Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 199]
[p. 199]

aant.Drama

[pagina 200]
[p. 200]

Aeschylus: Perzen
De slag bij Salamis

[pagina 201]
[p. 201]

Vers 290-514

Er is een bode gekomen, die in algemeene bewoordingen de nederlaag bericht heeft. Het koor heeft geantwoord met eenige hartstochtelijke ontboezemingen. Dan begint de koningin:
Atossa
 
Ik zwijg sinds lang reeds, smartenoverstelpt, ontzet
 
door al den jammer; want dit onheil overtreft
 
het spreken en het naar de rampen navraag doen.
 
Maar toch - wij menschen moeten dragen alle leed,
 
dat komt uit godenhand; vouw open gansch het kwaad,
 
zeg af gelaten, zoo ook al in tranen, toch.
 
Wie leeft er, over wien ook wacht het rouwen ons,
 
der volksbestuurders, die in maarschalks ambt gezet
 
zijn plaats leeg heeft vereenzaamd, stervende.
Bode
 
Zelf leeft hij, Xerxes, en aanschouwt het hemellicht.
Atossa
 
Een groote lichtstraal zegt ge voor mijn huis althans
 
en blanke daglente uit een zwarte winternacht.
Bode
 
Artembares dan, van tienduizend ruiters vorst,
 
aan 't hard gesteente slaat hij der Sileniai
 
en Dardaces, de chiliarch, speerpunt gespietst,
 
sprong buitenboords af met een wonderlichten sprong
 
en Tenagon, der Baktriers oudaadlijk vorst,
 
bonst aan het land van Ajas, daverend van zee.
 
Lilaios, Arsames, Argestes derde man
 
het eiland rond, dat is der duiven voedstermoer,
 
rammeien ze in de branding den standvasten grond.
[pagina 202]
[p. 202]
 
De nabuur van 't Aegyptisch bronnenland des Nijls
 
Arkteus, Adeues, en de torscher van het schild
 
Pharnouchos vielen samen uit een zelfde schip.
 
De Chrysier Matallus, voerder van bewind
 
over drie duizend zwarte ruiterpaarden, valt
 
den rooden, ruigen, overschaduwenden baard
 
besmeurend, ruilende de kleur voor purperdoop.
 
Magus de Arabier, Artames Baktriaan
 
vergingen ginds, naar een hardvochtig land verhuisd.
 
Amestris en Amphistreus, den veelnijvren lans
 
hanteerend, Ariomardus met der pijlen spits
 
rampen verspreidend, Sesames uit Mysie
 
en Tharubis, van vijf maal vijftig schepen voogd
 
afstammende uit Lyrna; welgemaakte man,
 
hij ligt verslagen in afzichtelijken dood.
 
Ten lest Suennesis, eerste in mannenmoed,
 
heer der Ciliciers, hij die wel den zwaarsten taak
 
den vijand gaf, roemruchtig kwam hij om.
 
Zoo was de dood van dezen, die ik heb genoemd.
 
Uit vele rampen wordt u weinig meegedeeld.
Atossa
 
Wee, wee, het toppunt hoor ik daar van al het leed,
 
Schand' voor de Perzen en helklinkend klaaggeschrei.
 
Maar zeg mij dit, in uw verhaal weerom gekeerd
 
hoe groot was wel het aantal van de Grieksche vloot,
 
dat zij het onderstaan dorst met het Perzisch heer
 
den zeeslag aan te binden in scheepsentering?
Bode
 
Was overmacht voldoende, weet dat de barbaar
 
den slag gewonnen had; immers der Grieken was
[pagina 203]
[p. 203]
 
het gansche aantal omtrent dertigtallen tien
 
van schepen, nog tien uitgelezenen daar toe.
 
Xerxes, dit weet ik zeker, had een duizendtal
 
als som der vloot, aan snelle kruisers bovendien
 
tweehonderd zeven; aldus is de rekening.
 
Wat dunkt u, stonden we hierin achter in den slag?
 
Maar eenig daemon heeft het leger zoo verdelgd,
 
bezwarend de balansen met niet even lot,
 
De goden zijn het, die behouden Pallas' staat.
Atossa
 
Hoe? is Athene's stad nog onverwoest?
Bode
 
Waar mannen zijn, staan ook de muren overeind.
Atossa
 
En wat was van de vloten 't aan valsein? Spreekt uit,
 
wie maakten aandrang met den slag? De Grieken soms,
 
of was mijn zoon het, pralend op zijn overmacht?
Bode
 
Begin was, o gebiedster, van den ganschen ramp
 
Een wraakgeest of een daemon, komend over ons.
 
Immers een Grieksche bode, uit 't Atheensche heer
 
gekomen, zegt aan Xerxes uwen zoon aldus:
 
dat als de zwarte schaduw van den nacht verschijnt,
 
de Grieken niet meer blijven zullen, maar het boord
 
der schepen ingesprongen allen allezijds
 
het lijf gaan bergen in een heimelijke vlucht.
 
En hij, na 't hooren, niet bevroedende den list
 
des Griekschen vreemdlings noch der goden ongena,
[pagina 204]
[p. 204]
 
allen scheepsvoogden zegt hij deze afspraak aan;
 
wanneer de zon niet langer stralend de aarde zengt,
 
maar duisternis het heilig aetherperk bezit,
 
het vlootgros op te stellen in drie linieën
 
als wacht der uitvaart en der straten van de zee,
 
en anderen in een cirkel 't Aiaseiland rond,
 
want, zoo de Grieken vluchtten uit het booze lot,
 
en ongemerkten uittocht vonden voor hun vloot,
 
dat dan onthoofding was bepaald als straf voor elk.
 
Zooveel gelast hij, hoogelijk verheugd van zin,
 
niet wetend, wat er godenaf te komen stond.
 
En rij niet ongewillig maar gehoorzaam zeer
 
het avondmaal bereidden ze, elke roeiersman
 
bond zich den riem vast aan den welgetuigden dol.
 
En toen de luister van de zon was heengegaan
 
en nacht verscheen, ging ieder riemregeerend man
 
te scheep en ieder overste van wapenen.
 
En rij riep telkens rij aan van elk oorlogsschip
 
en allen varen in hun opgestelden rang.
 
En gansch den nacht hielden de stuurders van de vloot
 
het gansche scheepsvolk varend in de tusschenstraat.
 
De nacht verliep, maar nergens maakte 't Grieksche heer
 
aanstalten tot een vluchten steelsgewijs.
 
Maar echter, toen de dag zijn blanke paarden reed
 
en alle land besloeg, helstralend aan te zien,
 
eerst dan weerklonk er een geluid van Griekschen kant
 
zangswijs, met schoone galmen; en in hoogen toon
 
weerjubelde te zamen van de eilandrots
 
de echo en de Perzen overkwam een schrik,
 
die faalden in hun oordeel, want niet als ter vlucht
 
hieven de Grieken daar den paeanhymne aan,
 
maar opgaand tot den zeeslag met gerusten moed.
[pagina 205]
[p. 205]
 
Toen overschitterde al het gindsche de trompet,
 
en dra met sameninval van het riemgeruisch
 
sloegen zij diep het zilte op een fluitsignaal
 
en waren weldra allen duidlijk in het zicht.
 
De rechtervleugel had in welbewaarden rang
 
aanvankelijk de leiding, dan de gansche vloot
 
kwam allengs nader, dat men van nabij verstond
 
een luid toeroepen: zonen van de Grieken, gaat!
 
bevrijdt het land van uwe vaderen, bevrijdt
 
vrouwen en kroost, der goden zetelplaats,
 
der voorzaat graven, om dat alles is de strijd!
 
Waarop van onze zijde Perzisch spraakrumoer
 
het antwoord gaf en niet meer was het dralenstijd,
 
maar aanstonds schip in schip stiet den gebronsden sneb
 
ter ramming binnen; eerste is in de entering
 
een Grieksche bodem, die van een Phoenicisch schip
 
de kroon wegslaat, dan stuurt elk op een ander aan.
 
Eerst nu weerstond de menigt' van het Perzisch heer,
 
maar als de schepenvolte in de nauwe straat
 
is saamgedrongen, breken zij hun eigen riementuig
 
en zelf zich zelven met den bronzen rammenmond
 
slaan zij aan stukken zonder bijstand voor elkaar.
 
De Grieksche schepen joegen met een juist beleid
 
rond in een kring en achterover kantelden
 
de logge holten; niet meer was de zee te zien
 
van wrakken bloesemende en van menschenbloed,
 
en vol van lijken lagen rots en klippenstrand,
 
en in wanordelijke vlucht werd weggeroeid
 
wat schip nog van 't barbaarsch eskader over was.
 
Maar gene, als op tonijnen of op vischnet's worp,
 
met brokken riemen, met der wrakken splinterhout
 
sloegen zij, spietsten en triomfgeroep tesaam
[pagina 206]
[p. 206]
 
met luid gehuil lag op de vlakgespreide zee,
 
totdat het zwarte oog des nachts het al ontnam.
 
Maar al den jammer, niet zoo ik tien dagen lang
 
in reeks ging spreken, nimmer voerde ik ze u ten eind.
 
Want weet dat wel, dat nooit nog op een enklen dag
 
een menigt' zoo groottallig omgekomen is.
Atossa
 
Wee, wee, een zee van rampen brak er open hoog
 
over de Perzen en het gansch barbaarsch geslacht.
Bode
 
Weet echter dit, nog reikt het onheil niet ter helft
 
want zulk een samenval kwam over hen van leed,
 
dat 't tegen dit zelfs tweemaal opweegt in gewicht.
Atossa
 
En welke ramp kan kwader nog dan deze zijn?
 
Spreek, welke samenval van rampen, zegt ge, kwam
 
over de vloot met doorslag tot het boozere?
Bode
 
Der Perzen allen, die in vollen lichaamsbloei
 
van inborst dapperst waren, hoogst in adeldom,
 
den Koning zelf het zeerst verknocht en toegedaan,
 
zij zijn gevallen deerlijk in gesmaden dood.
Atossa
 
O, wee mij, vrienden, om dit jammerlijke leed!
 
In welken dood dan, zegt ge, kwamen dezen om?
[pagina 207]
[p. 207]
Bode
 
Er ligt een eiland voor de streek van Salamis,
 
klein, zonder reede voor de schepen, dat slechts Pan,
 
de danser, mag betreden, dicht bij volle zee.
 
Daar zendt hij dezen, dat, zoo uit den ondergang
 
der vloot de vijand herwaarts werd aan land gebracht,
 
zij dooden zouden 't licht bedwongen Grieksche heer
 
en eigen mannen redden uit de eilandstraat.
 
Maar slecht peilde hij de toekomst. Immers als een god
 
aan de Hellenen roem gaf in het scheepsgevecht,
 
den eigen dag het sperrend met gepantserde
 
krijgsmanschap sprongen zij de schepen uit en rond
 
omcirkelden zij 't eiland, dat zij radeloos
 
niet wisten waar te vluchten. Want uit handen worp
 
met steenen werden zij gebeukt en van den snoer
 
der bogen naderstortend dooden pijlen hen,
 
en eind'lijk op hen ingestormd in éénen loop
 
slaan, houwen zij de deerniswaarde leden stuk,
 
totdat zij aller levens hadden uitgedelgd.
 
En Xerxes jammerde het diep der rampen ziend,
 
want hij had zitting, overstralend gansch het heer,
 
hoog op een heuvel grenzend aan het vlak der zee,
 
en scheurende zijn kleeding, schreiend helder uit,
 
aanstonds kommando gevend aan de macht te land,
 
vliedt hij in ordelooze vlucht. Een zulke ramp
 
moogt gij beweenen bij het onheil van voorheen.
Atossa
 
O hatelijke daemon, hoe misleiddet gij
 
de Perzen in hun inzicht! bitter vond mijn zoon
 
de straf van trotsch Athene en nog was niet genoeg
 
wat aan barbaren Marathon te loor deed gaan.
[pagina 208]
[p. 208]
 
Waarvan een weervergelding hij te innen dacht
 
en zulk een zwerm van rampen zich heeft toegehaald.
 
Maar zeg mij, wie het lot der vloot ontkomen zijn,
 
waar liet ge die? weet gij dat helder kond te doen?
Bode
 
Der schepen kapiteins, der oovrige, in ijl
 
windaf slaan ze op een vluchten wild en ordeloos.
 
De landmachtrest in het Boeotische gebied
 
slonk weg, de eenen om der bronnen kostlijkheid
 
van dorst versmachtend, andren hijgensuitgeput,
 
komen wij verder naar het land der Phociers
 
en Doris en de golf van Malis, waar de stroom
 
Spercheus met zijn lafenis de vlakte drenkt.
 
Vervolgens neemt de vlakte van Achaiis' land,
 
de steden der Thessaliers ons op, berooid
 
van etensspijs; daar kwamen wel de meesten om
 
van dorst en honger, want die beiden waren daar.
 
En naar Magnesia en 't Makedoonsche land
 
kwamen wij en de voorde van den Axios,
 
naar Bolbe's waterbiezen, den Pangaiasberg,
 
het land Edonis; en in gindschen nacht verhief
 
een god ontijdig winterweer en stremt geheel
 
den stroom des heilgen Strymon's. En alwie voorheen
 
aan goden niet geloofde, hij aanbad hen toen,
 
met smeeking aarde en lichtgewelf vereerende.
 
Als nu het vurig godsgebed ten einde was,
 
betreedt het leger de kristalgestolde straat.
 
En wie van ons, eer nog de stralen van den god
 
zich rondverspreidden, opbrak, treft gered te zijn.
 
Want heet van zenging de verlichte zonnekring
 
versmolt de baan te midden met zijn koestervlam
[pagina 209]
[p. 209]
 
en op elkander stortten zij; gelukkig nog,
 
wie daar ten snelst den levensaêm af breken mocht.
 
Maar wie er resten en erlangden lijfsbehoud,
 
Thracie doorgaand, zwoegend en in grooten nood
 
zijn vluchtend zij gekomen, luttelen in tal
 
naar hunnen huisgrond: zoo mag der Perzen staat
 
wel zuchten, dervende's lands dierste krijgsmanschap.
 
Ziedaar de waarheid en veel laat mijn zeggen weg
 
van 't leed, dat God onder de Perzen in deed slaan.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken