Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk (2 delen) (1951-1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk (2 delen)
Afbeelding van Verzameld werk (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

XML (1.38 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

Johan B.W. Polak



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk (2 delen)

(1951-1952)–J.H. Leopold–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 344]
[p. 344]

Tweede bedrijf

[pagina 345]
[p. 345]

Vierde tafreel

Straat voor het huis van Carudatta als in het eerste tafreel Vasantasena komt op in doeken gehuld, slaapdronken, leunend op de dienares
Slavin
 
Word wakker eindlijk, jonkvrouw, het is dag!
Vasantasena
 
Hoe zegt ge? is de nacht reeds dag geworden?
 
Waar is dan onze speler, dienares?
Slavin
 
Heen naar het park Pushpakarándaka
 
en liet de opdracht achter, dat de draagstoel
 
gereed zij u ook naar het park te brengen.
Vasantasena
 
Vannacht kon ik ternauwernood hem zien,
 
nu zal mijn oog bij daglicht hem aanschouwen
 
en zich vermeien in zijn aangezicht.
Radanjka komt op met den kleinen Rohasena
 
Kom, zoontje, laat ons met den wagen spelen.
Rohasena verdrietig
 
Wat moet ik met dat leemen wagentje?
 
ik wil een wagentje van goud.
Radanika
 
Och, kind,
 
hoe komen wíj aan goud? Als vader rijk wordt,
[pagina 346]
[p. 346]
 
dan zul je spelen met een gouden wagentje...
 
ik breng hem naar haar toe, dat leidt hem af.
 
Jonkvrouw, gegroet!
Vasantasena
 
Gegroet, Radánika!
 
Wiens zoontje is dit? Simpel is zijn kleeding
 
en toch, zijn lief gelaat verheugt mijn hart.
Radanika
 
't Is Carudátta's zoontje, Rohaséna.
Vasantasena neemt den jongen op schoot
 
Kom, kus mij kind! hij evenaart zijn vader
 
in schoonheid.
Radanika
 
en in aanleg en in deugd,
 
hij is zijns vaders trots.
Vasantasena
 
Maar waarom schreit hij?
Radanika
 
Hij heeft ééns met een wagentje gespeeld
 
van goud, dat toehoorde aan een buurmanskind.
 
Toen die het weer naar huis had meegenomen,
 
heb ik dit leemen wagentje gemaakt,
 
maar hij: wat moet dat wagentje van leem?
 
ik wil een gouden wagentje.
[pagina 347]
[p. 347]
Vasantasena
 
Helaas,
 
een kind reeds schreit om anderman's geluk!
 
Noodlot, gij speelt met's menschen lot als wind
 
met waterdroppels op de lotosblaren. in tranen tot Rohasena
 
Kom, schrei niet langer, luister eens, ge krijgt
 
een wagentje van goud.
Rohasena
 
Radánika,
 
wie is dat?
Vasantasena
 
Een slavin, kind, van uw vader,
 
die hij zich heeft gewonnen door zijn deugd.
Radanika
 
De jonkvrouw is uw moeder.
Rohasena
 
Neen, niet waar!
 
Radánika, als zij mijn moeder is,
 
hoe komt ze dan aan die juweelen?
Vasantasena
 
Kind,
 
uw kinderlijke mond zegt harde dingen.
 
zij legt schreiend haar sieraden af
 
Kijk, nu ben ik uw moeder; neem dit aan,
 
neem mijn juweelen, laat u daarvan maken
 
een wagentje van goud.
[pagina 348]
[p. 348]
Rohasena
 
Ga weg! ik wil niet!
 
U schreit!
Vasantasena haar tranen afwisschend
 
Ik zal niet langer schreien, zoontje.
zij vult met haar sieraden het wagentje
 
Zoo, laat u hier een wagentje van maken
 
van klinkklaar goud, zie zoo, en ga nu spelen.
Radanika en Rohasena af
 
Zeidet gij niet, dat ons de draagstoel wacht?
 
Kom, meisje, laat ik mij gereed gaan maken.
Vasantasena en slavin gaan in huis
Sthavaraka
komt op met de draagstoel van den koningszwager

De prins Samsthánaka, de zwager des Konings heeft mij gelast: ‘Sthaváraka, kom spoedig met den draagstoel naar het oude park Pushpakarándaka.’ Tegen den middag moet ik daar wezen. Maar wat is daar voor een gedrang en een rumoer? Wel, een koninklijke omroeper! Laat ik eens hooren water voor nieuws is.

Hij laat den draagstoel voor het huis van Carudatta staan en mengt zich onder het volk
Een koninklijke omroeper
komt op met veel volk waaronder Çarvilaka

De Koningszwager, Samsthánaka, laat bekend maken: de jonge koeherder Árjaka is door den koning, opdat men geen geloof zou slaan aan de voorspelling, dat hij Koning zal worden, van het veepark weggehaald en in boeien gekluisterd. Maar heden morgen heeft hij den kerker verbroken, den stokbewaarder gedood, zijn ketenen verbrijzeld en zóó ontsnapt is hij voortvluch-

[pagina 349]
[p. 349]

tig geworden. Ieder der poortwachters zij op zijn hoede en blijve op zijn post. Grijpt hem, grijpt hem.

af en herhaalt de afkondiging in de verte
Vasantasena komt op met de slavin

Daar is de draagstoel van Carudátta om naar het park te gaan. Meisje, gij kunt thuis blijven en nog wat uitrusten.

Slavin

Zooals de jonkvrouw beveelt.

Vasantasena

Wat een drukte en een gedrang. Laat ik vlug instappen.

Zij gaat de draagstoel binnen en laat de gordijnen zakken, slavin af
Sthavaraka komt terug

Er is een heele opschudding in de stad, laat ik daarom maken dat ik weg kom. Op zij, lomperds, op zij! Wat zeg je? Van wie deze draagstoel is? Van Samsthánaka, de zwager des Konings. En daarom vlug op zij, uit de weg, uit de weg!

af met de draagstoel. Volk af
Çarvilaka blijft achter
 
Wat roept hij om? Is Árjaka ontvlucht?
 
is onze list gelukt? Is hij, mijn vriend,
 
dien Pálaka uit angst voor eigen troon
 
in onverdienden boei gebonden heeft,
 
is hij ontsnapt? Dan hem te hulp, te hulp
 
en voortgezet, wat eenmaal is begonnen!
 
Ik zal verwanten, vrienden, hovelingen,
 
dienaren van den Koning, die hun smaad
 
zwijgend verbeten maar den wrok bewaarden,
[pagina 350]
[p. 350]
 
en armen, die op eigen deugd vertrouwend
 
bij gunstelingen moesten achterstaan,
 
hen allen zal ik rondgaan, overreden,
 
opruien, woorden spreken in hun oor,
 
dat sluimerende schande op gaat leven,
 
dat de vernedering brandt in hun ziel
 
en klimt tot razernij. Tesaam verbonden
 
bestormen wij met plotselinge macht
 
des Konings wrakken stand en brengen redding
 
aan hem, den vriend, die roekeloos gevat
 
en lust moest koelen van een laffen vijand
 
en die wij thans uit boosheid gaan bevrijden
 
gelijk de maan uit Rahu's donkren muil!
 
af
Arjaka
komt op in groote haast, vermomd en met een gebroken boei aan de voet
 
Schipbreukeling, ontkomen aan de zee,
 
den oceaan van ongeval en ramp,
 
die koninklijke kerker wordt geheeten,
 
sleep ik, een losgebroken olifant,
 
den ketting mede aan mijn voet, den boei
 
waarin mij Koning Pálaka deed klinken,
 
de doodelijke kluistering, waaruit
 
mijn vriend Çarvílaka mij heeft bevrijd.
 
Zoo toebeschikt is, al wat gaat gebeuren,
 
vooraf bepaald, wat weiflend wordt voorspeld,
 
wat is mijn schuld dan, wat heb ik misdreven
 
en ook, wat is de zin dan van mijn straf?
 
Geen die de lotsvervulling af kan keeren,
 
Koningen deinzen af, als daar verschijnt
 
het ongenaakbaar noodlot, tegenstander
[pagina 351]
[p. 351]
 
van machtigen en grooten dezer aard'. -
 
Hier is een huis met ongesloten grendels,
 
oud en bouwvallig; het verraadt een heer,
 
getroffen door een lot zooals het mijne
 
Laat ik hier binnen gaan.
Vardhamanaka
komt op met de draagstoel van Carudatta

Daar kom ik eindelijk. Ik moest het zitkussen nog gaan halen en wat heeft mij dat lang opgehouden!

Arjaka ter zijde

Kijk, daar komt een draagstoel dezen kant uit. Zou ze misschien leeg zijn en door het toeval gezonden om mij in veiligheid te brengen?

Vardhamanaka roept

Hé daar, laat er iemand aan de jonkvrouw zeggen, dat de draagstoel klaar staat om haar naar het oude park Pushpakarándaka te brengen.

Arjaka

Een bajaderendraagstoel en voor buiten de stad bestemd? Kom, ik stap in. hij bestijgt de draagstoel

Vardhamanaka

Ik hoor gerinkel van voetringen, de jonkvrouw zal zijn ingestapt. Dan vooruit, want ik heb mij verlaat en Carudátta zal al wel op ons wachten. hij zet zich in beweging

Viraka en Candanaka komen op met koninklijke wachten
Viraka

Opgepast allen, zie niets over het hoofd, onderzoekt allen en iedereen, de herdersjongen mag ons niet ontsnappen.

[pagina 352]
[p. 352]
Candanaka

Zie eens, daar komt een draagstoel met de gordijnen neer.

Viraka

Halt daar! Van wie is die draagstoel, wie is er in gestapt en waar gaat hij naar toe?

Vardhamanaka

De draagstoel is van den edelen Carudátta. De bajadere Vasantaséna is er ingestapt en wordt naar het oude park Pushpakarándaka gebracht om zich daar met Carudátta te vermaken.

Candanaka

Gij kunt doorgaan.

Viraka

Ongevisiteerd?

Candanaka

Zeker.

Viraka

Op wiens verantwoording?

Candanaka

Op verantwoording van den edelen Carudátta.

Viraka

Wie is dan wel die edele Carudátta en wie is Vasantaséna, dat zij ongevisiteerd door mag gaan?

Candanaka

Wat? Kent gij Carudátta niet en Vasantaséna niet? Dan kent ge ook niet aan den hemel de maan en haar begeleidend schijnsel,

[pagina 353]
[p. 353]

dan kent ge de lotosbloem niet, edelste der planten, noch de parel, puik der vier oceanen. Twee zijn er roemenswaard hier in de stad om hun voortreffelijkheden. Dat zijn die beiden.

Viraka

Zeker ken ik Carudátta, en Vasantaséna ken ik en van maan en lotosbloem en parel heb ik ook wel eens gehoord. Maar in de uitoefening van mijn koninklijken dienst ken ik zelfs mijn eigen vader niet.

Candanaka

Gij zijt een voortreffelijk hoofdman en in het vertrouwen van den koning. Visiteer gij dan de draagstoel.

Viraka

Gij zijt ook een uitmuntend hoofdman en 's Konings vertrouweling, onderzoek gij hem dus.

Candanaka

Wat door mij gevisiteerd is, is dat zoo goed als ook door u gevisiteerd?

Viraka

Wat door u is gevisiteerd, is door den Koning zelf gevisiteerd.

Candanaka

Voerman, laat mij eens kijken. bestijgt de draagstoel

Arjaka

Ik vraag bescherming en beveiliging!

Candanaka

Bescherming hem die ze begeert!

[pagina 354]
[p. 354]
Arjaka
 
Verlaten
 
van goden en van menschen, en veracht,
 
verafschuwd, voor een ieder walg en spot
 
is wie een smeekeling geen hulp verleent!
Candanaka

Kijk, de vogel, die den valk ontkomen was, is toch nog den vogelaar in handen gevallen. ter zijde Hij is onschuldig, hij is een smeekeling, hij zit in den draagstoel van Carudátta. Hij is de vriend van Çarvíluka, die mij vroeger het leven heeft gered. Maar aan de andere kant staat het bevel des Konings. Wat dien ik te doen? Welaan, hij is mijn beschermeling, ik moet hem helpen, er kome wat er komen moet. Hij stapt uit de draagstoel Ik heb hem... ik bedoel, ik heb haar gezien. Zij vraagt, is dat nu welvoegelijk, dat ik op straat word lastig gevallen?

Viraka

Candánaka, nu begin ik toch te twijfelen!

Candanaka

Hoe zoo?

Viraka

Uw stem was onzeker en verder, eerst zeidet ge hem en toen haar, dat is verdacht.

Candanaka

Wat een wantrouwendheid! Wij uit het Zuiden, wij spreken allerlei buitenlandsche talen en we zijn niet zoo precies in onze woordenkeus. Wij zeggen van een koe, ik heb hem of ik heb haar gemolken zooals dat voor de mond komt. Moeten we nu

[pagina 355]
[p. 355]

daarover gaan kibbelen en gaan muggeziften over mannelijk, vrouwelijk en onzijdig?

Viraka

Ik wil toch zelf ook graag visiteeren. En buitendien, het is het bevel van den Koning en ik ben zijn vertrouwde.

Candanaka

Ben ik dan zijn vertrouwde niet meer?

Viraka

Is het niet het uitdrukkelijk bevel van onzen vorst?

Candanaka ter zijde

Als het bekend wordt, dat hij in de draagstoel van Carudátta is ontsnapt, zal de Koning er dien op aanspreken. Wat te doen? Ik zal ruzie gaan maken, dat kunstje verstaan wij in het Zuiden ook zoo goed. luid Zeg, Víraka, ik, Candánaka, heb al gevisiteerd en nu wil jij het nog eens doen? Wie ben je wel?

Viraka

En jij dan? Voor wie zie jij jezelf aan?

Candanaka

Je hebt nu een geëerde en geachte betrekking, maar wat je geweest bent, daar denk je liever niet aan.

Viraka

Wel, wat ben ik dan geweest?

Candanaka

Dat zal ik maar liever niet zeggen.

[pagina 356]
[p. 356]
Viraka

O, zeg het gerust. Candanaka maakt een veelbeteekenend gebaar Nu, wat moet dat beteekenen?

Candanaka

Dat beteekent een oude, afgesleten slijpsteen, dat beteekent een scheermes, dat beteekent krulletjes draaien en haar opmaken. En zóó ben jij hoofdman geworden.

Viraka

En jij dan, Candánaka? Nu heb jij ook een eervolle betrekking, maar vroeger, man, maar vroeger? Niet waar?

Candanaka

Hoe zoo, vroeger? Ik weet niet, dat ik mij over vroeger heb te schamen.

Viraka

Mag ik het zeggen?

Candanaka

Ga je gang. Viraka maakt een veelbeteekenend gebaar Nu, wat is dat?

Viraka

Je moeder is een pauk, je vader een trommelvel en je broer een tamboerijn; zoo ben jij hoofdman geworden.

Candanaka

Wat? Ik een leerlooier? Ik Candánaka? Visiteer den draagstoel eens, als je durft!

Viraka

Dat durf ik zeker. Voerman, halt! Laat mij er eens in kijken.

[pagina 357]
[p. 357]

Hij wil instappen, maar Candanaka grijpt hem onverhoeds bij de haren, werpt hem neer en schopt hem. Opstaande. In de uitoefening van mijn ambt, terwijl ik het bevel des Konings uitvoer, ben ik bij de haren gegrepen en met voeten getrapt! Als ik je niet midden in de rechtzaal laat vierendeelen, heet ik geen Víraka!

Candanaka

Ga naar de rechtzaal of wat mij betreft naar het koninklijke paleis!

Viraka

Afgesproken! af

Candanaka

Vooruit, voerman, vooruit! En als iemand je staande houdt, zeg dan dat de stoel gevisiteerd is door Candánaka en Víraka. Edele Vasantaséna, dit geef ik u als paspoort! reikt Arjaka een zwaard toe

Arjaka
 
Een zwaard, een zwaard! o, dank, ik ben gered!
Candanaka
 
Jonkvrouw, ik heb u uit den nood gered.
 
wil daarom later Cándana gedenken!
Arjaka
 
Het noodlot heeft u tot mijn vriend gemaakt.
 
Ik zal den eedlen Cándana gedenken,
 
als eenmaal de voorspelling is vervuld.
De draagstoel naar rechts af.
Candanaka
 
Dat Çiva, Vishnoe, Brahma u beschermen,
 
Ravi en Candra uwen vijand slaan! -
 
Arjaka af
[pagina 358]
[p. 358]
 
Ik heb den hoofdman Víraka, des konings
 
vertrouwde, tot mijn doodsvijand gemaakt.
 
Er blijft slechts één ding over. Met mijn zoons,
 
met al mijn broeders, vrienden, bloedverwanten
 
kies ik partij en huldig Árjaka!
allen af
[pagina 359]
[p. 359]

Vijfde tafreel

In het park Pushpakarandaka
Carudatta komt op met Maitreya
 
O, heerlijk park Pushpakarándaka!
 
De boomen staan als kooplui, bloesems zijn
 
hun handelswaar, de bijen tollenaars.
Maitreya
 
Zet u op dezen platten steen. Hoe edel
 
is hij van welving en geslepenheid! zij gaan zitten
Carudatta
 
Mijn vriend, waar blijft toch Vardhamánaka?
Slaaf van Carudatta komt op met de draagstoel waarin Arjaka

Zie zoo, hier is het park, laat ik binnengaan. Hé daar, Maitréya!

Maitreya

Slavinnenzoon, waar zijt ge zoo lang gebleven?

Slaaf

Edele Maitréya, wees niet boos; ik bedacht mij, dat ik het zitkussen had vergeten en zoo moest ik teruggaan en ben daardoor zoo lang weggebleven.

Carudatta

Maitréya, help de jonkvrouw bij het uitstappen!

Maitreya

Wat? Heeft zij een ketting aan haar voet, dat ze niet alleen kan uitstappen?

[pagina 360]
[p. 360]

Hij schuift de gordijnen terug Wel, dat is geen jonkvrouw maar een jonkman!

Carudatta
 
Vriend, laat die grappen. Liefde is ongeduldig.
 
Maar kom, ik wil haar zelf behulpzaam zijn.
ziet Arjaka in den draagstoel
 
Wie zijt ge?
Arjaka
 
Árjaka, de herdersjongen,
 
die smeekend om bescherming vraagt.
Carudatta
 
Dezelfde,
 
die door den Koning is gevat? Aan wien
 
de troon voorspeld is, naar men zegt?
Arjaka
 
Dezelfde.
Carudatta
 
Het noodlot zelve heeft u hier gevoerd
 
onder mijn oogen. Eerder wil ik sterven
 
dan hem verraden, die bescherming zoekt.
 
Neem hem den boei af, Vardhamánaka!
Slaaf
 
Het is geschied, de boeien zijn geslaakt.
Arjaka
 
Maar sterkere hebt gij mij omgeslagen,
 
de banden van den vriendschap.
[pagina 361]
[p. 361]
Maitreya tot Carudatta
 
Ruil maar om,
 
hij is de boeien kwijt, die wij gaan dragen.
Arjaka
 
Heer, zoo gij goedvindt, wensch ik thans te gaan.
Carudatta
 
Ga heen, maar stap niet uit. Ge kunt uw voet,
 
den pas ontkluisterden, nog nauw bewegen.
 
Ga met den draagstoel.
Arjaka
 
Heer, zooals gij wilt.
Carudatta
 
Gedenk mij in uw woorden.
Arjaka
 
Eer vergeet ik
 
mij zelven dan die mij behouden heeft.
Carudatta
 
En nu, van hier! de wachten loopen rond,
 
de wegen zijn bezet, voort, voort!
Arjaka
 
Tot wederziens! af
Carudatta
 
Nu dit gebeurd is, schijnt het niet geraden
 
hier lang te blijven. - Werp de boei, Maitréya,
 
in de oude put, des Konings oog ziet ver.
[pagina 362]
[p. 362]
 
Ach, hoe verlang ik naar Vasantaséna,
 
want er verrijzen booze voorgevoelens
 
en ramp en onheil kondigen zich aan.
Carudatta en Maitreya af
Bedelmonnik
komt op met een roode pij in de hand
 
Tracht goede werken te vergaren,
 
den wellust vliedt en zijn gevaren,
 
ontwaakt, wordt wakker bij den trom
 
van boete doen; de lust gaat om
 
en steelt naar boozen dievenaard
 
de werken, die zijn opgegaard.
 
 
 
Wie de vijf zinnen heeft gedood,
 
en hunne toegangspoorten sloot,
 
vernietigd heeft zijn onverstand,
 
zijn lichaam houdt in strengen band,
 
zijn eigen ikheid af doet sterven,
 
hij zal het hemelrijk beërven.
 
 
 
Het hoofd geschoren, het gezicht,
 
en niet de geest?... het is niets uitgericht.
 
Maar wie den geest heeft kaal geschoren,
 
hij heeft terecht zijn schedelhaar verloren.

Ik heb deze pij met rooden kleur geverfd, laat ik ze nu gaan uitspoelen in de vijver van het park.

Prins achter de schermen

Halt daar, gemeene bedelmonnik, blijf staan.

Bedelmonnik

O wee, daar is de Koningszwager, Samsthánaka. Omdat één-

[pagina 363]
[p. 363]

maal een bedelmonnik hem heeft beleedigd, houdt hij iedere anderen, die hij tegenkomt, aan en laat hem den neus doorboren als een trekstier. Waar zal ik, verlatene, bescherming zoeken? Laat Buddha zelf dan mijn beschermheer zijn.

Prins komt op met den Hoveling, die een zwaard draagt

Halt daar, ellendige bedelaar, blijf staan, blijf staan. Ik zal je hoofd verbrijzelen als een roode radijs op een drinkgelag.

slaat hem.

Hoveling

Zot, het heeft geen pas een bedelmonnik te slaan, iemand die het roode kleed draagt van de zelfverloochening.

Bedelmonnik

Heil u, wees mij genadig, leekebroeder!

Prins

Meester, hoort gij het? Hij scheldt mij uit, hij noemt mij zijn broeder.

Ik, de broeder van dien schooier?

Hoveling

Hij noemt u leekebroeder, dat is toch een lofspraak.

Prins

Ga door met uw loftuitingen, ga door, monnik.

Bedelmonnik

Gij zijt een verkorene, gij zijt een der gerechten.

Prins

Wat? ben ik van koren, en een der gerechten? ben ik een graan-

[pagina 364]
[p. 364]

schuur, ben ik een schotel of een pottebakker? En waarom ben je hier gekomen?

Bedelmonnik

Om mijn pij uit te spoelen.

Prins

Jou vuile bedelaar! In dit mooiste park van allen, dit overschoone Pushpakarándaka, dat mij geschonken is door mijn eigen zusters man, en in den vijver waar de honden en de jakhalzen uit komen drinken, waar ik, het pronkjuweel der schepping, het toonbeeld van mannelijkheid, mij niet waag te baden, daar zul jij je stinkende lompen, je pij van beschimmelde erwtensoep gaan uitspoelen. Daar heb je ten minste één slag voor verdiend.

slaat hem

Bedelmonnik

Eere zij den Buddha!

Hoveling

Wat hebt ge er aan, die stumper te slaan. Laat hem los, laat hem loopen.

Prins

Nu, wacht dan terwijl ik overleg.

Hoveling

Overleggen? Met wie?

Prins

Met mijn eigen hart. - Zoontje, mijn hartje, zoontjelief, moet deze monnik gaan of blijven? ‘Hij moet niet blijven en hij moet niet gaan.’ Meester, ik heb overlegd en mijn hart zegt...

Hoveling

Wat zegt het wel?

[pagina 365]
[p. 365]
Prins

Hij moet niet blijven, hij moet niet gaan, hij moet niet uitademen, hij moet niet inademen, hier ter plaatse moet hij onmiddellijk neer vallen en worden afgemaakt.

Bedelmonnik schreeuwt

Eere zij Buddha! bescherming, bescherming!

Hoveling

Laat hem toch gaan.

Prins

Nu, op één voorwaarde dan.

Hoveling

Op welke?

Prins

Dat hij het vuil weggooit zonder het water troebel te maken; of neen, dat hij het water bij mekaar hoopt en dan het vuil troebel maakt.

Hoveling
 
O, aarde! hoe met dwazen zwaar beladen
 
zijt ge en dicht begroeid, alsof hun vleesch
 
uw loofgeboomte en hun beenderstel
 
de logge klomp van uw gesteente was.
de Bedelmoonik beschimpt den prins door gebaren
Prins

Wat bedoelt hij?

Hoveling

Hij prijst uw goedheid.

Prins

Prijs mij, prijs mij een en andermaal!

de Bedelmonnik herhaalt zijn grimassen; af
[pagina 366]
[p. 366]
Hoveling
 
O, zomerweelde der volgroeide boomen!
 
Hun takken zijgen neer, hun overvloed
 
is uitgestort op alle paden, bloesems
 
hangen in trossen neer en honigzeem
 
drupt uit de kelken, aan de oppertwijgen
 
glanzen de strakke vruchten in den zon
 
en papegaaien strijken neer en zwelgen
 
in overdaad van sap, een apenvolk
 
afgunstig krijschend grist het gouden ooft,
 
bijt in de wangen, zuigt het druipend vleesch
 
en spilt de pitten en de wrange schillen.
 
En zij, de zwijgenden, de forsche reuzen,
 
door smachtende lianen vastomklemd,
 
als mannen bij hun vrouw, zoo staan zij roerloos,
 
wondervervuld, verzonken in genot. -
 
Hier is een steen, zet u hier neder.
Prins
 
Meester,
 
Nog altijd denk ik aan Vasantaséna,
 
als een boosaardig woord, een giftigheid,
 
zoo zit zij etterende in mijn hart.
Hoveling ter zijde
 
Hij denkt aan haar, hoezeer ook afgewezen.
 
De dwaas! zijn onvergolden liefde vindt
 
rijkdom in derven, voedsel in ontbering.
Prins
 
Waar mag Sthaváraka zijn met den draagstoel?
 
Mijn maag is knorrig, het wordt etenstijd
[pagina 367]
[p. 367]
 
en een van onzen stand kan niet te voet
 
naar huis gaan in de heete uren. Zie,
 
de middagzon, een boozen aap gelijk,
 
is nauwlijks aan te zien; de aarde kwijnt.
Hoveling
 
De runderkudde dommelt in de schaduw
 
terwijl het gras den tragen mond ontvalt,
 
de woudgazel slurpt uit de warme poelen,
 
verlaten ligt de heerweg in de zon
 
en ook de draagstoel schuilt, vermoed ik, ergens.
Prins
 
De zonnesteek doorboort mijn suffend hoofd,
 
vogels, gevleugelden en pluimgediert,
 
rust op de takken, warm en hijgend zuchten
 
de menschen, mannen, lieden en personen
 
in woning, huis, verblijf en toevluchtsoord.
 
Meester, nog altijd komt de slaaf niet, meester,
 
ik wil tot tijdverdrijf iets zingen. hij zingt
 
Meester,
 
hebt ge gehoord, wat ik gezongen heb?
Hoveling
 
Het klonk als engelen in den hemel.
Prins
 
Zeker.
 
Met duivelsdrek, anijs, cyper, komijn,
 
kruidnagels, suiker, drooge gemberwortel,
 
en koekoeksvleesch bestrooid met pepergruis
 
pleeg ik mijn heet verhemelte te streelen,
[pagina 368]
[p. 368]
 
hoe zou ik dan niet hemelsch van geluid zijn?
 
Ach, meester, komt de slaaf nog altijd niet?
Slaaf komt op met den draagstoel, waarin Vasantasena

Ik zit in angst, de zon staat al in het Zuiden, als de Koningszwager maar niet boos op mij is.

Hoveling

Daar komt de draagstoel.

Prins

Eindelijk! Sthaváraka, mijn vriend, kom eens hier met den stoel Meester, gij mijn leeraar, mijn hooggeschatte leeraar, dien ik met eerbied beschouw als mijn vertrouwden vriend en als mijn meerdere, stap gij het eerst in.

Hoveling

Zooals gij wilt. maakt aanstalten de draagstoel te bestijgen

Prins

Wat? hebt gij den draagstoel van uw vader geërfd, is het een familiestuk, dat gij het eerst instapt? Ik ben de eigenaar en ik stap het eerst in.

Hoveling

Maar u zei toch zelf...

Prins

Ook al zeg ik het, dan moet gij toch zoo beleefd zijn van te antwoorden: Edele, stap in, als 't u blieft.

Hoveling

Nu dan, Edele, stap in, als 't u blieft.

[pagina 369]
[p. 369]
Prins

Juist, zóó zal ik instappen.

hij stapt in, ziet Vasantasena, springt haastig af en valt den hoveling om den hals

Meester, meester, we zijn verloren, we zijn des doods. Er zit een duivel in den stoel of een dief. Als het een duivel is dan worden we bestolen en als het een dief is, dan eet hij ons op met haar en huid.

Hoveling

Och wat, hoe zou er een duivel in een draagstoel komen? Uw oog is nog verblind door het felle licht of een zonnesteek heeft u in de war gebracht.

Prins

Neen, neen, meester, er zit een vrouw in den draagstoel.

Hoveling

Een vrouw? Kom, laat ik eens gaan zien.

Hij stapt in en ziet Vasantasena, ontsteld, ter zijde

Hoe nu? Komt de hinde tot den tijger? Heeft de zwaan haar blanke gade op het eiland in den stroom verlaten en zich begeven tot de kraaien? luide Vasantaséna, dat is niet gepast noch voegzaam, eerst hem hoogmoedig te versmaden en nu van wege het geld en omdat uw moeder het wil...

Vasantasena

Neen, neen, door een verwisseling der draagstoelen ben ik hier gekomen; bescherming, bescherming!

Hoveling

Wees onbevreesd, ik zal hem wat wijs maken. - Heerschap, jongemensch, het ís waar, er zit een duivel in den draagstoel.

[pagina 370]
[p. 370]
Prins

Hoe komt het dan, dat hij u niet heeft opgegeten?

Hoveling

Wie kent den duivel en zijn kuren? Maar zouden we niet te voet naar de stad gaan langs de buitenplaatsen?

Prins

Mij wel. Sthaváraka, slaaf, breng de draagstoel naar huis. - Maar neen, wacht eens, wacht eens even. Voor het oog van Goden en Brahmanen zal ik te voet gaan? Neen, neen, ik ga met den draagstoel. Dan zullen ze mij van verre ziende zeggen: ‘Daar gaat de Koningszwager, de groote Heer!’

Hoveling ter zijde

Vergift is kwaad tot medicijn te maken, toch wil ik het beproeven.

luide Jongmensch, Vasantaséna is hier gekomen om u te ontmoeten!

Vasantasena terzijde

Dat verhoede de hemel.

Prins
 
Komt ze om mij, den menschgeworden God?
Hoveling
 
Zij komt om u.
Prins
 
O, ongekend geluk!
 
Ik heb haar kort geleden boos gemaakt,
 
nu zal ik haar te voeten vallen, smeeken,
 
klagen met zoete stem: jonkvrouw, excuus!
[pagina 371]
[p. 371]
Hoveling
 
Een prachtig plan.
Prins
 
Meester, let op mijn voetval!
 
nadert Vasantasena
 
Moedertje, zusjelief, verhoor mijn bede!
 
Zie mij, grootoogige, aan uw voeteneind,
 
tweebeenige, tienteenige, ik heb
 
u in uw eer getast, uw toorn gekitteld,
 
vergiffenis, verstoot uw dienaar niet!
Vasantasena
 
Ga heen, onwaardig spreekt ge, weg van hier!
stoot hem met de voet
Prins toornig
 
Dit hoofd, gekust door maatje en papaatje,
 
dat voor de Goden zelfs niet buigen zal,
 
wordt als een kreng met voeten weggestooten!
 
Sthaváraka, waar komt die meid vandaan?
Slaaf
 
Bij 't huis van Carudátta hield ik stil
 
om het gedrang der menschen. Onderwijl
 
zal bij vergissing ze zijn ingestapt.
Prins
 
Wat? bij vergissing? niet om mij te zien?
 
Er uit! Vlug uit den draagstoel! Carudátta,
 
den bedelaar, den schooier zoekt gij op
 
en in míjn draagstoel! Uitgestapt, slavin!
[pagina 372]
[p. 372]
Vasantasena terzijde
 
‘Den eedlen Carudátta zoekt gij op’
 
zoo zegt hij. O, hoe streelend, hoe vereerend
 
is mij dat woord. Thans kome wat er wil.
Prins
 
Met eigen handen, met tien lotosvingers
 
haal ik u bij uw haren uit den stoel.
Hoveling
 
Laat haar met rust! En gij, Vasantaséna,
 
Stap uit, ik zal u helpen.
Vasantasena stapt uit en blijft terzijde staan
Prins er zijde
 
Was mijn woede,
 
ontstoken reeds door haar hooghartig woord,
 
nu is die door haar voeten aangewaaid
 
tot vol uitslaande vlam. Ter dood, ter dood
 
met de slavinnendochter.
 
luide
 
Meester, zeg,
 
hebt ge in een mantel trek, met breede franje
 
afhangend en versierd met honderd tressen,
 
of in gebraden vleesch, hè hè, hè hè? bootst smakken na
Hoveling
 
Hoe zoo?
Prins
 
Bewijs me een dienst.
[pagina 373]
[p. 373]
Hoveling
 
Met groot genoegen
 
als het geen misdaad is.
Prins
 
Geen sprake van,
 
wel neen, welneen. Zeg, meester, maak gij even
 
die danseres van kant!
Hoveling
 
Die jonge vrouw,
 
sieraad der stad, van af komst bajadere,
 
maar niet van aard uit bajaderenstand?
 
Als ik haar om zou brengen, welke boot
 
zet mij dan over naar het volgend leven?
Prins
 
Den boot zal ík bezorgen. Buitendien,
 
wie ziet het hier in deze eenzaamheid?
Hoveling
 
De Goden zien het, de tien hemelstreken,
 
de maan en vlammende van toom de zon,
 
de wind, de hemel en het hart hier binnen,
 
de aarde ziet het, die ons werk aanschouwt.
Prins
 
Dek dan den grond toe met een mantelslip,
 
voor ge begint.
Hoveling
 
Vervloekte zot, zwijg stil!
[pagina 374]
[p. 374]
Prins ter zijde
 
De oude man is bang. Ik zal den slaaf
 
bepraten.
 
luid Zeg, mijn vriend, Sthaváraka,
 
ik geef je een armband.
Slaaf
 
en ik zal ze aandoen.
Prins
 
een gouden stoel
Slaaf
 
ik zal er op gaan zitten.
Prins
 
de kliekjes van het maal
Slaaf
 
ik zal ze eten.
Prins
 
ik maak je opperslaaf
Slaaf
 
ik zal een Heer zijn.
Prins
 
eerbiedig dan mijn woord
Slaaf
 
ik zal het doen,
 
als het geen misdaad is.
[pagina 375]
[p. 375]
Prins
 
Niet in het minste,
 
vermoord Vasantaséna.
Slaaf
 
Heer, genade!
 
door mij onedele is die edele vrouw
 
slechts bij vergissing naar het park gevoerd.
Prins
 
Wat? slaaf, heb ik ook over u geen macht?
Slaaf
 
Over mijn lijf, niet over mijn geweten
 
Genade, Heer! zie, ik ben bang.
Prins
 
Waarvoor?
 
ge zijt mijn slaaf toch. Waarvoor zijt ge bang?
Slaaf
 
Heer, voor het volgend leven.
Prins
 
Wat bedoelt ge?
Slaaf
 
De uitkomst, Heer, van goede en slechte daden.
Prins
 
Hoe is van goede de uitkomst?
[pagina 376]
[p. 376]
Slaaf
 
Zooals gij,
 
Prachtig van goud en sieraad.
Prins
 
En van slechte?
Slaaf
 
Die is als ík ben, zwoegend en gedoemd
 
het brood van anderen te eten. Heer,
 
een misdaad doe ik niet!
Prins
 
Wat? wil je niet? slaat hem
Slaaf
 
Zal ik uit dit onwaardig slavenleven
 
ingaan tot nog ellendiger bestaan?
 
Heer, sla mij dood! een misdaad doe ik niet!
Hoveling
 
Goed zoo, Sthaváraka! O, zinloos toeval,
 
dat jij de slaaf en hij de heer moet zijn!
Prins ter zijde
 
De oude sul is angstig voor de zonde,
 
de slaaf vreesachtig voor een nabestaan,
 
maar ik, de Koningszwager, god op aarde,
 
ik ben voor niemand bang.
 
luide
 
Slavinnenzoon,
 
ga weg van hier en neem den draagstoel mede.
[pagina 377]
[p. 377]
Slaaf
 
Zooals u wilt.
 
tot Vasantasena
 
Jonkvrouw, al wat ik kon,
 
heb ik gedaan; thans is mijn macht ten einde.
af met den draagstoel
Prins ter zijde
 
Ik heb een middel klaar. Den ouden sukkel
 
stuur ik met een verzonnen reden weg
 
en dood dan zelf Vasantaséna. luid
 
Meester,
 
meester, zeg, dacht ge inderdaad, dat ik,
 
geboren uit een zoo beroemd geslacht,
 
die daad zou doen? ik zei dat alles maar,
 
om haar gedwee te maken. Zie, ze schaamt zich
 
voor derden en ze is onhandelbaar
 
door uw aanwezigheid. Laat ons alleen.
Hoveling ter zijde
 
Zou slechts mijn bijzijn haar weerhouden? Zoekt
 
de liefde eenzaamheid?
 
luid
 
Zie, Heer, ik ga.
Vasantasena
grijpt den hoveling bij den slip van zijn kleed
 
Ik zeg u toch, ik zoek bescherming!
Hoveling
 
Vrees niet,
 
vrees niet, Vasantaséna! ik verlaat
[pagina 378]
[p. 378]
 
u slechts voor kort. - Jongmensch, Vasantaséna
 
wordt in uw handen als een pand gelegd.
Prins hoonend
 
en in mijn handen zal ze blijven, dat beloof ik.
Hoveling
 
In waarheid?
Prins
 
Ja, in waarheid. ter zijde
 
Tot hij weg is
 
speel ik den smoorlijke. hij plukt bloemen en tooit zich
 
O, Vasantaséna!
Hoveling ter zijde
 
Kijk, welk een teeder minnaar, vleiend, smachtend
 
en vol bezorgdheid. Kom, ik ben gerust. af
Prins
 
Vasantaséna!
 
Ik zal u goud, ik zal u sieraad geven,
 
de liefste noemen, uitgelezen taal,
 
en zie, mijn hoofd, mijn Koninklijke tulban,
 
ik wil ze u ten voeten leggen. - Wat?
 
jij wilt mij niet? O, heet begeerlijke,
 
bedwelmende, onweerstaanbare, wat meent ge,
 
zijn wij van hout, wij mannen, of van steen?
Vasantasena
 
Bronwel van laagheid, poel van vuile lusten,
 
die hier met geld mij om te koopen tracht,
 
wat dacht gij? dat de honigbij verliet
 
den marmerkelk der zuivre lotosplant?
[pagina 379]
[p. 379]
 
Ik heb den rijken mangoboom genoten
 
en mag den dorren pijnboom niet.
Prins
 
Slavin!
 
Die bedelaar wordt mangoboom voor u
 
en ik een pijnboom? als ge mij beschimpt,
 
denkt ge aldoor aan den schooier Carudátta?
Vasantasena
 
Hoe zou ik niet? hij woont diep in mijn hart.
Prins
 
Diep in uw hart? Pas op, dan zal ik daar,
 
diep in uw hart, hem met uzelf verworgen,
 
wacht, minnares van den berooiden koopman!
Vasantasena
 
O zeg nog eens, nog eens dat zalig woord,
 
ja, minnares van den berooiden koopman!
Prins
 
Waar blijft hij nu, uw lieve Carudátta,
 
en komt u niet te hulp?
Vasantasena
 
Dat deed hij zeker,
 
als hij mij zag.
Prins
 
Was hij een God, een zoon
 
van Hemelingen, een roemruchte held,
 
een fabelwezen, ongekend van kracht,
[pagina 380]
[p. 380]
 
hij zou niet kunnen hindren, dat mijn handen
 
u hier verwurgen.
Vasantasena
 
Moedertje, waar zijt ge?
 
Waar zijt ge toch? O, liefste Carudátta,
 
nog voor ons beider wenschen zijn vervuld,
 
word ik hier omgebracht! Ik roep om hulp,
 
te hulp! maar neen, ik wil niet schreeuwend sterven,
 
eere den eedlen Carudátta!
Prins
 
Wat?
 
Nog altijd noemt zij dien vervloekten naam? wurgt haar
 
Denk je nog aan hem, slet? denk je nog aan hem?
Vasantasena
 
Eere den eedlen Carudátta!
Prins
 
Sterf
 
Slavinnendochter! Vasantasena valt bewusteloos neer
 
Zie, daar ligt ze neer,
 
die korf vol zonden, die verzamelplaats
 
van ontucht, hitte en losbandigheid,
 
gekomen om haar wulpschen zoetelief,
 
genomen door een ander, door een hooghartstochtlijk
 
medeminnaar, in wiens arm
 
zij is bestorven van vervoering. - Zie,
 
de trotsche is in een oogwenk neergeveld,
 
en door mijn adem is zij uitgeblazen
 
als schijnsel van een lamp. O, vader, moeder,
[pagina 381]
[p. 381]
 
helaas! dat ge niet meer beleven moogt
 
uw zoon's manmoedigheid en heldendaden!
Hoveling komt op, ter zijde
 
De vlucht der vogels zegt niets goeds en vrees
 
verwart mijn denken. luid
 
Heer, waar is het pand?
Prins
 
Het pand?
Hoveling
 
Vasantaséna.
Prins
 
Weggegaan.
Hoveling
 
Waarheen?
Prins
 
Naar rechts, naar links, naar alle kanten.
Hoveling
 
Wartaal is wat gij zegt en het verschrikt
 
mijn angstig hart.
Prins
 
Stel dan uw hart gerust,
 
ik zweer het, meester, bij uw hoofd en voeten,
 
ze is vermoord!
Hoveling ontsteld
 
Gij zegt: vermoord?
[pagina 382]
[p. 382]
Prins
 
Gelooft ge
 
mijn woorden niet? Zie hier mijn daden dan:
 
de heldendaden van Samsthánaka!
Hoveling
 
bij de doodgewaande Vasantasena, droevig
 
De stroom der liefelijkheid is heengevloeid,
 
de vreugde is geslonken tot haar bron
 
en de rivier, met eilanden van lach,
 
met oevers van geluk, is weggeborgen
 
in haren oorsprongschoot. Ai zie, de lust
 
en hartstocht onzer oogen, edel spel
 
onzer gedachten, kroning onzer blijdschap,
 
troost onzer droefheid, het is al verloren,
 
verloren Kama's minnemarkt, waarop
 
als kostelijke koopwaar opgehoopt
 
deemoed bij adel, eer bij schoonheid lag.
 
Helaas, helaas, om welk armzalig doel,
 
heeft hier een booswicht deze schuldelooze
 
geschonden, deze schutsgodin der stad?
Prins
 
Ik geef u goudgeld en ook kopergeld,
 
en lekker eten, honderden van dingen,
 
mijn trouwe vriendschap en ruimschoots een aandeel
 
in dit stout waagstuk van Samsthánaka!
Hoveling
 
Dat blijve eigendom van u alleen!
 
Lach niet! voortaan is enkel vijandschap
 
en haat en afschuw tusschen ons, vervloekt
[pagina 383]
[p. 383]
 
is alle vriendschap en ik laat u achter
 
veracht en afgewezen als een boog,
 
die slap en nutteloos wordt weggeworpen.
Prins nadert vleiend
 
Kom, meester, wees niet driftig, kom, wij gaan
 
te samen naar de stad; ik weet een vroolijk
 
en dolpleizierig dobbelhuis, ga mee.
Hoveling
 
Raak mij niet aan, bandiet!
 
Vasantaséna!
 
O, dat gij in het volgende bestaan
 
in al uw vroegere luister wierdt herboren,
 
maar niet in vroegeren stand, maar als een kind
 
van onbevlekt geslacht, door zorgende ouders
 
beschermd, bewaard in welbehoede jeugd!
 
wil gaan
Prins
 
Waarheen? Waar vlucht ge heen, jij moordenaar,
 
die in mijn park Pushpakarándaka
 
die vrouw vermoord hebt? Vriendlief, gij gaat mee
 
en zult uw loon ontvangen van mijn zwager!
Hoveling
 
Ah zoo, was dat uw plan? Wacht, schurk!
 
trekt zijn zwaard
Prins bevreesd wegloopend
 
Meester!
 
wanneer ge bang zijt, ga dan, ga gerust!
[pagina 384]
[p. 384]
Hoveling
 
Gaan zal ik, ja, maar niet waarheen gij denkt.
 
Ik ga naar waar mijn andre vrienden zijn,
 
waar alle edelen zich samen vinden,
 
naar Árjaka den Koning! af
Prins
 
Loop rechtstreeks
 
in uw verderf!... De meester is verdwenen,
 
den slaaf, den tweeden medeweter leg ik vast
 
in boeien op den omgang van den toren,
 
zoo wordt door allen het geheim bewaard,
 
of deze hier moest spreken? Vasantasena beziende
 
Neen, geen nood,
 
zíj is voor goed verstomd. Kom, met mijn mantel
 
dek ik haar toe. Of neen, hij is met teeken
 
en naam gemerkt... met deze dorre blaren,
 
verworpelingen van den wervel wind,
 
met zulk een lijkkleed wordt zij toegedekt. - doet aldus
 
En thans naar het gerechtshof om terstond
 
een sluwe aanklacht op te laten schrijven:
 
Terwille van haar geld heeft Carudátta,
 
de koopmanszoon, een jonge bajadere
 
Vasantaséna met zich mee gelokt
 
naar 't oude park Pushpakarándaka
 
en heeft haar daar gegrepen en vermoord.
 
Zoo is het goed bedacht en uitgerekend
 
tot Carudátta's ondergang. hij wil gaan
 
O, wee!
 
Waarheen ik ga, komt overal die monnik,
 
die duivel met zijn roodgedoopten pij,
 
mij tegemoet. Hoe kom ik weg? Welaan,
[pagina 385]
[p. 385]
 
over dit brokstuk ingestorten muur
 
spring ik met een verheven sprong als Hamman
 
de apenkoning en zweef triumfeerend
 
en vliegensvlug door 't ongemeten ruim!
hij springt over een stuk muur. Af
Bedelmonnik komt op

Mijn mantel heb ik uitgespoeld; zal ik ze nu aan een tak te drogen hangen? Dan halen de apen ze weg. Of uitspreiden op den grond? Dan wordt ze vuil van het stof. Wacht, ik zal ze hier neerleggen, op deze hoop droge blaren. Doet aldus Eere den Buddha! gaat zitten. Kom, ik zal de woorden der wet opzeggen:

 
Wie de vijf zinnen heeft gedood
 
en hunne toegangspoorten sloot,
 
vernietigd heeft zijn onverstand,
 
zijn lichaam houdt in strengen band,
 
zijn eigen ikheid af doet sterven,
 
hij zal het hemelrijk beërven.

Maar hoe kan ik denken aan hemel en zaligheid, zoolang ik die dienares van Buddha den dienst niet heb vergolden, die zij mij heeft aangedaan door mij voor tien goudstukken los te koopen uit de handen van den speelbankhouder; sedert dat oogenblik beschouw ik mij als haar slaaf en eigendom. Vasantasena komt tot bewustzijn. Wat zucht daar onder die blaren? Mijn mantel heeft ze zeker vochtig gemaakt, dat zij trillen als vleugelen en als veeren. Maar neen, er komt een hand te voorschijn, een vrouwenhand, met ringen en juweelen. Het is of ik ze ken! Laat ik eens nader zien. Hij woelt de blaren op. Zij is het, zij is het, de dienares van Buddha! Vasantasena verlangt te drinken. Zij vraagt om water. Wat zal ik doen? De vijver is te ver af; wacht ik zal mijn

[pagina 386]
[p. 386]

pij boven haar uitwringen. doet aldus. Vasantasena tot bewustzijn gekomen richt zich op

Vasantasena
 
Wie zijt gij, edele?
Bedelmonnik
 
Herinnert zich
 
de dienares van Buddha niet meer mijner,
 
dien zij heeft losgekocht voor tien soevarna's?
Vasantasena
 
Uw aangezicht is mij bekend, uw woorden
 
versta ik niet, ach ware ik toch gestorven!
Bedelmonnik
 
Zuster in Buddha, welk een vreemde wensch!
Vasantasena moedeloos
 
Een wensch wel passend aan een bajadere.
Bedelmonnik
 
Sta op, sta op, dienstmaagd van Buddha, richt u
 
omhoog aan deze hangende liane.
 
Buigt een liane neer, Vasantasena grijpt haar en staat op
 
Ginds in het klooster woont een vrome vrouw;
 
als zij u heeft verkwikt met lafenis,
 
zult gij gesterkt weer huiswaarts kunnen keeren.
 
Ga zachtjes, zachtjes dan, dienstmaagd des Heeren!
 
Een jonge vrouw, een bedelmonnik, o!
 
hoe groot een aanstoot voor het oog der wereld.
[pagina 387]
[p. 387]
 
Wie hart en mond en zinnen kan bedwingen.
 
hij blijft onaangetast van aardsche dingen,
 
Paleis noch scepter heeft voor hem bestand,
 
De Eeuwigheid ligt veilig in zijn hand!
 
allen af

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken