Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 235]
[p. 235]

aant.Verzen uit de nalatenschap

[pagina 236]
[p. 236]

Gemengde verzen

[pagina 237]
[p. 237]

aant.I

[pagina 238]
[p. 238]

[In de bleeke wangen als violen]

o rijkdom van het onvoltooide
 
IN de bleeke wangen als violen
 
de sombere oogen dof gezet,
 
de rijpe mond met de bloedende lippen
 
opeen genepen en dun geplet.
 
 
 
En het leven, als woei het en is verdwenen,
 
wegkrimpende als een vogelenvlucht,
 
zich zelf een sluier, een wa geworden
 
is dit onbewogene aangezicht.
 
 
 
Een leegte, een schemer, en zich niet keeren,
 
een treden de jaren ongeteld
 
met door alles heen het voortdurend weten:
 
gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.
 
 
 
En schokkende het groote zwichten
 
en armen die in vertwijfeling slaan,
 
een wringen omhoog, een biddend reiken,
 
een klemmen en jammerend laten gaan.
 
 
 
En een hoofd verwordende en bedolven
 
in der snikken en in der haren nacht,
 
wond over ondoorgrondlijke stroomen
 
vervreemd en doodswit opgebracht.
 
 
 
En een stem verwezen en ingezonken
 
en die nog stervende aanbad:
 
ik heb zoo zielsveel van je gehouden,
 
ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.
[pagina 239]
[p. 239]

[Boomen, boomen, gebogen hangt]

 
BOOMEN, boomen, gebogen hangt
 
over de liefste, waar de paden
 
harer vreugde zijn, de gang
 
harer gedachten, stil te rade,
 
 
 
het herinneren, in geduld
 
der jonge vrouw, eenzaam gezinde
 
die haren inkeer zoeken wil
 
om haar geluk terug te vinden
 
 
 
(dat ligt en levend is in het diep
 
van haar zacht denken opgenomen
 
met zorgen, tweede leven nieuw
 
in de verwonderde gekomen.)
 
 
 
Over de woorden zich zelve toe -
 
gesproken, over het aangevlogen
 
verlangen, vol tot schreiens toe
 
boomen, boomen, hangt gebogen.
[pagina 240]
[p. 240]

[Wij avondkinderen]

 
WIJ avondkinderen
 
langs den weg,
 
met open ogen
 
en overleg
 
 
 
van niet weten
 
en vaag vervuld
 
van verwachten
 
nog verhuld
 
 
 
door holle struiken,
 
waarin ligt
 
een onderzoekend
 
aangezicht.
 
 
 
de kale velden,
 
het blind verloop.
 
waarover nachtwind
 
golfde en kroop;
 
 
 
het bosch bejegenend
 
grijs en bleek
 
gefronst, mismoedig
 
bracht het van streek;
 
 
 
de boomen stonden
 
zoo elk voor zich,
 
teruggetrokken
 
en huiverig:
[pagina 241]
[p. 241]
 
in vreeze waren
 
wij en bedrukt
 
en dan geruster
 
en weer verrukt,
 
 
 
want onze aandacht
 
en troost hing hoog,
 
waar door de takken
 
de maan mee toog.
[pagina 242]
[p. 242]

[Van uit de donkerte in den lommertuin]

 
VAN uit de donkerte in den lommertuin
 
zie in het binnenlicht ik haar bewegen,
 
de strooken in het     neergezegen
 
borduurwerk openvouwen
 
 
 
en plotsling voel ik mij zoo diep alleen,
 
zoo star verlaten, dat met wild verdringen
 
duizend verlangens in mij wakker springen
 
en mij bevolken stormende dooreen,
 
 
 
terwijl dat in de zijde tergend nijpt
 
een blinde pijn. O, tevergeefs ontvlucht
 
verbitteren, wanhopige ijverzucht
 
en afgunst die zich zelve niet begrijpt!
[pagina 243]
[p. 243]

Voor Vrouwestem

1
 
Nu ik zijn oogen heb gelezen,
 
den blik waarom ik altijd vroeg,
 
de welgezindheid van zijn wezen
 
mij toegebracht, o laat genoeg,
 
 
 
nu mocht ik het wel weg gaan beuren,
 
dat ik het spare en zoo hou,
 
nu mag er niets meer bij gebeuren
 
dat schaden slechts en krenken zou.
 
 
 
Mijn liefst, mijn dierste toebehooren
 
dat telkens ik bedenken moet,
 
ik zoek en vind het onverloren
 
en voel hoe goed, hoe goed het doet.
 
 
 
In zoete zelfzucht ingetogen
 
leef ik en ééne heugenis:
 
de gunst, de gave zijner oogen
 
die nu mijn schat, mijn eigen is.
[pagina 244]
[p. 244]

[Het is als ging met lichte gangen]

2
 
Het is als ging met lichte gangen
 
ik en met tintelende voet
 
het helderblank vertrek behangen
 
nu het een komst verwachten moet.
 
 
 
Glycinen, licht getinte trossen
 
zwevende in onwezenlijkheid,
 
iris, wier vochtig-koele, losse
 
flapbladen week zijn aangevleid
 
 
 
en groote, ademende kelken,
 
de smettelooze zonder spoor
 
van breuk of krenking in hun melken
 
verzadiging en mat ivoor
 
 
 
en bleeke anjers en te dragen
 
van donker klimopblad den last
 
rozetten plat uit goud geslagen,
 
hel in de groene glanzen vast.
 
 
 
Gereed de tooi, gereed de wanden,
 
wanneer ik in een luisteren zink,
 
gezeten stil met leege handen
 
en starend oog. Wie licht den klink?
[pagina 245]
[p. 245]

[Ik keer mij toe en mijn gezicht]

3
 
Ik keer mij toe en mijn gezicht
 
is overstroomd van dit ontmoeten,
 
mijn opgaande oogen zijn gezwicht
 
om al wat zij verduren moeten.
 
 
 
Een siddering van vluchtig vuur,
 
o haren mantel om mijn leden,
 
loopt pijnend zonder rust of duur
 
van af mijn schouders naar beneden.
 
 
 
Mijn hart hangt poover in den nacht
 
van borst en angstig ademhalen
 
en klopt nadrukkelijk en zijn jacht
 
is overstelpend telken male.
 
 
 
En luisterend naar mij zelve heen
 
heb ik een vreemde stem vernomen,
 
zooals de woorden een voor een
 
over mijn doffe lippen komen.
[pagina 246]
[p. 246]

Veranda

 
Zij stond...
 
nachtpurper golvende verslond
 
de zoelten en de bochten, sloeg
 
in branding om de schromensvolle voeten,
 
en de ten top gevoerde kolk op droeg
 
het eene, het doorschenene gezicht
 
terneergelegd in zilverwitte vrede.
 
En ik beneden
 
met al mijn bidden opgericht,
 
de smeekingen, het ongeduld,
 
en de beloften eeuwig onvervuld,
 
met al de drang van mijn vervlogen jaren
 
<en een omvademen van dit: de vrouw
 
voortredend in het tengere gebouw.
 
 
 
En onze oogen werden diep verbonden. Langzaam trok
 
een schromen aan, een nauwelijks verroeren
 
der zielen, wachtend, wasemend, ontvoeren
 
van elke heiliging. Spits gevoelde schok:
 
er wankelden twee werelden, de kringen
 
der evenaars, de diamanten buitenringen
 
schoven hun schitteringen licht
 
over elkanderen, de strakke bogen
 
waren uit hunnen stand gezwicht
 
en, uit de     pool bewogen,
 
betraden heilig gebied, dat hunne volten
 
versmolten
 
tot een groot spansel, een heelal
 
evenwichtig
 
vloeiend kristal,
 
een waterhelderheid.
 
Doorzichtig sidderen voer door het klare
[pagina 247]
[p. 247]
 
en sluipend in het lillend zware
 
in hachelijke worsteling
 
lagen verholen krachten, vluchtten: zochten,
 
stierven in smartelijk vervlochten
 
weerzijdsch verlangen. Chaos ging
 
tot zijne geboorte... en stug en strak
 
veranderde dit spinsel, spel, dan brak
 
het af en boom en blad glinsterden wijd,
 
knarsende kiezel lag
 
onder de zolen; scherp gewette dag
 
was in den tuin: wij hadden ons herkregen.>
[pagina 248]
[p. 248]

1

 
Soms in de volte van de straat,
 
het stooten en het zich verdringen,
 
het donker golvende gewoel,
 
het horten en de strompelingen,
 
als al de opstand doende is,
 
de toeloop en het druk gewag,
 
de onafscheidelijke gang
 
van den veranderenden dag,
 
tusschen de drommen, midden in,
 
waar de gezichten en de kleeren
 
voorbij elkander schoven stroef
 
en zuchtende zich verder beuren,
 
is het als was er een begin,
 
is het als had zich iets bewogen,
 
als maakte zich een schaduw los,
 
een wolk, een schijnsel voor uw oogen,
 
een vleug, een trillende figuur,
 
een vloeiende verdubbeling
 
die zich aftilde en die met
 
den omtrek evenwijdig ging,
 
een innerlijk gespannen zweem,
 
een ijlste geest, een derde wezen,
 
verdichting en vervluchtiging
 
van het ontmoetende afgerezen,
 
en toevend
 
en met onwereldlijk bedaren
 
<door aanwezigheid spreken>
 
alsof het zonder opzet ware.
 
Gevoeld in naderenden dwang?
 
even vermoed misschien?
 
in nauwlijks aangeroerd besef
 
herkend? - en gij hebt mij gezien.
[pagina 249]
[p. 249]

2

 
En op den bodem van de nacht,
 
bezijden fonkeling van licht,
 
voorbij de snede van de maan
 
en deze scherp gewette zicht,
 
in leegte van het winterwoud
 
en in het handenwringend klagen
 
van takken die hun zieleleed
 
in wanhoop naar den hemel dragen,
 
in dofte van de vlokkensneeuw
 
tusschen de wimpers van de mist,
 
bij zacht en druilend regenweer
 
achter de traliën gegist,
 
in vochte hoeken van den tuin
 
bij de berooide rozelaren
 
verschenen op de pleistermuur
 
onder de klauw der klimopblaren,
 
in wankelende luchtervlam,
 
te midden van de tafelronde
 
strak     onder in het glas,
 
in schaduw van beminde monden,
 
in bochten van den zwaren wrong,
 
in de betooverende lijnen
 
van wang en hals, in paarlendracht
 
en in de diepe ringrobijnen,
 
in aller wezens voor zich doen
 
en onnadrukkelijk gedrag,
 
in opkomst, stilstand, verdergang,
 
in alles is een oogopslag,
 
is een bizonder iets bedoeld
 
en is een zachte blik gebleken,
 
een trillend donzen wenkbrauwknik,
 
een aanzien en in zwijgen spreken
[pagina 250]
[p. 250]
 
<en> dit     en hun verband
 
en der gedachten samenstel,
 
dit meenen, ernst
 
gij weet het, o gij weet het wel.
[pagina 251]
[p. 251]

[Gij stondt en leundet aan de brug]

3
 
Gij stondt en leundet aan de brug
 
over den slanken stroom gebogen,
 
de zwellingen, en naderkomst
 
onder de poorten doorgezogen,
 
blij in de gladheid en de glans,
 
het zwieren van de waterbaan,
 
de wielingen, die uitgevierd
 
het onbeperkte vlak beslaan
 
met weerschijn als van parelmoer,
 
met stukgebroken spiegelingen,
 
met scherven, snijdend aan de rand
 
en in elkaar geloopen kringen,
 
en stil gedoken zonder schrift
 
over het blinkend vlies, het glazen,
 
bijeen geschoven bellenschuim
 
en popelende waterblazen,
 
al het gespartel en de drift
 
en het onstuimige vertier,
 
het plassen en het onbezorgd
 
spel van de vroolijke rivier,
 
tot waar de darteling versnelt
 
en alle lengte is aangepakt
 
en duizelende komt ten val
 
het kantelende katarakt...
 
Een steeds vervlietend wisselspel,
 
een eeuwig door hetzelfde blijven,
 
als in geklonken hechtenis
 
in weerwil van het verder drijven.
 
Een dwingend naderende greep,
 
een zich ontwringen vruchteloos,
 
een vlucht, een hunkerend vertrek
 
altoos beproefd, mislukt altoos.
[pagina 252]
[p. 252]
 
Stilstand waarin al wat verging
 
verschijnt en wordt opnieuw geboren
 
en op de stil verwezen plek
 
staat jong en vast het toekomstgloren.
 
O de diepzinnige tegenspraak:
 
rust in een glad vervloeiend water,
 
tevredenen en zonder twist
 
bijeen het vroeger en het later.
 
Weidsche ontvoering van den geest,
 
nu in elkander uit gaan monden
 
bestemde en onbestemde duur,
 
aeonenvolten en seconden.
 
In wemelingen
 
een tweede wereld openleit,
 
eeuwig bestendig, onontrust
 
en van een andere werklijkheid.
 
Dreven, waar     tijdeloos
 
en stil van een vreemd licht beschenen,
 
in argelooze     ligt
 
de lach der nieuwe phenomenen.
 
Een blik die van de dingen weg
 
op rustende oorzaak ligt en gronden,
 
ten top gevoerd     zocht
 
en de voldoening heeft gevonden.
 
Zooals gij aan de leuning staat
 
en meegaat met de wentelingen
 
en het gewoel: zoo stond ik stil
 
en mijn gedachten verder gingen.
[pagina 253]
[p. 253]

[Wij liepen over bloemen, over gras]

 
WIJ liepen over bloemen, over gras
 
in frissche winden omgedragen beiden,
 
en van het grootere niet af te scheiden:
 
een kussen ook voor onze voeten was
 
 
 
de pluimengrond, violen aangevleide,
 
krokus en tijloos, reseda, de roem
 
des voorjaars neigende narcissusbloem,
 
en madelief tot perken uitgebreide.
 
 
 
Wij joegen in een vurig begeleiden,
 
hoe joegen woorden over onzen mond!
 
en onder ons benaadren zwikte en stond
 
omhoog het halmgras, de ontloken weide.
 
 
 
Verward van hoofd, verstoorden als wij daar
 
onaangehoord de dierste dingen zeiden,
 
verklarensdrang vruchteloos uit ging weiden,
 
een ander iets verwachtend van elkaar.
 
 
 
O dat het zoeken ditmaal komen mocht
 
tot het doorgronden aloud toegezeide,
 
het zielsbegrip en het gewisse leiden
 
den toegang in in smarten aangezocht.
 
 
 
Wij liepen voor ons uit en waren wel
 
de schreden vóór en van ons zelf gescheiden,
 
beklemd en tot het uiterste bereiden
 
en bitter ernstig in het bloemenspel
[pagina 254]
[p. 254]
 
en stonden aan den slotgrens den beschreide
 
van onzen hof en ach! wij sloegen om
 
en keerden tot den ouden plek weerom,
 
droef referein, dat nimmer uit mag scheiden.
 
 
 
Het hunkeren en het ontglippen beide,
 
o eeuwige vlucht en onbetreden land!
 
hoe leerden wij er liefdes diepst bestand
 
in heldren dag over de zomerweide!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken