• Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Audio/Video
    • Calendarium
    • Thema's
    • Rederijkerskamers
    • Atlas
    • Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden
    • Informatie voor rechthebbenden
    • Over DBNL
    • Organisatie
    • Adressen
    • Vragen
    • Stages
    • Digitaliseringsverzoeken
    • Nieuwsbrief
    • Nieuwe titels
    • Privacyverklaring


  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3,25 MB)






Editeurs
P.N. van Eyck
Johan B.W. Polak



Genre
proza
poëzie
drama

Subgenre
verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Print
Verzameld werk (2 delen)(1951-1952)–J.H. Leopold

[p. 15]

Scherzo

[p. 16]

[Dit is van een lichtkind]

 
DIT is van een lichtkind
 
mijn lieveling
 
mijn gouden kleine
 
verlustiging.
 
 
 
Die had verkoren
 
en was ter wone
 
in een dunpurperen
 
anemone.
 
 
 
Want windebloem was haar
 
huis geweest
 
vier bladen haar peinzens -
 
kluis geweest,
 
 
 
totdat een blijdschap
 
haar werd beschoren
 
en een verlangen
 
ingeboren.
 
 
 
Dit eerst begeeren
 
teeder zoet
 
met wenschen heeft zij
 
het gevoed,
 
 
 
tot het geworden
 
een hartedwang
 
woord van gebieden
 
dat riep al lang.
[p. 17]
 
Het riep en willig
 
is zij ontwaakt
 
en heeft haar zijden
 
band geslaakt,
 
 
 
en zag de lente
 
onverwonderd,
 
heeft van de pracht zich
 
afgezonderd,
 
 
 
moest van de bloesems
 
het vlinderspel
 
gaan afscheid nemen
 
met knikvaarwel.
 
 
 
Dan is dit lichtkind
 
tot mij gekomen,
 
heeft in haar handen
 
mijn hoofd genomen
 
 
 
en deed het troosten
 
het zoete hoofd
 
en leed het donkere
 
werd weggeroofd.
 
 
 
Zij was stil denkend
 
en hing mij aan
 
en wilde al niet
 
van mij gaan
[p. 18]
 
en is geworden,
 
de nieuweling,
 
mijn eigen diere
 
zielslieveling.
 
 
 
Ach - om dit kleine kind
 
in mijn beveiliging,
 
mijn zoet lief spelekind,
 
mijn eigen heiliging.
[p. 19]

[Dit denken aan U wil zuiver zijn]

 
DIT denken aan U wil zuiver zijn
 
en heilig eeren en niet ontwijden,
 
licht als een eerste maneschijn
 
ommegaat op een lelieweide,
 
 
 
over de lelieën henen treedt
 
over de kelken, die daar kwijnen
 
in een mild dauwen en geene weet
 
de lichte liefde van dit schijnen.
[p. 20]
 
Herwaarts, derwaarts
 
een wiegensrust
 
een zieleschemer
 
vergetellust.
 
 
 
Wij waren in wezen
 
en nimmer wisten
 
en blinden een zilveren
 
morgen gisten,
 
 
 
dat het beloofde
 
zich openen zou,
 
maar weigering werd ons
 
en vroege rouw.
 
 
 
Leven lag ademend
 
in onzen schoot
 
neigend naast ons
 
stond de dood
 
 
 
en in de verte
 
zwol een klagen:
 
wee! dat het licht ging
 
uit de dagen. -
 
 
 
Nu zinnen wij af
 
de lange uren
 
en fluisterspreken
 
tot de geburen
[p. 21]
 
en wel begrijpende
 
zeggen zij voort
 
het zacht verwijtende
 
droomenwoord:
 
 
 
herwaarts, derwaarts
 
in rust gesuld
 
in sluimerwaden
 
ingehuld.
[p. 22]

[Laat de luiken geloken zijn]

 
LAAT de luiken geloken zijn
 
wiege wiegele weine
 
en de stilte onverbroken zijn
 
wiege wiegele wee.
 
 
 
Wen het kindje gedoogen wil
 
moe en tevreeën,
 
dat de blinkende oogen stil
 
toe zijn gegleeën,
 
 
 
dan zal komen de droomenvrouw
 
zacht over den grond
 
zij de vrome, die schromen zou
 
zoo zij wakenden vond.
 
 
 
En zij zal in den langen nacht
 
aan het hoofd zich vlijen
 
met der droomen wufte vlinderpracht
 
het kindje verblijen.
 
 
 
Het verhaal zal zij weer beginnen
 
het angstig mooie
 
en zij zal zich duizend keer bezinnen
 
en het niet voltooien.
 
 
 
Laat de luiken geloken zijn
 
wiege wiegele weine
 
en de stilte onverbroken zijn
 
wiege wiegele wee.
[p. 23]

[Gij, eersteling, hebt neergezien]

 
GIJ, eersteling, hebt neergezien
 
in mijne ziel; een dicht gehoûen
 
menschenbestaan lag te aanschouwen,
 
voor u ook voor het eerst misschien.
 
‘Ik heb gezien een smartelijk begeven,
 
ontsterven al achter den buitenschijn,
 
verlatenheid en een hooghartig streven
 
eenzamer dan den eenzame te zijn.’
 
 
 
Gij hebt geluisterd naar de taal
 
van mijn gedachten; wat de velen
 
in kronkelzinnen dicht verhelen,
 
werd u verstaanbaar deze maal.
 
‘Ik heb vernomen woorden van hoovaarding
 
ruilend met kreten van verworpenheid
 
van zelfverheffing en van zelfontwaarding
 
de wanhoop en verloren wisselstrijd.’
 
 
 
En dit, wat duister in mij leeft,
 
mij zelven vreemd en toch mijn eigen,
 
wel zal uw mond het niet verzwijgen,
 
nu eenmaal zij gesproken heeft.
 
‘Ik ken den grondslag van geheel uw wezen,
 
weet, dat uws levens rijke werken tracht,
 
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
 
ééne, onverschenene, ademloos gewacht.’