Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.18 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.01 MB)

tekstbestand






Editeur

Lodewijk Mulder



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken van den ouden heer Smits. Deel 1

(1882)–Mark Prager Lindo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XIX.
Een ‘zeer opgeruimde brief.’
Aan een ouden Vriend.

Amsterdam, 16 Januari 1853.

 

Amice!

 

Het heeft mij meer gespeten dan ik u zeggen kan, dat ik zoolang niet in de gelegenheid geweest ben u te schrijven. Verschillende oorzaken hebben mij verhinderd: in de eerste plaats, het opmaken mijner boeken bij het einde van het jaar, en het uitschrijven der rekeningen hebben veel tijd gevorderd, en in de tweede plaats, zooals gij vernomen hebt uit mijn schrijven van communicatie, en zooals het geachte publiek uit de couranten gezien heeft, is mijne ‘geliefde echtgenoote voorspoedig van een zoon bevallen.’

‘Hoe meer zielen hoe meer vreugd,’ zegt gij altijd. Ik ben ook dankbaar voor dezen zegen: het was mij alsof ik mij zeven jaren verjongd gevoelde, toen na verloop van zulk een langen tijd de wieg en de vuurmand weder voor den dag gehaald werden. Mijne grijze haren kwamen mij niet meer voor als een teeken van ouderdom, en wat zorgen aangaat, die heb ik niet gekend in de laatste jaren.

Ook mijne vrouw, hoezeer zij zich ook verplicht gevoelde te klagen, was meer of minder trotsch op haar ‘belangwekkenden toestand,’ en van den vroegen morgen tot den laten avond, was zij in de weer met mutsjes en jurkjes, die te groot waren voor eene pop, en te klein, naar het scheen, voor eenig menschelijk wezen. Het deed mij goed te zien, hoe druk de goede vrouw het had, en ‘de blijde verwachting’ vervulde langzamerhand de geheele huishouding met vreugde en opgeruimdheid.

Als ik van de beurs of van elders naar huis kwam, vond ik tusschenbeide mijne echtgenoote in conferentie met een indrukwekkend vrouwelijk wezen, gebiedend van blik, en geheimzinnig van houding, die mij als ‘de baker’ voorgesteld werd, met beleefd verzoek, om de twee dames alleen te laten. Kopjes koffie, glaasjes

[pagina 116]
[p. 116]

wijn, de hemel weet welke andere ververschingen, werden op schijnbaar de meest ongerijmde tijden door de priesteres van Juno ‘eventjes gebruikt.’

De baker had het laatste stukje van den Deventer koek opgegeten; de baker had het laatste glas uit de Maderaflesch opgedronken. De baker had de helft van den kouden patrijs verslonden, welke ik tot mijn tweede ontbijt bestemd had, de baker zeide, dat het voorhanden kindergoed te ouderwetsch was; de baker beval, dat mijne vrouw te huis zou blijven, als ik met haar uitgaan wilde; de baker had hier een ledikant laten opslaan, en daar weder een ledikant laten afbreken; de baker had goedgevonden te beslissen, dat mijne echtgenoote dit of dat niet meer eten zou, en te bevelen, dat zij dagelijks een emmer vol ‘komillen’ zou opdrinken. De baker had ook alles ‘opgenomen’ en alles gewijzigd en beredderd, met één woord, de baker had het opperbestuur over mijne vrouw, en dus syllogistisch ook over mij en mijne huishouding op zich genomen.

Waarde vriend, dit is met 1o. December begonnen, en sedert dien dag heb ik geen oogenblik rust of vrede gekend. Daarbij kwam nog een bezoek van eene tante mijner vrouw, eene ongehuwde dame in haar vijftigste jaar (het doet mij goed mij nog eenigszins te kunnen wreken, door haar ouderdom bekend te maken), die bij ons kwam, om, zoolang mijne vrouw ‘van den vloer was,’ het bestuur der huishouding op zich te nemen.

Tante Griet kreeg natuurlijk de beste logeerkamer; ik werd even natuurlijk in een afgeschoten vertrekje op zolder verbannen, om dáár zoo ver mogelijk uit den weg te zijn. Het was duidelijk, dat men mij als ‘de trop’ beschouwde in het huis, en de baker en tante Griet, die overigens elkaar met echte vrouwelijke hartelijkheid haatten, waren het dadelijk omtrent één punt eens, en dat was, om mij van den eersten tot den laatsten dag harer regeering, als een monster en verworpeling te behandelen.

Dierbare vriend, hoe ongelooflijk het ook schijne, ik heb mij in alles geschikt. De bezorgdheid voor mijne goede vrouw deed mij al het overige vergeten. Als alles maar ‘goed afloopt,’ dacht ik, ‘zal wel de heele boel spoedig weer in orde wezen.’ Ik had mij treurig vergist.

Den 15den December is alles best afgeloopen, en nog heden ten dage, eene geheele maand later, is de staat van beleg even duurzaam als te Weenen. Ik kan het ook niet meer volhouden, vriendlief; ik ben uitgeput, afgetobd en diep ongelukkig; ik begin aan de geheele wereld te twijfelen; ik verkeer in een verschrikkelijken tweestrijd met mij zelven. Ben ik een misdadiger? Ben ik slechts een slachtoffer der vrouwen? Verdien ik den strop of de martelaarskroon? O Nederlandsche vader en vriend mijner jeugd, verneem mijn klachten en beslis!

[pagina 117]
[p. 117]

Het was negen uur 's avonds. Alles was zóó gelukkig afgeloopen! Ik stond beneden in de voorkamer bij den vlammenden haard; - tante Griet had mijn leuningstoel en den warmen hoek reeds sedert den eersten dag in beslag genomen; - ik was blijde als een kind en dankbaar als het een mensch betaamt.

‘Kom, tante,’ zei ik, ‘eer ik aan het schrijven van communicatiebrieven ga, moet ik een glas wijn hebben; er staat nog eene halve flesch port in de kast!’

‘Die is strakjes naar boven gegaan, voor de baker,’ zei tante; ‘drink liever een kopje slemp met mij!’ en zij ging voort met haar eeuwig breiwerk.

‘Ik houd niet van slemp,’ hernam ik. ‘Geef maar den sleutel van den wijnkelder, ik zal eene andere flesch er aan wagen.’ Ik wilde naar de bel gaan, om den knecht te laten komen.

‘Schel niet,’ zei tante; ‘dat zou Keetje kunnen hinderen!’

Ik sloop op de teenen door de lange gang naar de keuken, om Jan te halen. Jan was uit: hij had eene boodschap te doen voor de baker. De keukenmeid was bezig met een soepje te koken voor het souper van de baker; de werkmeid was bezig met eene knipmuts te plooien voor de baker; - ik keerde teleurgesteld, maar ootmoedig, naar de voorkamer terug.

‘Geef mij maar den sleutel, tante; ik zal zelf de flesch halen!’ zei ik.

Tante wierp een geduldigen blik naar den zolder, alsof zij zich zedelijk de handen wiesch van mijne stijfhoofdigheid, en mij verzocht hebbende een oogenblikje te wachten, tot zij eventjes nog één toer had rondgebreid, ging zij voort met haar werk. Eindelijk stond zij van mijn stoel op en zocht naar het sleutelmandje. De sleutelmand was boven gebleven, op mevrouws kamer. ‘Ik moest’ wezenlijk geduld hebben, totdat de baker beneden kwam. Ik stak eene sigaar op. De baker kwam; zij kwam met een vuurrood gezicht en liet de deur van de kamer achter zich open; ik wilde achter haar heen sluipen om den killen tocht uit te sluiten.

‘Als ik mijnheer verzoeken mag,’ zei de baker, met eene schorre stem, die in plaats van uit haren mond van onder de tafel scheen te komen, ‘zou het goed zijn, dat deze deur aan bleef staan; ze piept zoo, dat mevrouw er licht last van zou hebben, en als mijnheer maar niet rooken wilde, zou het ook goed zijn, want de rook, - -’

‘Dacht ik het niet!’ zei tante, met een verwijtenden blik op mijn ongelukkige sigaar. Ik wierp het eindje er van dadelijk in den haard: ik vroeg naar het sleutelmandje. ‘Alles was in rust. De sleutelmand moest boven blijven tot mevrouw wakker werd!’

Dat was hard; ik zette mij echter neer op een droogje en schreef ontelbare brieven aan mijn vrienden en betrekkingen en sloofde mij af, om mijn geluk in verschillende zinwendingen en woorden

[pagina 118]
[p. 118]

uit te drukken. Ik moest mijn brieven zelf naar de post brengen; Jan was nog niet te huis. Ik moest mij met een stuk oud brood ‘behelpen’ toen ik terugkwam, en daarbij denken aan de lekkere soep voor de baker, en aan de ontelbare kopjes slemp, welke tante bedaard opdronk, mij tusschenbeide herinnerende, hoe goed het was, als men wel eens gedwongen werd ‘matig’ te zijn, alsof ik anders ooit excesses beging!

Eindelijk was het tijd om naar bed te gaan; ik dronk een stevig glas mineraalwater op de gezondheid van den jonggeborene en van zijne lieve moeder, wenschte tante goeden nacht, die den bril afnam en mij bij deze plechtige gelegenheid veroorloofde hare gerimpelde, maagdelijke wang te kussen, nam mijn blaker en was reeds onder aan de trap, toen mij van boven eene sissende stem te gemoet klonk:

‘Als mijnheer maar die krakende laarzen wilde uittrekken, eer hij naar boven kwam!’

Ik ging op de trap zitten en gehoorzaamde. Ik sloop als een dief, in mijn eigen huis, met mijn laarzen onder den arm, en met mijn blaker in de hand, naar boven.

De baker stond mij aan te gluren door de halfgeopende deur van de kamer, waar mijne vrouw lag.

‘Kan ik eventjes binnenkomen?’ vroeg ik ootmoedig.

‘Mevrouw slaapt!’ siste zij mij te gemoet.

‘De sleutelmand, als het u belieft!’ smeekte ik onderdanig; het was mijne laatste hoop.

Het roode gezicht van de baker werd paars. ‘Het kind is wakker!’ zeide zij, en de deur toedrukkende, liet zij mij staan.

Ik ging naar boven, - verder en verder naar boven; - ik deed de deur van mijn kamertje open; de tocht blies de kaars uit. Het venster was opgeschoven. Ik waagde het niet meer naar beneden te gaan. Ik stiet mij bont en blauw aan de hoeken der meubels, en kerfde mij de handen met ijdele pogingen om het slot van de deur toe te krijgen. Eindelijk strompelde ik in bed, waarop men vergeten had de hoofdkussens te leggen. Ik zal niet zeggen, hoe ik den nacht doorbracht.

Den volgenden morgen klaagde ik tegen tante. Tante had altijd geweten, dat de mannen egoïsten waren; maar zóó erg had zij het zich toch niet voorgesteld!!

Zoo ging het van dag tot dag; het was eene ‘bespottelijkheid’ als ik bij mijne vrouw wilde komen; men noemde het ‘onverschilligheid’ als ik niet telkens naar boven liep. Het was ‘onbeleefd’ als ik bij een vriend uit eten ging; het was ‘onverstandig’ als ik ‘in zulke omstandigheden’ een ordentelijken maaltijd te huis wachtte.

Ik vind mijn zoontje even rood en leelijk als de meeste pasgeboren stervelingen, en de baker en tante zijn verontwaardigd, dat

[pagina 119]
[p. 119]

ik hem liever een leelijken jongen, dan ‘een hondje van een kindje’ noem. Wat mijne vrouw betreft, die verklaart, dat het schepseltje precies op mij gelijkt.

‘Ja,’ zegt tante, ‘hij heeft juist den breeden, platten neus en de groote, grove, lompe handen van zijn vader!’ Dat is wel mogelijk, waarde vriend; maar het is niet vleiend, om zoo telkens er aan herinnerd te worden, vooral als er vreemden bij zijn, die mij dadelijk op de vingers zien, en mij schrikkelijk verlegen maken.

Na den ‘negenden dag,’ toen mijne vrouw voor het eerst opzitten mocht, hoewel zij zich reeds vóór dien tijd volmaakt wél gevoelde, zijn de kraam-visites bij haar begonnen; - ik zal niets zeggen, van al hetgeen ik doorgestaan heb met felicitatiën, mondeling en schriftelijk; - ketels vol kandeel gaan dagelijks naar boven; emmers vol worden vooraf vervaardigd, en door de baker en tante geproefd. Mijne vrouw, die vóór den negenden dag voor mij een mythisch persoon was geworden, is nu geheel en al hersteld en versuft geraakt onder de baker en tante. Die beiden, ik had haast heksen gezegd, hebben haar geheel in hare macht. Om den wille van het kind, moet zij in alles haar zin hebben, zeggen zij, en haar zin is als de onzin, welken zij haar in het hoofd zetten.

Zondag zal het kind gedoopt worden, volgens den wensch mijner vrouw, - ja wel! - door den dominee, die den meesten loop heeft, hoewel ik mijn ouden vriend B.. reeds half uitgenoodigd had, voor die plechtigheid over te komen. Er zal op dien dag bij ons groot diner wezen, van hetwelk al mijn vrienden, uitdrukkelijk op verlangen, zooals het weder heet, van mijne vrouw, uitgesloten zijn, ten einde plaats te maken voor de protégé's van tante, - naar één van wie ook mijn jongen genaamd is, tot mijn verdriet, met voorbijgaan van mijn eigen broeder, den tabakskooper. De schotels zijn al besteld; de wijn is al uitgezet; ik hoop, dat het een galgemaal zal wezen der dwingelandij, waaronder onze huishouding nu gebukt gaat. Als gij, geachte vriend, lust hebt er bij tegenwoordig te zijn, zal ik mijn invloed bij de baker gebruiken, om u eene uitnoodiging van tante te bezorgen; - gij geeft altijd immers ruime fooien?

Inmiddels geloof mij steeds de uwe, enz.

 

PS. Tante vertelt mij op het oogenblik, dat de baker voor acht weken aangenomen is!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken