Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek
Afbeelding van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiekToon afbeelding van titelpagina van Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.25 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek

(1968)–Arend Lijphart–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 86]
[p. 86]

6 Nationaal saamhorigheidsgevoel

Om de stabiliteit van de Nederlandse democratie in de periode 1917-1967 te verklaren kunnen we geen beroep doen op een sterk nationaal saamhorigheidsgevoel. Een consensus (dwz. een eenstemmigheid over politieke en sociale waarden en doeleinden) bestond, weliswaar binnen elk van de zuilen, maar de nationale consensus was van oudsher vrij gering. Geen enkele staat kan echter bestaan zonder enige consensus inzake fundamentele beginselen en Nederland is daarop geen uitzondering. De consensus binnen een bepaalde groep heeft twee dimensies: (1) de mate van de consensus - van 100 procent eenstemmigheid tot volledige tweedracht; en (2) de omvang van de consensus - alle zaken van enig belang bestrijkend of geen hiervan. Hoewel in Nederland zowel de mate als de omvang van de politieke consensus zeer beperkt was, was één element van consensus dat voor de stabiliteit van het grootste belang is, steeds aanwezig: de wens om het bestaande politieke stelsel te handhaven. De zuilen trachtten natuurlijk hun eigen belangen zo goed mogelijk te behartigen, maar uitsluitend binnen het raam van het bestaande democratische stelsel en zonder serieus met burgeroorlog of secessie te dreigen. Hoe kunnen we dit saamhorigheidsgevoel onder de in zovele opzichten zeer verschillende en van elkaar geïsoleerde zuilen verklaren?

Nationalisme

De belangrijkste rol werd hierbij gespeeld door het nationalisme, het gevoel te behoren tot een gemeenschappelijke natie en niet alleen tot een onderdeel daarvan, zoals een zuil. De sterkte van het Nederlandse nationalisme moet niet worden overdreven, maar het bestaan ervan is aan geen twijfel onderhevig.Ga naar voetnoot1 Nederland verwierf zijn nationale onaf-

[pagina 87]
[p. 87]

hankelijkheid vrij vroeg en nationalistische sentimenten uitten zich al in de eerste fase van de onafhankelijkheidsstrijd tegen het eind van de 16e eeuw.Ga naar voetnoot2 Dit was ook de tijd, waarin de afzonderlijke katholieke, protestants-christelijke en algemene zuilen hun oorsprong vonden, maar de zuilen begonnen zich pas als afzonderlijke groeperingen te organiseren in de 19e eeuw. Met andere woorden, de allang bestaande zuilen begonnen zich pas in de 19e eeuw organisatorisch te verzuilen vele eeuwen na het ontstaan van de natie en het nationalisme.

De combinatie van nationalisme met gebondenheid aan de zuil in de protestants-christelijke zuil is niet moeilijk te verklaren. Ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog, die zowel een strijd was tegen de Spaanse overheersing als zodanig als een verzet tegen de Spaanse poging het katholicisme in Nederland te herstellen, werden protestantisme en patriottisme zo goed als synoniem. Het protestantisme werd de dominerende macht in de Republiek der Nederlanden en de protestants-christelijke zuil genoot tot in de 19e eeuw een bevoorrechte positie. De algemene zuil had ook gegronde redenen voor trouw aan het vaderland. Velen in deze zuil kwamen oorspronkelijk van protestants-christelijken huize en erfden vaderlandslievende sentimenten; in politiek opzicht waren ze goed vertegenwoordigd onder de regentenstand. De Franse Revolutie en de Bataafse Republiek brachten hen in het begin van de 19e eeuw aan de macht en net als elders was het 19e-eeuwse liberalisme vereenzelvigd met het nationalisme.

Het is echter niet zo gemakkelijk om de nationale aanhankelijkheid van de katholieke zuil te verklaren. In de Tachtigjarige Oorlog werd het katholicisme bijna als landverraad beschouwd. Katholieke kerken en kerkdiensten werden in 1573 verboden. Dit was eerst als een tijdelijke maatregel bedoeld, maar het verbod bleef van kracht. Het was aan katholieken ook verboden om overheidsambten te bekleden en om hun eigen scholen op te richten. Toen het leger van de Republiek de twee overwegend katholieke zuidelijke provincies veroverd had, werden deze tot Generaliteitslanden gemaakt, koloniaal bcstuurd en economisch uitgebuit.Ga naar voetnoot3 Het is verbazingwekkend, dat deze geschiedenis

[pagina 88]
[p. 88]

van discriminatie, uitbuiting, verbod van godsdienstvrijheid en gebrek aan zelfbestuur de katholieke zuil niet tegen de Nederlandse natie in het geweer heeft gebracht.

In plaats daarvan heeft de katholieke minderheid altijd voor emancipatie gestreden binnen het kader van de Nederlandse natie. De voornaamste reden hiervoor was, dat katholieke wensen en eisen niet geheel genegeerd werden. Onder de Republiek der Nederlanden waren katholieke kerken en kerkdiensten wel verboden, maar het was niet verboden om katholiek te zijn. In de praktijk werden bovendien katholieke kerkdiensten in besloten kring oogluikend toegestaan door de dikwijls vrijzinnige regenten. En de algemene sfeer was in die dagen allesbehalve intolerant; Nederland werd een wijkplaats voor joden en andere niet-protestantse minderheden.Ga naar voetnoot4 Na het einde van de Republiek konden de katholieken op steun van de liberalen rekenen en in de grondwet van 1798 en de grondwetswijzigingen van 1848 ontvingen ze zowel godsdienstvrijheid als zelfbestuur. In de tweede helft van de 19e eeuw, toen ze streefden naar staatssubsidies voor hun bijzondere katholieke scholen, gingen ze met de protestants-christelijke zuil samen en ook op dit punt werden hun wensen uiteindelijk ingewilligd. Op kritieke ogenblikken was dus genoegdoening meestal voorhanden en de katholieke zuil werd op deze manier niet vervreemd van de Nederlandse natie.

Bij de verklaring van het nationalisme en de afwezigheid van revolutionaire gevoelens in de katholieke zuil moet bovendien gewezen worden op twee andere belangrijke feiten. In de eerste plaats - ofschoon de katholieke zuidelijke provincies dicht bij Vlaanderen liggen, waarvan de bevolking in godsdienst en taalgebruik met de Nederlandse zuiderlingen overeenkomen - wonen de Nederlandse katholieken niet uitsluitend in het zuiden en is dit deel van het land al lang in economisch opzicht met de rest van Nederland samengegroeid. De theoretische mogelijkheid van afscheiding van Nederland en politieke eenwording met hun Belgische (en vooral Vlaamse) geloofsgenoten is door de Nederlandse katholieken nooit serieus overwogen, hoewel dit idee bij herhaling onder de Vlamingen is geopperd. Ten tweede staat de leer van de katholieke kerk revolutie en secessie niet toe. En dit was vooral in de 19e eeuw van groot belang, omdat de politieke leiding van de katholieke zuil overwegend in handen was van leden van de gees-

[pagina 89]
[p. 89]

telijkheid. De volgende verklaring afgelegd door het katholieke Tweede-Kamerlid mr. J-A. Luyben in 1840 kan als voorbeeld dienen van het grote belang, dat aan de doctrine van de kerk werd gehecht:

 

Neen Ed. Mog. Heeren, de Katholijken willen geen onrust in hun dierbaar vaderland. Onze kerkleer legt ons den plicht op van gehoorzaamheid aan den Koning, van onderwerping aan de wet. Onze leer ademt liefde voor den evenmensch, liefde tot het Vaderland. Die heilrijke leer zijn wij met hart en ziel toegedaan. Wij, Katholijken beminnen het vaderland opregt, en geven in die liefde niets toe aan onze Protestantsche medeburgers.Ga naar voetnoot5

 

De katholieken hebben over het algemeen zelfs veel uitdrukkelijker aan hun nationalistische gevoelens uiting gegeven dan de andere zuilen. H.J.A.M. Schaepman, de grote politieke leidsman van de katholieken omstreeks de eeuwwisseling, drukte zijn vaderlandsliefde op de volgende manier uit: ‘Ik heb in heel mijn leven maar twee liefdes gehad, een voor mijn vaderland en een voor de Moederkerk.’Ga naar voetnoot6

Op zichzelf behoeft de conclusie, dat sterke bindingen binnen de zuil en spanningen tussen de zuilen niet onverenigbaar zijn met sterke nationale gevoelens, niet al te veel opzien te baren. Het is verkeerd om nationaal saamhorigheidsgevoel en saamhorigheidsgevoel in de zuilen of in andere subnationale groepen als noodzakelijkerwijs met elkaar in strijd te beschouwen. H. Eckstein zegt dit heel bondig als volgt: ‘division and cohesion in democracies do not belong to the world of zero sums. Nothing that makes either more considerable need diminish the other.’Ga naar voetnoot7

Het Oranjehuis

Het Nederlandse nationalisme werd versterkt door een aantal nationalistische symbolen, evenals overigens de zuilen een aantal eigen

[pagina 90]
[p. 90]

symbolen hebben. Zulke symbolen van nationale eenheid waren de gebruikelijke nationale vlag, het volkslied, nationale feestdagen (met zelfs nationale programma's op radio en televisie!), enz., en enkele specifiek Nederlandse symbolen: de klm, die niet slechts als een zakelijke onderneming maar ook als de trots van de natie werd beschouwd, en de massale strijd tegen het water (IJsselmeerpolders en Deltaplan), die met een verbitterde vastberadenheid en met enorme financiële offers werd gevoerd, onevenredig aan de voordelen die hieruit voor de veiligheid van de bevolking en de economische welvaart voortvloeiden.Ga naar voetnoot8 Het voornaamste symbool van de nationale eenheid was echter de monarch, of liever gezegd het Oranjehuis. De Nederlandse monarchie is nog niet erg oud (1813), maar het Oranjehuis heeft al veel langer een rol van het grootste belang in de vaderlandse geschiedenis gespeeld. Willem de Zwijger, de eerste Oranje, was de ‘vader des vaderlands’. Alleen Oranjes hebben recht op de troonopvolging; een grondwetswijziging in 1922 beperkte de troonopvolging tot afstammelingen van Koningin Wilhelmina. De politieke bevoegdheden van de monarchen zijn steeds verder beperkt en hun functie is tegenwoordig vooral symbolisch.Ga naar voetnoot9

Het Oranjehuis is echter niet altijd een werkelijk nationaal symbool geweest. Vrij kort geleden waren zijn banden met de protestants-christelijke zuil nog sterker dan met de natie als geheel. Deze banden reiken ver in de geschiedenis terug. De Oranjes en de protestanten trokken samen tegen het katholieke Spanje op en een innig verbond tussen hen werd in het Twaalfjarig Bestand gesmeed, toen Prins Maurits ten behoeve van de strenge calvinisten met succes een staatsgreep pleegde tegen de ‘algemene zuil’ van die tijd, dwz. de vrijzinnige en tolerante Arminianen. Het is ook kenmerkend, dat de protestants-christelijke zuil in haar woede over de wederinstelling van de katholieke bisschoppelijke hiërarchie in 1853 zich tot Koning Willem III van Oranje wendde, hem klaarblijkelijk meer als beschermer van het

[pagina 91]
[p. 91]

protestantse geloof dan als symbool van de nationale eenheid beschouwende.

Omgekeerd zijn de banden tussen het Oranjehuis en de drie overige zuilen lang vrij zwak gebleven. De liberalen zijn nooit anti-monarchaal geweest, maar hun streven naar democratische hervormingen in het staatsbestel in de 19e eeuw bracht hen herhaaldelijk in conflict met de monarch, omdat de voorgestelde hervormingen verstrekkende beperkingen van de koninklijke prerogatieven inhielden. De socialisten waren oorspronkelijk volledig tegen het koningschap gekant. De eerste grote socialistische leider, F.J. Domela Nieuwenhuis, werd in 1887 wegens majesteitsschennis tot een gevangenisstraf veroordeeld. In het partijprogramma van de nieuwe sdap in 1894, vier jaren na het overlijden van Koning Willem III, toen zijn opvolgster pas 14 jaar oud was, kwam de eis tot afschaffing van het koningschap niet voor, maar de socialisten bleven anti-monarchaal gezind. In 1909 bij de geboorte van Prinses Juliana en nogmaals vlak na de Eerste Wereldoorlog maakte P.J. Troelstra in het openbaar minachtende opmerkingen over de monarchie. En jarenlang weigerden de socialistische leden van de Staten-Generaal de troonrede bij te wonen.Ga naar voetnoot10 In de jaren dertig zwaaiden ze echter om en bepleitten ze de republikeinse staatsvorm niet langer.

Voor de katholieke zuil levert het onderdanig zijn aan een protestants koningshuis bijzondere problemen op. De grondwet van 1814 schreef voor, dat de monarch tot de Hervormde kerk moest behoren, maar deze bepaling werd niet opgenomen in de grondwet van 1815 na de eenwording van Nederland en België onder Willem I. Maar hoewel de grondwet dus meer dan anderhalve eeuw gezwegen heeft over de godsdienst van de koning, zijn alle monarchen desondanks lid van de Nederlands Hervormde kerk geweest. Het aanvaarden van een vorstenhuis, dat volgens diep gewortelde traditie protestants is, kan voor de katholieken geen uitgemaakte zaak zijn. In 1964 werd dit een kritieke kwestie, toen Prinses Irene zich tot het katholicisme bekeerde en trouwde met de Spaanse katholieke Prins Karel Hugo. In februari 1964 nam het nipo de volgende vraag in een enquête op: ‘Stelt u zich eens voor, dat in de toekomst een Nederlandse Koningin of Koning Rooms Katholiek zou zijn. Hoe zou u dat vinden?’ Slechts 30 procent zei dit niet prettig te vinden, er op tegen te zijn, enz., maar er waren grote verschillen tussen de aanhangers van de verschillende partijen.

[pagina 92]
[p. 92]

Onder de aanhangers van de kvp was slechts 1 procent tegen, maar onder de PvdA-aanhangers 28 procent en onder de vvd-aanhangers bijna de helft (47 procent). En meer dan 2/3 (68 procent) van de aanhangers van de protestants-christelijke partijen verklaarden tegen een katholieke koning of koningin te zijn. Het nipo vroeg ook nog: ‘Als een Koning, Koningin of troonopvolger Rooms Katholiek zou worden, vindt u dan dat hij of zij aan zou moeten blijven? Of dat hij/zij afstand zou moeten doen van de rechten op de troon?’ Geen enkele van de kvp-aanhangers meende, dat een monarch in dit geval afstand zou moeten doen van zijn rechten, maar 29 procent van de PvdA-aanhang, 30 procent van de vvd-aanhang en bijna de helft van de aanhang van de protestants-christelijke partijen (46 procent) vonden van wel.Ga naar voetnoot11

Prinses Irene ontving geen parlementaire goedkeuring voor haar huwelijk en werd daardoor van de troonopvolging uitgesloten. De officiële reden was niet haar bekering of haar huwelijk met een katholiek, maar de (nogal dubieuze) aanspraak van haar echtgenoot op de Spaanse troon en zijn actieve deelname aan de Spaanse politiek, die volgens de ongeschreven constitutionele traditie een toekomstige prins-gemaal niet pasten. De kwestie of voor niet-katholieken een katholieke vorst al dan niet acceptabel was werd dus niet ondubbelzinnig beantwoord en vele katholieken bleven zich gekwetst voelen door de houding van hun niet-katholieke landgenoten. Het katholieke dagblad De Tijd noemde het koninklijk gezin ‘het symbool van de vaderlandse eenheid’ in januari 1964 na de aankondiging van Prinses Irenes bekering, maar enkele weken later had De Tijd het volgende verbitterde commentaar op haar uitsluiting van de troonopvolging:

Nu kan men ons tienmaal verzekeren, dat de godsdienst niemand uitsluit van de troonopvolging, maar dan is het wel jammer, dat de zeldzame gelegenheid, dit metterdaad te bewijzen, thans is weggevallen . . .
Neen, gedane zaken nemen geen keer. Maar wij betreuren het, dat de meest belangrijke vraag, die aan de orde was, onbeantwoord dreigt te blijven, de vraag namelijk naar de reële positie van de Nederlandse katholiek anno 1964. Leefde hij tot heden in ‘a fool's paradise’, onbekend met de werkelijke mening van zijn medeburgers, die hem nog
[pagina 93]
[p. 93]
steeds beschouwen als wezensvreemd element in een protestantse natie?Ga naar voetnoot12

Gedurende de Tweede Wereldoorlog, toen de koninklijke familie in ballingschap in Engeland en Canada vertoefde, werd het koningshuis pas voor het eerst echt een symbool van de nationale eenheid. De eerste nationalistische en anti-Duitse demonstraties in 1940 vonden plaats op de eerste verjaardag van een lid van het koninklijk huis na het begin van de Duitse bezetting, op 29 juni, de verjaardag van Prins Bernhard. Heel Nederland begon te luisteren naar Radio Oranje en vooral de redevoeringen van Koningin Wilhelmina inspireerden het bezette Nederland om de eenheid te bewaren en de moed niet op te geven.Ga naar voetnoot13 De Duitse poging om de populariteit van het Oranjehuis teniet te doen had een averechts gevolg en het koninklijk gezin werd er alleen nog geliefder door.Ga naar voetnoot14 Na de oorlog hebben verscheidene controversen echter weer aan de populariteit van de monarchie getornd: het rumoer rondom de betrekkingen tussen Koningin Juliana en de gebedsgeneester mej. G. Hofmans, de overgang van Prinses Irene naar het katholicisme en tenslotte het omstreden huwelijk van Prinses Beatrix.

Deze moeilijkheden deden de monarchie niet wankelen, maar tasten wel enigszins de massale steun voor de monarchie aan. Volgens een nipo-enquête in begin 1964, kort na de bekendmaking van de bekering en verloving van Prinses Irene, wilde 86 procent van de Nederlanders de monarchie handhaven en stond slechts 8 procent een republikeinse regeringsvorm voor. In juli 1965, na de aankondiging van de verloving van Prinses Beatrix, was het aantal republikeinen nauwelijks toegenomen (9 procent), maar het aantal aanhangers van de monarchie was gedaald van 86 tot 74 procent.Ga naar voetnoot15 Nog weer een goed jaar later was het aantal monarchisten verder gedaald tot 71 procent en het aantal republikeinen aanzienlijk gestegen van 9 tot 15 pro-

[pagina 94]
[p. 94]

cent.Ga naar voetnoot16 Behalve de altijd al republikeins gezinde cpn en psp keerde zich echter geen enkel andere partij tegen de monarchie. Wel bleek voor sommige politieke leiders de voorkeur voor de monarchie meer op praktische overwegingen dan op diepe gevoelens te berusten. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in de (hoewel niet voor de openbaarheid bestemde) brief van G.M. Nederhorst, voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA, in eind 1965. ‘Wilhelmina was de laatste vorstin die met ijzeren plichtsbetrachting haar taak heeft vervuld. Juliana lukt dit al minder (affaire-Hofmans) en Beatrix staat volledig vreemd tegenover de harde eisen die het koningschap stelt,’ aldus Nederhorst. Toch is het beter de monarchie te behouden, want een republiek zou nog minder aanlokkelijk zijn: ‘Een Nederland met als staatshoofd een Juliana of een Beatrix - goed in de hand gehouden door regering en parlement - prefereer ik boven een Nederlandse republiek met aan het hoofd een De Quay of een Luns, want dat wordt het.’Ga naar voetnoot17

In een lezing, die de Franse historicus E. Renan in 1882 aan de Sorbonne hield, legde hij sterk de nadruk op de nauwe band tussen het Nederlandse nationalisme en het Oranjehuis: ‘La Hollande... a néanmoins contracté un mariage intime avec la maison d'Orange, et elle courrait de vrais dangers le jour ou cette union serait compromise.’Ga naar voetnoot18 Als een van de weinige nationale banden, die de middelpuntvliedende neigingen van de, zuilen kon tegengaan, heeft het koningshuis inderdaad een functie van niet te onderschatten belang vervuld.

Andere centripetale krachten

De manier, waarop de verticale en horizontale scheilijnen door de Nederlandse samenleving getrokken waren, heeft ook tot de nationale eenheid bijgedragen. De religieuze en klassentegenstellingen hielden de vier zuilen scherp van elkaar verdeeld, maar deze scheilijnen vielen

[pagina 95]
[p. 95]

niet met elkaar samen. Het is bijvoorbeeld niet zo, dat de protestants-christëlijken voornamelijk tot de middenklasse behoorden en de katholieken voornamelijk tot de arbeidersklasse. Alle godsdienstige groeperingen waren in sociaal-economisch opzicht zeer heterogeen. De scheilijnen tussen kerkelijke gezindten en klassen stonden zelfs bijna loodrecht op elkaar. Als we de scheilijn tussen de klassen als een horizontale lijn beschouwen, dan liepen de scheilijnen tussen de godsdienstige groeperingen zo goed als verticaal. De tabellen 27 en 28 geven de verhoudingen tussen godsdienst en welstand en tussen godsdienst en inkomen weer. De sociaal-economische verdeling van de respondenten in alle categorieën van godsdienst en in de drie zuilen kwam goed overeen met de sociaal-economische verdeling van de steekproef als geheel. De katholieke, algemene en protestants-christelijke zuilen waren in dit opzicht inderdaad rechtopstaande zuilen.

Wat betreft de katholieke zuil moet deze conclusie echter enigszins gewijzigd worden. De katholieken zijn eeuwenlang blootgesteld aan stelselmatige discriminatie en uitgesloten van alle overheidsambten. Tot vrij kort geleden bekleedden zij een onevenredig klein aantal leidende posities in de maatschappij. In 1871 was slechts 6,5 procent van de hoge ambtenaren in de ministeries in 's-Gravenhage katholiek. In 1900 waren slechts 2 van de 209 hoogleraren katholiek. En het duurde tot 1918 voordat een katholiek minister-president werd. Relatief weinig katholieken ontvingen hoger onderwijs, de voornaamste

Tabel 27 Godsdienst en welstand, 1964

A B C D
RK (kerks) 8 34 53 5 100% (388)
RK (onkerks) 13 24 49 14 100% (105)
Gereformeerd 7 40 45 8 100% (157)
NH (kerks) 8 41 41 11 100% (151)
NH (onkerks) 5 34 52 9 100% (351)
Andere gezindten 9 36 48 7 100% (56)
Onkerkelijk 7 33 47 12 100% (361)
             
Katholieke zuil 8 34 53 5 100% (388)
Algemene zuil 7 33 49 11 100% (873)
Prot.-chr. zuil 7 41 43 9 100% (308)
Totaal 8 35 49 9 100% (1597)

[pagina 96]
[p. 96]

Tabel 28 Zuilen en inkomen, 1964

Inkomen gezinshoofd Kath.
zuil
Algem.
zuil
Prot.-chr.
zuil
Totaal
ƒ 15.000 of meer 5 6 5 6
ƒ 12.000 - ƒ 14.999 5 5 6 5
ƒ 9.600 - ƒ 11.999 10 11 9 11
ƒ 7.800 - ƒ 9.599 14 13 16 13
ƒ 7.200 - ƒ 7.799 7 9 7 8
ƒ 6.600 - ƒ 7.199 13 14 10 13
ƒ 5.400 - ƒ 6.599 11 10 12 11
ƒ 4.200 - ƒ 5.399 2 5 5 4
ƒ 4.199 of minder 8 11 10 10
Weet niet 12 8 8 9
Geen antwoord 12 8 12 10
         
  100% 100% 100% 100%
  (389) (873) (308) (1600)
route om maatschappelijk op te klimmen. In 1900 was slechts 7,1 procent van alle studenten katholiek.Ga naar voetnoot19

Deze toestand is sinds het begin van deze eeuw sterk verbeterd, hoewel de katholieken in de jaren vijftig nog steeds niet het aantal hoge functies bekleedden, waarop zij op grond van de omvang van hun groep recht zouden hebben gehad. In 1956 bijvoorbeeld was 21,9 procent van de hoogleraren katholiek: een grote verbetering vergeleken met de I procent in 1900, maar vrij laag vergeleken met de 35 à 40 procent katholieken onder de werkende bevolking. In 1954/55 was 27,3 procent van de studenten katholiek vergeleken met de naar schatting ongeveer 40 procent katholieken onder de 18 tot 20-jarigen. En tussen 1871 en 1951 nam het percentage katholieken onder de hoge ambtenaren toe van 6,5 tot slechts 12 procent.Ga naar voetnoot20

[pagina 97]
[p. 97]

De discriminatie, die uit de vorenvermelde cijfers blijkt, was grotendeels het gevolg van discriminatie in het verleden en niet van opzettelijke discriminatie in de naoorlogse jaren. Volgens een in 1957 gepubliceerd onderzoek van A. van Braam waren de meeste hoge ambtenaren boven de 40 jaar en hadden zij gestudeerd. Als men daarom rekening houdt met het geringe aantal katholieke studenten in de periode na ca. 1920, dan zou men niet meer dan 15 à 20 procent katholieken onder de hoge ambtenaren verwachten. Hiermee vergeleken was de 14,4 procent katholieken onder de ongeveer 1200 hoge ambtenaren in 1954 niet sterk onevenredig. Een tweede factor, die tot uitleg van de te geringe bezetting van hoge functies door katholieken kan dienen, was de geografische concentratie van het katholieke deel van de bevolking in de zuidelijke provincies en de ligging van de twee katholieke hoger-onderwijsinstellingen in dezelfde streek. De rekrutering van de hogere ambtenaren voor het centrale ambtelijke apparaat vond in 's-Gravenhage plaats en daardoor hadden de westelijke provincies een overwicht, waarvan vooral niet-katholieken konden profiteren.Ga naar voetnoot21

Ondanks de uitzonderlijke positie van de katholieken blijft het over het algemeen juist om te stellen, dat de scheilijnen in Nederland ten opzichte van elkaar horizontaal en verticaal waren en loodrecht op elkaar stonden. Hierbij was vooral Van groot belang dat He verticale stand van de zuilen betekende, dat de zuilen (dwz. de drie zuilen) een grote mate van sociaal-economische gelijkheid bezaten. Bovendien verdeelden de scheilijnen het Nederlandse volk in minder stukken dan de zes delen, die men zou hebben verwacht. In sommige gevallen kwamen deze zes delen wel duidelijk te voorschijn. Op het sociaal-economische vlak stonden zes groepen tegenover elkaar: de drie verzuilde werkgeversorganisaties en de drie verzuild vakbonden. De nationale.dagbladen pasten ook vrij duidelijk in deze zesvoudige verdeling. De socialistische en liberale zuilen werden precies door de scheilijnen omgrensd. Dit was echter niet het geval in de katholieke en protestants-christelijke zuilen, die van de andere zuilen door confessionele verschillen afgescheiden waren, maar die intern niet door klassentegenstellingen verdeeld werden. De kvp, arp en chu waren geen op sociale klasse gebaseerde partijen. Klassebewustzijn en klassentegen-stellingen kwamen in deze zuilen wel voor, maar bleven ondergeschikt

[pagina 98]
[p. 98]

aan de religieuze eenheid. De sociaal-economische heterogeniteit, vooral van de katholieke zuil en van de kvp, was voor de stabiliteit van de Nederlandse democratie van groot belang; hierop komen we in het volgende hoofdstuk terug.

Tenslotte moet in dit verband de rol van de Nederlands Hervormde kerk, die de scheilijnen tussen de algemene en de protestants-christelijke zuilen overbrugde, niet vergeten worden. Deze intern ‘verzuilde’ kerk met haar duidelijk aanwijsbare orthodoxe en vrijzinnige vleugels heeft desondanks haar eenheid weten te bewaren. Bovendien heeft de Generale Synode van de kerk zich vooral in de naoorlogse periode krachtig tegen de verzuildheid in de Nederlandse samenleving verzet. In haar herderlijk schrijven van 1955 stelde de Synode nadrukkelijk, dat ‘de strijd tussen de heerschappij van Christus en de machten der duisternis het eigenlijke is, dat zin verleent aan het wereldgebeuren en aan ons handelen daarin’. De Synode waarschuwde echter, dat deze tegenstelling ‘in het algemeen niet samenvalt met die tussen de aspiraties en organisaties van de christenen en de niet-christenen in deze tijd’. En in een scherp contrast met het bisschoppelijk mandement betoogde de Synode, dat het verkeerd is om zich terug te trekken in afzonderlijke protestantse (verzuilde) organisaties: ‘De keuze voor een bepaalde politieke partij is een zaak van het gelovig geweten van de enkeling. . . ’ Zou een protestants-christelijke of welke partij dan ook ‘de keuze te haren gunste willen voorstellen als in uitsluitende zin de keuze voor God en Christus, dan zou deze voorstelling door de Kerk moeten worden gebrandmerkt als een ijdel gebruik van des Heren Naam in de zin van het derde gebod’.Ga naar voetnoot22

voetnoot1
Vgl. de gegevens inzake het nationaal bewustzijn (tabel 5) en de uiteenlopende interpretaties van de vaderlandse geschiedenis (hoofdstuk 3). De grote, bijna unanieme steun voor de Europese integratieplannen duidt ook op een relatief zwak nationalisme.
voetnoot2
P. Geyl, ‘Godsdienst en nationaliteit in de Nederlanden’, in Studies en strijdschriften (Groningen, Wolters, 1958), blz. 5; J. Huizinga, ‘How Holland Became a Nation’, in Lectures on Holland (Leiden, Sijthoff, 1924), blz. 12.
voetnoot3
J.J.O. Goddijn, Katholieke minderheid en protestantse dominant (Assen, Van Gorcum, 1957), blz. 39-62; J.M.G. Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme (Nijmegen, Dekker & Van de Vegt, 1971), blz. 58-81.
voetnoot4
P. Geyl, ‘Liberty in Dutch History’, Delta, 1, 3 (Autumn 1958), blz. 11-21; Goudsblom, Dutch Society, blz. 17-18.
voetnoot5
Gec. in H.J.G. Waltmans, De Nederlandse politieke partijen en de nationale gedachte (Sittard, Alberts, 1962), blz. 51.
voetnoot6
Gec. tzp., blz. 51. Vgl. jhr. G. van Benthem van den Bergh, ‘Nederland: Nationalisme op een zacht pitje’, Oost-West, v, 3 (maart 1966), blz. 95-97.
voetnoot7
H. Eckstein, Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway (Princeton, Princeton University Press, 1966), blz. 192.

voetnoot8
Vgl. Y. Dror, ‘National Planning in the Netherlands’, in B.M. Gross (red.), National Planning: Purpose, Crisis, Power (nog niet gepubliceerd).
voetnoot9
Behalve in het uitzonderlijke geval van Koningin Wilhelmina's dominerende politieke rol in de regering in Londen gedurende de Tweede Wereldoorlog; L. de Jong, ‘Koningin Wilhelmina in Londen, 1940-1945’, in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, xxix, 2 (1966).
voetnoot10
Oud, Honderd jaren, blz. 187-88, 287.
voetnoot11
nipo, Bericht No. 986 ( 13 maart 1964) en Bericht No. 987 ( 16 maart 1964).
voetnoot12
De Tijd (29 januari, 10 februari 1964), gec. in D. Schaap en B. Pasterkamp, De zaak Irene (Amsterdam, abc-Boeken, 1964), blz. 65, 137.
voetnoot13
Warmbrunn, The Dutch under German Occupation, blz. 104-05.
voetnoot14
A. Vandenbosch en S.J. Eldersveld, Government of the Netherlands (Lexington, Bureau of Government Research, University of Kentucky, 1947), blz. 84.
voetnoot15
Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie, Bericht No. 988 ( 17 maart 1964) en Bericht No. 1061 (15 juli 1965).
voetnoot16
‘Politiek in Nederland: 3,’ Revu (31 december 1966), blz. 30.
voetnoot17
Gec. In NRC Overzee Weekeditie, xix, 29 (26 oktober 1965), blz. 4.
voetnoot18
E. Renan, ‘Qu'est-ce qu'une Nation’, in E. Renan et l'Allemagne: Textes recueillis et commentés par Emile Buré (New York, Brentano's, 1945), blz. 178. Vgl. N. Scheps, Kontakt en kortsluiting tussen vorst, regering en volk (Kampen, Kok; 1964).

voetnoot19
M. Matthijssen, De intellectuele emancipatie der katholieken (Assen, Van Gorcum, 1958), blz. 35. Volgens H. Verwey-Jonker was het percentage nog lager: 1,5 procent; ‘De emancipatiebewegingen’, in Drift en Koers, blz. 107.
voetnoot20
Matthijssen, blz. 30-39, 85-90; A. van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland ('s-Gravenhage, Excelsior, 1957), blz. 237-52; Van Braam, ‘Sociale herkomst en mobiliteit van ambtenaren’, in Sociale stijging en daling in Nederland, blz. 234-39.
voetnoot21
Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, blz. 249; Van Heek, Het geboorteniveau, blz. 133-39.
voetnoot22
Generale Synode van de Nederlands Hervormde Kerk, Christen-zijn in de Nederlandse samenleving ('s-Gravenhage, Boekencentrum, 1955), blz. 10, 19, 22-23. Vgl. Kruijt, Verzuiling, blz. 17-18.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken