Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

Verzen 1895

[pagina 25]
[p. 25]

[De bedgordijnen hangen zoo ijl]

 
DE bedgordijnen hangen zoo ijl
 
en angstig af; er beeft een vreezen
 
van hen uit voor dit vreemde wezen
 
der toegeschovenen en leeft een wijl
 
in een bedremmeling en wil van dezen
 
weren en sterft.
 
 
 
Zij hangen in den zachten dag
 
zoo stil, zoo zedig, ongerept
 
van elk bewegen; weten mag
 
den liefbedeesden gegeven zijn,
 
eerbiediglijk in wachten houden,
 
weten van leed, opdat zij zouden
 
peinzen en zorgen in een schijn
 
van geheimzinnigheid en verhelen,
 
de ingetogenen, als bewust,
 
dat er een schat bij hen berust
 
van een kostbaar verdriet voor velen,
 
een levensbeklagen.
 
 
 
Zie, in de weeke
 
peluw, onder de neergestreken
 
lakens, hier is geheimenis bereid
 
en ligt een meisje in doodsverschijnen
 
een kind in zijne onnoozelheid
 
en al het menschelijk afpijnen
 
is armer dan deze nu, vorstin
 
van andere, gesloten koninkrijken,
 
een dolende, waar paden wijken
 
achter de heuvels en een verschiet
 
een wijdverloren; men vindt het niet.
[pagina 26]
[p. 26]
 
O, welk een deerlijkheid is dit,
 
zooals het vrome hoofd gedoken
 
ligt in de haren en zij strooken
 
der wangen wit
 
de strengen, strak getrokken stroom,
 
waarin des aangezichts eenligsbloem
 
drijft, rijk van mild wit, overtogen
 
als van een dauw des doods, een pracht
 
verzonken in zich, zonder acht
 
voor anderen, pogend naar het hooge
 
wonder van zich, van zijn eigen wezen;
 
en vrediglijk stil gebracht zijn deze
 
handen en in elkaar geborgen,
 
schuilende over dit broze vrouwen -
 
lichaam, dat werd met zachte zorgen
 
geloken en zoet toegevouwen.
 
 
 
Hoe streng is nu uw zijn geworden,
 
dat over u ligt een gebod
 
van trotsche wering en dat tot
 
scherpe bewaking u omgorden
 
kuischheid en koude, wakend hard
 
over een iets, met zich alleen,
 
uit het niet eigene nu ontward,
 
uit het afgevallen vele Een,
 
dat enkel ernstig te zijn begeert
 
en in zich zelve en zoek wil wezen
 
en dat zijn denken heeft verwezen,
 
zijn zekerst willen heeft gekeerd
 
op het dreigende, dat komen gaat
 
door de verwulven sinds ontsloten,
 
een gang, die opgetrokken staat,
[pagina 27]
[p. 27]
 
waardoor op eens het dwingend groote
 
verschijnt. - En deze is gebogen
 
tegen het bange, haar zielsvermogen
 
krampt bijeen in een zich bereiden
 
tot bleek geduld, een gedoogend lijden.
 
 
 
In een wachten gij, douloureus
 
en ik kan niet brengen, ach hoe zouden
 
mijn reikende begeerensarmen
 
aan dit, het zorgzaam ingehouden
 
en wegbewaarde leven raken
 
mogen en hoe zou mijn erbarmen
 
uw fiere weigering genaken,
 
van elk beklagen weggevlucht
 
in zelfverkozen eenzaamheid;
 
mijn willen is in lijdzaamheid
 
teruggezonken en gezwicht
 
is dan mijn zwak en arm bedoelen
 
zoo ziek in een zich hulpeloos voelen
 
en moe; toen ben ik neergeslagen.
 
 
 
En was weer klein en bitter bedroefd
 
om u, die mij nu niet meer behoeft,
 
mij niet meer heeft gewild; en toch
 
wij waren wel goed elkander zeer
 
en lieve zielsbevrienden en meer,
 
wij zachten en oprechten nog
 
en zoekenden, die elkander wisten,
 
in levensnevel een ander gisten,
 
die komen zou door zwellend verlangen
 
en is gekomen en is ontvangen
 
tot ons, tot onzer ziel festijn,
[pagina 28]
[p. 28]
 
tot onzes lijfs zeer schuchter zijn.
 
Toen werd een morgen, een vroege tijd
 
open en vóór ons een nieuwe dag
 
koel liggend in een verlangenslach,
 
waarin wij werden ingeleid
 
te gaan, waar wij stille genooten waren
 
en afgezonderden, die wilden loopen
 
in schaduw om onze hoofden, in gebaren
 
aandachtig gingen onze armen open
 
en lijdelijk werd ons lijf, bezwijmen
 
moesten wij onder het geheime
 
bezige der zielen, die vervuld
 
lagen in wederzijdsch inwijden,
 
in een geluk van al-belijkden
 
van liefde, van smart en ongeduld
 
van wachten, luisteren, opgeschrikt
 
of daar de liefste komen mocht,
 
van droomen, waarin wij opgezocht
 
elkander en teekens toegeknikt,
 
waarin wij beloftewoorden gesproken.
 
O, wachten, wachten, neergebroken
 
tot wanhoop eindelijk om de ellende
 
van mijn schoon jonge leven, vergaan
 
in leeg verlangen, moe doorgestaan
 
ten leste, en als ik het u bekende,
 
lief, zie, hoe zoet was het nu geworden.
 
 
 
Nu, dat wij waren in bedaren
 
tot rust komen van veel verdriets
 
in troosten, dat ons leed verklaren
 
wegspreken deed, dat het was niets
 
niets, want wij wisten immers goed
[pagina 29]
[p. 29]
 
het einde, was dit niet een begin
 
van wat in onzen kinderzin
 
gelegen had als een vermoed
 
gebeuren, waren wij niet aanvlijend,
 
lagen onze handen niet in elkaar,
 
waren wij niet een samen schreiend,
 
stamelend, verwonderd menschenpaar?
 
In een stil scheiden was uitgetogen
 
de groote somberte, weggebogen
 
in haren trots en haar getrouwe
 
volgelingen, een donkere wacht
 
van angst en twijfel en zielsberouwen
 
zij werden zwijgend weggebracht.
 
En dan een leegte blijven deed,
 
een teere eenzaamheid gereed
 
dat intrek neme de aangebedene
 
vrede van onze zielen, eene
 
zeer gesmeekte, die zal verleenen
 
geheele rust den afgestredenen;
 
een weenensleniging, een weeke
 
vergetelheid ons vrome tweeën
 
gegeven, ons, van wie geweken
 
elk verder wenschen. O gij mijn gedweeë
 
lief, veilig mij gegeven bruid,
 
die peinzenslangzaam zich ontsluit
 
om mijnentwille, hoe wel geweten
 
is mij uw wezen, toegezinde
 
tot een, die daar in u mag vinden
 
bevrediging en die zijn leven
 
voelt neergebracht tot de zeer blijde
 
nederigheid zijn zin te leiden
 
ter ingekeerdheid en aandacht geven
[pagina 30]
[p. 30]
 
op al het komend, stil arbeiden,
 
geheim bedrijf van uwe ziel,
 
waarin een godheid zich geviel
 
te wezen in de nieuwe tijden.
[pagina 31]
[p. 31]

[Hoe ver, hoe ver ik dit alles vind]

 
HOE ver, hoe ver ik dit alles vind,
 
het werd een spel, een lief gezeg
 
van andere menschen, zóó is het weg
 
en vreemd van dat, wat nu begint,
 
 
 
nu dat mijn leven zal gezonken
 
zijn tot een ernst, die 't al beschreit,
 
en tot één groote innigheid
 
van heenbeklagen gaan geslonken,
 
 
 
en nauwelijks een flauwe lach
 
gebleven is van medelijden
 
om wat nog even van ons beiden
 
opleeft in mijn gedenken, ach
 
 
 
hoe liefelijk, zooals wij gerust
 
van ons geluk waren en verkozen
 
ons te behooren, argeloozen
 
in wie er nimmer werd bewust,
 
 
 
dat wij vreezen moesten; dat, wat gegeven,
 
in deemoed wilde zijn aangenomen
 
een zorg voor hem, die der dagen komen
 
goed weet; en zie, wat is gebleven?
 
 
 
weet ik nog, dat een hemel stil
 
van licht en mildheid in mij hing?
 
ik luister naar mijn herinnering;
 
een stem wegwankelt, die sterven wil.
[pagina 32]
[p. 32]

[O, als ik dood zal, dood zal zijn]

 
‘O, ALS ik dood zal, dood zal zijn
 
kom dan en fluister, fluister iets liefs
 
mijn bleeke oogen zal ik opslaan
 
en ik zal niet verwonderd zijn.
 
 
 
En ik zal niet verwonderd zijn;
 
in deze liefde zal de dood
 
alleen een slapen, slapen gerust
 
een wachten op u, een wachten zijn.’
[pagina 33]
[p. 33]

[Die nacht van zelfvernedering]

 
DIE nacht van zelfvernedering
 
van deemoed aan de doodensponde
 
in een gestage preveling:
 
‘vergeef mijn zonden.’
 
 
 
Van pogen, dat mijn leven, al
 
mijn zijn ik u uitgeven konde
 
en woorden mij niet kwamen dan
 
‘vergeef mijn zonden.’
 
 
 
Een simpel woord van leniging
 
het eenigst, wat ik heb gevonden,
 
waarin mijn ziel uitweenen ging
 
‘vergeef mijn zonden.’
[pagina 34]
[p. 34]

[In de stilte waarin wij zijn, de vertrouwelijke]

 
IN de stilte waarin wij zijn, de vertrouwelijke
 
die behoort aan ons toe, ons beiden, in beschouwelijke
 
 
 
troostoverdenking, daarin ga ik nu tot u komen
 
ik, die ben door een donker, sidderend verdriet ingenomen;
 
 
 
een donker verdriet, zoo dringend, dat ik het als mijn eigen
 
wezen gevoelen moet, zoo wil ik mij dan over u neigen
 
 
 
en ben als een groote avond over u met moede zegening
 
eene, die smartenszat en zonder bewegen hing
 
 
 
een sombere zomernacht, verwijlend in peinzenstoeven;
 
en ijdel vallen weg de woorden, die mijn mond wil beproeven.
 
 
 
Alleen - in mijn denken is een klare stem geboren
 
die toespreekt en ik wil gelooven dat gij zult hooren
 
 
 
en dat wij samen nederliggen in vreeze gedrukt en over ons heen
 
spreekt Zij haar te zeggen af, in haren goddelijken trots alleen.
[pagina 35]
[p. 35]

[Laat ik nu leggen lichte dingen]

 
LAAT ik nu leggen lichte dingen
 
op haren lijf en gauw verganke -
 
lijke, laat het zijn rozeranken
 
en bloemen andere en trosseringen
 
 
 
en wiekevlokken van groote bleeke
 
vlinders en blanke dauw geregen
 
aan herfstrag, alles wat van de veege
 
lente nog is, die gauw verstreken;
 
 
 
en iets van zonlicht, nu ik het kuisch
 
en koel en treurig heb bevonden,
 
nu mocht ik het sprenkelen in het ronde
 
rijkelijk om in de doodenkluis...
 
 
 
en ijl gerucht van een mompelwoord
 
van menschen, die gaan onder het raam,
 
daar wordt gesproken met uw naam
 
en ‘zij is dood, ze is dood’ gehoord.
[pagina 36]
[p. 36]

[Hun zachte oogen]

 
HUN zachte oogen
 
in hen woont van nu af aan
 
een vragen, het dorst de lippen niet over te gaan
 
en is teruggebleven. Zij gedoogen
 
woorden niet; in hunne groote
 
liefde hebben zij besloten,
 
dat zij zijn zouden in hun gewone
 
om mij zijn en zich betoonen
 
als stille bezigen en dat zij wilden
 
doen alsof het niet verschilde
 
van vroeger, eendrachtiglijk verbonden
 
in hun bekommering, die zich verstonden
 
tot het zeer teere medelijden, neergebogen
 
in zich zelven, dat niet zou mogen
 
deren een weggekeerde noch verwonderen
 
met troostgezegden in dit leedbijzondere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken