Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 120]
[p. 120]

Oostersch I

[pagina 121]
[p. 121]

[Onze gedachten waren wel bijeen]

 
ONZE gedachten waren wel bijeen
 
en in eenzelfde oponthoud gebonden
 
en zwevende geworden. Wij verstonden
 
niet het van waar en een van ons wees heen
 
 
 
naar waar in dezen binnenhof wij hoorden
 
een water, klaterende in den kom
 
en schaterlachend en dan sloeg het om
 
in diepe stem, alsof er hartewoorden
 
 
 
opkwamen, of een ziel zijn heiligst doen
 
in bittere bedruktheid uit moest spreken,
 
in sidderende drift zich open breken
 
en wachten, wachten. Wij verstonden toen.
 
 
 
Onze gedachten waren wel bijeen,
 
eenzelfd' gedenken hen te samen voerde
 
aan iets zeer dierbaars, dat in dit ontroerde
 
geluid herleefde, sedert het verdween.
[pagina 122]
[p. 122]

[De lippen van het water leggen zich]

 
DE lippen van het water leggen zich
 
verliefd, verlustigd op den rondom open
 
gewelfden kring; zij komen toegeslopen
 
en dringen op en rekken zich...
 
 
 
Gesneden in den alabasten rand
 
is er een vers van een zoo uitverkoren
 
zoetheid van woorden, dat de zin verloren
 
wegdeinde in dit bedwelmende verband.
 
 
 
Een strofe, die in jubel zich verhief
 
en dan zich strengelde en zich ging winden
 
tot een beschaduwing van de beminde,
 
van het besloten, zinsbetoovrend lief.
 
 
 
En zwijmend onder alle heerlijkheden
 
benadert nu een weeke en vochte mond
 
de kostlijke syllaben, snikte en vond
 
er zijn besterven, stom teruggegleden.
[pagina 123]
[p. 123]

Emir Khosrau

 
De ‘zanger zonder weerga’, de poëet,
 
de zoetdoorzegene, in wiens honingmond
 
een elke klank beminde klanken vond
 
tot samenkomst; een welbehagen gleed
 
 
 
van woord tot woord, een hopen en een wachten
 
op komenden, of zij weer aanverwant,
 
en naar verschenenen in dezen trant
 
een omzien en een liefderijk betrachten.
 
 
 
Een onbenoembaar en oorspronklijk wezen,
 
dat woonde in de woorden en waarnaar
 
zij zich gedroegen en het een het aêr
 
aanzocht en lokte en had uitgelezen
 
 
 
tot een verbond, waarin de donzen zoomen
 
wegslonken en hun inhoud onderling
 
versmolt en van de andere ontving,
 
maar van het eigene deed overstroomen,
 
 
 
een drang, waaronder de syllaben wierden
 
tot een gezang, dat statig begeleidt,
 
een ingehouden koor, waar boven uit
 
het vrije lied van de gedachte zwierde:
 
 
 
de heerlijk aangeheven, klare klacht
 
van de verlaten vrouw en van den man
 
de sombre storm, zooals die mokken kan
 
en zwoegen onder de fatale macht.
[pagina 124]
[p. 124]

[En toen zij van mij opstond en de haren]

 
EN toen zij van mij opstond en de haren
 
glanzende streek en door de wimpers heen
 
tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen,
 
of ongerept nog heure wangen waren,
 
 
 
zeide ik: vrouw, laat heden u de vrouwen
 
ontvangen, uwe dagen van onnut
 
zijn over, en u zegenend om dit
 
over uw schoot hun wijze handen vouwen.
 
 
 
En zij, haar oogen flitsten en zij wilde
 
antwoorden, maar een siddering doorvloog
 
haar en haar stem verstikte en zij boog
 
zich af in schaamte om het angstig wilde
 
 
 
van dit geluk, dat niet was te bedwingen.
 
Dan look zij op, gedrenkt in een rijk zwijgen
 
van trots en dankbaarzijn; als zuivere getuigen
 
heldere tranen aan den oogrand hingen.
[pagina 125]
[p. 125]

[O nachten van gedragene extase]

 
O NACHTEN van gedragene extase
 
en diep gedronkene verzadiging,
 
als elk met zijn geluk te rade ging
 
en van alleenzijn langzaam wij genazen.
 
 
 
Te denken de ononderbroken uren
 
aan de volkomen overvloed van dit
 
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
 
dat blijven zal en ongeschonden duren;
 
 
 
het onbesefbare van deze gave
 
van eene andere en die naast ons was
 
ter vereenzelviging en zelve pas
 
het inzicht vond van banden, die begaven.
 
 
 
Te hooren naar de rustig ingezogen
 
teugen des ademens en het geruisch,
 
dat op en af het geheimzinnig huis
 
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
 
 
 
En innerlijker naar den drift te hooren
 
van de verborgen donkre harteklop,
 
de wortelstok des levens; wat look op
 
en wat werd in den arbeidsnacht geboren?
 
 
 
En eindelijk het nauw te speuren zweven
 
van de twee wimpers, van de wonderlicht
 
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
 
en dan oneindig sleepende geheven;
[pagina 126]
[p. 126]
 
waaraan wij in het donker open wisten
 
de andere oogen, die het nu behaald
 
geluk bewaakten en die onverdwaald
 
op oog en mond, al het dierbare rustten.
[pagina 127]
[p. 127]

Uit de Rubaijat

 
O wereldrad, hardvochtige despoot,
 
vermorzelend tot ondergang en dood!
 
en aarde, ach, hoe ongeteld kleinood
 
bevat uw ondoorgronde moederschoot!
1
 
Het eerste groeien aan den waterkant
 
hoe wel herkent het zinnende verstand
 
dons van een cherublip daarin en waas
 
van kinderwangen in de jonge plant.
2
 
Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
 
daar i sbij wijlen koningsbloed gevloten
 
en onder donkere violen ligt
 
een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.
3
 
‘Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat
 
u het juweel zien van mijn hoogen staat’
 
fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken’.
 
‘In bloed gedompeld is mijn prachtgewaad’.
4
 
Duizende dagen doofden er hun licht
 
in duizend nachten. Dus uw voet zij licht
 
voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
 
de stralende oogbal van een vrouw wellicht.
5
 
O werkman, wees omzichtig in uw doen!
 
Tot aardewerk van alledaagsche fatsoen
 
vormt gij de vorstelijke vingeren
 
van Kai Khosrau, de hand van Feridoen.
[pagina 128]
[p. 128]
6
 
De kruik ook is in liefdes ban geweest
 
en hield in schat van zwarte haren feest
 
en dit zijn handvat, als een blanke arm
 
was hij gelegd om jonge vrouwenleest.
7
 
De roode wijn, die onder lachgeluid
 
zich voortspoedt door den gorgelenden tuit,
 
is bloed des harten en het blank kristal
 
een oogentraan, die het rondom omsluit.
8
 
Veel kostbaar bloed heeft 's werelds loop gestort
 
en menig bloem is onverhoopt verdord;
 
verhef u niet op jongzijn en op glans,
 
de knop valt af, eer zij geopend wordt.
9
 
Wij gaan en komen en de winst is waar?
 
en weven draden en het kleed is waar?
 
In 's hemels welving zijn tot stof verbrand
 
vele weldenkenden; hun rook is waar?
10
 
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
 
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
 
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
 
na ons vertrek zal het niet anders wezen.
11
 
In dezen kring van komen en van gaan
 
is Alif niet, noch Ya te verstaan,
 
en niemand, die beseft, van waar verscheen,
 
naar waar verdween de vreemde karavaan.
[pagina 129]
[p. 129]
12
 
Geen, die op om te keeren zich bezon,
 
sinds hij verdween achter den horizon;
 
verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis,
 
voort gaat de tocht, als eens de reis begon.
13
 
Ons blijven is vervuld van harteleed,
 
van raadselen, waarvan geen wijze weet
 
het in of uit, en evenwel ons scheiden
 
is aarzelend en nimmermeer gereed.
14
 
Het laatste der begravenen verging
 
tot stof en asch en door den wereldkring
 
drijven in ijle zweving hun atomen
 
als wolken ver in een luchtspiegeling.
15
 
Daarom, laat af van hoop en wanhoop, kom
 
waar vrouwen lachen en waar om en om
 
de wijnkan rondgaat, drink voordat uw stof
 
wordt omgearbeid tot een andre kom.
16
 
O droomend hart, kies u een nieuw vertier
 
in vrouwenwang en purpren eglantier;
 
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
 
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
17
 
Ons is de dag; op alle winden varen
 
de zorgen om wat morgen zal weervaren.
 
Morgen is ons vertrekken met een heir,
 
dat is op weg sinds zevenduizend jaren.
[pagina 130]
[p. 130]
18
 
Wat deed u uit den eersten slaap ontwaken
 
en voerde u met veiligheidsverzaken
 
tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur
 
en beeft als heete lucht bij uw genaken?
19
 
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
 
een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken.
 
O fel verdorsten, wreed martyrium
 
tusschen de murmelende waterbeken.
20
 
O lief, dat niet dan eerst uit leed ontsprong
 
en wel uit wee. Hoe bitter vlijmend drong
 
in dezen haarkam het kliefijzer binnen,
 
voordat hij nestelde in de zware wrong.
21
 
De zefier waait Uw adem toe; het neemt
 
mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd
 
hijgt het en hunkert slechts naar U, naar al
 
wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt.
22
 
Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt;
 
geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt;
 
daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde,
 
is zij in zorg en is om U bedrukt.
23
 
Maak licht voor mij des levens zwaar gewicht,
 
verberg mijn leed voor 's menschen aangezicht,
 
geef heden vrede en voor morgen ga
 
naar Uw genade met mij ten gericht.
[pagina 131]
[p. 131]
24
 
Goud en veel koper als een klokkespijs
 
groot eens de Maker in mijn vormmatrijs
 
naar Zijnen dunk. Wie is er dan aansprakelijk,
 
wanneer de klok nu klinkt op hare wijs?
25
 
Die het geijkte wijselijk beleden,
 
die aan geen twijfel of onzekerheden
 
ziek gingen en den andersdenkenden
 
getroost het leven en de eer afsneden.
26
 
Wijn drink ik en des morgens riekt mijn baard
 
naar most; Godlof, ik heb mijn trots bewaard
 
voor hen, die dagelijks hun vriend verraden
 
en triumfeeren in hun valschen aard.
27
 
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
 
een intrigant, wiens leven afgewend is.
 
Waarlijk, hij ware 't wijste daaromtrent,
 
die niemand kent en die van geen gekend is.
28
 
Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent,
 
den Sultan ziel tot een kort logement.
 
De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op
 
de dood en geen, die nog de standplaats kent.
29
 
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
 
van al mijn parels werd niet één geregen.
 
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
 
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken