Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek
Afbeelding van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiekToon afbeelding van titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

(1968)–Arend Lijphart–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

1 Inleiding: kentering in de Nederlandse politiek

De voornaamste eigenschappen van het soort democratie, dat in dit boek met de term ‘pacificatie-democratie’ zal worden aangeduid, zijn: 1. Een sterke verdeeldheid (verzuildheid) aan de basis, die volgens de theorie van het pluralisme tot politieke onstabiliteit zou moeten leiden (zie hfdst. 2, 3, 6 en 10). 2. Het gevaar van .onstabiliteit wordt echter afgewend door het tweede kenmerk van de pacificatie-politiek: overkoepelende samenwerking tussen de leiders van de verzuilde bevolkingsgroepen (zie hfdst. 4, 7 en 8). 3. Dit hele stelsel van verzuildheid aan de basis en politiek beleid door een kartel van elites wordt geschraagd door een grote mate van politieke passiviteit van de massa - passiviteit, onverschilligheid, en ook trouw aan en respect voor de leiders in de eigen zuil (zie hfdst. 9). 4. Een hoge graad van politieke stabiliteit (hfdst. 5 en 12). Voor de Nederlandse pacificatie-democratie werd de basis gelegd door de Pacificatie van 1917. Vanaf dat jaar nam de verzuildheid eerst geleidelijk toe, vooral doordat de zuilenorganisaties sterker werden en zij de sociale scheilijnen tussen de zuilen steeds verder institutionaliseerden. Tegelijkertijd werd de overkoepelende samenwerking tussen de leiders van de zuilen versterkt door het toetreden van de socialisten tot het kabinet in 1939 en door de instelling van de Stichting van de Arbeid in 1945 en de Sociaal-Economische Raad in 1950. De pacificatie-politiek bereikte haar hoogtepunt tegen het einde van de jaren vijftig en ging vervolgens snel bergafwaarts. De Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 kunnen als het keerpunt beschouwd worden: in dit jaar kwam een einde aan een halve eeuw pacificatie-politiek.

Het verval van de pacificatie-politiek

De Nederlandse politiek wijkt gedurende de laatste jaren steeds meer af van alle vier essentiële kenmerken van de pacificatie-

[pagina 12]
[p. 12]

democratie. In de eerste plaats hebben de sociale scheilijnen tussen de katholieke, protestants-christelijke, socialistische en liberale zuilen veel van hun scherpte en van hun politieke relevantie verloren. Ten gevolge hiervan zijn de banden tussen de zuilenorganisaties binnen elke zuil verzwakt en zijn er uitermate belangrijke en ook reeds voor een groot deel succesvolle pogingen ondernomen om over de grenzen van de zuilen heen tot gemeenschappelijke organisaties te komen. Het belangrijkste voorbeeld is de groeiende samenwerking tussen kvp, arp en chu, die leidde tot de oprichting van het Christen Democratisch Appel (cda), en het indienen van één gezamenlijke cda-lijst voor de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1977. Bij de verkiezingen van de Provinciale Staten en gemeenteraden in 1970 en 1974 hadden deze confessionele partijen ook al een aantal gezamenlijke lijsten ingediend. En blijkens een enquête werd dit eenheidsstreven reeds in 1966 door een meerderheid van hun aanhangers gesteund.Ga naar voetnoot1 Verdere voorbeelden zijn de bundeling van de socialistische en katholieke vakcentrales nvv en nkv in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (fnv) en het samengaan van de katholieke en protestants-christelijke werkgeversorganisaties (Nederlands Christelijk Werkgeversverbond, ncw).

Dat de zuilen minder geïsoleerd en minder in zichzelf gesloten zijn geworden blijkt ook uit de afnemende trouw aan de zuilenorganisaties. Deze ontwikkeling is niet alleen duidelijk zichtbaar in de toenemende fluctuaties in de aanhang van de politieke partijen, die later in dit hoofdstuk behandeld zullen worden, maar ook in de verzwakking van de verzuilde belangengroepen en in het bijzonder van de publiciteitsmedia. De oplaag van de neutrale, niet-verzuilde pers is sterk gegroeid. Deze tendens is nog sterker in het omroepbestel. De avro, die altijd al meer ‘algemeen’ dan liberaal is geweest, kon door het samengaan met Televizier plotseling de grootste omroepvereniging worden. Bovendien hebben nieuwe niet aan enige zuil gebonden organisaties, zoals de tros, snel een grote aanhang weten te verwerven.

In de katholieke zuil, die vroeger het sterkst verzuild was, hebben deze veranderingen zich in een bijzonder snel tempo voltrokken. Het bisschoppelijk mandement van 1954 ademde nog helemaal de oude schotjesgeest. Alle katholieken werd verboden, op straffe van weigering van de heilige sacramenten, om lid te zijn van het nvv en de

[pagina 13]
[p. 13]

daarbij aangesloten bonden, regelmatig socialistische kranten te lezen, regelmatig naar de vara te luisteren en regelmatig socialistische vergaderingen bij te wonen. In 1965 gaven de bisschoppen een verklaring uit, waarin zij met voldoening vaststelden ‘dat in het huidige nvv de opvattingen met betrekking tot kerk en godsdienst veel milder zijn geworden en dat een duidelijk streven naar een betere verstandhouding daar aanwijsbaar is’. Derhalve werden de ‘destijds uitgevaardigde verbodsbepalingen en sancties’ opgeheven. De andere verbodsbepalingen bleven wel van kracht en de bisschoppen wezen met nadruk op het belang van ‘het behoud en de bloei van de katholieke sociale organisaties’ en drongen er bij alle katholieken op aan om ‘zich daarbij aan te sluiten’.Ga naar voetnoot2 Maar het belangrijkste verbod, dat aanleiding had gegeven tot de meeste kritiek en controversen, was hiermee van de baan en de overige bepalingen verdwenen ook snel in de vergetelheid.

De tweede grote afwijking van de essentiële eigenschappen van de pacificatie-politiek is de verwerping door een groot aantal politieke leiders, vooral aan de linkerzijde van het politieke spectrum, van overkoepelende samenwerking en van de ‘spelregels’ van de pacificatie-politiek. De anti-kvp resolutie die in 1969 door het partijcongres van de PvdA werd aangenomen, maakte bijvoorbeeld een regeringscoalitie met de kvp uitermate moeilijk. Een nog ernstiger aanval op de traditie van samenwerking en bereidheid tot compromissen tussen de leiders van alle zuilen was de formatie van de ‘schaduwkabinetten’ door de PvdA, d'66 en ppr voor de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 en 1972. Door deze naar Engels voorbeeld gevormde alternatieve regeringen werden verschillende traditionele spelregels van de pacificatie-politiek gelijktijdig geschonden: het doel van de schaduwkabinetten was om een scherpe lijn te trekken tussen regerings- en oppositiepartijen, om politieke verschillen niet te depolitiseren maar juist te accentueren, om scherp omlijnde alternatieven te bieden in plaats van te zoeken naar compromissen in besloten vergaderingen, en om de regels van evenredige deelname in de besluitvormingen van het informeel en beperkt minderheidsvetorecht (‘concurrent majority’) af te schaffen.

De schaduwkabinet-strategie werd in 1977 vervangen door de ‘rneerderheidsstrategie’, die volgens de oorspronkelijke PvdA-ppr-resolutie inhield, dat deze partijen slechts tot een nieuwe regeringssa-

[pagina 14]
[p. 14]

menwerking met de confessionelen bereid waren, als de progressieven zowel de meerderheid van de ministers als de minister-president zouden leveren, maar die uiteindelijk werd afgezwakt tot de zogenaamde ‘8-8-plus’ formule, dwz. evenveel progressieve als niet-progressieve ministers maar een progressieve premier met de beslissende stem in het kabinet. Tijdens de kabinetsformatie heeft de meerder-heidsstrategie nog verscheidene andere gedaanten aangenomen, maar het uitgangspunt, dat de progressieve krachten een overheersende ipv. een gelijkwaardige invloed behoorden te krijgen, werd niet verlaten en is de hoofdoorzaak geweest van het mislukken van de poging om een tweede kabinet-Den Uyl te vormen. H.A.A. Molleman heeft de kabinetsformatie van 1977 dan ook juist gekarakteriseerd als ‘een wedstrijd tussen een voetbalteam en een rugbyteam: beide teams spelen de bal, maar doen dat volgens totaal verschillende spelregels’.Ga naar voetnoot3 Het streven van de progressieve partijen om op gemeentelijk niveau de evenredige afspiegelingscolleges te vervangen door, zo mogelijk linkse, programcolleges past ook in dit patroon.Ga naar voetnoot4

Tabel 1 toont alle kabinetten en regeringspartijen sinds 1946. Een volledig consequente toepassing van het principe van de overkoepelende samenwerking zou uiteraard leiden tot grote regeringscoalities, waarin alle belangrijke partijen opgenomen zijn. Zulke grote coalities heeft Nederland nooit gekend (ook niet in de periode van 1918 tot 1940). Wat echter opvallend is, is dat in de naoorlogse kabinetten tot 1967 meestal meer partijen werden opgenomen dan voor een meerderheid in de Tweede Kamer strikt noodzakelijk was. In alle kabinetten-Drees bijvoorbeeld hadden de PvdA en kvp gezamenlijk al zoveel steun in de Tweede Kamer, dat het meeregeren van twee additionele partijen, gezien vanuit het meerderheidsprincipe, onnodig was - maar tegelijkertijd meer in overeenstemming met de principes van de pacificatie-democratie. In de theorieën over coalitievorming heten dergelijke coalities ‘oversized cabinets’ in tegenstelling tot kabinetten die geen overtollige partijen bevatten, zgn. ‘minimal winning cabinets’. In het Nederlands zou men deze twee soorten kabinetten brede-basiskabinetten en smalle-basiskabinetten kunnen noemen. Van 1946 tot 1967 werd in totaal gedurende 86,2 procent van de tijd op brede basis

[pagina 15]
[p. 15]

geregeerd. Daarna nam dit percentage af tot slechts 23,5 procent. Smalle-basiskabinetten zijn de regel en brede-basiskabinetten de uitzondering geworden. Deze tegenstelling komt ook tot uiting als we de gemiddelde percentages Tweede-Kamerleden, waardoor de kabinetten gedurende de twee periodes gesteund werden, met elkaar vergelijken: 71,0% van 1946 tot 1967 en 56,6% van 1967 tot 1989.Ga naar voetnoot5

Tabel 1 Kabinetten, 1946-1989

Kabinet Van Tot Regerings-
partijen
2e K.
zetels (%)
Soort
kabinetGa naar voetnoot1
Beel 3/7/46 7/8/48 KVP, PvdA 61,0 SB
Drees 7/8/48 15/3/51 KVP, PvdA, CHU, VVD 76,0 BB
Drees 15/3/51 2/9/52 KVP, PvdA, CHU, VVD 76,0 BB
Drees 2/9/52 13/10/56 PvdA, KVP, ARP, CHU 81,0 BB
Drees 13/10/56 22/12/58 PvdA, KVP, ARP, CHU 84,7 BB
Beel 22/12/58 19/5/59 KVP, ARP, CHU 51,3 SB
De Quay 19/5/59 24/7/63 KVP, VVD, ARP, CHU 62,7 BB
Marijnen 24/7/63 14/4/65 KVP, VVD, ARP, CHU 61,3 BB
Cals 14/4/65 22/11/66 KVP, PvdA, ARP 70,7 BB
Zijlstra 22/11/66 5/4/67 KVP, ARP 42,0 M
           
De Jong 5/4/67 6/7/71 KVP, VVD, ARP, CHU 57,3 SB
Biesheuvel 6/7/71 20/7/72 KVP, VVD, ARP, CHU, DS'70 54,7 SB
Biesheuvel 20/7/72 11/5/73 KVP, VVD, ARP, CHU 49,3 M
Den Uyl 11/5/73 19/12/77 PvdA, KVP, ARP, PPR, D'66 64,7 BB
Van Agt 19/12/77 11/9/81 CDA, VVD 51,3 SB
Van Agt 11/9/81 29/5/82 CDA, PvdA, D'66 72,7 BB
Van Agt 29/5/82 4/11/82 CDA, D'66 43,3 M
Lubbers 4/11/82 14/7/86 CDA, VVD 54,0 SB
Lubbers 14/7/86 7/11/89 CDA, VVD 54,0 SB
Lubbers 7/11/89   CDA, PvdA 68,7 SB

[pagina 16]
[p. 16]

Tenslotte wordt de traditionele spelregel dat ‘de regering regeert’ veel minder consequent gehonoreerd dan vroeger. De Tweede Kamer maakt steeds meer gebruik van haar bevoegdheden om de regering aan te vallen. Een vergelijking van de periode onder het kabinet-Marijnen (1963-1965) met de periode onder het eerste kabinet-Van Agt (1977-1981) toont de volgende veranderingen: Het aantal ingediende moties steeg van één per drie weken tot meer dan 40 in drie weken, het aantal amendementen van minder dan een half per dag tot ongeveer anderhalf per dag en het aantal schriftelijke vragen van ongeveer één tot meer dan vier per dag.Ga naar voetnoot6 Bovendien voegde de Tweede Kamer in 1968 hoorzittingen aan haar arsenaal van politieke wapens toe.

In de derde plaats neemt zowel de trouw aan de leiders van de zuilen als de politieke passiviteit sterk af. De opkomst bij de TweedeKamerverkiezingen van 1971 was slechts 79,1 procent, maar in de zes daaropvolgende verkiezingen van 1972 t/m 1989 was de opkomst steeds hoger dan 80 procent - gemiddeld ongeveer 84 procent - ondanks de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 en ondanks de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar, waardoor in 1972 een leeftijdsgroep die in het algemeen gekenmerkt wordt door een lage opkomst, voor het eerst aan de verkiezingen kon deelnemen. Door enquêtes is herhaaldelijk aangetoond dat er ruime meerderheden zijn voor een aantal veelbesproken democratische hervormingsvoorstellen: het voorstel om de minister-president rechtstreeks door de kiezers te laten aanwijzen, de verkiezing van de burgemeester door de inwoners van de gemeente en het instellen van de mogelijkheid om door middel van een referendum door de kiezers zelf belangrijke beslissingen te laten nemen. Vragen hierover zijn in de vier verkiezingsonderzoeken van 1967, 1971, 1972 en 1977 gesteld. De percentages in het laatstgenoemde jaar luidden als volgt: 57 procent voor en 35 procent tegen de gekozen minister-president, 61 procent voor en 33 procent tegen de gekozen burgemeester en 57 procent voor en 26 procent tegen het referendum.Ga naar voetnoot7 Ook in de eerdere enquêtes waren er zonder uitzondering steeds veel meer voorstanders dan tegenstanders van deze democratische hervormingsplannen.

[pagina 17]
[p. 17]

Opvallend is ook dat er onder de kiezers weinig bereidheid meer bestaat om hun vertegenwoordigers een grote mate van vrijheid te laten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de antwoorden op de in 1972 gestelde vraag: ‘Een lid van de Tweede Kamer moet vaak over bepaalde kwesties stemmen. Als de meeste kiezers van zijn partij een andere mening over een kwestie hebben dan hijzelf, vindt u dan dat hij in de Kamer zou moeten stemmen volgens de mening van de kiezers of volgens zijn eigen mening?’ Een meerderheid van 62 procent vond dat de mening van de kiezers doorslaggevend zou moeten zijn en slechts 27 procent had meer vertrouwen in het oordeel van zijn vertegenwoordiger.Ga naar voetnoot8

Een in het oog springend teken van politiek activisme is de proliferatie van actiegroepen. Deze zijn over het algemeen klein, van tijdelijke duur en-zonder formele organisatie; veelal proberen zij druk uit te oefenen door middel van onorthodoxe methoden buiten de gevestigde institutionele kanalen om. Deze methoden omvatten oa. opzettelijke wetsovertredingen, die soms gerechtvaardigd kunnen worden op grond van oprecht altruïstische idealen die hiermee nagestreefd worden - bijvoorbeeld het bezetten van ambassades of consulaten om te protesteren tegen wat beschouwd wordt als mensonwaardige toestanden in andere landen of het blokkeren van wegen om verkeersonveiligheid of luchtverontreiniging aan de kaak te stellen - maar die eveneens gebruikt worden voor puur eigenbelang, bijvoorbeeld door studenten die hiermee in 1973 een verlaging van het collegegeld afdwongen, door eigenaren van benzinestations die in 1974 na het begin van de oliecrisis de door de overheid ingestelde benzinedistributie lieten mislukken, en door binnenschippers die in 1975 een groot deel van de scheepvaart lam legden om hun eisen kracht bij te zetten.

In de vierde plaats zijn er de laatste jaren veel onmiskenbare symptomen van politieke onstabiliteit. De veelvuldige toepassing van opzettelijke ongehoorzaamheid aan het wettelijk gezag is een van die

[pagina 18]
[p. 18]

symptomen. Meestal gaan dergelijke acties, mede ten gevolge van de grote terughoudendheid van de overheid, met weinig geweld gepaard; een uitzondering hierop was de massale wanorde in Amsterdam in maart 1966 bij het huwelijk van prinses Beatrix en in juni van hetzelfde jaar naar aanleiding van de protesten van ongeorganiseerde bouwvakarbeiders. De stabiliteit van de kabinetten, gemeten volgens de maatstaven die ook in hoofdstuk 5 gebruikt zullen worden, is verminderd. Tussen 1945 en 1965 traden vijf verschillende ministers-presidenten en negen kabinetten op; in de even lange periode van 1965 tot 1985 waren er zeven ministers-presidenten en elf kabinetten (zie tabellen 1 en 26). De meer dan vijf maanden (164 dagen) die nodig waren voor de formatie van het kabinet-Den Uyl na de Tweede-Kamerverkiezingen van november 1972 braken alle eerder gevestigde records. Een veeg teken was bovendien dat deze ongebruikelijk lange formatieperiode niet zozeer nodig was voor serieuze onderhandelingen als wel voor pogingen om de leiders van de uiteindelijke regeringspartijen ertoe te bewegen serieuze onderhandelingen te beginnen. Na de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 werd wel meteen serieus onderhandeld, maar desalniettemin verliep opnieuw een recordtijd van bijna zeven maanden (208 dagen) voordat het eerste kabinet-Van Agt kon aantreden.Ga naar voetnoot9 Het tweede kabinet-Van Agt kon in 1981 sneller, in ‘slechts’ drie en een halve maand, worden geformeerd, maar brak een ander naoorlogs record: de kabinetscoalitie viel al na vijf weken uiteen en kon slechts met grote moeite weer gelijmd worden. De drie kabinetten Lubbers waren daarentegen elk in de voor Nederland ongebruikelijk korte periode van ongeveer twee maanden rond.

Omwenteling in het partijstelsel

De revolutionaire aard van de veranderingen in de Nederlandse politiek komt vooral ook tot uitdrukking in de omwenteling van het partijstelsel. Gedurende het pacificatie-tijdperk vormden de grote partijen de politieke armen van de zuilen; partijvoorkeur en lidmaatschap van een zuil vielen nagenoeg samen; en de electorale aanhang

[pagina 19]
[p. 19]

van de grote partijen was zeer stabiel. Nu de zuilen hun cohesie en hun isolement grotendeels verloren hebben, is het partijstelsel ook grondig veranderd. Tabel 2 toont de belangrijkste resultaten van alle Tweede-Kamerverkiezingen sinds 1946. Vier aspecten van de omwenteling van het partijstel dienen in het bijzonder benadrukt te worden:

In de eerste plaats is de aanhang van de Grote Vijf van de partijen (kvp, arp, chu, PvdA en vvd), die gezamenlijk de pacificatie-politiek uitmaakten, aanzienlijk verminderd. Vooral in de verkiezingen van 1967 en 1971 werden grote verliezen geleden. In hoofdstuk 9 zal de gezamenlijke aanhang van deze Grote Vijf worden gemeten als het percentage van alle kiesgerechtigden dat op deze partijen stemde; hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat de stemmen op de kleine partijen, de ongeldige stemmen en de stemmen van de niet opgekomen kiesgerechtigden kunnen worden beschouwd als proteststemmen tegen het stelsel van de pacificatie-politiek. Ten gevolge van de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 levert deze methode geen vergelijkbare resultaten meer op. De gezamenlijke op de Grote Vijf uitgebrachte stemmen, uitgedrukt als een percentage van het totaal aantal geldige stemmen, geeft echter ook een duidelijk beeld van de recente ontwikkelingen. Tabel 2 toont dat de, Grote Vijf in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 gemiddeld nog 88,5 procent van de geldige stemmen behaalden, maar dat dit percentage in 1971 gedaald was tot 71,7 procent; in 1972 was er weer een kleine winst, die het totaal op 73,1 procent bracht.

Het ontstaan van het cda heeft in 1977 de Grote Vijf doen veranderen in de Grote Drie van de Nederlandse politiek. Vooral omdat de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 in het teken stonden van de strijd tussen deze drie machtige ‘blokken’, nam hun totale stemmen-percentage met meer dan 10 procent toe tot 83,7 procent. Na een terugval in 1981 en 1982 kwamen de Grote Drie in 1986 uit op 85,3 procent van de stemmen - overigens nog steeds ongeveer 3 procent lager dan hun gemiddelde aanhang in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 - maar daalden weer tot 81,8 procent in 1989.

De tweede belangrijke trend is de verandering in de relatieve sterkte van de grote partijen, wanneer deze afzonderlijk in beschouwing genomen worden. De verliezen zijn voornamelijk geleden door de drie confessionele partijen, terwijl de PvdA en vvd redelijk op peil zijn gebleven. De PvdA bereikte een dieptepunt van 23,6 procent van de stemmen in 1967, maar klom daarna geleidelijk op tot 33,8 procent in 1977 en, na een kleine inzinking in 1981 en 1982, tot 33,3 procent in

[pagina 20]
[p. 20]

Tabel 2 Tweede Kamerverkiezingen, 1946-1989

Percentage stemmen op Aantal partijen in 2e Kamer
Grote Vijf/Drie Oude kleine prtijenGa naar voetnoot1 Overige kleine partijen Totaal Met coalitie-potentieel ‘Effectief’ aantal
1946 86,3 12,7 1,0 7 5 4,5
1948 87,0 11,4 1,6 8 5 4,7
1952 86,7 12,0 1,4 8 5 4,7
1956 91,5 7,7 0,8 7 5 4,1
1959 91,7 7,1 1,3 8 5 4,1
1963 87,5 8,8 3,7 10 5 4,5
             
1967 78,8 9,3 11,8 11 6 5,7
1971 71,7 9,3 19,0 14 8 6,4
1972 73,1 10,0 17,0 14 8 6,4
1977 83,7 5,7 10,6 11 4 3,7
1981 76,4 7,0 16,6 10 4 4,3
1982 82,9 6,8 10,4 12 4 4,0
1986 85,3 4,5 10,2 9 4 3,5
1989 81,8 3,1 15,1 9 4 3,8
1986 - meer dan 4 procent hoger dan het gemiddelde stemmenpercentage van deze partij in de periode 1946-1963 (29,0 procent). De vvd is de enige partij van de Grote Vijf, die grote en duurzame winst heeft geboekt. Vergeleken met de gemiddelde aanhang van 9,1 procent in de jaren 1946-1963 hield de 23,1 procent, die de vvd in 1982 won, meer dan een verdubbeling in. Zelfs het gevoelige verlies in 1989 (14,6 procent) leverde nog meer dan anderhalf maal de aanhang op van de eerste zes naoorlogse verkiezingen. Van de confessionelen heeft de arp haar verliezen het best beperkt weten te houden: haar s8,8 procent van de stemmen in 1972 hield zelfs een geringe verbetering in vergeleken met de verkiezingen van 1971, maar toch nog een verlies van meer dan 1/5 vergeleken met de gemiddelde 10,9 procent in 1946-63. De werkelijk grote verliezers in 1972 waren de kvp en chu. Zij behaalden slechts respectievelijk 17,7 en 4,8 procent van de stemmen en verloren derhalve meer dan 2/5 van hun gemiddelde percentages in de verkiezingen van 1946 t/m 1963 (resp. 31,0 en 8,5 procent). De belangrijkste verklaring van deze tendens is de toegenomen on-

[pagina 21]
[p. 21]

kerkelijkheid en onkerksheid.Ga naar voetnoot10 De verzwakte positie van de kvp was vooral van uitzonderlijk belang, omdat de kvp als grootste centrumpartij en als de regeringspartij bij uitstek de spil was, waaromheen de hele pacificatie-politiek draaide. De vorming van het cda heeft de achteruitgang van de confessionele partijen echter gestuit. De door het cda in 1977, 1981 en 1982 behaalde percentages van de stemmen (31,9, 30,8 en 29,4 procent) wijken niet sterk af van het gezamenlijk door de kvp, arp en chu behaalde percentage van 31,3 procent in 1972 en in 1986 en 1989 volgden zelfs forse winsten: 34,6 en 35,3 procent. Daarbij moet men echter wel bedenken dat de kvp, arp en chu van 1946 t/m 1963 samen gemiddeld meer dan 50 procent van de stemmen behaalden (50,4 procent).

In de derde plaats moet met betrekking tot de analyse van de groei van de kleine partijen een onderscheid worden gemaakt tussen de al vrij lang bestaande kleine partijen, die pasten in het politieke patroon van de verzuildheid en die de extreme vleugels van de zuilen vertegenwoordigden (cpn, sgp, knp, gpv en psp; zie hfdst. 9) en de kleine partijen die pas sinds ongeveer 1960 opgekomen zijn. De aanzienlijke winsten vanaf 1967 werden in de wacht gesleept door een groot aantal nieuwe kleine partijen. De belangrijkste hiervan zijn de Boerenpartij (bp), Politieke Partij Radikalen (ppr), Democratisch Socialisten '70, Rooms Katholieke Partij Nederland (rkpn), Reformatorische Politieke Federatie (rpf), Centrumpartij (cp), Evangelische Volkspartij (epv) en vooral Democraten '66. In 1959 en 1963 bestond van deze partijen alleen de bp, die in 1959 slechts 0,7 procent van de stemmen won, maar in 1963 steeg tot 2,1 procent. De nieuwe kleine partijen samen behaalden bijna 1/5 van het totaal aantal stemmen in 1971 (zie tabel 2).

Slechts een van de nieuwe partijen heeft een vaste plaats in het Nederlandse partijstelsel veroverd: d'66. Daarnaast hebben de ppr en ds'70 een rol van enig belang gespeeld als tijdelijke dragers van regeringsverantwoordelijkheid. De opkomst van d'66 was een bijzonder belangrijke factor in het beginstadium van het verval van de pacificatie-politiek, omdat deze partij zich uitdrukkelijk tegen het pacificatie-systeem keerde en hiertoe een fundamentele herstructurering van het partijstelsel op pragmatische grondslag in plaats van op de bestaande confessioneel-ideologische basis, voorstelde. De meest ken-

[pagina 22]
[p. 22]

merkende delen van het partijprogram van d'66 waren de democratische hervormingsplannen: de rechtstreekse verkiezing van de minister-president en de burgemeesters, het houden van referenda en een wijziging van het kiesstelsel, die tot doel had de band tussen kiezer en parlementslid nauwer aan te halen. Op grond van dit hervormings-programma kan d'66 beschouwd worden als een gematigd linkse partij, hoewel haar oorspronkelijke aanhang wat betreft sociale kenmerken dichter bij de aanhang van de vvd dan bij die van de PvdA lag.Ga naar voetnoot11 Kort voor de verkiezingen van 1971 werd echter plotseling een linkse koers ingeslagen; met de PvdA en ppr werd een verkiezingspact gesloten en een schaduwkabinet gevormd. De Radikalen zijn ontstaan als een linkse afsplitsing van de kvp, maar in het program van de nieuwe partij, die zij in 1968 vormden, was de religieuze inspiratie nauwelijks terug te vinden; dit element werd echter weer ingebracht door de ar-radikalen, die de arp in 1970 verlieten en zich bij de ppr aansloten. ds'70 scheidde zich in 1970 van de PvdA af voornamelijk vanwege de groeiende invloed van Nieuw Links binnen de partij.

Het politieke effect dat deze nieuwe kleine partijen hebben gehad, is niet alleen een gevolg van hun gezamenlijke electorale successen maar ook van de grilligheid van de verkiezingsresultaten van de afzonderlijke partijen. In elke Tweede-Kamerverkiezing van 1963 tot 1972 heeft een betrekkelijk jonge partij plotseling grote winst geboekt: de Boerenpartijin 1963, d'66 in 1967, ds'70 in 1971 en de ppr in 1972. Een nog belangrijker aspect van de rol van de nieuwe kleine partijen is, dat drie ervan kort na hun oprichting regeringspartijen werden: ds'70 trad in 1971 tot het kabinet-Biesheuvel toe en de ppr en d'66 namen zitting in de schaduwkabinetten-Den Uyl van 1971 en 1972 en in het echte kabinet-Den Uyl in 1973.

Ook in dit opzicht lijken de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977 t/m 1989 een nieuw tijdperk te hebben ingeluid. Het Nederlandse partijstelsel van 1946 tot 1967 was een vijf-partijenstelsel, dwz. dat slechts de Grote Vijf bij kabinetsformaties als potentiële coalitiepartners beschouwd konden worden.Ga naar voetnoot12 De opkomst van d'66, ds'70 en de

[pagina 23]
[p. 23]

ppr en het feit, dat deze partijen al snel tot de potentiële deelnemers aan regeringscoalities werden gerekend, veranderden het vijf-partijenstelsel in een acht-partijenstelsel. De verkiezingen van 1977 maakten hier plotseling een vier-partijenstelsel van. De ppr had zichzelf al vóór de verkiezingen buiten spel gezet en werd bovendien, evenals ds'70, door de kiezers tot splinterpartij gereduceerd. En de vorming van het cda bracht het aantal grote confessionele partijen terug van drie tot een. Door deze ontwikkelingen bleven slechts PvdA, cda, vvd en d'66 als mogelijke regeringspartijen over. Bij de onderhandelingen tijdens de kabinetsformaties sinds 1977 zijn dan ook slechts deze vier partijen nauw betrokken geweest.

Tenslotte geeft tabel 2 nog een summiere indicatie van de omwenteling van het partijstelsel: de schommelingen in het ‘effectieve’ aantal partijen, een index die het aantal partijen in de Tweede Kamer, sterk gewogen naar de zetelpercentages van deze partijen, weergeeft.Ga naar voetnoot13 Zo is het ‘effectieve’ aantal partijen in een stelsel met drie partijen van gelijke grootte precies 3,0, met twee grote en één kleinere partij ongeveer 2,5 en met drie grote en een of meer kleinere partijen ergens tussen 3,5 en 4,0. Volgens deze maatstaf waren er ongeveer 4,5 partijen in de Tweede Kamer in 1946-1963; dit aantal groeide tot 6,5 in 1971 en 1972, maar nam daarna sterk af en bereikte een laagtepunt van 3,5 in 1986.

De vierde en wellicht belangrijkste verandering in het Nederlandse partijstelsel is dat de grote partijen zich steeds minder aan de spelregels van de pacificatie-politiek zijn gaar houden. Dit geldt met name voor de PvdA, die na 1967, mede ten gevolge van de invloed van Nieuw Links binnen de partij en d'66 erbuiten, in feite een antipacificatie partij geworden is. Polarisatie en confrontatie hebben depolitisering en overkoepelende samenwerking als idealen vervangen. Deze nieuwe koers is er grotendeels debet aan geweest dat de PvdA de rol van gelijkwaardig partner bij de kabinetsformaties heeft verloren. Tabel 3 toont dat de PvdA van 1946 tot 1967 meer dan 2/3 van de tijd regeringspartij was, maar daarna nog slechts iets minder dan een kwart van de tijd. In de gehele periode van 1946 tot 1989 staat de PvdA op de vijfde plaats en heeft, in tegenstelling tot de grote confessionele partijen en de vvd, vaker in de oppositie dan in de regering

[pagina 24]
[p. 24]

Tabel 3 Regeringspartijen, 1946-1989, in afnemende volgorde van het percentage van de tijd waarin zij in de regering hebben gezeten.

1946-67 1967-89 1946-89
KVPGa naar voetnoot1 100,0 100,0 100,0
ARPGa naar voetnoot1 70,3 100,0 85,8
CHUGa naar voetnoot1 80,4 79,6 80,0
VVD 48,1 74,5 61,9
PvdA 67,8 23,5 44,7
D'66 - 25,5 13,3
PPR - 20,4 10,6
DS'70 - 4,6 2,4
gezeten - ondanks het feit dat de PvdA in zes van de veertien naoorlogse Tweede-Kamerverkiezingen als de grootste partij uit de bus is gekomen.

cda en vvd hebben ook geleidelijk minder trouw getoond aan de oude pacificatie-regels. Hun strategie om reeds vóór de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 duidelijk uit te spreken, dat zij hun regeringscoalitie wilden voortzetten, lag precies in de al veel langer door de PvdA en d'66 gepropageerde lijn. In feite leken de twee laatstgenoemde partijen na de door de cda-vvd coalitie duidelijk gewonnen verkiezingen opeens afstand te willen nemen van het duidelijkheids-beginsel. In PvdA-kringen werd gesuggereerd dat een kabinet van ‘beide winnaars’ (cda en PvdA) zou kunnen worden gevormd en in zijn advies aan de koningin betoogde d'66 leider H.A.F.M.O. van Mierlo dat hij geen duidelijke kiezersuitspraak maar slechts ‘een zeker signaal’ ten gunste van een coalitie van cda/vvd kon ontwaren.

 

Dit inleidende hoofdstuk heeft een globaal overzicht gegeven van de stormachtige politieke ontwikkelingen in de jaren sinds omstreeks 1967, in het bijzonder voor zover zij fundamentele afwijkingen van het pacificatiestelsel inhielden. Naast deze beschrijving is echter ook een verklaring nodig. Een poging hiertoe zal worden ondernomen in het laatste hoofdstuk (hfdst. 13). Dezelfde theoretische uitgangspunten, die als basis dienen voor de verklaring van de pacificatie-politiek, houden tevens een verklaring in voor de plotselinge en vergaande kentering in dit stelsel. De nu volgende hoofdstukken 2 t/m 12 behandelen echter eerst het algemene patroon van de pacificatie-politiek zoals het zich in Nederland in de periode tussen 1917 en 1967 heeft gemanifesteerd.

voetnoot1
‘Politiek in Nederland: 2,’ Revu (24 december 1966), blz. 34. Vgl. L.P.J. de Bruyn, ‘Verzuiling en politieke deconfessionalisering’, Acta Politica, vii, 1 (januari 1972), blz. 45-46.
voetnoot2
Gec. in nrc Overzeese Weekeditie, ix, 23 (14 september 1965), blz. 6.
voetnoot3
Gec. in R.B. Andeweg, K.L.L.M. Dittrich en Th. van der Tak, Kabinetsformatie 1977 (Leiden, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 1978), blz. 127.
voetnoot4
Vgl. R.L. Morlan, Gemeentepolitiek in debat: Opvattingen van burgers en bestuurders (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1974), blz. 45-52.
voetnoot5
Hierbij is uitgegaan van de oorspronkelijk gekozen fracties van de regeringspartijen; dat het soms voorkomt, dat een of meer leden de fractie verlaten en/of het kabinet niet langer steunen, is buiten beschouwing gelaten.

voetnoot1
BB = brede basis; SB = smalle basis; M = minderheidskabinet.
Bron: Bewerkt naar gegevens in H. Daudt, ‘Political Parties and Government Coalitions in the Netherlands Since 1945’, Netherlands Journal of Sociology, xviii, 1 (1982), blz. 1-23; A. de Swaan, ‘The Netherlands: Coalitions in a Segmented Polity’, in E.C. Browne en J. Dreijmanis (red.), Government Coalitions in Western Democracies (New York, Longman, 1982), blz. 217-36; J. Vis, ‘Coalition Government in a Constitutional Monarchy: The Dutch Experience’, in V. Bogdanor (red.), Coalition Government in Western Europe (Londen, Heinemann, 1983), blz. 153-68.
voetnoot6
G. Visscher, ‘Kamerleden en hun rechten/1’, Intermediair, xviii, 2 (15 januari 1982), blz. 7.
voetnoot7
G.A. Irwin, J. Verhoef en C.J. Wiebrens, Nationaal kiezersonderzoek 1977: Codeboekdeel 1, Variabelen (Leiden, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 1978), blz. 59-60.
voetnoot8
Werkgroep nationaal verkiezingsonderzoek 1972, De Nederlandse kiezer '72 (Alphen aan den Rijn, Samsom, 1973), blz. 93. Daarentegen lijkt de belangstelling voor de politiek bij het grote publiek niet of nauwelijks te zijn toegenomen. In een enquête gehouden in 1954 antwoordde 10 procent van de respondenten zeer geïnteresseerd te zijn in de politiek, 40 procent tamelijk geïnteresseerd en 47 procent niet geïnteresseerd. De overeenkomstige percentages in de nationale verkiezingsonderzoeken van 1967, 1971 en 1972 waren ongeveer gelijk aan de percentages uit 1954. Zie H. Daalder, Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Assen, Van Gorcum, 1974), blz. 71.
voetnoot9
Over de kabinetsformatie 1977, zie het in voetnoot 3 genoemde overzicht van Andeweg, Dittrich en Van der Tak, en voorts E. van Thijn, Dagboek van een onderhandelaar: 25 mei - 11 november 1977 (Amsterdam, Van Gennep, 1977) en het speciale nummer van A.R. Staatkunde, xlviii, 1-2 (januari-februari 1978), getiteld ‘Kabinetsformatie 1977: Toeschouwers en medespelers’.

voetnoot1
CPN, GPV, KNP, PSP, SGP.
Bron: Bewerkt naar gegevens in Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek der verkiezingen: Tweede Kamer der Staten-Generaal voor alle verkiezingen van 1946 t/m 1986, en De Volkskrant, 7 september 1989.
voetnoot10
Vgl. C. van der Eijk en B. Niemöller, ‘Stemmen op godsdienstige partijen sinds 1967’, Acta Politica, xviii, 2 (april 1983), blz. 169-82.
voetnoot11
A. Lijphart, ‘The Netherlands: Continuity and Change in Voting Behavior’, in R. Rose (red.), Electoral Behavior: A Comparative Handbook (New York, Free Press, 1974). blz. 257-59.
voetnoot12
Vgl. G. Sartori's criteria voor het vaststellen van het aantal relevante partijen in een partijstelsel: Parties and Party Systems: A Framework for Analysis, Vol. 1 (Cambridge, Cambridge University Press, 1976), blz. 121-25.
voetnoot13
M. Laakso en R. Taagepera, ‘“Effective” Number of Parties: A measure with Application to West Europe’, Comparative Political Studies, xii, 1 (april 1979), blz. 3-27.

voetnoot1
Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.
voetnoot1
Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.
voetnoot1
Als deel van het CDA vanaf 1977. Bron: Gebaseerd op de gegevens van Tabel 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken