Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liefde en logica (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liefde en logica
Afbeelding van Liefde en logicaToon afbeelding van titelpagina van Liefde en logica

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.57 MB)

Scans (13.93 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liefde en logica

(1952)–Clare Lennart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Crime passionnel

De steeg had feest gevierd en de kinderen hadden hartstochtelijk meegedaan. Het kon hun niet schelen waarom - waarvoor - het feest gevierd werd. Ze hadden nog geen principes of politieke overtuigingen. Ze beminden alleen maar ‘het feest’ in zijn klaterend bonte uitbundigheid.

Het feest: dat was vlaggen en vaandels en optochten en de geur van paling en poffertjes en vooral muziek. Als er muziek was, stonden de kinderen met de neus vooraan. Ze wrongen zich door de opdringende volwassenen heen en met glanzende ogen, de monden in verrukking half open, luisterden ze naar de straatzanger, het draaiorgel, de eenzame trompettist. Het heerlijkst was het als de Volendammers kwamen. Niet alleen omdat ze met hun harmonica's, hun grote trom, hun stoere zanger de mooiste muziek maakten, maar ook om het opwindend vreemde van hun uiterlijk. Die grote kerels met hun wijde pofbroeken, hun verschoten zwarte buizen, hun gebruinde gezichten, het was de kinderen als ze naar hen keken of het wonder hen wiegend op wijde vleugels nam en optilde hoog boven de gewone dingen van alledag.

Als de Volendammers kwamen stond het kleine jongetje met de sluike, zwarte haren, de vieze neus en de veel te grote schoenen eerst roerloos stil en dan begon zijn hoofd op de maat van de muziek heen en weer te wiegen; en dan begonnen zijn armen en benen te bewegen en dan danste hij, wilder en wilder, met gestrekte armen en zonderling verstrakt gezichtje. Tot hij, als de muziek zweeg, als een uitgedraaide tol omviel tegen de omringende mensen aan. Men lachte, applaudisseerde soms zelfs. Als de muzikanten verder trokken, hield hij met een kleine groezelige hand de broek van de grootste en oudste vast. Ze kenden hem en duldden glimlachend dat hij met hen meetrok door de stad. Soms bleef hij uren en uren weg. Zijn moeder scheen zich niet ongerust te maken. Bleek en vermoeid, belachelijk en pathétisch met zijn

[pagina 167]
[p. 167]

eeuwig snuffende neus kwam hij tegen etenstijd wel weer opdagen.

 

Nu was het feest voor de grote mensen voorbij, maar in de kinderen leefde het nog voort. Ja, eigenlijk werd het nu pas goed hún feest. De straat werd onttakeld en de papieren slingers en vaantjes, de hei en lijsterbessen van de erepoort, de maskers van de opgeschoten jongens, de vreemde mutsen en verfomfaaide lampions vielen de kinderen toe als een welkome buit. Met al deze schone en bonte dingen konden ze het feest, dat de grote mensen achteloos hadden weggeworpen, glorieus doen herleven. Dat deden ze dan ook. Ze speelden optocht. O, het was een prachtige optocht. Voorop ging het muziekcorps. Het maakte een oorverdovend lawaai met trommels, fluitjes, mondharmonica's, kleppers, potdeksels en nog allerlei andere geïmproviseerde muziekinstrumenten.

Onmiddellijk achter de muziek kwamen Frik en Doortje. Zij waren de koning en de koningin. Het was vanzelfsprekend dat Frik de koning was. Hij was koning, aanvoerder, bij de gratie van zijn overmoedige zelfverzekerdheid, zijn stralend blonde haren, zijn tintelende ogen, zijn harmonisch bewegend, als voor alle sport geschapen jongenslichaam. Maar het was helemaal niet vanzelfsprekend dat Doortje koningin was. Zij was dat enkel en alleen bij de gratie van Frik. Ze wist dat ook wel, maar ze vond het er niet minder heerlijk om.

Ze stonden samen op Frik's versierde autoped, Doortje met de armen stevig om Frik's middel geslagen. Ze zagen er koninklijk uit. Doortje droeg een krans van veelkleurige papieren rozen op haar vlasblond hoofdje. Frik had zich een indrukwekkende houtskoolsnor getekend en hij droeg een bordpapieren sjako, die er krijgshaftig uitzag. Bovendien verheugde hij zich in het bezit van een dode kamerpalm. Zoals Tom Sawyer indertijd door suggestief gebarenspel zijn vriendjes overtuigde dat er niets zo heerlijk was als het witten van een muur, zo had Frik zijn kameraden weten te overtuigen dat een dode kamerpalm het summum van feestelijkheid was. Hij had hem aan de stuurstang van zijn autoped bevestigd

[pagina 168]
[p. 168]

en alle andere jongens snakten ernaar ook een dode kamerpalm te bezitten. Natuurlijk bleef dat een onbereikbaar ideaal.

Doortje en Frik waren bedolven onder de papieren slingers, de confetti, de ordetekenen. Er was nauwelijks nog iets te zien van hun dagelijks costuum.

Wat Doortje betrof was dat heel goed, want het hare was allesbehalve koninklijk. Ze droeg een blauwbont schort over een heel oud katoenen jurkje, verbleekt in de was en versteld met nog nieuwe en veel donkerder lappen. Doortje's moeder zei altijd: ‘Als het maar schoon en knap is! Ik heb geen tijd voor al die kouwe drukte.’

Dat had ze ook niet. Ze moest alleen voor Doortje en nog drie kleinere broertjes en zusjes de kost verdienen.

In ieder geval werden nu de ingezette stukken bedekt door het schortje en het schortje weer door de slingers en rozen en was Doortje een alleszins waardige koningin.

Achter Doortje en Frik kwam een groep aanzienlijke heren en dames per autoped, allen voorzien van de gruwelijkste maskers. En daarna volgde te voet ‘het gemeen’ met wat het aan bonte opschik had kunnen bemachtigen. Zo trok de stoet door de straten zingend met luider stem boven het muziekcorps uit alle liedjes, die ze kenden. Piet Hein en Sarie Marijs en In het stille dal, in het groene dal en We gaan nog niet naar huis...

 

Alles ging betrekkelijk vredig en eensgezind tot het kind in de groen zijden jurk verscheen. Op een morgen stond het opeens op een stoep. Blijkbaar was gedurende de nacht een leegstaande étage betrokken. Aan het kind was evenwel niets roezigs of rommeligs, dat herinnerde aan een verhuizing. Het stond daar smetteloos en keurig op de stoep, zuigend op een rose pepermuntstok.

Het was een prachtig kind met een dikke bos krullend haar, een rose en wit gezichtje, porseleinblauwe ogen en een popperig rood mondje. Het deed denken aan zo'n ouderwetse slaappop met porseleinen kop. Een heel mooie dan met een wijd uitstaande, bestrikte en bestrookte jurk.

Het kind stond onbeweeglijk stil op haar stoep alsof het niet

[pagina 169]
[p. 169]

helemaal echt was. Het had lange blote benen met witte sokjes en witte schoentjes. Met een hooghartig glimlachje keek het neer op de voorbij trekkende optocht. Toen de optocht voor de tweede maal voorbij trok, stond het daar nog net zo. Alleen was de pepermuntstok een beetje kleiner geworden. Toen de optocht voor de derde maal voorbij kwam, was de pepermuntstok op. Ditmaal werd er halt gehouden vlak voor het groene kind. Frik's dode kamerpalm, voortdurend al in wankel evenwicht, was omgevallen. Frik probeerde hem vast te sjorren met een touw. En toen opeens zei het vreemde kind met een hel, scherp stemmetje: ‘Je moet hem op je muts zetten. Dat hebben de soldaten ook, de generalen.’

Ze schrokken er bijna van. Ze hadden nauwelijks nog verwacht dat dit prachtige kind geluid kon geven. Maar nu kwam het met een paar elegante sprongen als een danseres van haar hoge stoep af. Zonder vragen nam ze de palm en het touw van Frik over en zich rekkend op haar tenen, bond ze hem vast op Frik's militaire sjako. Ze deed het met de besliste, in bezit nemende gebaren van de vrouw, die iets verschikt aan de kleren van háár man.

Toen de palm eindelijk stond, keek ze op naar Frik, glimlachend, bestudeerd coquet. En ze zei: ‘Mag ik nou een keer achterop?’

Dat kon Frik niet weigeren. Hij wou het ook niet weigeren. Het kind zette haar witgeschoeide voetjes stevig op het grondvlak van de autoped en legde haar dunne armpjes om zijn middel. De muziek zette een nieuwe, oorverdovende mars in en daar gingen ze. ‘We komen zo terug!’ riep Frik tegen Doortje, die verwezen terzijde stond.

Het kind droeg een bloedkoralen armbandje om haar ene arm, een zilveren bedelarmband, waaraan hartjes, varkentjes en olifantjes hingen, om de andere. Dat zag Frik als hij naar beneden keek. Hij voelde zich vreemd verward. Of het nu blij of treurig, vereerd of vernederd was, hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Misschien was het van alles wat.

Ze gingen eenmaal het blok rond. Toen ze terug kwamen, deed Doortje een stap naar voren. Maar eer er nog een woord gesproken was, was ze al overwonnen door de arrogantie van dit ongelooflijk

[pagina 170]
[p. 170]

prachtige kind. Ze zei heel aarzelend: ‘Nou ik...,’ met een smekende blik op Frik, die immers haar vriend was.

Het kind liet Frik geen tijd tot antwoorden. Het zei snel en bits: ‘Géén kinderen met schorten!’ en duwde Doortje terug.

Frik aarzelde, in tweestrijd tussen de oude vriendschap voor Doortje en gevleidheid om deze nieuwe verovering. Hij aarzelde net een ogenblik te lang.

‘Vooruit maar weer!’ riep het kind. De trommen roffelden, de fluiten snerpten, de mondharmonica's jammerden. Frik voelde de magere armpjes weer om zich heen. Hij zag de armbandjes, het rode, het zilveren. Eigenlijk zonder het te willen zette hij zijn autoped aan.

‘Ga maar achteraan!’ riep hij nog tegen Doortje. Straks...’

Maar Doortje, die koningin was geweest, wilde niet de minste der dienaressen zijn. Ze ging naar huis. Ze nam de krans uit het haar en legde de papieren slingers af. Ze stond daar onttakeld in haar katoenen schort en haar verschoten jurkje, beschaamd, bedroefd en met een felle haat in haar hart van kleine, versmade vrouw... niet tegen Frik maar tegen ‘dat kind’.

 

De volgende dag speelden ze weer optocht en het kind was nu onbetwist de koningin. De groene jurk was nog even smetteloos. Ze droeg geen andere sieraden dan een krans van papieren rozen met daaraan vast gemaakt als een bruidssluier een lang, wit neteldoeks gordijn. Twee kleine jongens met negermaskers voor droegen als twee zwarte pages deze sluier, die afhing tot op de grond. Frik moest langzaam rijden met zijn autoped, opdat ze hem bij konden houden.

Het kind - hij wist nu dat ze Jeannetje heette - legde haar armpjes weer stevig om zijn lijf. Ze sprak met niemand dan met hem. Soms lachte ze hem toe, vleiend coquet. Die morgen had ze weer een pepermunstok gehad en ze had er hem een heel klein stukje van meegegeven.

 

‘Mot je niet spelen?’ vroeg Doortje's moeder.

‘Nee,’ antwoordde Doortje stug. De vorige dag had ze ge-

[pagina 171]
[p. 171]

vraagd of ze een andere jurk aan mocht. Dit oude jurkje droeg ze alleen nog in de vacantie.

‘Ben je gek, meid’, had haar moeder gezegd. ‘Wat mankeert er aan je jurk? Is hij soms niet schoon en knap?’

Doortje had niet aangedrongen. Ze haatte haar jurk, ze haatte de woorden ‘schoon en knap’. Ze haatte vooral het kind.

‘Haal dan maar een pond groene zeep voor me,’ zei haar moeder nu.

Er was op dat ogenblik niemand in de steeg. Doortje sloop schichtig langs de huizen. Ze wou ze niet zien, het kind niet en Frik niet en niemand. Maar in de winkel moest ze wachten en toen ze terug ging, naderde de optocht van de andere kant. Vluchten wou Doortje ook niet. Ze was een versmade, een verslagen, een afgezette koningin, maar ze had haar trots. Ze bloosde diep, maar ze liep door. Ze zag het kind in volle glorie met de sluier en de zwarte pages. Zo'n mooie koningin was zij nooit geweest, wist ze met een felle steek van pijn. Ze zag Frik, maar hij keek niet naar haar. Durfde niet, dacht ze. Ze sloeg de ogen niet neer, toen het kind haar aankeek. Het glimlachte minachtend en snel en flitsend stak het eenmaal een rood, spits tongetje uit.

Toen gebeurde het. Het was of de opgekropte haat in Doortje ontplofte. Pang! Alsof ze op eenmaal in vlammen stond. Of ze niets anders meer was dan een laaiende, witgloeiende vlam van drift.

Met een tijgersprong had ze zich op het kind geworpen en - klets - had ze het pak weke groene zeep op haar hoofd omgekeerd. De zeep vloeide weg uit het grauwe papier, door het kroeshaar van het kind, over haar poppengezicht, in haar ogen, in haar mond, die ze gillend wijd open sperde.

Een ogenblik stond Doortje beduusd. Ze besefte nauwelijks dat zíj dit gedaan had. Toen kreeg ze haar tegenwoordigheid van geest terug. Ze begreep dat het hier op straat niet veilig meer voor haar was. Dit kind moest een moeder hebben. Ze holde, holde, zoals ze nog nooit gehold had. De trap op, de keuken binnen...

‘'k Heb de centen verloren’, zei ze hijgend. ‘Ze zaten me achterna...’

[pagina 172]
[p. 172]

Haar moeder gaf haar een draai om de oren. ‘Donder maar op’, zei ze. ‘Ik heb toch niks an je.’

 

Een poosje later kwam de moeder van het kind haar beklag doen. Doortje kreeg nog een paar klappen. Zo achteloos weg gegeven, links en rechts om de oren. Ze accepteerde ze gelaten en zonder de minste wrok. Dat had ze er graag voor over.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken