Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek
Afbeelding van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiekToon afbeelding van titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

(1968)–Arend Lijphart–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Deel I
Eenheid en verdeeldheid in Nederland, 1917-1967

[pagina 27]
[p. 27]

2 Zuilen, klassen en politieke stromingen

Het tijdperk van 1917 tot 1967 was het tijdperk van de verzuildheid en de pacificatie in Nederland. De jaartallen van het begin en het einde van deze periode zijn gekozen op grond van het feit dat 1917 het jaar was van de Pacificatie, toen de ingrijpende grondwetswijzigingen inzake het onderwijs en het kiesrecht werden aangenomen (zie hfdst. 7), en dat het verkiezingsjaar 1967 een keerpunt in de politieke verhoudingen inluidde. Toch is deze keuze enigszins arbitrair. Als beginpunt zou ook het jaar 1913 kunnen dienen: het jaar waarin de twee belangrijke pacificatie-commissies, die tot taak hadden de grondwetswijzigingen voor te bereiden, werden ingesteld. En in de TweedeKamerverkiezingen van 1963 waren, vooral achteraf beschouwd, de politieke kenteringsverschijnselen al zichtbaar. Kortom, het is moeilijk om nauwkeurig het begin- en eindpunt van het pacificatietijdperk vast te stellen.

Het probleem van de tijdsafbakening geldt in nog veel sterkere mate voor de maatschappelijke en politieke verzuildheid. De zuilen hebben uiteraard een lange wordingsgeschiedenis, die zich vele eeuwen vóór 1917 uitstrekt. Waar bovendien in het bijzonder op moet worden gewezen, is dat het verminderen van de verzuildheid ook een geleidelijk proces is en dat de ontzuiling dus niet plotseling in 1967 een feit werd. Omdat in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken de periode van 1917 tot 1967 aan de orde is, zal zowel over de verzuildheid als over de pacificatie-politiek grotendeels in de verleden tijd worden gesproken, maar dat houdt niet in dat de zuilen nu geheel verdwenen zijn. In veel opzichten bestaan de zuilen nog steeds; het is slechts de intensiteit van de verzuildheid, die vooral sinds het begin van de jaren zestig duidelijk aan het afnemen is.

[pagina 28]
[p. 28]

De zuilen werden begrensd door zowel horizontale, sociaal-economi-sche, als verticale, confessionele, scheilijnen. Verschillen in godsdier thebben het Nederlandse volk eeuwenlang verdeeld gehouden. Volgens de volkstelling van 1960 was 40,4 procent van de bevolking Rooms-Katholiek. Daarop volgden als op een na de grootste groep de Nederlands Hervormden (28,3 procent). Tot de Gereformeerde Kerken behoorde 9,3 procent. Tot andere kleine groepen, zoals de Evan-gelisch-Luthersen, Doopsgezinden, Remonstranten, Israëlieten, enz., behoorde slechts 3,6 procent van de bevolking. En 18,4 procent van de Nederlanders was bij geen enkele kerk aangesloten. De sociale scheilijnen vielen echter niet precies samen met de grenzen tussen deze formele lidmaatschappen. Vanuit politiek-sociaal oogpunt kunnen drie grote bevolkingsgroepen worden onderscheiden op basis van niet alleen de formele gezindten maar ook de mate waarin op ander gebied aan de godsdienst een doorslaggevend belang werd toegekend: de katholieke zuil, de protestants-christelijke zuil en de ‘algemene’ zuil.

De katholieke zuil bestond uit de leden van de Rooms-Katholieke Kerk met uitzondering van de vrij kleine groep katholieken, die, hoewel formeel lid van de kerk, òf zeer vrijzinnig òf in het geheel niet kerks waren. Deze kleine groep behoorde bij de algemene zuil. De protestants-christelijke zuil bestond uit de leden van verschillende protestantse kerken: (1) de Gereformeerde Kerken, streng calvinistisch in hun opvattingen, die zich tegen het eind van de 19e eeuw van de volgens hen te vrijzinnige Nederlands Hervormde Kerk afscheidden, (2) een aantal kleinere kerken die zich ook Gereformeerd noemden (Christelijk-gereformeerd, Oud-gereformeerd, enz.), nog strenger en orthodoxer dan de Gereformeerde Kerken, (3) de orthodoxe vleugel van de Nederlands Hervormde Kerk, volgens een ruwe schatting bestaande uit ongeveer een derde van de leden van de kerk. De algemene zuil bestond uit de onkerkelijken (zij die niet bij enige kerk waren aangesloten), de vrijzinnige vleugel van de Nederlands Hervormde Kerk, de Nederlands Hervormden die alleen maar formeel lid en niet kerks waren, de kleine groep vrijzinnige en onkerkse katholieken, en de meeste leden van de zeer kleine ‘andersdenkende’ kerkgenootschappen.

Deze drie zuilen kunnen als ongeveer even oud als de Nederlandse staat zelf beschouwd worden, dwz. indien we het begin van de Tachtigjarige Oorlog als het begin van de Nederlandse staat rekenen,

[pagina 29]
[p. 29]

ongeveer vier eeuwen. De drie zuilen kwamen voort uit de geestelijke stromingen van het Rooms-Katholicisme, het Humanisme en de Hervorming.Ga naar voetnoot1 De Tachtigjarige Oorlog was niet in de eerste plaats een godsdienstoorlog, maar religieuze twisten speelden wel een belangrijke rol: het katholieke Spanje tegen het protestantse - of liever gezegd het onder protestantse leiding staande - Nederland, en binnen Nederland zelf de strenge calvinisten tegen de meer vrijzinnige Arminianen, die - evenals de Erasmianen in de Katholieke Kerk - onder de invloed stonden van de vrijzinnige en tolerante renaissancegeest.

De drie zuilen leefden elk in hun eigen wereld, afgezonderd van de andere zuilen. Dit isolement was vooral maatschappelijk en meestal niet geografisch van aard. Er waren wel streken, waarin één zuil bijzonder sterk vertegenwoordigd was: de katholieke zuil in het zuiden, de protestants-christelijke zuil in het zuidwesten en in het midden van het land, en de algemene zuil in het westen en noorden. Maar zelfs de katholieke zuil, die geografisch het meest was geconcentreerd, was door het hele land heen goed vertegenwoordigd. Volgens de volkstelling van 1960 woonde bijna de helft van alle katholieken (niet precies overeenkomend met de katholieke zuil, maar bij benadering wel ongeveer juist) in Noord-Brabant en Limburg, waar zij het grootste deel van de bevolking uitmaakten (respectievelijk 89,0 en 94,4 procent). In Groningen, Friesland en Drenthe vormden ze slechts een kleine minderheid (beneden de 10 procent), maar in de overige zes provincies, met inbegrip van het volkrijke Noord- en Zuid-Holland, was het percentage katholieken nergens lager dan 25 procent. De cijfers per gemeente geven een zelfde beeld van confessionele heterogeniteit, hoewel vooral in de landelijke gemeenten de bevolking vaak tamelijk homogeen was.Ga naar voetnoot2

Dwars door deze drie verticale zuilen heen liep de horizontale, sociaal-economische scheilijn. Klassentegenstellingen in Nederland zijn soortgelijk aan de klassentegenstellingen in de meeste ontwikkelde, geïndustrialiseerde landen. De hogere middenklasse, lagere middenklasse en de arbeidersklasse zijn vrij duidelijk van elkaar te onder-

[pagina 30]
[p. 30]

scheiden. Vergeleken met de meeste andere westerse landen is de tegenstelling tussen de bourgeoisie en de lagere standen in Nederland erg oud. Elders kwam de bourgeoisie meestal pas in het begin van het industriële tijdperk aan de macht, maar in Nederland heeft de bourgeoisie al sinds de 16e eeuw de leidende rol gespeeld. De adel heeft sinds die tijd nooit meer een rol van enig belang gehad.

In Nederland, evenals elders in de westerse wereld, zijn in de laatste honderd jaar zowel de objectieve economische ongelijkheid als de klassentegenstellingen sterk verminderd. Volgens een aantal vergelijkbare gegevens is de ongelijkheid in Nederland echter tot voor kort vrij groot gebleven. De Gini Index of Inequality voor Nederland, op basis van de inkomstenverdeling vóór de belastingheffing in 1950, was 0,431. Vergeleken met andere westerse landen, was dit alleen lager dan de Gini Index voor West-Duitsland. De negen andere landen, die onderzocht werden, hadden allemaal minder ongelijkheid: bovenaan stond Australië met de minste ongelijkheid, gevolgd door Nieuw- Zeeland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Canada, de Verenigde Staten, Zweden, Italië en Denemarken.Ga naar voetnoot3 Het jaar 1950 kan natuurlijk atypisch zijn geweest, omdat het zo dicht bij de Tweede Wereldoorlog lag, en wat Nederland betreft, zo vlak na de strijd met Indonesië. De ongelijkheid kan op verscheidene andere manieren worden gemeten, oa. naar het percentage van het totale inkomen verdiend door de 5 procent van de werkende bevolking met de hoogste inkomens. In 1955 verdiende de 5 procent ‘rijkste’ Nederlanders 24 procent van het totale inkomen. Dit is hoger dan de percentages in de drie andere landen betrokken in hetzelfde onderzoek: de Verenigde Staten 21 procent, Engeland 20 procent en Zweden 17 procent. Nederland staat ook bovenaan, als we de percentages vergelijken van de rijkste 10 procent: Nederland 34 procent, de Verenigde Staten 31 procent, Engeland 29 procent en Zweden 28 procent.Ga naar voetnoot4

Economische ongelijkheid en klassentegenstellingen zijn natuurlijk

[pagina 31]
[p. 31]

niet synoniem. De vrij grote economische ongelijkheid in Nederland in de jaren vijftig betekende dus niet noodzakelijkerwijs dat de subjectief gevoelde tegenstellingen tussen sociaal-economische groepen ook groot waren. Helaas werd in die jaren aan dit onderwerp in Nederland weinig aandacht besteed. J. Goudsblom schreef in 1967: ‘social stratification is seldom made the topic of public discussion (and) even sociologists have tended to shun the topic - they have produced many valuable statistical reports bearing on various aspects of socioeconomic status, but so far no attempt has been made at a comprehensive analysis of social classes in contemporary Dutch society.’ Openlijke discriminatie gebaseerd op sociale klasse kwam weliswaar zelden voor en, als het zich openbaarde, werd het door bijna iedereen scherp veroordeeld. Maar volgens Goudsblom waren er weinig of geen persoonlijke contacten tussen hoofd- en handwerkers.Ga naar voetnoot5 In een artikel over de religieuze verdeeldheid in Nederland omstreeks 1960 begint D.O. Moberg met vast te stellen, dat ‘differentiation along socioeconomic lines is quickly apparent to the observer who seeks evidences of it. Social status... colors all social relationships’.Ga naar voetnoot6

De impressies van deze sociologen worden versterkt door de resultaten van de internationale enquête, die in 1948 in negen verschillende landen onder auspiciën van de unesco gehouden werd. Deze enquête is vooral belangrijk, omdat zij goed vergelijkbare gegevens levert. Om de scherpte van de scheilijnen tussen de klassen te meten werden de volgende punten in de vragenlijsten opgenomen: (1) Aan de respondenten werd de vraag gesteld: ‘Indien u zichzelf in een van de volgende drie klassen zoudt moeten indelen, tot welke zoudt u dan zeggen, dat u behoort: tot de middenklasse, de werkende klasse of de hoogste klasse?’ (2) Aan de enquêteurs werd opgedragen elke respondent te classificeren in een van de vier sociaal-economische rangen (welgesteld, beter gesitueerd, minder gesitueerd, laagste inkomens). Tabel 4 geeft de correlaties tussen het subjectieve oordeel van de respondenten (de klasse die ze aan zichzelf toedachten) en het ‘objectieve’ oordeel van de enquêteurs weer. Als we onderstellen, dat een hoge mate van overeenstemming tussen respondent en enquêteur

[pagina 32]
[p. 32]

inzake de sociale klasse van de respondent een aanwijzing is van duidelijke scheilijnen tussen de klassen, wat zeer aannemelijk lijkt, dan wijst een hoge correlatie op duidelijk ‘zichtbare’ klassen en een lage correlatie op een vager klassenstelsel. Nederland staat op de tweede plaats. Met Duitsland (of, om precies te zijn, de Engelse Zone of Occupation van het toen nog bezette Duitsland, waar de enquête werd gehouden) en Mexico steekt Nederland ver boven de andere zes landen uit. Eigenlijk zou Nederland een nog hogere plaats moeten innemen, want de correlatie voor Duitsland in Tabel 4 is niet geheel betrouwbaar. De Duitse vragenlijst gebruikte zo goed als de zelfde woorden voor de klassen, die aan de respondenten werden voorgelegd en volgens welke indeling de interviewers hun oordeel moesten noteren. Dit moet de correlatie wel verhoogd hebben en het cijfer voor Duitsland is daarom niet goed vergelijkbaar met de andere cijfers.Ga naar voetnoot7

Tabel 4 De scherpte van sociaal-economische scheilijnen in negen landen, 1948

r2 × 100
   
Duitsland (Engelse Zone) 59
Nederland 50
Mexico 49
Groot-Brittannië 32
Italië 31
Australië 25
Frankrijk 22
Verenigde Staten 14
Noorwegen 10Ga naar voetnoot+

Het unesco-onderzoek probeerde ook om klassebewustzijn en nationaal bewustzijn te vergelijken. De resultaten hiervan versterken de stelling, dat klassentegenstellingen in Nederland vrij scherp waren.

[pagina 33]
[p. 33]

Aan de respondenten werd eerst gevraagd: ‘Hebt u het gevoel dat u iets gemeen hebt met de mensen van de (door de ondervraagde zelf aangegeven klasse) in het buitenland?’ En verder: ‘En hebt u het gevoel dat u iets gemeen hebt met de Nederlanders, die niet tot de (door de ondervraagde aangegeven klasse) behoren?’ Tabel 5 geeft de percentages van de respondenten, die op deze vragen bevestigend antwoordden, weer. In de eerste plaats is het percentage Nederlanders dat zich in zekere mate verbonden voelde met de eigen klasse in het buitenland zeer hoog vergeleken met de andere landen. Met 61 procent staat Nederland weer op de tweede plaats en alleen Australië met 67 procent staat nog hoger. De tweede kolom cijfers is nog interessanter. Het percentage Nederlanders, dat zich verbonden voelde met andere klassen in het eigen land, is relatief erg laag. Nederland staat samen met Mexico (beide 56 procent) op de tweede plaats van onderen met Italië als hekkesluiter (50 procent). Wanneer we de twee kolommen cijfers vergelijken, valt ook op dat de percentages nationaal bewustzijn in alle landen hoger liggen dan de percentages klassebewustzijn. Nederland is de enige uitzondering! In de andere landen is er ten minste 9 punten verschil (Engeland en Italië) en in twee gevallen (de Verenigde Staten en Duitsland) zelfs 35 en 34 punten verschil tussen de cijfers in de twee kolommen, en de cijfers in de tweede kolom zijn steeds hoger dan in de eerste kolom. De Nederlandse percentages

Tabel 5 Klassebewustzijn en nationaal bewustzijn in negen landen, 1948

Klassebewustzijn (in procenten) Nationaal bewustzijn (in procenten)
     
Australië 67 78
Duitsland 30 64
Frankrijk 48 63
Groot-Brittannië 58 67
Italië 41 50
Mexico 40 56
Nederland 61 56
Noorwegen 41 64
Verenigde Staten 42 77Ga naar voetnoot+

[pagina 34]
[p. 34]

liggen net andersom: het percentage nationaal bewustzijn is 5 punten lager dan het percentage klassebewustzijn.Ga naar voetnoot8

De sociaal-economische scheilijn liep door de katholieke, protes- tants-christelijke en algemene zuil heen. In de algemene zuil was deze lijn bijzonder belangrijk, omdat de samenhang binnen de zuil hier minder sterk was dan in de religieuze zuilen. We kunnen daarom ook spreken over twee zuilen: een liberale en een socialistische zuil, door klassentegenstellingen van elkaar verdeeld, maar samen de algemene zuil vormend. In het vervolg zullen we dan ook soms spreken over drie zuilen waarin het Nederlandse volk verdeeld was en soms over vier verschillende zuilen.

Hierbij moet wel speciaal de nadruk worden gelegd op het feit dat we met zuilen bepaalde bevolkingsgroepen bedoelen. Dit kan ietwat verwarrend zijn omdat de woorden ‘zuil’, ‘verzuiling’, ‘verzuildheid’ en ‘ontzuiling’ op zoveel verschillende manieren en vaak erg tendentieus worden gebruikt. Soms slaat het woord ‘zuil’ bijvoorbeeld op bepaalde organisaties of op bepaalde doeleinden. Onze definitie wijkt ook af van de definitie, die de verzuilingskenner bij uitstek, J.P. Kruijt, gebruikt. Kruijt zegt: ‘Zuilen zijn op levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde, wettelijk gelijkgerechtigde blokken van maatschappelijke organisaties en samenlevingsvormen binnen een grotere, levensbe- schouwelijk gemengde, maar raciaal en etnisch overwegend homogene, democratische maatschappij (natie).’ Elders geeft hij een kortere definitie: ‘Een zuil is een veelvoud, een geïntegreerd complex van maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.’Ga naar voetnoot9 Volgens deze definities was er wel een socialistische zuil vóór de Tweede Wereldoorlog, maar verdween deze na de oorlog toen de

[pagina 35]
[p. 35]

PvdA de doorbraak ging nastreven, de organisatorische banden met andere socialistische organisaties verbrak, en het socialisme als levensbeschouwing verwierp. Volgens onze definitie betekende dit niet de afbraak van de zuil, omdat de socialistische bevolkingsgroep nog steeds duidelijk afgebakend was van de andere zuilen en nog steeds binnen de zuil een hecht complex van maatschappelijke organisaties had. Omdat de onderlinge banden binnen de zuil zwakker werden en omdat de openheid naar buiten groeide, kan men echter wel over een zekere mate van ontzuiling spreken.

Zuilen en partijen

De grote partijen pasten keurig in de verzuilde Nederlandse samenleving. De katholieke zuil had de kvp, de socialistische zuil de PvdA en de liberale zuil de vvd. De situatie in de protestants-christelijke zuil lag ingewikkelder; twee partijen hoorden hier thuis: de arp en de chu. Oorspronkelijk was het verschil tussen deze twee partijen zowel van confessionele als sociaal-economische aard. De chu steunde meer dan de arp op de conservatieve, welgestelde burgerij in protestants-chris-telijke kring. Later is echter het voornaamste verschil geworden dat de arp de partij van de Gereformeerden was en de chu de partij van de Nederlands Hervormden voor zover dezen niet tot de algemene zuil behoorden. Organisatorisch was er ook een groot verschil: de arp bezat een veel hechtere en actieve organisatie en een veel straffere discipline in de partij dan de chu.

De kleine partijtjes pasten ook in het politieke patroon van de zuilen, ofschoon minder goed dan de grote partijen. Van de naoorlogse kleine partijen, die in de Tweede Kamer wisten door te dringen, behoorde de knp van de oud-minister van koloniën Ch. J.I.M. Welter tot de katholieke zuil. Deze partij, die van 1948 tot 1956 in de Kamer zat, vertegenwoordigde de uiterst conservatieve en nationalistische vleugel van de katholieken. De cpn en de psp vertegenwoordigden de zeer linkse groepen in de socialistische zuil. De sgp en gpv, die hun aanhang vooral vonden onder de leden van de kleine gereformeerde gezindten, behoorden tot de zeer orthodoxe en conservatieve rechtervleugel van de protestants-christelijke zuil.

De vijf grote partijen weerspiegelden de godsdienstige en sociaaleconomische scheilijnen in de eerste helft van de 20e eeuw en dezelfde scheilijnen beheersten de vorming van de partijen op het eind van de

[pagina 36]
[p. 36]

19e eeuw. De voornaamste godsdienstige kwestie in die tijd was de schoolstrijd, in het bijzonder het vraagstuk van staatssubsidies voor bijzondere scholen. Het belangrijkste sociaal-economische strijdpunt betrof de uitbreiding van het kiesrecht. De Liberalen wilden alleen overheidssteun voor openbare scholen, maar werden daarin bestreden door de Anti-Revolutionairen en de vooreerst nog niet hecht georganiseerde bonden van rooms-katholieke kiesverenigingen, die subsidies voor hun eigen christelijke en katholieke scholen wensten. De politieke strijd om de kiesrechtuitbreiding veroorzaakte verdere splitsingen. De conservatieve vleugel van de arp scheidde zich onder leiding van jhr. A.F. de Savornin Lohman onder de naam Vrij- Antirevolutionairen van de partij af. Later werd voornamelijk uit deze groep de chu geboren. Dezelfde kwestie veroorzaakte een splitsing tussen de Liberalen en de Vrijzinnig-Democratische Bond (vdb). De vdb bleef tot aan de Tweede Wereldoorlog als aparte partij bestaan, maar ging na de oorlog samen met de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (sdap) en enige andere kleine groepen in de PvdA op.

De electorale steun voor de vijf grote partijen is vanaf de eerste Tweede-Kamerverkiezingen met algemeen mannenkiesrecht in 1918 tot 1967 procentueel zeer constant geweest. Trouw aan de eigen partij heeft steeds van verkiezing tot verkiezing stabiele uitslagen geleverd en het vrijwel zuivere Nederlandse systeem van evenredige vertegen- woordiging heeft deze stabiele verkiezingsuitslagen omgezet in stabiele samenstellingen van de Eerste en de Tweede Kamer. Uit de verkiezingsuitslagen is natuurlijk niet af te leiden hoeveel ‘wisselaars’ er bij de verkiezingen zijn geweest en het is zeer goed mogelijk, dat er bij veel verkiezingen veel meer wisselaars zijn geweest dan uit de resultaten blijkt, omdat veel wisselaars eikaars veranderde partijkeus kunnen neutraliseren.Ga naar voetnoot10 Aan dit verschijnsel is pas in de laatste jaren meer aandacht geschonken. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 was volgens verschillende onderzoeken het aantal wisselaars (niet altijd op dezelfde manier gedefinieerd en daarom niet strikt vergelijkbaar) groot: 25,6 procent in Utrecht, 28,5 procent in Nijmegen en 23 procent volgens het landelijke onderzoek van de Vrije

[pagina 37]
[p. 37]

Universiteit. Bij de Statenverkiezingen in Amsterdam in 1966 was het percentage wisselaars 31,7. Tien jaar eerder, in 1956, was het percentage wisselaars volgens het electorale onderzoek in Nieuwer-Amstel veel lager: 16 procent.Ga naar voetnoot11 Hoewel deze cijfers niet goed met elkaar te vergelijken zijn, kan men er toch wel uit opmaken, dat bij de verkiezingen in 1967 ongeveer een kwart van de kiezers van partij veranderde, rnaar dat er in de meeste verkiezingen daarvoor waarschijnlijk veel minder wisselaars waren.

Een sprekend voorbeeld van de standvastigheid van de Nederlandse kiezers in het pacificatie-tijdperk is het lot van de PvdA na de Tweede Wereldoorlog. Voor de oorlog was de sdap bijna uitsluitend gericht op de arbeiders in de algemene zuil. De PvdA ontstond na de oorlog uit een fusie van de sdap, de vdb en progressieve katholieken en protestanten. De nieuwe partij wilde niet, zoals de oude sdap, binnen de grenzen van de eigen zuil bestaan, maar door deze isolerende grenzen heen breken en samen met de linkse groepen in de katholieke en protestants-christelijke zuilen één grote progressieve partij op brede basis vormen. Deze doorbraak bleek echter al vlug een mislukking te zijn. In de eerste Tweede-Kamerverkiezingen na de oorlog, in 1946, kreeg de PvdA procentueel minder stemmen dan de in de PvdA samengekomen groepen voor de oorlog hadden behaald.Ga naar voetnoot12 De volgende verkiezingen veranderden hier niet veel aan. In de Tweede- Kamerverkiezingen van 1956 bereikte de PvdA haar hoogtepunt met 32,7 procent van de stemmen vergeleken met 28,3 procent in 1946. In 1963 was het percentage echter al weer geslonken tot 28,0 procent.

De sterke steun, die de vijf grote partijen gewoonlijk van hun zuilen ontvingen, spreekt ook uit de resultaten van verschillende publieke- opiniepeilingen. In het kader van de onderhavige studie werd in

[pagina 38]
[p. 38]

november 1964 een landelijke enquête gehouden.Ga naar voetnoot13 De op deze enquête gebaseerde gegevens inzake de partijkeus zijn weergegeven in tabellen 6 tot en met 10. Tabel 6 toont de sociaal-economische samenstelling van de aanhang van de politieke partijen gemeten naar de welstand van de respondenten volgens het oordeel van de enquêteurs. De vier welstandklassen zijn: A (gegoede middenstand, welge- stelden), B (kleine middenstand), C (overige volksklasse), D (armste volksklasse). Binnen elk van deze klassen werden door de enquêteurs bovendien nog een bovenlaag en een onderlaag aangegeven. De sociaal-economische samenstelling van de aanhang van de kvp kwam bijna precies overeen met de samenstelling van de gehele steekproef. Met slechts kleine uitzonderingen kan dit ook van de twee protestants-christelijke partijen gezegd worden. Ze waren beide een weinig over- vertegenwoordigd in de hoogste twee klassen (A en B) vergeleken met de steekproef als geheel, maar de verschillen zijn niet heel groot. Dat is niet het geval met de PvdA en de vvd, waar sociaal-economische verschillen duidelijk te voorschijn kwamen. De PvdA kreeg de meeste steun in de lagere klassen (vooral groep C). De vvd was daarentegen het sterkst vertegenwoordigd onder de groepen A en B.

Weistandsverschillen en klassenverschillen zijn natuurlijk niet synoniem, maar tabel 6 geeft wel bij benadering aan, dat de drie confessionele partijen niet gebaseerd waren op klassentegenstellingen, terwijl de PvdA en de vvd juist op dit punt van elkaar verschilden.

Sociaal-economische verschillen kunnen ook worden gemeten volgens het beroep van het gezinshoofd. De gegevens in tabel 7 bevestigen de uit de gegevens van tabel 6 getrokken conclusies. Vergeleken met de samenstelling van de steekproef als geheel waren de aanhangers van de drie confessionele partijen gelijkmatig over de verschillende categorieën beroepen verdeeld. Vooral de aanhang van de kvp en in slechts iets mindere mate de aanhang van de chu waren bijna spiegel- beelden van de steekproef als geheel. Het enige zeer opvallende

[pagina 39]
[p. 39]

Tabel 6 Welstand en partijkeus, 1964

KVP PvdA VVD ARP CHU Andere W.n./g.a. Totaal
A (bovenlaag) 4 0 18 1 5 1 4 4
A (onderlaag) 3 1 11 6 5 5 4 4
B (bovenlaag) 14 9 25 18 14 9 10 13
B (onderlaag) 23 15 28 28 24 25 23 22
C (bovenlaag) 30 44 15 30 32 22 32 33
C (onderlaag) 19 21 1 8 10 20 17 16
D (bovenlaag) 6 9 1 5 5 14 7 7
D (onderlaag) 1 2 0 3 4 4 3 2
                 
  100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
  (333) (469) (142) (143) (148) (85) (280) (1600)
verschil is het grote aantal boeren, dat op deze twee partijen en ook op de arp stemde. De arp was vrij zwak onder de arbeiders en vrij sterk onder bedrijfshoofden, mensen met vrije beroepen en employés. Al deze verschillen zijn echter gering vergeleken met de verschillen tussen de aanhangers van de twee partijen in de algemene zuil. De PvdA werd sterk gesteund door arbeiders en was vrij zwak vertegen- woordigd onder alle andere groepen. De vvd kreeg minder steun van arbeiders dan welke andere partij ook en vond haar aanhang vooral bij bedrijfshoofden en employés

Uitgesproken sociaal-economische verschillen kwamen slechts bij twee van de grote partijen voor, maar verschillen in godsdienst en kerksheid waren voor de aanhang van alle partijen van groot belang. In tabel 8 zijn de katholieken en de Nederlands Hervormden elk in twee groepen verdeeld: kerks (diegenen die gewoonlijk ten minste eens per week de kerk bezoeken) en onkerks (diegenen die minder vaak of nooit naar de kerk gaan). Men kan twisten over de juistheid van de definitie; misschien is het te veeleisend om te zeggen, dat iemand alleen kerks is, als hij niet minder dan eens per week de kerk bezoekt. Deze kwestie is echter van minder gewicht dan de vraag of kerkbezoek wel een goede aanduiding is van de mate, waarin de godsdienst voor de individu van doorslaggevend belang is ook op ander niet rechtstreeks met de godsdienst verband houdend gebied. Hoe dan ook, het is noodzakelijk om een dergelijke scheiding te maken onder de leden

[pagina 40]
[p. 40]

Tabel 7 Beroep en partijkeus, 1964

KVP PvdA VVD ARP CHU Andere W.n./g.a. Totaal
Bedrijfshoofden 12 4 24 13 7 14 16 11
Vrije beroepen 2 2 5 5 3 4 4 3
Employés 23 21 35 29 29 16 22 24
Arbeiders 34 48 11 17 30 42 28 34
Boeren 8 0 1 8 7 7 2 4
Boerenarbeiders 2 1 0 1 3 2 0 1
Geen beroep 19 22 25 27 21 14 28 23
                 
  100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
  (333) (465) (142) (143) (147) (85) (280) (1595)
van deze grootste twee Nederlandse kerken al is de scheiding slechts bij benadering juist, omdat kerkelijke gezindte alleen geen voldoende criterium is om de respondenten in de zuilen in te delen. In de Rooms- Katholieke kerk en de Nederlands Hervormde kerk behoorden de trouwe en orthodoxe leden bij respectievelijk de katholieke en de protestants-christelijke zuil, maar de rest bij de algemene zuil. Tabel 8, evenals latere tabellen, toont ook de gecombineerde katholieke, algemene en protestants-christelijke zuilen. De katholieke zuil is identiek met de kerkse katholieken. De protestants-christelijke zuil bestaat uit de kerkse Nederlands Hervormden en alle Gereformeerden. De algemene zuil (dwz. de socialistische en liberale zuilen samen) bestaat uit de onkerkelijken, de onkerkse katholieken en Nederlands Her- vormden en de vrij weinige leden van andere kerken. Nog een verdere waarschuwing is hier op haar plaats: in de enquête werd gevraagd naar de kerkelijke gezindte van het gezinshoofd, dus in sommige gevallen niet de godsdienst van de respondent zelf. Omdat meer dan negen van de tien Nederlandse gehuwden homogeen gehuwd zijn, maakt dit echter geen groot verschil. Gedeeltelijk vanwege deze definities en gedeeltelijk vanwege de afwijkingen van de steekproef zelf was de omvang van de algemene zuil in de steekproef (56 procent) groter dan in werkelijkheid en de omvang van de katholieke en protestants-christelijke zuilen in de steekproef (25 en 20 procent) kleiner dan in werkelijkheid.

[pagina 41]
[p. 41]

Tabel 8 Godsdienst en partijkeus, 1964

part. KVP PvdA VVD ARP CHU Andere W.n./g.a. Totaal
RK (kerks) 90 6 5 2 1 2 20 25
RK (onkerks) 9 7 9 0 1 2 11 7
Gereformeerd 0 2 1 71 8 20 6 10
NH (kerks) 0 3 4 15 61 4 7 10
NH (onkerks) 1 41 39 8 22 16 17 22
Andere gezindten 0 4 4 3 5 8 5 4
Onkerkelijk 0 37 39 1 2 47 34 23
                 
Katholieke zuil 90 6 5 2 1 2 20 25
Algemene zuil 10 89 90 12 30 73 67 56
Prot.-chr. zuil 0 5 5 87 69 24 13 20
                 
  100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
  (328) (462) (141) (143) (147) (83) (266) (1570)

Vier van de vijf grote partijen ontvingen niet minder dan omstreeks 90 procent van hun electorale steun van één zuil. De kvp kreeg 90 procent van haar stemmen van de katholieke zuil alleen, slechts 10 procent van de algemene zuil en bijna geen steun van de protestants- christelijke zuil. Bovendien waren de 10 procent kvp-stemmers in de algemene zuil bijna allemaal (9 procent) katholiek, maar volgens onze (en dat blijkt hier) iets te strakke definitie, onkerks. De PvdA ontving 89 procent van haar stemmen van de algemene zuil, voornamelijk van onkerkse Nederlands Hervormden en van onkerkelijken. De rest van de PvdA-stemmers was vrijwel gelijk verdeeld onder de twee andere zuilen. Hetzelfde kan van de vvd worden gezegd: deze partij kreeg 90 procent van haar stemmen van de algemene zuil, vooral van de onkerkelijken en de onkerkse Nederlands Hervormden, en de overige 10 procent in bijna gelijke proporties van de katholieke en protestants- christelijke zuilen. De protestants-christelijke zuil vormde de grootste steun van de arp, die 87 procent van haar stemmen uit deze zuil haalde, voornamelijk van Gereformeerden. De overige stemmen voor de arp kwamen van ‘onkerkse’ maar dus blijkbaar wel godsdienstig gezinde Nederlands Hervormden. Al deze percentages, die dichtbij de

[pagina 42]
[p. 42]

90 procent liggen, zijn vooral vergeleken met de resultaten van onderzoeken naar electoraal gedrag in het buitenland ongemeen hoog. De chu steekt daarbij in tabel 8 af, hoewel deze partij meer dan 2/3 van haar steun in de protestants-christelijke zuil vond: om precies te zijn 69 procent. De rest van de stemmen was vooral van ‘onkerkse’ Nederlands Hervormden afkomstig. Het is zeer aannemelijk, dat al deze percentages nog hoger zouden hebben gelegen, als er een zuiver- der operationeel criterium voor kerksheid te vinden zou zijn geweest.

Tabel 9 Leeftijd, zuilen en partijkeus, 1964

Kath. zuil Algem. zuil Prot.-chr. zuil
20-39 40+ 20-39 40+ 20-39 40+
             
KVP 69 79 4 4 0 0
PvdA 10 6 51 45 3 8
VVD 1 2 13 16 1 3
ARP 1 0 2 2 44 38
CHU 0 1 3 6 32 33
Andere partijen 1 0 8 6 10 5
Weet niet/geen antwoord 18 11 18 22 10 12
             
  100% 100% 100% 100% 100% 100%
  (137) (252) (315) (558) (91) (217)

In de trouw van de zuilen aan de eigen partij maakte leeftijd wel verschil, maar geen groot verschil (zie tabel 9). Om de invloed van leeftijd na te gaan werden de drie zuilen elk in twee leeftijdsgroepen verdeeld: de naoorlogse generatie, dwz. degenen die na de Tweede Wereldoorlog volwassen werden en die in 1964 tussen 20 en 39 jaar oud waren, en de oudere generaties (40 jaar en ouder). In alle drie zuilen hadden de jongeren een wat grotere neiging om de ‘andere partijen’, dus de kleine partijen, te steunen dan de ouderen. De jongere katholieken waren minder trouw aan de kvp en hadden een grotere neiging om de PvdA te steunen dan de oudere katholieken. In dealgemene zuil waren er geen grote verschillen in de steun voor de twee ‘algemene’ partijen tussen de twee leeftijdsgroepen: de PvdA kreeg iets meer en de vvd iets minder steun van de jongere generatie. En de jongeren in de protestants-christelijke zuil gaven zelfs meer steun aan de arp dan de ouderen.

Om een totaaloverzicht van dit patroon van religieuze en sociaal-

[pagina 43]
[p. 43]

economische scheilijnen en partijkeuzen te krijgen, zijn de gegevens inzake welstand en zuilen gecombineerd in tabel 10. De aanhangers van elk van de vijf grote partijen werden verdeeld in drie zuilen (katholiek, algemeen, protestants-christelijk) en twee klassen van welstand (hoog: welstandsklassen A en B, en laag: welstandsklassen C en D). Het percentage van de steun die een partij kreeg van elk van de zes op deze manier verdeelde groepen, werd daarna vergeleken met het percentage van de hele steekproef in dezelfde groep. De ‘index van partijkeus’ geeft aan in welke mate een partij meer of minder steun kreeg van een bepaalde groep van de bevolking dan het aandeel van die groep in de gehele bevolking. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Neem aan, dat de bevolkingsgroep behorende tot de katholieke zuil en de lage welstandsklasse 10 procent van de hele bevolking uitmaakt en ook 10 procent van de aanhang van de PvdA. Dan is de index van partijkeus van deze groep voor de PvdA precies o procent: dwz. de steun, die deze groep aan de PvdA geeft is net zo groot als het aandeel van deze groep in de bevolking (of de steek- proef) . Indien echter deze groep slechts 7 procent van de aanhang van de PvdA uitmaakt, dan is de index van partijkeus - 30 procent: dwz. deze groep steunt de PvdA 30 procent minder dan wat men zou hebben ‘verwacht’ op basis van de omvang van de groep vergeleken met de hele bevolking. Tenslotte als deze groep 15 procent van de aanhang van de PvdA zou uitmaken vergeleken met het 10 procent aandeel van de groep in de bevolking, dan zou de index van partijkeus voor de PvdA + 50 procent zijn: dwz. 50 procent meer dan wat men zou hebben ‘verwacht’.Ga naar voetnoot14

[pagina 44]
[p. 44]

Tabel 10 Index van partijkeus, naar welstand en zuilen, 1964

Zuilen
a. KVP (n = 328)     Kath. Alg. Prot.-chr.
    Hoog +274 -79 -97
  Welstand        
    Laag +254 -84 -100
b. PvdA (n = 462)     Kath. Alg. Prot.-chr.
    Hoog -94 -1 -82
  Welstand        
    Laag -61 +101 -72
c.VVD (n = 141)     Kath. Alg. Prot.-chr.
    Hoog -52 +239 -77
  Welstand        
    Laag -100 -55 -72
d. ARP (n = 143)     Kath. Alg. Prot.-chr.
    Hoog -93 -72 +389
  Welstand        
    Laag -90 -83 +291
e. CHU (n = 147)     Kath. Alg. Prot.-chr.
    Hoog -93 -36 +260
  Welstand        
    Laag -95 -53 +240

Tabel 10 toont duidelijk aan, dat geen enkele van de vijf grote partijen een doorsnee van de bevolking vertegenwoordigde. De afwijking van de hypothetische gelijkmatige verdeling zijn zelfs uitermate groot. Het is ook opvallend, dat meer dan 2/3 van de indices negatief is en minder dan 1/3 positief. Dit betekent, dat de partijen bijna uitsluitend de vertegenwoordigers waren van bepaalde religieuze en sociaal- economische groepen van de bevolking en vrijwel geen steun ontvingen van de andere groepen. De kvp kreeg 2 à 3 maal zoveel steun van beide welstandsklassen in de katholieke zuil als men zou hebben ‘verwacht’ op basis van de omvang van deze zuil in de bevolking als geheel. Aan de andere kant kreeg de kvp ongeveer 80 procent minder steun van de algemene zuil dan volgens ‘verwachting’ en vrijwel helemaal geen steun van de protestants-christelijke zuil; een index van partijkeus van - 100 procent betekent, dat er geen enkele respondent in de groep in kwestie voorkwam. De PvdA vond haar aanhang vooral

[pagina 45]
[p. 45]

onder de mensen in de lage welstandsklasse van de algemene zuil, ook nog vrij veel onder de hoge welstandsklasse in deze zuil (ongeveer net zo veel als men zou hebben ‘verwacht’), maar zeer weinig in alle andere groepen. De vvd vond haar aanhang ook grotendeels in de algemene zuil, maar vooral in de hoge welstandsklasse. De arp werd bijna uitsluitend gesteund door de protestants-christelijke zuil (onge-veer 3 à 4 maal zoveel als men had kunnen ‘verwachten’). De grens tussen de protestants-christelijke en algemene zuilen was minder scherp voor de aanhang van de chu. De negatieve indices van partijkeus in de algemene zuil waren minder laag en de positieve indices in de protestants-christelijke zuil iets minder hoog voor de chu dan voor de arp. Overigens bleek er geen groot verschil te zijn in het algemene patroon van de aanhang van deze twee partijen.

Deze overduidelijke voorkeur in alle zuilen voor de eigen politieke partij was voornamelijk maar niet uitsluitend het gevolg van ongedwongen partijtrouw en spontane keus. In de katholieke en protes-tants-christelijke zuilen is er vaak een grote mate van inmenging van de kerk geweest. Aan de katholieken en gereformeerden is dikwijls nadrukkelijk geadviseerd om respectievelijk de kvp (of haar voorganger, de Rooms-Katholieke Staatspartij) en de arp te steunen. P.J. Oud verhaalt in zijn parlementaire geschiedenis van de jaren 1918-1940, dat in de Tweede-Kamerverkiezingen van 1922 de katho- lieke bisschoppen heel scherp stelling namen tegen de sdap en de uit ontevredenheid met de R.K. Staatspartij voortgekomen Nieuw Katholieke Partij.Ga naar voetnoot15 De meest recente en meest bekende inmenging van deze aard was het reeds eerder genoemde bisschoppelijk mandement van 1954, dat vooral tegen de PvdA en het nvv gericht was. In het mandement werd noch het lidmaatschap van andere partijen (behalve van de cpn), noch het stemmen op andere partijen met zoveel woorden verboden, maar de bisschoppen legden grote nadruk op het grote belang van het bewaren van een ‘hechte eenheid’ in katholieke kring en veroordeelden het Liberalisme, Socialisme en Communisme. Van de PvdA werd gezegd, dat een doorbraak naar deze partij ‘een even grote afbraak... van de eigen katholieke partij’ zou zijn en dat de PvdA ‘generlei basis of garantie biedt voor echt christelijke politiek’ en ‘direct of indirect (steun). geeft aan onchristelijke stromingen’. Inderdaad was het zelfs zonder uitdrukkelijk verbod duidelijk wat dit

[pagina 46]
[p. 46]

betekende ten opzichte van het lidmaatschap van en het stemmen op de PvdA. De bisschoppen zeiden zelf: ‘Wij vertrouwen, dat het voor iedereen duidelijk zal zijn wat de Bisschoppen bedoelen en vragen.’Ga naar voetnoot16 Het is natuurlijk geen louter toeval, dat de hoogste percentages in het eerste gedeelte van tabel 8 die van de voorkeur van kerkse katholieken voor de kvp en die van Gereformeerden voor de arp zijn.

voetnoot1
Vgl. J.P. Kruijt en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’, in A.N.J. den Hollander ea. (red.), Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering in Nederland (Assen, Van Gorcum, 1962), blz. 230-31.
voetnoot2
Centraal Bureau voor de Statistiek, 13e Algemene volkstelling, 31 mei 1960: Deel 7. Kerkelijke gezindte, B. Voornaamste cijfers per gemeente (Zeist, De Haan, 1963), blz. 26-29.
voetnoot3
B.M. Russett ea., World Handbook of Political and Social Indicators (New Haven, Yale University Press, 1964), blz. 245. Nederland staat wat lager op de ranglijst van de Gini Index na belastingheffing (tzp., blz. 247). Vgl. F. van Heek, ‘Sociale ongelijkwaardigheid en verticale mobiliteit in de 20ste eeuw: Wijzigingen en continuïteit’, in Drift en koers, blz. 149-79.
voetnoot4
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistische en Econometrische Onderzoekingen (2e kwartaal 1960), blz. 54.
voetnoot5
J. Goudsblom, Dutch Society (New York, Random House, 1967), blz. 63, 67.
voetnoot6
D.O. Moberg, ‘Social Differentiation in the Netherlands’, Social Forces, xxxix, 4 (mei 1961), blz. 333.
voetnoot7
Het is bovendien niet duidelijk hoe de 4 sociaal-economische rangen afgeleid zijn van de 3 hokjes, die op de vragenlijst voorkomen; vgl. Buchanan en Cantril, blz. 152-53.

voetnoot+
NB: De cijfers stellen de ‘product-moment coefficient’, gekwadrateerd en vermenigvuldigd met 100, voor.
Bron: William Buchanan en Hadley Cantril, How Nations See Each Other: A Study in Public Opinion(Urbana, University of Illinois Press, 1953), blz. 17.

voetnoot+
Bron: Buchanan en Cantril, blz. 18.
voetnoot8
Volgens het unesco-onderzoek was er in Nederland ook een duidelijk verband tussen de door de respondenten zelf aangegeven klassen en de beroepsprestige-stratificatie (tzp., blz. 14-16). Vgl. F. van Heek en E.V.W. Vercruijsse, ‘De Nederlandse beroepsprestige-stratificatie’, in F. van Heek ea., Sociale stijging en daling in Nederland (Leiden, Stenfert Kroese, 1958), blz. 11-48.
voetnoot9
J.P. Kruijt, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’,Socialisme en Democratie, xiv, 1 (januari 1957), blz. 15; Kruijt, ‘Verzuildheid in Nederland: Blijvende structuur of aflopende episode?’ in J.J. Gielen ea., Pacificatie en de zuilen (Meppel, Boom, 1965), blz. 12; Kruijt, Verzuiling (Zaandijk, Heijnis, 1959), blz. 18. Vgl. Goudsblom, blz. 30-33, 50-57, 124-26; Moberg, blz. 333-37.

voetnoot10
H. Daalder, ‘Politiek in Nederlands kader’, in Mensen en Machten (Utrecht, Spectrum, 1965), blz. 99-112; vgl. C.H. de Cloe, ‘Thuisblijvers bij verkiezingen’, Socialisme en Democratie, xxiv, 7/8 (juli/augustus 1967), blz. 526-63.
voetnoot11
Van Dam en Beishuizen, Kijk op de kiezer, blz. 60; its, In het spoor van de kiezer, blz. 6; Sociaal-Wetenschappelijk Instituut van de vu, De Nederlandse kiezers in 1967, blz. 15; J.P.A. Gruijters, ‘Wisselende kiezers’ bij de verkiezingen van 23 maart 1966: Enige gegevens uit een Amsterdams onderzoek, Acta Politica, 11, 1 (1966/67), blz. 11; C.E. van der Maesen, ‘Sociale kenmerken en de stabiliteit van de politieke voorkeur’, in Kiezer en verkiezing: Verslag van een onderzoek met betrekking tot de verkiezingen in Nieuwer-Amstel voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Amsterdam, 1963), blz. 45.
voetnoot12
H. Daalder, ‘Nationale politieke stelsels: Nederland’, in Repertorium van de sociale wetenschappen: Politiek (Amsterdam, Elsevier, 1958), blz. 230.
voetnoot13
De steekproef bestond uit 1282 respondenten. Samen met de 318 bijgewogen kaarten, die de representativiteit van de steekproef verhogen, was het totaal 1600. De oververtegenwoordiging van PvdA-aanhangers in de steekproef kan gedeeltelijk worden verklaard door het grote aantal ondervraagden, dat geen partijkeus kon of wilde opgeven (18 procent). In sommige tabellen is het totaal lager dan 1600 vanwege een klein aantal niet te classificeren antwoorden of weigeringen om bepaalde vragen (bijvoorbeeld inzake kerkbezoek) te beantwoorden. De enquête werd uitgevoerd door de Nederlandse Stichting voor Statistiek in 's-Gravenhage.

voetnoot14
De formule voor het berekenen van de index van partijkeus is als volgt:


illustratie


waarin N het totaal aantal respondenten in de steekproef is, A het aantal van de groep in kwestie in de steekproef, n het aantal aanhangers van de partij en a het aantal aanhangers van de partij in de groep in kwestie.

voetnoot15
P.J. Oud, Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 (Assen, Van Gorcum, 1948/51), deel 2, blz. 41.
voetnoot16
Bisschoppelijk mandement, De Katholiek in het openbare leven van deze tijd (Utrecht, 1954), blz. 12, 38-43, 45-46.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken