dat het een volk is, wijl het de grenzen kent, waarin het zich ontwikkelen kan, en den omtrek acht, waarin het zich kan vormen, tot eene edele en voortreffelijke natie.'

eind140.
Van de Kasteele noemde volgens Van der Aa de Bijbel zijn 'alles'. Hij was niet de enige predikant met zo'n actieve belangstelling voor volkenkunde. Martinus Stuart, secretaris van de derde klasse van het Koninklijk Instituut was remonstrants predikant. Ook Van Hoëvell, na 1848 leider van de koloniale oppositie in het parlement, was van huis uit dominee. Voorts komen de predikanten Millies en Beets in dit verhaal aan bod; en - nog later in de tijd die we hier bespreken - de biograaf en schoonzoon van Jacques en Fransje van Breugel, Marie Adrien Perk, predikant van de Waalse kerk. Hij combineerde zijn kerkelijke en politieke activiteiten met een actieve belangstelling voor overzeese ontwikkelingen, met name bij de Aceh-oorlog en de conflicten tussen Boeren en Engelsen in Zuid-Afrika en stond mede aan de wieg van de Nederland - Zuid-Afrika Vereniging.
eind141.
Het volledige citaat luidt: 'Meeningen, vooroordeelen, bijgeloof en godsdienst begrippen - een wijd en vruchtbaar veld voor den nadenker - eene schouwplaats vol van de zeldzaamste vertooningen, welke de uitspattendste verbeeldingskracht niet grotesker, niet dwazer kon uitdenken. - Een klugtige, maar ook den menschenvriend bedroevende schets der dwalingen van den menschelijken geest doet zich aan onze blikken op, wanneer wij dien reeks van avontuurlijke, dikwijls hoogstwaanzinnige meeningen en begrippen overzien die bij de vele volken van onze aarde heerschen welke zich over het morgenrood der opklaring nog niet hebben verblijd. Welke kindsche, ja vaak ongerijmde denkbeelden van de natuur, en het hoogste wezen, het welk het menschlijk verstand niet vatten kan! Welke zeldzame uitdrukkingen, om den onzigtbaren wereldbeheerscher en wereldverstoorder tot zijn voordeel te neigen, en zich door hunne gunst ook na den dood, een gelukkig lot te verschaffen. In hoe velerlei gedaanten treden hier niet goochelaars, toovenaars, geestenzieners, duivelbanners, waarzeggers, afgodspriesters, priesters van allerlei soort op! enkel zelfsgemaakte dienaars van een wezen, dat hen niet behoefte, die zich echter tusschen hem en de menschen hebben ingedrongen, om de laatsten op den weg naar een onbekend geluk te leiden, waarnaar zij allen streven. Over het algemeen heeft zich ook bij de ruwste wilden tot nog toe meer dan een flaauw spoor van een geloof aan een of meer hoogere wezens voorgedaan, of aan de onsterflijkheid doen opmerken, waaruit dan de godsdienstige begrippen, zich naar de maatstaf van het kenvermogen der menschen, en der omstandigheden, welke hier medewerkten, ontwikkeld hebben. Den gang van den menschelijken geest in dit punt na te sporen, den toestand te ontvouwen, in welken zich thans de volken in betrekking tot hunnen godsdienstige gevoelens bevinden en deze dan onderling te vergelijken, is zeker eene der belangrijkste bemoeijingen van de algemeene volkenkunde...'

eind142.
'Eenige hunner heb ik, van daar op hunne plantaadje terug gekomen zijnde, nog dienzelfden dag aan hunne afgoden zien offeren, door het brengen van eetwaren onder de Cancanterieboom, enz.' Van Breugel 1834, p. 5.
eind143.
Van Breugel 1834, p. 6. Dit is dus een weerlegging van Lefroys twijfel over de geschikiheid van het Sranan Tongo voor de preek.
eind144.
Zijn leuze was: 'ver van uw goed, nabij uwe schade' en hij voorzag een verdere versnippering van het bezit als moeder Van Breugel zou overlijden. In 1832 werd Kocqswoud verkocht, voor Clifford Kocqshoven slaagde men daar pas tegen 1840 in. Intieme Berigt Staat nr. 14, KIT.
eind145.
Niemand die nu leeft, stelde de editor, is schuldig aan het ontstaan van slavernij en velen die er nu mee te maken hebben kunnen zelfs daar niets aan doen. Maar ook benadrukte hij dat de slaven, numeriek in de koloniën zozeer in de meerderheid ten opzichte van blanken, zich niet zomaar aan die minderheid onderwierpen, maar aan de geachte lezer van zijn boek in Europa. 'And you are laying a flattering unction to your soul indeed, if you think to transfer all the guilt of their oppression to their immediate masters.' Zonder hervormingen, concludeert Lefroy, zal de slavernij vroeg of laat met geweld omver worden geworpen, ten koste van veel ellende, maar in overeenstemming met de oogmerken van de Voorzienigheid, 'if Christianity be indeed of Him'. [Lefroy], 'To William Wilberforce, esq....' p. 3-4; Advertisement by the editor, p. 5-6; nawoord op p. 292.
eind146.
Van Breugel 1834, p. 3, p. 15; zie ook Haskell 1985 (p. 564 e.v.) over de quaker Woolman die in 1746 al de verantwoordelijkheid van de consument in het instandhouden van slavernij aan de orde stelde.
eind147.
Van Breugel 1834, p. 5.
eind148.
Berigten uit de heidenwereld 1835 nr. 5, p. 68. Zeefuik (1973, p. 176) constateert droog dat in de Haagsche Maatschappij 'godsdienstig-missionaire interesse, humanitaire bewogenheid en economische motieven soms wonderlijk dooreen' lopen.
eind149.
Berigten uit de heidenwereld 1835 nr. 5, p. 69.
eind150.
Berigten uit de heidenwereld 1847 nr. 3, p. 57 en passim.
eind151.
Lijst... nr. 22 - naar aanleiding van bijzondere peultjes die aan bomen in de tuin van Klint hingen. [KIT]
eind152.
Daarnaast was hij ouderling van de lutherse gemeente, eerste groot-opziener van de vrijmetselaarsloge Prudentia (Van Heeckeren was er groot-meester), lid van het bestuur van de afdeling Paramaribo van het Nederlands Bijbel Genootschap, bestuurslid van het landbouwkundig genootschap Prodesse Conamur etc. Van Stipriaan heeft berekend dat zijn jaarinkomsten uit de administraties zo'n f 50.000 zullen hebben bedragen. Van Stipriaan 1993, p. 307, 298, 196; Surinaamsche Almanak 129-1833; RU-Utrecht, Zeister Zendingsgenootschap (48), inv.nr. 820.
eind153.
Klint had zich in 1829, in zijn functie met betrekking tot de staatsdomeinen, met Van den Bosch ingezet voor een experiment met vrije arbeiders op de plantage Voorzorg. De planters hadden dit tegengewerkt en na Van den Bosch' vertrek was dit experiment gestaakt. Wel was Klint er blijkbaar in geslaagd om een kerkgebouw neer te zetten en zending te organiseren voor de 300 slaven op het kroondomein. RA-Utrecht, Zeister Zendingsgenootschap (48), inv.nr. 1204, Archief Haagsche Maatschappij. Teenstra 1844, p. 99. Zeefuik 1973, p. 76.
eind154.
Op dat moment werden zendelingen toegelaten op slechts een tiental plantages. Zeefuik 1973, p. 86: kort na 1830: 11 plantages; 1840: 102; 1850: 152; 1863: 190.
eind155.
RA-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376. De brief zal in de hiernavolgende noten in gedeelten worden geciteerd.
eind156.
'...ik vermeen niet te behoeven dan dit slechts te noemen; ik zoude uw doorzigt te kort doen, met er over uitteweiden hoe hoogstgevaarlijk het in de gevolgen worden kan, de slaven algemeen in het lezen te onderwijsen, al ware wij te deze door de ondervinding van andere kolonien niet gewaarschouwd...'
eind157.
'...alzoo de dag waarop telkens op een Plantaadje Godsdienst word gehouden, wanneer het een werkdag is, aan de Negers vrij van arbeid moet worden gegeeven, indien men hebben wil dat zij het onderwijs ongedwongen zullen bijwoonen, en valt die dag op een sondag, dan is men verplicht om hun een ander vreie dag in de week in de plaats te geven, alzoo zij 's sondags of eene menigte kleine bezigheden tot eigen voordeel waarnemen, als vischen, jagen, enz. enz., of bezoeken doen en ontvangen, of den geheel en dag aan uitspanning wijden, of in geheele werkeloosheid en met slaapen doorbrengen. - Moetten de negers echter op dien dag Godsdienstoeffening en onderwijs hoe kort ook bijwoonen, zonder dat hun die dag vergoed worde, dan worden zij in de uitoeffening van bovenaangehaalde eigen werkzaamheeden, en in hunne vermaken grotendeels belet, en wonen in dat geval het onderwijs (indien zij daartoe genoodzaakt worden) schoorvoetende, met tegenzin, en niet zonder murmereeren bij.'
eind158.
'Slaven die braaf zijn, en tot de Broedergemeente behooren, waren ook goede Negers aleer zij onderrigt verkreegen. Werkelijk bekeerde echter, die door onderwijs van hun zuipen, steelen, weglopen en kwaaddoen zijn teruggebragt, ken ik gene; tucht is voor dezulken het beste en enigste middel om hun van hun luiheid en kwaad aftebrengen, en tot werkzaamheid en plichtbetrachting aantezetten. Onder de Vrijelieden is het mode geworden Christen te worden; daarom word men het, doch ook niet anders dan in naam, de een volgt den ander na om niet te eniger tijd op een heidens Kerkhof begraven te worden, doch van Christelijken zin, bespeurd men helaas! nog maar weinig of niets; het is evenwel te hoopen, en te wenschen, dat van het uitgestrooyde zaad iets op een goeden bodem moge vallen, en te eniger tijd vruchten moge dragen.'
eind159.
'Bijvoorbeeld - de Coloniaale wetten gebieden zeer wijselijk den Planter om zijne slaven tweemaal 's Jaars Speel of Baljaarpartijen te geven, en de Zendelingen verbieden allen die tot hun kerkgenoodschap behooren, op straf van uyt de gemeenschap te zullen gestooten worden, zodanige dansparttijen te mogen bijwoonen. Ik geloof dat de leer der zendelingen meer veld zoude winnen, indien zij op dat punt minder streng waren. Ik vroeg eens eene mij toebehoorende bejaarde Negerin die eene ijverige hernhutterin, en eene daaglijksche trouwe Kerkgangster is, waarom zij, voor hare dochter ook niet tot de Kerk overging. Neen antwoorde zij, voor haar is het nog te vroeg, meneer. De dochter had reeds twee kinderen, zij moet nog eerst het zoet van het leven genietten, dat wilde zeggen zij is nog te jong om dansparttijen en verwisselen van mannen vaarwel te zeggen.
Het is u genoegzaam bekend hoe de Slaaven op hunne Speelen en Dansen verzot zijn, en ik heb meermalen op Plantaadjen zowel leerlingen, als reeds aangenomene en gedoogte tot de Hernhutter Gemeente behoorende Slaaven, mede zien dansen en zingen zoo goed als alle de overigen. - Dit geeft dus maar aanleiding tot heuchelarij en veinzerij. -'
eind160.
'Ook verlangen zij voor de gedoopten een afgezondert begraafplaats, waardoor verwijdering onder de slavenfamilien ontstaat.'
eind161.
RA-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376; Van Breugel aan H. Klint te Paramaribo. Haarlem, den 3 Maart 1834.
eind162.
RA-Utrecht, Archief Haagsche Maatschappij (48), inv.nr. 5205: Van Breugel aan Van de Wijnpersse 29-8-1836.
eind163.
'...er was namelijk een inwoner van Suriname, Hollander van geboorte, alhier gekomen en deze had verhaald, dat de slaven, zoodra zij Christenen werden, slegter en luyer werden: ik schreef dit naar Paramaribo, kreeg tot antwoord, dat het leugen was en dat alle eigenaars of administrateurs van Plantagien, waar de zendelingen waren toegelaten, er anders over dachten: en, hetgeen wel vreemd is, de Heer die gemeld verhaal verspreid had, is ook lid der Maatschappij....' (RA-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376; Van de Wijnpersse aan Van Breugel d.d. 31-8-1836.)
De Haagsche Maatschappij hield haar kritiek op de Surinaamse afdeling echter niet voor zich. In 1839 schreven Van de Wijnpersse en Jansen aan P.H. Brouwer: 'Wij kunnen toch onze verwondering niet ontveinzen, dat de bijdragen, in de kolonie zelve, zoo bijzonder gering zijn, ja, weinig meer bedragen dan noodig is, om de uitgaven te dekken eener, uit haren aard aldaar meer kostbare administratie.' (RA-Utrecht, ZZG 1793-1962 (48), inv.nr. 181 Brief d.d. 29-10-1839.) Van Höevell (1854 II, p. 147) merkt op dat in Suriname slechts 62 mensen lid zijn van de Maatschappij, en dat zij tenminste de schijn wekken via het geld dat ze de zending uitkeren, controle over de zendelingen uit te oefenen.
eind164.
Berigten uit de heidenwereld. Uitgegeven door het Zendeling-genootschap te Zeist. 5840 nr. 4, p. 64.
eind165.
In 1841 waren op Clifford Kocqshoven de eerste vijf slaven bekeerd, en dit aantal liep tot 1846 op tot 13 gedoopte volwassenen, 14 'Taufkandidaten' en 29 'neue Leute'; '56 = Totaalsumme der in unserer Pflege stehenden Farbigen'. (RA-Utrecht, EBG (48), inv.nr. 820.) Clifford Kocqshove gaat in 1853 over in handen van de weduwe Cramer; de plantage wordt dan ontruimd, de 122 slaven worden overgebracht naar de plantage Johan en Margaretha en de grond verhuurd. (Van Sypesteijn 1854, p. 128-129.) Gaspar van Breugel was op de hoogte van de geschriften van de hernhutters. Hij was abonnee van Berigten uit de heidenwereld en sinds 1842 buitengewoon lid van het Zeister Zendingsgenootschap. In 1874 bedankt hij hiervoor. (AR-Utrecht, ZZG 1793-1962 (48), inv.nr. 90-92.)
eind166.
Marten Douwes Teenstra verbleef van 1828 tot 1834 in Suriname als landbouwkundig onderzoeker in overheidsdienst. Daarvoor was hij ook in Nederlands-Indië. In 1829 was hij een van de oprichters van het Prodesse Conamur, het landbouwkundig genootschap in Suriname.
eind167.
Teenstra 1842, p. XI.
eind168.
Beiden citeren dezelfde bron: W.H. Lans, ambtenaar bij de wegloperskas schreef in 1829: 'Wat enkele leugenachtige schrijvers wel zeggen mogen (...) het is onwaar dat in Suriname de Negerslaaf mishandelt wordt...' - Van Breugel (1842, p. 82) parafraseert dit alsof het zijn eigen woorden zijn; Teenstra (1842, p. 339) neemt dezelfde passage over en weerlegt haar.
eind169.
Deze verbinding wordt veel gemaakt; ook G.S. de Veer in zijn brief aan het ZZG in 1848: 'De uitbreiding der nijvere vrije bevolking in Suriname zal niet alleen veel bijdragen, om zedelijkheid en Godsdienstigheid bij de zwarte bevolking te doen toenemen; maar zij zal ook op het doelmatigste eene emancipatie voorbereiden. Eene nijvere vrije bevolking verdraagt geene slaven nevens zich. Beiden staan tegenover elkander, als een jonge gezonde strijder tegenover een afgeleefden grijsaard; de uitkomst van de strijd kan niet twijfelachtig zijn...' De Veer verwijst naar de immigratie in Noord-Amerika waardoor de slavenarbeid overbodig werd en in 1808 reeds werd afgeschaft 'toen nog geene Europesche Mogendheid aan emancipatie dacht'. De Veer is voor een natuurlijke afschaffing van de slavernij door: afschaffing van misbruiken, opvoeding van de slaven en gelijktijdige vermeerdering van de vrije bevolking. (RA-Utrecht 48, inv.nr. 181.)
Teenstra verwijst in de brochure van 1844 naar plannen van mr Sloet toe Oldhuis. Citaten van Teenstra 1844, p. 6, 17, 42-43, 62, 88, 94, 101, 167.
eind170.
Daarmee werd het perspectief in de vergelijking tussen slaven en arbeider radicaal omgedraaid van de koloniën naar Europa. Baudet (1959, p. 95, 103) negeert deze omslag feitelijk waar hij stelt: 'En toch is in de loop der eeuw de overgang ontstaan, waarin een misdeelde en bezitloze kleurling voortaan optrad als lotsverbonden met de Europese proletariër...' Refererend aan de oriëntalist Renan schetst Baudet een beeld waarin de verandering in 1848 van de verhouding tussen vorst en onderdanen in Europa, psychologisch doorgetrokken wordt naar de verhouding van het Westen tot de massa's van de niet-westerse wereld. Jan Festus van Breugel geeft in 1861 de volgende definitie van communisme: 'Het Communisme doelt op eene gewelddadige gelijkmaking van alle maatschappelijke standen, waarbij de beschaving aan het losbandig gepeupel wordt ten prooi gegeven, en de mensch tot den toestand der wilden wordt teruggevoerd. Hetzelve heeft alzoo niets met de welbegrepen Staatshuishoudkunde gemeen, want ieder mensch bezit in den uitgestreksten zin het onverliesbaar regt, om over zijne vermogens en zijne vlijt te beschikken.' Van Breugel 1861, p. 20.
eind171.
Nils Otto Tank 1800-5864; van 1842 tot 1847 hoofdvoorstander van de EBG in Suriname.
eind172.
De alternatieven waren: volledig en vrij onderwijs en toegang tot de negers ook in hun huizen; alleen leesonderwijs en toegang tot de negers ook in hun huizen; alles bij het oude laten en afhankelijk zijn van de wil der plantagebestuurders in Suriname.
eind173.
Berigten uit de heidenwereld 1848 nr. 6, p. 93-96.
eind174.
Zeist, mei 1848, 'Aan de Heeren eigenaars en administrateurs van Plantaadjes in de kolonie Suriname'. Als losse circulaire in: AR-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376; ook opgenomen in Onderzoek... 1848, p. 19; tevens in Van Höevell 1854 II, p. 109 e.v.
eind175.
H.G. Roux was ouderling van de Hervormde Kerk in Paramaribo (Van Sypesteijn 1854, p. 261); hij was op een gegeven moment ook administrateur van Clifford Kocqshoven.
eind176.
Onderzoek 1848, p. 9-12.
eind177.
Onderzoek 1848, p. 13-15.
eind178.
Vraag 50: 'Is het UwelEerws. overtuiging of die der overige zich alhier bevindende broeders, dat de zendeling slechts tot op eene zekere hoogte wordt gebezigd als werktuig, om de negers in ondergeschiktheid en bedwang te houden, als had men een voorgevoel, dat het middel der zweep eenmaal ongenoegzaam zal worden gevonden?' Antwoord: Dat gebeurt in Europa zo, dus stellig ook in Suriname, maar we nemen aan dat de meeste plantages voor ons opengesteld zijn om voor het eeuwige zielenheil van de slaven te zorgen. En overigens moet geconstateerd worden dat daar waar de zending wordt toegestaan de zweep steeds minder gehanteerd hoeft te worden, omdat daar 'die Neger Pflichtgefühl und Gehorsam, nicht aus Fürcht vor der Strafe allein, sondern aus Liebe zu Gott ihren Herrn beweisen.' Ander voorbeeld: Vraag 38: 'Door wien en waar heeft de Heer Tank of hebben de overige zendelingen onmenschelijke straffen zien opleggen?' Vraag 39: 'Wanneer de zendelingen straffen hebben zien opleggen, zòò zwaar, dat zij ze onmenschelijk noemen, welke waren de gepleegde misdrijven?' Antwoord: 'Da wir uns nie in zusammenhängenden Zeiträumen auf Plantage aufhalten, so sind wir aeuszer Stand um Verbrechten und Strafen der Neger so beobachten zu können, dasz wir hierueber im Stande wären eine auf Erfahrung gegründete Ansicht auszusprechen. Uebrigens ist auch nichts unserm Beruf ferner als der Handhabung der Plantagen-Polizei nachzuspüren und dieselbe zu beurtheilen.' (Onderzoek 1848, p. 39, 42, 63 en 65.) Van Höevell (1854, p. 109 e.v.) neemt Tanks circulaire integraal op in Slaven en vrijen... Hij citeert ook de vragen en antwoorden en spreekt van een 'inkwisitoriaal onderzoek' dat voor de planters misschien een overwinning leek, maar dat de lezer duidelijk maakt dat Tank volledig gelijk had met zijn circulaire. In 1922 citeert de hernhutter zendeling Siegfried Beck in een lezing in Paramaribo opnieuw uit deze brochure. Ook hij is weer beklemd door de toon ervan.
eind179.
De Veer aan het ZZG, 's-Gravenhage 2-6-1849. (RA-Utrecht, Zeister Zendingsgenotschap (48), inv.nr. 181.) In deze brief liet hij ook weten als ambteaar in Suriname te hebben geprobeerd om zo min mogelijk jacht te doen maken op weggelopen slaven.
eind180.
Van Hoofdbestuur Haagsche Maatschappij, J.J. Roozeboom (vice-president) en D. van de Wijnpersse (secretaris), aan L. Weiss, secretaris Zeister Zendingsgenootschap, ongedateerd RA-Utrecht, ZZG (48) inv.nr. 181. Men gaat in op de voorstellen van Pfenninger, opgenomen in Onderzoek 1848, p. 68-71.
eind181.
Namelijk dat ze het beter hebben dan als ze in Afrika waren gebleven; dat ze het beter hebben dan arbeiders in Europa; dat ze slecht zijn en alleen als slaven tot werken kunnen worden aangezet; dat ze nodig zijn voor de welvaart van de kolonie; dat het Ethiopische ras dierlijk is. Van Hoëvell 1854 II, p. 212 e.v.
eind182.
Expliciet bekritiseert Van Höevell de permanente inbreuken op de gezinsverhoudingen van de slaven, het slechte voedsel, de straffen, de arbeidsdruk, huisvesting, gebrek aan onderwijs, willekeur van de meesters. Zie ook de uitgebreide recensie van Veth in De Gids 1855, opgenomen in Aerts 1993. Van Hoëvells oproep vond echter geen gehoor. Groen van Prinsterer sloot zich bij Van Höevells kritiek op het trage werk van de staatscommissie en de overduidelijke sabotage vanuit Suriname aan, en stapte eruit. Zo werden op het thema van slavernij de tegenstellingen tussen conservatieven en liberalen in de Tweede Kamer weliswaar overbrugd. Maar op korte termijn leidden de discussies slechts tot een beter slavenreglement. Pas in 1862 werd een wet getekend. De hele politieke procesgang is grondig beschreven in Siwpersad. (Siwpersad 1979, p. 234-244; Kuitenbrouwer in Oostindie 1995, p. 74.)
eind183.
De Veer (KIT, handschrift, 1855 p. 26) onderzocht het verloop van de afschaffing van de slavernij elders en stelde over Noord-Amerika dat men daar slaagde omdat: de bevolking gestaag toenam door immigratie en geboorten, waardoor er voldoende vrije (blanke) arbeiders waren, terwijl men 'een uitgang' had voor 'de geëmancipeerde slaven die niet langer onder de vrije bevolking werden geduld': ze werden of naar het Zuiden afgeschoven, of naar Liberia gestuurd. Over immigratie in Suriname, p. 36. De Veer kijkt in zijn geschrift ook van allerlei kanten aan tegen de vraag welke prikkels de mens tot arbeid brengen.
eind184.
Over zijn eigen optreden in de vergadering schreef hij: 'Ik heb gemeend dat ik de goedgezinde voorstanders van de afschaffing der slavernij niet genoeg kon inprenten, dat alle emancipatie hoogstgevaarlijk en voor de slaven zelve ongelukkig was, wanneer deze niet door Godsdienst bijgeschaafd waren, alsmede dat de Hernnhutters daartoe de eenige geschikte personen waren. (...) ik heb daar twee voorstellen ernstig bestreden: het eerste was dat men het Gouvernement zou verzoeken, de adminisirateurs te bevelen om de slaven aan de Moravische broeders toe te vertrouwen; het andere dat wij provisioneel een slaaf of slavin zouden vrijkopen.' D. van de Wijnpersse aan G.P.C. van Breugel, 's-Gravenhage 27-3-1855. (RA-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376.)
eind185.
[Van Breugel] 1857, p. 4 en 7. Vergelijk de eerdere opmerking van de drie planters over 'onze bosschen' en landbouwgronden.
eind186.
Voor de liberalen was deze hernieuwde landbouwkolonisatie aan de emancipatie gekoppeld vanwege de heilzame werking van een vrije boerenbevolking op de sociale en arbeidsverhoudingen in de kolonie; voor de conservatieven om bevolkingspolitieke redenen, teneinde het zwarte overwicht te verminderen. Dit verband tussen landbouwkolonisatie en abolitie wordt ook duidelijk uit de brochure van Julius E. Muller en C. Hoekstra uit 1895 over het vijftigjarig jubileum van de boeren in Suriname. (KIT.)
eind187.
Beets 1856 - alle volgende citaten uit deze brochure, respectievelijk p. 10, 11, 14, 20-21.
eind188.
Van Breugel 1855, aantekening van hemzelf op de titelpagina. (KIT.)
eind189.
Geciteerd in Beck 1914, p. 24.
eind190.
Zeefuik (1973, p. 46) stelt dat dit misschien samenhing met het feit dat de hernhutters en het koloniale bewind samen het dansen geheel in de taboe-sfeer trokken.
eind191.
Verklaring 12-11-1862; de Haagsche Maatschappij veranderde haar naam in Maatschappij ter Bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de Inlandsche bevolking. (RA-Utrecht, EBG buiten Zeist (25), inv.nr. 376.) De Veer schreef aan de secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap: 'Wij zullen thans niet meer het woord slaven gebruiken, maar al zijn er weldra geene slaven in Suriname, de behoefte aan onderwijs zoo voor de kinderen als volwassenen zal toenemen.' (RA-Utrecht, ZZG (48), inv.nr. 181 - brief dd. 28-11-1862.)
eind192.
Hij begint hiermee in 1862. AR-Utrecht, ZZG (48) inv.nr. 1206 - brieven vanaf november 1862.
eind193.
RA-Utrecht, ZZG (48), inv.nr. 1206; brief d.d. 2-12-1862. Scheltema wees er eveneens op dat de naam 'inlandsche bevolking' niet juist was, daar de Surinaamse negerbevolking niet inlands was.
eind194.
Gemeentearchief Haarlem, Maatschappij van Nijverheid en Handel (28), inv.nr. 221:4, brief aan Van Breugel d.d. 19-12-1873, bevestiging van zijn schenking. In het 'Geschenken'-boek van het Tropenmuseum nr. 65-342 (januari 1870-december 1876) staat de schenking van Van Breugel genoteerd als nr. 201 d.d. 1-10-1873.

eind195.
De argumentatie in dit hoofdstuk is een samenvatting van Legêne 1998.
eind196.
Het Koloniaal Museum werd, onder de vleugels van de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, vanaf 1864 opgezet door Frederik Willem van Eeden, als 'museum van grondstoffen, natuurvoortbrengselen en volksvlijt uit de Nederlandsche overzeesche bezittingen en koloniën'. Van Eeden acquireerde mede bij (Haarlemse) particulieren als Van Breugel. In 1865 mocht hij de collectie onderbrengen op de benedenverdieping van Paviljoen Welgelegen. In 1871 ging het museum open voor publiek. Van Duuren 1990, p. 13.
eind197.
In 1802 krijgt de tentoonstelling een semi-permanente status.
eind198.
Catalogus 1899, p. 30-32.
eind199.
Siwpersad 1979, p. 269.
eind200.
Catalogus 1899, p. 70 en 75.
eind201.
Zie ook Kaplan (1994, p. 198) over het proces van 'separation and disinheritance' dat de ex-slavenbevolking in het Caribisch gebied doormaakte.
eind202.
Dat het Van Breugels bezems waren die werden tentoongesteld als bosneger-obia's blijkt onder meer uit het kaartje dat eraan hangt en dat correspondeert met de tekst van de catalogus 1899. (Tropenmuseum, coll.nr. H 2965 en H 2966.)
eind203.
'...ten dienste van het huisvolk van groote plantaadjes: telkenmorgen word het parterre voor het groote huis daarmede opgeveegd; evenals de heerenhuizen bij ons opgeharkt worden; door de veelvuldige figuurtjes in die Roede, wordt door de handigheid van de slaven daardoor in het zand bewerkt dat men bloemen, vruchten, beesten, nu en dan caricaturen van plantaadjebezoekers ziet en erkent.' Van Breugel Lijst, p. 11-13.
eind204.
De twee obia's zijn awidja's (met dank aan B. Thoden van Velzen). Cf Legêne 1998.
eind205.
Van Breugel 1842, p. 100.
eind206.
Betreft Tropenmuseum coll.nr. H 2393 (tapoe-tapoe halssnoer), H 2552 (kalebasschaal) en H 2466 (kwedjoe - voorschootje). Misschien heeft Van Breugel de offergaven gestolen. Benoit beschrijft in zijn getekende reisverhaal dat hij vaak offergaven bij een kankantri zag. Eens nam hij de offers uit een drijvende offerboot op de rivier mee. Toen zijn blanke reisgezellen daarvan hoorden bezwoeren ze hem om ze weg te doen, omdat de negers woedend en zeer gevaarlijk zouden worden als ze het zouden merken. Benoit tekende ook een kankantri (tekening 58), echter zonder offergaven, zonder slang. Benoit 1839, p. 55.
eind207.
Berigten uit de heidenwereld 1847 nr. 1, p. 15-16. Otto Tank over een bezoek op Nieuw Bambey. Ook 1847 nr. 2, p. 26; 1848 nr. 1, p. 11-12, etc.
eind208.
Tevens bestuurslid van het Nederlands Bijbel Genootschap. Van Höevell 1854 noemt in zijn voorwoord Millies expliciet als degene die zijn manuscript heeft nagekeken en veel materiaal bijelkaar heeft gehaald.
eind209.
Reprint in Aerts e.a. 1993, p. 33 en 37. In deze uitgave is het titelbeeld van Van Breugels Dagverhaal afgedrukt (Ill. 2.7), als voorbeeld van de plantersmoraal die hij aanviel.
eind210.
Tentoonstelling 'Amazonia' in het Tropenmuseum. December 1996 - augustus 1997. Interessant is dat in deze recente tentoonstelling de obia's getoond worden als historische objecten van bosnegers in een tentoonstelling over het regenwoud. Hoewel tal van voorwerpen uit de slavencultuur worden getoond, worden niet alleen de slaven als groep niet genoemd, maar ook de hedendaagse stadscreolen niet. Amazonia is het gebied van indianen en bosnegers.

eind211.
In dit hoofdstuk wordt Multatuli geciteerd uit de vijfde druk (tweede door de auteur herziene uitgave) van 1881.
eind212.
J.F.van Breugel 1861, p. IX.
eind213.
In latere drukken voegde Multatuli daar in een voetnoot Sentots vloekzang aan toe 'De laatste dag der Hollanders op Java' - geschreven door S.E.W. Roorda van Eysinga. Multatuli 1881, p. 352.
eind214.
Dit beschrijft hij in wat hij zelf het essentiële uitgangspunt van zijn boek noemt, hoofdstuk 11, het hoofdstuk dat de lezer van de schrijver echt móet lezen, teneinde Max Havelaar te kunnen begrijpen. Multatuli 1881, p. 149.
eind215.
Die avond, gezeten met zijn bezoek op de gaanderij van zijn ambstwoning, illustreert Max Havelaar dat luchtig met het voorbeeld van de schoonheid van de vrouwen van Arles, die de geschiedenis uitspelen in hun trekken. Later in het boek, bij de geschiedenis van Saïdjah en Adinda, roemt Multatuli de schoonheid van Saïdjah als van een prins. 'Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaanse schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parijs.' En vooruitlopend op het verwijt dat het verhaal van Saïdjah en Adinda een verdichtsel is, dat Saïdjah is geïdealiseerd, stelt Multatuli dat hij hem misschien onbekwaam heeft geschilderd, maar dat in werkelijkheid de mishandeling van de inlanders verregaand is. Daarbij verwijst hij naar De negerhut en naar het meisje Evangeline dat wellicht ook nooit heeft bestaan, terwijl daarmee de strekking van het boek niet minder juist wordt. Multatuli 1881, p. 149 e.v., p. 275, p. 290-291.
eind216.
Multatuli 1881, p. 39-40.
eind217.
Multatuli 1881, p. 84, 137, 259, 260, 262, 399.
eind218.
Multatuli 1881, p. 264, p. 335.
eind219.
Had Max Havelaar zelf niet onbezonnen gehandeld door eervol ontslag te nemen in plaats van, zoals ook Van Breugel na een infame beschuldiging over hypotheekgelden was overkomen, te wachten op eerherstel? En waarom schreef Multatuli niets over 'al het goede door onze Regering, in die ver verwijderde streek tot stand gebragt'? In plaats daarvan werden mensen die in de Kamer met gezag spraken wegens hun eerdere koloniale betrekkingen, door Multatuli op voorhand verdacht gemaakt. J.F. van Breugel 1861, Voorberigt passim.
eind220.
J.F. van Breugel, 1861, p. 48-50 - lemma Kolonien. Ook zal hij zich gesterkt hebben gevoeld door zijn broer de slavenvriend Gaspar, die de echte mishandeling van slaven naar vroeger tijden had verplaatst. En wellicht dacht hij aan de ervaringen van zijn jongste broer Jacques, de zeeheld van Vlissingen, op de markt van Tripoli, toen hij schreef hoe in Afrika 'Mahomed's onbeschaafdere volgelingen hunne onderdrukte natuurgenooten, door oorlog bemagtigd of wel door list gevangen, als vee ter marktplaats henendreven en aan de (N.B.!) Christelijke slavenhandelaars overleverden'.
eind221.
J.F. van Breugel 1861, p. 67 - lemma Slavernij.
eind222.
J.F. van Breugel 1861, p. 75 - lemma Stoomschepen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Max Havelaar


auteurs

  • over J. Cock Blomhoff

  • over Gaspard Philippe Charles van Breugel

  • over Jan Festus van Breugel

  • over Reinier Pieter van de Kasteele


landen

  • over Japan