Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liefde en logica (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liefde en logica
Afbeelding van Liefde en logicaToon afbeelding van titelpagina van Liefde en logica

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.57 MB)

Scans (13.93 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liefde en logica

(1952)–Clare Lennart–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 173]
[p. 173]

Vrede

Die Vrijdagavond kwamen ze als dronken door onze straat getuimeld, twee jonge mensen, een vrouw en een man. Ze zwaaiden en wuifden en riepen een woord, dat we niet verstonden... of misschien niet durfden verstaan. Maar met één slag gingen al onze ramen omhoog en we hingen naar buiten en verstonden toen ook dat woord. Vrede!

Onze straat is een stille, een ingetogen straat. De huizen staan er teruggetrokken achter hekken, grote ouderwetse huizen met brede gevels, waarin veel hoge ramen naast elkaar. En teruggetrokken leven de mensen in die niet bepaald mooie, maar wel statige huizen. Ze zijn niet onvriendelijk, maar het duurt lang voor ze iemand erkennen als behorend tot de straat.

Het enige helemaal jonge en uitbundige in deze straat waren altijd de studenten geweest. Er woonden er veel, want in de grote huizen was vaak ruimte over en de bewoners, die wat ter zijde van het hedendaagse leven stonden, waren dikwijls slecht bij kas. Als bijverdienste namen ze dan studenten op kamers en met hun moderne spulletjes, een bureau, een rechtlijnige boekenkast, een leeslamp, een stalen stoel, trokken deze de kamers binnen, waarin nog het meubilair stond uit grootmoeders tijd; mahonie met pluche, stoelen met gedraaide poten en een met lofwerk versierde canapé. En met de studenten kwam het luidruchtige sans-gêne: geestdriftige begroetingen en afscheid in de nacht, sleutels, die omlaag werden gegooid, benen uit de ramen, rinkelende fietsbellen en vooral de fluitjes.

Op alle uren van de dag en de nacht klonken de studentenfluitjes door onze straat. Het was alsof aan een oude boom één tak ging bloeien. Door al het grijs en het grauw van oude huizen en stille levens, van vergrijsde echtparen en stemmige oude juffrouwen, joegen de studentenfluitjes als een felle vlaag van jeugd. Een was er, dat ons altijd in de lach deed schieten. De lange blonde jongen, die bij de oude dametjes aan de overkant woonde, had zich

[pagina 174]
[p. 174]

tot lijfdeun verkozen ‘Brûlant d'amour’ en al zijn vrienden - ze waren blijkbaar van een onstuimig slag - barstten al halverwege de straat los in een ademloos ‘Brûlant d'amour’, alsof de liefde zo hevig brandde dat het geen moment uitstel meer gedogen kon.

Maar de studenten waren verdwenen en wie er nog over waren floten niet meer. Het was stil en vreugdeloos geworden in onze straat.

Toen kwam die Vrijdagavond, dat we het woord ‘Vrede’ hoorden roepen. We stonden in een groep bijeen en praatten of we elkaar jaren kenden en niet enkel met een afgemeten knikje groetten. Vrede! We vroegen het de jonge mensen, die het woord hadden uitgeroepen. ‘Is het werkelijk waar? Weten jullie het wel zeker?’ En ze bevestigden: ‘Ja, het is waar. Geloof het maar gerust. Het is door de radio gezegd. We hebben het gehoord met onze eigen oren.’

En dansend gingen ze verder en droegen hun toverwoord naar een volgende straat.

Vrede! De grijze dametjes van de overkant piepten het uit en huppelden formeel op het trottoir. De zoon van onze buurman wou meteen naar de zolder om de vlag uit te steken. Een paar jongemeisjes riepen triomfantelijk: ‘Maar dan hoeven we ook niet meer binnen te blijven’ - het was lang na achten - pakten elkaar onder de arm en zwierden de straat op. De deftige meneer uit het huis met de mooie Oud-Hollandse gevel zoende zo maar zijn vrouw en zij, de mevrouw, die me altijd achter haar smeedijzeren hek en haar glas-in-lood zo ongenaakbaar was voorgekomen, schreide grote tranen. We deden allemaal iets geks. Ergens in ons brak een stuw, die het vijf jaar lang had uitgehouden en onze beheersing begaf ons.

En toen plotseling knalden de schoten door de straat. De mensen stoven naar binnen. Als bange konijnen kropen ze weg in hun holen en drie ‘Grünen’ marcheerden voorbij. Weer hoorden we het verafschuwde geluid van met ijzer beslagen schoenen op het plaveisel. Weer hadden we het gevoel, dat het onze harten waren, die door de zware schoenen meedogenloos werden vertrapt. Was het dan toch geen vrede?

[pagina 175]
[p. 175]

Maar de volgende dag wapperden overal de vlaggen. We liepen met oranje op. Kinderen zongen van ‘Leve de Willemien!’ We lazen de bulletins, die spraken van capitulatie. En nog twijfelden we, want nog liepen de Duitsers gewapend door de stad.

De dag daarna, de Zondag, stonden we op de Biltsestraatweg en keken uit of de Tommy's kwamen. Want zo onervaren waren we toen nog, dat we ieder geallieerd soldaat een Tommy noemden. Met duizenden en duizenden mensen stonden we daar, een dichte haag van mensen, alle gezichten gewend in de richting, waar de Tommy's vandaan moesten komen, in alle ogen dat hunkerend verlangen naar een overtuigender bevestiging dan die van gedrukte lettertjes op papier of woorden door de radio. We wachtten tevergeefs, uren lang. Ze kwamen niet.

Maar op Maandagmorgen kwamen ze. En we juichten en wuifden, we lachten en schreiden. Een grote golf van vreugde tilde ons op hoog boven alle Nederlandse stijfheid. We grepen de handen van de soldaten, we klopten ze op de schouders, we redeneerden er onbekommerd in het Engels op los. We moesten die soldaten steeds weer verzekeren hoe gelukkig we ons voelden - so very, very happy. Jongens en meisjes reden triomfantelijk mee op vrachtauto's en jeeps, chauffeurs werden zo stevig omhelsd door zoveel meisjes tegelijk, dat ze nauwelijks meer sturen konden. Boven bunkers, schuilkelders en prikkeldraad wapperde het oranje, rood, wit en blauw van onze eigen vlaggen. En plechtig luidden de klokken van de Dom en eindelijk, eindelijk, alsof God zelf tot ons gesproken had, durfden we ten volle geloven aan de vrede.

 

Maar toen de blijdschap geleidelijk minder onstuimig werd, is toch twijfel onze harten binnen geslopen. Wás dit eigenlijk wel vrede?

Natuurlijk, er werd niet meer gevochten, althans in ons werelddeel. We hoefden geen angst meer te hebben voor ieder vliegtuig. 's Nachts konden we rustig slapen gaan. We keken onze stad niet meer met zulke bange ogen aan, als we langs haar schone grachten en singels, door haar oude, vertrouwde straten gingen. Ze werd niet meer bedreigd. Onze mannen en broers en vrienden keerden terug uit gevangenissen en concentratiekampen voorzover

[pagina 176]
[p. 176]

ze nog leefden. Er vielen geen bommen meer en geen spijkerschoenen trapten meer op onze harten. De oorlog was voorbij, maar vrede moest toch iets anders zijn dan ‘niet meer oorlog’. Het was niet een negatief, maar een positief begrip. In onze harten had een droom geleefd van een wonderlijke klaarte, die om ons zou zijn. We zouden zo licht en zalig, zo broederlijk leven, wanneer het eenmaal vrede was. Door haat en verschrikking, door bloed en dood, hadden we uitgezien op die klaarte. Dat was misschien heel dwaas en kinderlijk geweest. Ach, maar was het niet nog dwazer... níet meer dwaas en kinderlijk te zijn?

Nu dachten we aan die vrede. Uit duizend scherven trachtten we hartstochtelijk een goede vrede bijeen te lijmen. Maar de lijm pakte niet en steeds weer stonden we met onze handen vol scherven.

 

Toen is er die avond gekomen, dat ik laat terug kwam van een bezoek bij vrienden aan het andere eind van de stad. Eerst was ik door de drukke straten gekomen, waar de meisjes liepen met de Canadezen, waar de jeeps kwamen aangieren en met hun felle lampen telkens een toneeltje belichtten van mannen met gebruinde gezichten en kleine zwarte snorretjes, van een rood geschminkte meisjesmond met een sigaret, dat je het gevoel gaf of bij vergissing een soort Wild-West-film werd afgedraaid in het décor van een oude Hollandse stad.

Ik was daarna in onze eigen stille wijk gekomen en hier waren het niet de meisjes en de Canadezen en de jeeps, die bezit hadden genomen van de straten. Hier was de zomeravond oppermachtig. Hier geurde de jasmijn en een enkele bleke ster stond aan de avondhemel.

En opeens besefte ik: dit is het uur dat de Duitsers ons ontstolen hadden, dit late schemeruur van de midzomer, als de eerste bleke ster aan een groene hemel staat. Om tien uur moesten we immers binnen zijn. Nu was dit uur ons teruggegeven en het leek wel of alle mensen, die zo afzijdig leefden in deze stille wijk, het beseft hadden en waren uitgetogen om het te verwelkomen. Zacht en toch met iets ingetogen feestelijks gingen ze door de straten. De oude echtparen gingen arm in arm. De grijze dametjes van de

[pagina 177]
[p. 177]

overkant zagen er plotseling jonger uit, alsof de zachtheid van de avond de rimpels van hun gezichten had weggestreken. Opeens wist ik hoe ze geweest moesten zijn omstreeks het jaar 1900: naïef en teder en veel te schuw om een man te veroveren. Zo hadden ze dan maar geleefd met Pa, die nu ver in de tachtig was. En nog stonden ze schuw tegenover het leven, al hadden ze zich in de loop der jaren wel een beetje pensionjuffrouwen-haaiigheid aangewend.

De een na de ander trokken mijn buren langs me heen: de professor, ruig en baardig met zijn even ruige en baardige hond. Hij zag me niet en neuriede als altijd, wanneer hij in gedachten verzonken is. Zeer te onpas ditmaal van ‘O Tannenbaum, o Tannenbaum.’ Zijn neuriën leek het zware brommen van een bezige hommel. Misschien was hij verdiept in een of ander wiskunstig probleem, misschien ook zagen zijn afwezige ogen in de diepte van een jeugdherinnering.

Daar was de Pool met zijn jonge vrouwtje, hij nog wat bleek van het maanden lang binnen zitten, zij keurig gekapt en perfekt gekleed als een kleine Parisienne. Als een bergbeek bruiste hun vreemde taal langs me heen, die ze nu weer openlijk op straat durfden spreken.

Daar was de laatste gelukkige familie, die in deze stille buurt een wijkplaats heeft gevonden, voltallig opgekomen: vader, moeder, vier zoons en één aanbeden dochtertje.

Daar was het opgedoken Joodse echtpaar, hij een onaanzienlijk klein mannetje, maar zij fonkelend als een Oosterse ster in de pracht van haar glanzende ogen, haar gitzwarte haren, haar juwelen ringen en oorbellen en haar rijpe, rood geschminkte mond.

Daar waren ze allen: de zonderlinge oude freule in haar slepende zwarte kleren, een verfomfaaide veren hoed op het warrig haar; de kleine dikke dokter, die altijd haast had, maar deze avond genoeglijk zijn pijpje rokend voorbij kwam slenteren; de rijwielhersteller met zijn martiale snor; de ontzaglijk deftige concierge van de Mulo. Ze gingen allen in dat eender rhythme van zalige ontspanning en naarmate het duister viel, geurden de jasmijnen sterker. Ik dacht aan een dorp, waar ik lang geleden 's avonds in

[pagina 178]
[p. 178]

een tuin gezeten had, waar een jasmijnstruik bloeide. En plotseling, met een schok, realiseerde ik me: Dit is vrede! Dit gaan door de avond zonder zorgen of wensen. Het leven zelf herstelt beter dan wij het ooit vermogen.

En toen ik onze straat insloeg, als had het leven er alles opgezet dit kleine kunstwerk volmaakt af te leveren, toen klonk door de stilte het fluitje, even ademloos als vroeger: ‘Brûlant d'amour!’ De student was teruggekeerd.

 

Zo is het meer gebeurd dat plotseling het gevoel me doordrong: Dit is vrede.

Op een vochtige, nevelige avond ben ik door de Maliebaan gegaan. Aan weerszijden, in de grote huizen waar Canadezen wonen, brandde veel Echt. En over de brede verkeersweg schoot telkens met brandende lampen een auto voorbij. Toen voor het eerst na jaren van duisternis zag ik - o zeer fragmentarisch - maar ik zag toch de gouden weerspiegeling, die vroeger in donker water en vochtig asfalt gehangen had. En ik wist dat ik weer zou dwalen langs grachten en singels van een nachtelijke nevelige stad en blij zou zijn met die stad van ‘er was eens’, die in de diepte lokte, onvatbaar en toch zo wezenlijk. Ik wist dat het dagelijks leven weer dat wijde uitzicht zou hebben op dromen en sprookjes, op verzonken steden van gouden licht.

En ik heb 's avonds zitten werken en het licht gezien van de student aan de overkant, die ook nog laat te werken zat. Op de schuine wand van een zolderkamer viel het schaduwbeeld van een gezicht en profiel. Zo nu en dan kwam een hand, die het haar naar achteren streek. Het was eigenlijk niets bijzonders en toch heb ik gedacht: Vrede! Omdat er weer lichte vensters waren, die kleine simpele verhalen van mensenleven vertelden. En ik ben niet zo wanhopig meer geweest, als de vrede, die we zelf wilden maken, onze eigen onvolkomenheid in zich droeg. We moeten de scherven maar lijmen zo goed we kunnen. En zo nu en dan - we weten niet hoe of waar of waarom - zal het leven ons verrukken met een moment van zijn eigen vrede. Die als alle zeer schone dingen niet kan worden vastgehouden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken