Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Idolen van de psycholoog (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Idolen van de psycholoog
Afbeelding van Idolen van de psycholoogToon afbeelding van titelpagina van Idolen van de psycholoog

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.63 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/psychologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Idolen van de psycholoog

(1964)–J. Linschoten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 184]
[p. 184]
‘The irritation of doubt is the only immediate motive for the struggle to attain belief.’ (Peirce; 269, 100).
‘Accoutumés à juger et à nous conduire d'après un certain genre de probabilités, nous donnons à ces probabilités notre assentiment, comme par instinct, et elles nous déterminent avec plus de force que des probabilités bien supérieures, résultats de la réflexion ou du calcul.’ (Laplace; 215, 83).
[pagina 185]
[p. 185]

Hoofdstuk 4 vooroordeel en rechtvaardiging achteraf

1. Vooroordeel

Meer dan eens werd in de vorige hoofdstukken over vooroordelen gesproken. Van Dale omschrijft het begrip als volgt: ‘niet op kennis of redenering, maar op neiging, traditie of navolging berustend oordeel’ (354, 2043). Deze definitie vormt een goed uitgangspunt. Een vooroordeel fungeert als premisse zonder dat het volgens wetenschappelijke regels is getoetst. In het gewone leven behoeft dat niet altijd als bezwaar te gelden. Een geloofsovertuiging of een politiek standpunt fungeert in het dagelijks leven dikwijls als een verzameling van vooroordelen. Ze zijn daarom niet per se verwerpelijk. In de wetenschap geldt echter de opdracht dat premissen naar vermogen op hun validiteit moeten worden getoetst, ofwel ingeformalizeerde vorm als axiomata moeten worden geponeerd. In geen geval zijn dergelijke vooroordelen voor de wetenschappelijke onderzoeker dogmatisch bindend.

Billijkerwijs kan men niet van iemand zeggen dat hij vooroordelen laat gelden, voordat dit op een of andere wijze tot uitdrukking komt. Men moet het vooroordeel kunnen aanwijzen; of, minimaal, aannemelijk maken dat een (vooralsnog onbekend) vooroordeel in zijn redenering als premisse fungeert. Een vooroordeel is niet zonder meer gegeven, het moet tevoorschijn komen.

Onder ‘oordeel’ verstaan we een geformuleerde mening. Dan is een ‘Vooroordeel’ lang niet altijd een soort oordeel. Een vooroordeel behoeft niet geformuleerd te zijn om als premisse te fungeren. Was dat wel het geval, dan waren ze niet zo gevaarlijk. Geformuleerde vooroordelen kan men kritisch beschouwen. Ongeformuleerde vooroordelen moeten eerst worden opgespoord. Doordat ze niet geformuleerd zijn, blijven ze dikwijls verborgen; en blijft bovendien soms verborgen dat ze er zijn (d.i. als premisse fungeren).

In dit boek zoeken we dergelijke wel en niet verborgen vooroordelen binnen de psychologie: ‘vanzelfsprekendheden’ die ten onrechte onkritisch worden voorondersteld. Onze belangstelling geldt in het bijzonder die vooroordelen die, wanneer ze te voorschijn worden gebracht, blijken te berusten op de mensbeelden van de sensus communis.

[pagina 186]
[p. 186]

Dan kunnen we het prefix ‘voor’ in ‘Vooroordeel’ nog een bijzondere betekenis toeschrijven. Het idool fungeert als vooroordeel in zo verre bepaalde eigenschappen en kenmerken van de mens die volgens de sensus communis als op voorband vaststaand zijn gegeven, door de psycholoog onkritisch worden voorondersteld. Een bijzondere klasse van dergelijke eigenschappen wordt aangeduid met uitspraken als: eerst denken, dan doen; keuze na overleg; een mens handelt volgens zijn rede. Zij impliceren dat menselijk gedrag een rationele struktuur bezit. We gaan in dit hoofdstuk de psychologische bruikbaarheid van deze onderstelling als universele karakteristiek van menselijke gedragingen na. In het bijzonder beschouwen we de rationaliteit van gedragsvormen als ‘kiezen’ en ‘beslissen’ die voor typisch rationeel worden gehouden.

2. Getrouwde mensen zijn het eens

Dat man en vrouw het met elkaar eens zijn, is dikwijls meer wens dan werkelijkheid. Ideaal blijft het. Een huwelijk hoort gekenmerkt te zijn door een zekere mate van gelijkgestemdheid van de partners. Allerlei voorschriften van de sensus communis wijzen in die richting. Omdat man en vrouw het eens moeten zijn, wordt bezwaar gemaakt tegen ‘gemengde verkering’, of gezegd dat geld met geld, stand met stand moet trouwen. Wanneer een jongen en een meisje elkaar gevonden hebben, heet het dat zij het eens geworden zijn. Hoe eens? En hoe zijn zij het geworden?

We laten individuele paren voor wat ze zijn, en kijken naar de grote groep van gehuwden tegenover die van de ongehuwden. Zijn de ondergroepen ‘getrouwde mannen’ en ‘getrouwde vrouwen’ het meer met elkaar eens dan de ondergroepen ‘ongetrouwde mannen’ en ‘ongetrouwde vrouwen’? Bijvoorbeeld op het punt van de redenen waarom men trouwt? Wat zeggen mannen en vrouwen, getrouwd en ongetrouwd, wanneer hun wordt gevraagd welke beweegredenen de doorslag geven bij de keuze van een huwelijkspartner? Welke eenstemmigheid vertonen de vier groepen?

Over deze kwestie verschaft een Duitse enquête enige opheldering. Volgens een door Friedeburg gehouden rondvraag (373) worden zeven redenen voor het sluiten van een huwelijk door alle vier de groepen genoemd (een achtste, nl. ‘kind op komst’, wordt alleen door gehuwden genoemd - hoewel dit uiteraard alleen ongehuwden tot een huwelijk kan bewegen; wij laten dit motief buiten beschouwing). De redenen worden in tabel 22 weergegeven, waarbij de volgorde van de frekwentie der antwoorden in de groep gehuwde mannen als ordeningskriterium is aangehouden. De getallen zijn percentages van antwoorden. Daar sommigen van

[pagina 187]
[p. 187]

de ondervraagden meer dan één reden noemden, zijn de totalen groter dan 100. Dit verhindert niet dat we binnen iedere groep elk van de redenen een rangnummer toekennen. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen, en

Tabel 22 Naar Friedeburg (373, 19, 90, 94). M: mannen; V: vrouwen; g: getrouwd; o: ongetrouwd. Het eerste getal in iedere kolom is het percentage van N dat de gegeven reden noemde; het tweede getal het rangnummer binnen de kolom. Daar sommige ondervraagden meer dan een reden noemden, summeren de percentages tot boven de 100.

reden Mg
N = 325
Mo
N = 111
Vg
N = 284
Vo
N = 130
a liefde 39 (1) 16 (5) 51 (1) 31 (3)
b karakter 19 (2) 25 (2) 20 (2) 33 (1)
c schoonheid 18 (3) 30 (1) 12 (4) 5 (6)
d huiselijkheid 16 (4) 24 (3) 4 (6) 1 (7)
e materiële gronden 10 (5) 17 (4) 17 (3) 32 (2)
f Tüchtigkeit 7 (6) 10 (7) 5 (5) 9 (4)
g gezondheid 2 (7) 12 (6) 2 (7) 8 (5)
totaal 111% 134% 111% 119%

Tabel 23 Korrelaties over de rangorden in tabel 22.

ρ
Mg-Vg +.82 p < .05
Vg-Vo +.72  
Mg-Mo +.57  
Mo-Vg +.29  
Mg-Vo +.29  
Mo-Vo -.07  
meeste stemmen gelden. Een beweegreden krijgt een lager rangnummer, naarmate hij door meer groepsleden wordt aangevoerd. De overeenstemming van de verschillende volgorden kan worden uitgedrukt in rangordekorrelatiekoëfficiënten. Deze zijn weergegeven in tabel 23. Bij het geringe aantal redenen is alleen de hoogste korrelatie betrouwbaar onderscheiden van nul (p<.05). Toch ligt in de gegevens een suggestie die we zullen volgen.

Naar zich laat aanzien zijn de getrouwden het onderling tamelijk eens.

[pagina 188]
[p. 188]

En wel in hoger mate dan getrouwde en ongetrouwde vrouwen het eens zijn over het gewicht van de zeven redenen. Zij stemmen weer iets meer overeen dan getrouwde en ongetrouwde mannen. Interessant en opvallend,

Tabel 24 Naar Friedeburg (373, 61).

leeftijd
in jaren
g
N = 609
%
o
N = 241
%
20-29 15 57
30-49 54 32
50- 31 11
totaal 100 100
zowel op zichzelf als in kontrast met de andere groepen, is het volkomen gebrek aan overeenstemming tussen de twee soorten van vrijgezellen. In hun geval ontbreekt iedere korrelatie. Gehuwden hebben onderling overeenstemmende opvattingen over het gewicht van de redenen voor partnerkeuze, ongehuwden hebben inkommensurabele waardenskala's.

Dan rijst de vraag: hoe komen zij tot elkaar? Het zijn juist de ongetrouwden die het eens moeten worden. En de komplementaire vraag: hoe zijn de gehuwden het eens geworden?

Zit het opvallende verschil tussen deze groepen soms daarin, dat getrouwden en ongetrouwden niet alleen in burgerlijke staat, maar ook in leeftijd verschillen? De verdeling van de leeftijden in de ondervraagde groepen is weergegeven in tabel 24. De vrijgezellen zijn, zoals te verwachten, gemiddeld jonger dan de gehuwden. De vragen die naar aanleiding van tabel 22 en 23 werden geformuleerd, kunnen dan ook anders worden gesteld. Misschien moeten we zeggen dat de ouderen meer onderlinge overeenstemming vertonen in tegenstelling tot de jongeren. Op grond van het materiaal zoals het er ligt, kan niet worden uitgemaakt welk gezichtspunt de voorkeur verdient. Maar als het dat van de leeftijd zou zijn, bleef toch de vraag: hoe zijn de ouderen het eens geworden? In beide gevallen gaat het ons om die vraag naar de manier waarop men het eens wordt.
We zullen nu verder doen alsof de leeftijdsfaktor voor de besproken gegevens irrelevant is. In het licht van een later (p. 195) te bespreken onderzoek van Cohen kan dit niet als volstrekte willekeur worden beschouwd.

Stellen we in tabel 22 de totalen op 100, en rekenen we de getallen in overeenstemming daarmee om, dan worden de verhoudingen in de vier groepen grafisch vergelijkbaar. Deze vergelijking is in afb. 15 op de volgende

[pagina 189]
[p. 189]
manier gemaakt. Vergeleken zijn enerzijds Mo en Vo, anderzijds Mg en Vg. De hoogte van een blok is gegeven door het hoogste percentage dat de betreffende beweegreden in de vergeleken groepen haalde. Het tweede

illustratie
afb. 15.


percentage is daarvan afgetrokken, zodat het gearceerde deel het verschil aangeeft, het niet gearceerde deel de overeenstemming.

We zien dat het totale verschil van mening bij de ongehuwden aanmerkelijk groter is dan bij de gehuwden, zelfs de overeenstemming overtreft, wat bij de gehuwden niet het geval is. Dit bevestigt wat we al wisten. Maar er is meer. Afb. 15 laat zien wat we in tabel 22 misschien over het hoofd zagen. Gehuwden vinden ‘liefde’ als reden veel belangrijker dan ongehuwden, en ze zijn het daarover bovendien nog meer eens. Waarom? Wordt ‘liefde’ soms achteraf zo gewichtig?

Of kijken we naar beweegreden c: schoonheid. Dat ongetrouwde mannen ‘schoonheid’ veel belangrijker vinden dan ongetrouwde vrouwen, ‘weet iedereen’. Maar waarom vinden getrouwde vrouwen een ‘knappe’ man gewichtiger dan de ongetrouwde vrouwen? Gezond verstand zegt: omdat je pas gaat waarderen wat je hebt, en dan beter gaat kennen. Hechten daarom getrouwde vrouwen ook minder gewicht aan ‘karakter’ dan ongetrouwde of moeten we vermoeden dat men tevreden moet zijn met wat men heeft, nu men gekozen heeft en niet gemakkelijk terug kan?

Wij spreken voorlopig dit vermoeden uit: de verschuiving van het patroon is een gevolg van het huwelijk. Getrouwde mensen zijn het eens uit noodzaak. De overeenstemming in hun oordeel is een rechtvaardiging achteraf.

[pagina 190]
[p. 190]

3. Rechtvaardiging achteraf

In het dagelijks leven geldt rechtvaardiging achteraf als een bedenkelijke zaak. Wie een keuze doet, hoort zeker te zijn van zijn zaak. Er is hem altijd voorgehouden: bezint eer ge begint, en: gedane zaken nemen geen keer. Het loont dus de moeite, voor en tegen zo nauwgezet af te wegen, dat men van iedere beslissing behoorlijk rekenschap kan geven. Alleen impulsieven, wilszwakken en weifelaars bemerken achteraf dat hun keuze of daad niet op goede gronden berustte, en zien zich dan genoodzaakt, alsnog gronden te vinden.

Zijn zulke opvattingen in overeenstemming met onze kennis omtrent het menselijk gedrag? Laten we het liever anders formuleren: is dit beeld dat de sensus communis van menselijk gedrag heeft, wetenschappelijk bruikbaar?

We bezien de resultaten van een onderzoek, waarin werd nagegaan of kopers van een nieuwe auto na de aanschaf advertenties lezen die op hun auto betrekking hebben (Ehrlich; 82). Vijfenzestig kopers van nieuwe auto's werden vier tot zes weken na de koop geïnterviewd; bovendien zestig bezitters van drie of meer jaar oude auto's (in de Verenigde Staten dus echt oude auto's). Onderzocht werd, in hoe verre deze mensen advertenties opmerkten betreffende het gekochte merk, andere overwogen merken, en niet overwogen merken. Verder, hoeveel van de opgemerkte advertenties zij ook hadden gelezen. De resultaten zijn te vinden in tabel 25.

De eigenaars van nieuwe wagens merken meer advertenties op naarmate deze merken aanprijzen die dichter bij hun keuze liggen. Dat vinden we begrijpelijk. Ook, dat zij percentsgewijs meer van de opgemerkte advertenties lezen naarmate die dichter bij hun keus liggen. Maar waarom lezen zij meer van die opgemerkte advertenties dan bezitters van oude auto's? Na de aanschaf! Moeten zij hun beslissing soms rechtvaardigen? Waarom dan? Men kan niet aannemen dat al die nieuwe wagens in het gebruik tegenvallen.

Iedere keuze impliceert een zekere mate van spijt na de keuze. Misschien is dat te veel gezegd. Het is eventueel geen manifeste spijt, maar een gevoelen van onzekerheid en twijfel. Kiezen betekent, één van twee (of meer) alternatieven aanvaarden die beide (of alle) een zekere aantrekkelijkheid bezitten. Anders zou er geen sprake zijn van keuze. Tussen het aantrekkelijke en het volstrekt verwerpelijke kiest men niet. Door de keuze op zichzelf wordt het verworpen alternatief echter niet minder aantrekkelijk, en verliest het gekozene zijn minder aangename aspekten evenmin. Dan is het juist na de keuze zaak, de beslissing te rechtvaardigen. Men heeft zich immers uitgesproken vóór iets waar feilen aan kleven, en tegen iets anders

[pagina 191]
[p. 191]

dat nog steeds aantrekkelijk is. Rechtvaardiging achteraf moet dus een algemeen verschijnsel zijn dat tendeert naar het ontwikkelen of verscherpen van een zwart-wit tegenstelling tussen alternatieven. Alleen zo kan er een

Tabel 25 Onder ‘opgemerkt’ is vermeld het gemiddeld percentage advertenties dat per ondervraagde werd opgemerkt; onder ‘gelezen’ het gemiddeld percentage dat van de opgemerkte advertenties werd gelezen. Naar Ehrlich e.a. (82, 99).

nieuwe auto oude auto
advert. betr. opgemerkt gelezen opgemerkt gelezen
gekocht merk 70 67 66 41
overw. merk 66 39 52 45
andere 46 34 40 27
ogenblik komen waarop men blij is, dit gekozen te hebben en niet dat. Stel je voor, dat ik daar was ingelopen! Ik ben blij dat ik deze auto genomen heb; ik zou hem niet meer willen missen.

Festinger, die dit soort verschijnselen uitvoerig naging (93), komt o.a. tot de volgende konklusies: (1) na een beslissing wordt aktief informatie gezocht die de gevolgde gedragslijn kan rechtvaardigen. Dat verklaart de resultaten van het advertentie-experiment. (2) Na een beslissing neemt de zekerheid over de juistheid ervan toe; ofwel: het verschil in aantrekkelijkheid van de alternatieven wordt na de beslissing groter. Uit het besproken experiment kan men dit laatste niet afleiden. Wel ligt het voor de hand, zoiets aan te nemen. Anders zou iedere keuze immers tot levenslange twijfel moeten leiden. Kan ook langs experimentele weg worden bevestigd dat het kontrast in aantrekkelijkheid tussen alternatieven na de keuze wordt verscherpt? Dan moet men de waardering van de alternatieven zowel voor als na de keuze onderzoeken. Dit gebeurde in het eerder aangehaalde experiment van Brehm (p. 84).

De proefpersonen drukten hun waardering voor elk van een achttal voorwerpen uit op een schaal van 1 tot 8. De proefleider bekeek deze waarderingen, en het pp. dan kiezen tussen twee voorwerpen, waarvan zij er een zou mogen behouden. Hierbij introduceerde hij verschillende kondities. 63 Ppn. kregen te kiezen tussen voorwerpen die op hun waarderingsschaal één punt verschilden (zwak verschil); 54 ppn. kozen tussen voorwerpen met een verschil van 2,5 punten (sterk verschil). Van beide groepen kreeg ongeveer de helft van de ppn. daarna gefingeerde onderzoeksrapporten te lezen waarin verslag werd eedaan van de kwaliteiten van de hij

[pagina 192]
[p. 192]

hun keuze betrokken twee voorwerpen. Naast deze vier kondities was er nog een vijfde (30 ppn.) waarbij in het geheel niet werd gekozen, omdat de ppn. na de eerste waardering eenvoudigweg een hoog gewaardeerd

Tabel 26 + en - slaan op resp. hogere en lagere waardering bij de tweede evaluatie. *: p < .05; **: p < .01. Naar Brehm (32, 386).

konditie verandering van eerste
naar tweede evaluatie
gekozen voorwerp alternatief voorwerp totaal
Zwak verschil      
zonder rapp. +0,38* -0,24 -0,62*
met rapport +0,11 0 -0,11
       
sterk verschil      
zonder rapp. +0,26 -0,66** -0,92**
met rapport +0,38* -0,41* -0,79**
       
gift 0 - -
voorwerp ‘ten geschenke’ kregen. In tabel 26 zijn de resultaten weergegeven. Zij bevestigen de hypotese.

Het gekozene wordt inderdaad waardevoller, het verworpen alternatief vermindert na de keuze in waarde; het kontrast wordt scherper. De kolom ‘totaal’ geeft het totale waarderingsverschil weer, waarin deze kontrastversterking wordt uitgedrukt.

Festinger bespreekt verscheidene andere experimenten die dezelfde tendentie bevestigen. Wij hebben nu een sterke aanwijzing dat rechtvaardiging achteraf psychologisch bezien een normaal verschijnsel is. Het werpt een merkwaardig licht op gangbare opvattingen over de relatie tussen beweegreden en beslissing. Komen sommige redenen pas achteraf, wanneer de beslissing alls gevallen? Is motivering achteraf een poging, de eenzijdigheid die een beslissing nu eenmaal inhoudt, de (onverantwoorde) voorkeur voor één alternatief, aanvaardbaar te maken? Aanvaardbaar voor wie? Voor de omgeving? Voor zichzelf? Wat dwingt ons tot rechtvaardiging achteraf?

[pagina 193]
[p. 193]

4. Keuze en reden

‘Kiezen’, zegt de sensus communis, is een willen na overleg, na een afwegen van verschillende beweegredenen tegen elkaar, en het nemen van een beslissing ten gunste van die reden, die de hoogste aktuele waarde voor de persoon bezit.

Dit soort overwegingen leidt snel tot beschouwingen die nauwelijks meer toetsbaar zijn. Wij willen blijven denken als psychologen, gedragingen en belevingen zo ordenend, dat zij voorspelbaar worden. Dan moeten we er vat op hebben, ze zo definiëren dat een greep er op mogelijk wordt. Met betrekking tot ‘waarden’ hebben we al eerder zoiets gesuggereerd (p. 94 vv.). De omschrijving die wij zojuist van ‘kiezen’ gaven, levert moeilijkheden op. Twee van de grootste zullen we noemen.

(1) De omschrijving is te rationeel. Hij doet ons denken aan mensen die in zichzelf praten in de trant van Hieronymus van Alphen's Jantje:

 
‘Hier is, zei hij, noch mijn vader,
 
noch de tuinman, die het ziet:
 
Aan een boom zo vol geladen,
 
mist men vijf, zes pruimen niet.
 
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
 
en niet plukken: ik loop heen.
 
Zou ik, om een hand vol pruimen,
 
ongehoorzaam wezen? Neen’.

Hier hebben we het weloverwogen afwegen van redenen, keuze en beslissing ten gunste van de hogere waarde. Over de letterkundige betekenis van het gedicht mogen wij niet oordelen. De psycholoog wordt van Jantje nieuwsgierig en een beetje triest. Hij doet denken aan die redelijke echtgenoten die willen en handelen zoals sommige traktaten zeggen dat wij willen en handelen. ‘Geertruida’, vraagt hij, ‘zullen wij hedenavond de huwelijksdaad stellen?’ ‘Om welk motief?’ luidt Geertruida's wedervraag, ‘ik voel’, zo verklaart hij zijn mannelijk verlangen, ‘ik voel in mij weer duidelijk de drift tot instandhouding van de soort en ik heb besloten het menselijk geslacht voort te zetten’ (180, 536).

Zulke voorstellingen horen thuis onder de kuriosa van het psychologisch prentenkabinet. Het is waar dat mensen dikwijls overleggen voordat zij tot handelen overgaan. Maar de effektieve relatie van dat overleg tot het handelen is moeilijk aan te tonen. Bepaald onaanvaardbaar is, dat de beschrijving van het proces bij Jantje en Geertruida's echtvriend een adekwate weergave zou zijn.

[pagina 194]
[p. 194]

(2) Het tweede probleem is dit. Gaat aan een daad wel een keuze, een beslissing, een beweegreden vooraf? Er is een uitspraak van Merleau-Ponty: ‘Le motif est un antécédent qui n'agit que par son sens, et même il faut ajouter que c'est la décision qui affirme ce sens comme valable et qui lui donne sa force et son efficacité’ (247, 299). Volgens deze beschrijving is de reden dan ook pas achteraf gezien antecedens; het is pas de beslissing die hem tot beweegreden maakt. Pascal heeft dit, zij het in ander verband, niet zoveel anders gezegd: ‘M. de Roannez zei: “De gronden vind ik achteraf; eerst staat iets mij aan of schokt het mij zonder dat ik een grond zou weten. Intussen schokt het mij op de grond die ik naderhand ontdek.” Ik geloof echter dat het niet schokkend was op de gronden die men naderhand vindt, maar dat men die gronden vindt omdat het schokkend was’ (267, 107). Pascal spreekt over affektieve verschijnselen als voorkeur en afkeer. Merleau-Ponty generalizeert voor de beslissing in het algemeen. Beide onderstellen dat de rationaliteit van keuze en beslissing neerkomen op de rationaliteit van de verwoording naderhand. De redenen achteraf zijn motiveringen waarin de beslissing wordt uitgelegd. De wenselijkheid daarvan ontstaat in. en door de beslissing en de daarmee gerealizeerde eenzijdige voorkeur. De sensus communis eist dat redenen en overleg aan een daad vooraf gaan, dat het animal zijn rationaliteit zal kunnen verantwoorden door opgaaf van redenen. Iedereen houdt het voor vanzelfsprekend; maar moet, wanneer hij ter verantwoording wordt geroepen, zijn redenen nog zoeken. Dat is ook juist, want wat valt er te rechtvaardigen, tenzij achteraf? Wat niet gedaan is, behoeft noch rechtvaardiging, noch reden. Wat eenmaal gedaan is, moet in een motivering met redenen kunnen worden omkleed.

Wie ter verantwoording wordt geroepen, maakt in een motivering zijn daad plausibel in het licht van zijn persoonlijk waardensysteem. Dit persoonlijk waardensysteem beschouwen we als een variant (met groter of kleiner afwijkingen) van de sensus communis. Bij motivering wordt het als betrekkingssysteem gebruikt. Dat is wat de getrouwde mensen deden, die het zo eens bleken te zijn. Dat deden ook de kopers van nieuwe auto's. Men wijst uit de axiomata van de sensus communis of het persoonlijk waardensysteem een premisse aan; de tweede premisse is gegeven met de aktuele daad die om motivering vraagt; de motivering is de logische konstruktie van een konklusie: gegeven deze premissen, moest de daad zo uitvallen. Dit is rechtvaardiging achteraf, en geen analyse van het werkelijke proces. Geertruida's echtgenoot is in dit opzicht wel degelijk prototypisch voor de wijze waarop wij onze daden gewend zijn uit te leggen.

In feite heeft geen enkele beslissing op zichzelf noodzakelijk het karakter van onherroepelijkheid. Men kan de beslissing ongedaan maken, de keuze wijzigen, aan het verworpen alternatief alsnog de voorkeur geven. Dat

[pagina 195]
[p. 195]

geldt voor de keuze van een auto, van een echtgenoot, een levensbeschouwing evenzeer als voor meer banale zaken. Keuze en beslissing hebben veeleer principieel het karakter van herroepbaarheid en veranderlijkheid. Het is de sensus communis die het uitspreken van een aktuele of habituele neiging tot dit of tot dat uitlegt als een beslissing op grond van een voorafgaande beweegreden. Het waardensysteem bestond reeds, dat is waar. Als systeem van voor-oordelen is het voor-waarde voor rechtvaardiging achteraf. Maar het handboek der deugden en waarden is geen beschrijving van psychologische processen.

Psychologisch is het adekwater, keuze te beschouwen als het (tijdelijk) inslaan van één uit meer richtingen tengevolge van een meer of minder veranderlijke (verworven of van nature gegeven) aandrift; een motief zoals we het eerder hebben genoemd (p. 70 v., 90). Laten we dit proces, ter onderscheiding met de beslissing, een decisie noemen. Heeft een decisie plaats gevonden, en wordt deze in de beleving als beslissing ervaren, dan vraagt de sensus communis een motivering, die met het motief in geen enkel verband behoeft te staan. In de motivering is het beeld van een vrije, onbelemmerde, rationele keuze met syllogistische vorm geïmpliceerd. Voor de psychologie is dat beeld niet aanvaardbaar omdat het niet verifieerbaar is.

5. Partnerkeuze en huwelijksgeluk

De motiveringen van gehuwde lieden zullen in de regel naar elkaar toegroeien. De sensus communis eist het, en verlangt bovendien dat zij de eenzijdige voorkeur voor elkaar rechtvaardigen. Dat kan het best, door ‘liefde’ als beweegreden aan te voeren, en achteraf te ontdekken dat deze ene de ware is. Dit houdt, als in het experiment van Brehm, een waardestijging van de gekozene in nadat de beslissing gevallen is.

Cohen deed in een levensechte situatie een onderzoek naar motiveringen voor en na verloving (33, 78 vv.). Voor de kerstvakantie werden studenten geïnterviewd tot er dertig waren gevonden die van plan waren, zich tijdens de vakantie te verloven. Zij beantwoordden zo eerlijk mogelijk zes vragen: (1) met hoeveel meisjes ga je uit? (2) Hoe zwaar weegt verlies van vrijheid bij het overwegen van verloving? (3) Hoe groot is de financiële diskrepantie tussen haar familie en de jouwe? (4) Hoe groot is het verschil in religieuze opvattingen? (5) Hoe groot is het verschil in maatschappelijk niveau tussen je verloofde en jou? (6) Schat zo eerlijk mogelijk, hoe zwaar de beslissing, haar te trouwen, je gevallen is.

Uit deze op kwantitatieve schalen verkregen gegevens werd een beslissingszwaarte of konfliktindex berekend. Daarnaast werden, zowel voor

[pagina 196]
[p. 196]

als na de vakantie, de volgende vragen gesteld: (a) hoe leeg lijkt de toekomst zonder je verloofde? (b) Hoeveel houd je van haar? (c) Hoe sterk is je gevoel dat jullie voor elkaar waren bestemd?

Tabel 27 Naar Brehm en Cohen (33, 80). u: zwaarte van motief voor de vakantie; v: toename in zwaarte na de vakantie; p: betrouwbaarheid van verschil in v voor de twee konfliktindices.

konflikt N a: leegte b: liefde c: bestem. totaal
index u v u v u v u v
10,3 10 5,03 +1,23 4,88 +0,46 5,04 +0,70 4,93 +0,79
5,0 10 5,83 +0,05 4,62 -0,11 5,28 -0,32 5,23 -0,13
p     <.001   ns   <.10   <.001

Brehm en Cohen nemen aan dat de konfliktindex, die voor de vakantie werd bepaald, ook de toestand na de vakantie indiceert. Er heeft zich immers op de zes ‘objektieve’ punten geen verandering voorgedaan. Zij onderstellen voorts, dat de grootte van de konfliktindex van invloed zal zijn op de verandering in evaluatie (a, b, en c) die tengevolge van de verloving moet optreden. In de verloving valt een beslissing (en is een verplichting geïmpliceerd). Bij zwaardere beslissing (grotere konfliktindex) zal de verloofde meer in waarde toenemen dan bij lichtere beslissing (kleinere konfliktindex).

Na de vakantie bleken twintig van de dertig ondervraagden zich inderdaad te hebben verloofd. De verandering in evaluatie is weergegeven in tabel 27.

Over het geheel genomen wordt de hypotese bevestigd, al is voor de vragen op zichzelf genomen, de verandering slechts bij a signifikant verschillend voor de twee groepen. Wie zich heeft verplicht, staat achteraf voor de noodzaak, dit te rechtvaardigen. De mate waarin de aantrekkelijkheid van het gekozen objekt zich wijzigt, is een funktie van de zwaarte van de beslissing.

Bij het huwelijk staat men voor een keuze. Misschien doet zich op dat ogenblik sociaal gesproken geen alternatief meer voor, is de beslissing lang tevoren gevallen, en zijn de gevoelens dat deze de ware is, ook onweerlegbaar sterk geworden. Onze kultuur legt hier, altans nominaal, zware verplichtingen op. Die zijn zeker niet geringer geworden sinds men het huwelijk-uit-liefde, de persoonlijke keuze, het partnerschap, zo benadrukt. De beslissing is persoonlijker geworden en daarmee, mag men aannemen,

[pagina 197]
[p. 197]

geschikter om twijfel te verwekken. In feite kan men ieder moment onde: die beslissing uit komen. Maar als men daartoe overgaat, wordt een grondige motivering verwacht.

De motiveringen voor de keuze van een huwelijkspartner moeten, hei ligt voor de hand, wel kultureel bepaald zijn. Of de motieven dat ook zijn, is een andere zaak. Wij behoeven in ieder geval niet vreemd op te kijker wanneer in een andere enquête, in een ander land, in een andere bevolkingsgroep, geheel andere motiveringen tevoorschijn komen.

Slater en Woodside troffen onder tweehonderd echtparen uit de arbeidersklasse in Engeland er maar drie aan, die ‘liefde’ als effektieve, tot hut huwelijk leidende faktor noemden (332, 119). Niet uit te maken valt, oi deze drie gevallen steeds beide, of slechts één van de partners betroffen. Nemen we het eerste aan, dan betekent dat 1,5% van de ondervraagden. In de Duitse enquête waren het van de vier groepen de ongetrouwde mannen, die het motief ‘liefde’ het minst vaak noemden, nl. 16% van de ondervraagden (tabel 22). Dat is in relatieve getallen ruim tien maal zc vaak als de Engelsen. Voor de andere groepen zijn de verhoudingsgetallen: Mg 26 maal, Vg 34, Vo 20 maal. Toch is er geen reden, te menen dat een van de twee enquêtes een verkeerd beeld geeft.

Kan men dat aannemen? Zouden Duitsers en Engelsen zo geheel verschillende mensen zijn, en toch allen mensen? Moet niet een van de enquêtes fout zijn? Het alternatief is toch, dat de menselijkheid van Duitser en Engelsman een andere is, en dat er dus geen algemene psychologie kan zijn? Uit zo'n misverstand kan een Metabletica geboren worden. Beide enquêtes kunnen juist zijn; toch zijn Duitsers en Engelsen dezelfde mensen, waarvan de gedragingen in één algemene psychologie passen. Want beide onderzoekingen peilen motiveringen, rechtvaardigingen achteraf, die in beide gevallen even veel, dat is: even weinig psychologisch verklarende waarde bezitten. Evaluaties verschillen; er is geen reden om verschillende motieven aan te nemen.

Er is ook geen reden om aan te nemen dat de motieven die tot ‘keuze’ van een partner leiden, samenvallen met de belevingsinhoud die door het woord ‘liefde’ wordt gedekt. Wij weten niet eens wat ‘liefde’ in dit (of enig ander) verband betekent. Wij weten alleen dat iedereen die het woord liefde gebruikt, dit woord gebruikt. Dit weten betekent bitter weinig. Maar laten we van zulke overwegingen afzien, en even van de simpele onderstelling uitgaan dat ‘liefde’ operationeel eenduidig definieerbaar is. Hoe lang duurt ‘liefde’?

Ellis vond bij ‘college students’ dat verliefdheid naar het gevoelen van driekwart van de ondervraagden minder dan een jaar duurt (85). Dan is het begrijpelijk dat men deze liefde als motivering voor het in principe.

[pagina 198]
[p. 198]

levenslang bedoelde huwelijk ofwel in het geheel niet noemt, ofwel in overwegende mate. Want de duurzaamheid van verliefdheid en huwelijk vormen tegenstellingen. Het vluchtige en het duurzame kan men alleen in verband brengen door het vluchtige ofwel als motivering te negeren, ofwel het ‘voor eeuwig’ te bevestigen.

In een zo met waarderingen doortrokken gebied als dat van de betrekkingen tussen de sexen moet de psycholoog wel bijzonder behoedzaam te werk gaan, wil hij niet meegesleept worden door de stroom van plausibiliteiten. Het is niet weinig, wat hier als plausibel geldt! Wanneer twee sterk overeenkomende typen elkaar uitkiezen, zeggen we: soort zoekt soort, dat weet toch iedereen. Is er een groot verschil tussen de partners, dan heet het: tegengestelde polen trekken elkaar aan, dat weet toch iedereen. Is er noch overeenkomst, noch uitgesproken kontrast, wel, wat is begrijpelijker dan dat men elkaar aanvult?Ga naar voetnoot*. De wijsheid van alledag is inderdaad alomvattend. Op een of andere manier verantwoordt hij altijd dat deze twee mensen zo goed bij elkaar passen. Zijn hij en zij het eens geworden, dan zeggen ze van elkaar: deze is het, en geen andere; deze is de ware; wij zijn voor elkaar geschapen. Zo evident schijnt de hierin uitgesproken ervaring van bestemming te zijn, dat Schopenhauer er door verleid werd, in zijn metafysiek der liefde te zeggen dat voor iedere bepaalde man één enkele vrouw de meest passende moet zijn - om dit dan nog wijsgerig te verantwoorden ook (324). Het vervult ons met zorg over de vraag, of die twee meest passenden elkaar altijd vinden.

Over de vraag, waar partners elkaar vinden, weten we altans iets - al zou Schopenhauer met die kennis niet bijster gelukkig geweest zijn. Grant somt enige punten op. Wij beperken ons tot een enkel detail. Bestudering van 5000 opeenvolgende uitgegeven trouwvergunningen in Philadelphia leidde tot de vaststelling dat een derde van al die paren minder dan vijf

[pagina 199]
[p. 199]

huizenblokken van elkaar vandaan woonde, en dat het aantal huwelijken afneemt naarmate de partners verder van elkaar af wonen. Gegevens uit een kleinere plaats als New Haven kwamen daarmee overeen: daar had de helft van de bestudeerde paren binnen twintig blokken van elkaar gewoond (130, 133). Men loopt niet verder dan nodig is - en dat schijnt niet ver te zijn. Hoe groot is de kans dat Schopenhauer's ‘ene meest passende’ juist binnen een straal van zeg tien huizenblokken woont? Toch: deze moet het zijn, neen: deze is het, en geen andere. Eén ding staat vast: dat deze het is, kan men pas zeggen als deze het al is. Liefde op het eerste gezicht, de onmiddellijke zekerheid: zij (of hij) is het, gaat nooit aan de eerste ontmoeting vooraf, maar wordt met noodzaak, na die bliksemflits uitgesproken.

‘Eros der Unmittelbarkeit’ noemde von Gebsattel de beleving van oeroorspronkelijk verenigd zijn der minnenden. Vóór iedere poging, deze vereniging tot stand te brengen is hij reeds gegeven: een flits, een straal, ontstoken aan het beeld van de ander (374, 110). Is die flits zo fel dat liefde blind maakt? Dat was men voordien, psychologisch gesproken, ook wel. Minder extreem: mensen evalueren in termen die zij hebben leren gebruiken. Aan die termen heeft de psycholoog niet genoeg wanneer hij gedragingen wil verklaren. Het heeft daarom, met het oog op de konditionele analyse van het gedrag, niet veel zin, mensen te vragen of zij vinden dat hun huwelijkspartner al dan niet op hun vader of moeder lijkt.

Van psychoanalytische zijde is dit moment in de partnerkeuze naar voren gebracht. De jongen, gebonden aan het moederbeeld, het meisje aan het vaderbeeld, zouden, wanneer ze opgegroeid zijn, de keuze van een partner door dit beeld laten beïnvloeden, en wel positief of negatief. Dus vroeg Hamilton aan honderd getrouwde mannen en vrouwen: ‘Lijkt uw vrouw (resp. man) meer of minder sterk in uiterlijk op uw moeder (resp. vader), niet zoals zij (hij) nu is, maar zoals zij (hij) in uw jeugd was?’ Zestig mannen en achtenvijftig vrouwen achtten geen gelijkenis in uiterlijk aanwezig; zeventien mannen en vijf vrouwen konstateerden wel gelijkenis (Grant; 130, 139).

Men mag niet zeggen dat zo'n onderzoek niets oplevert. Wij weten nu hoeveel mannen en vrouwen dit of dat gezegd hebben. Wat zij met ‘uiterlijke gelijkenis’ bedoelen, weten we niet. Wisten we het, dan bleef het beroep op het geheugen een grote moeilijkheid. Bestond dat probleem niet, dan wisten we nog niets over de aandrijvende werking van de gelijkenis. Wisten we daarover iets, dan zou de psychoanalytikus waarschijnlijk opmerken dat de wezenlijke processen zich in het onbewuste afspelen. Wanneer hij daarmee wil zeggen dat men een onderzoek niet zo moet opzetten als Hamilton deed, dan zijn we het met hem eens. De inventarizatie van twijfelachtige meningen heeft de psvchologie tot nog toe niet veel verder geholpen.

[pagina 200]
[p. 200]

Het zou te ver gaan, te zeggen dat mensen die hun motiveringen opnoemen, niets over zichzelf zeggen. Maar een van de redenen waarom de psychologie zo langzaam vordert is, dat aan de mededelingen van de pp.

Tabel 28 Gemiddelde ‘happiness-score’ volgens Terman (343, 171).

mannen vrouwen
zonder kinderen 69,1 68,0
met kinderen 67,5 68,4
of de kliënt te grote waarde wordt toegekend. Weten we na de enquête van Friedeburg iets over de motieven bij de keuze van een huwelijkspartner? Wij weten dat getrouwden en ongetrouwden elkaar tegenspreken, en dat de laatste groep kontinu in de eerste overgaat.

In zijn boek over psychologische faktoren van het huwelijksgeluk zegt Terman: ‘In dit land (de V.S.) schijnt een wijd verbreid geloof te bestaan dat het huwelijksgeluk vaker wel dan niet wordt bevorderd door de aanwezigheid van kinderen’ (343, 171). Hij berekende met behulp van uitvoerige vragenlijsten ‘happiness-scores’ (minimale score: 0; maximale: 87), en vergeleek deze met het al dan niet hebben van kinderen. Tabel 28 geeft de resultaten voor tachtig echtparen zonder, en 482 paren met kinderen. Aan de verschillen kan geen betekenis worden toegeschreven. Het hebben van kinderen is geen faktor die de ‘happiness-score’ beïnvloedt. Een toevallig resultaat? Slater en Woodside komen in hun onderzoek van 200 normale en ‘neurotische’ echtparen uit de arbeidersklasse tot dezelfde konklusie (332, 140, 150, 291 v.). Kinderen worden op de eerste plaats en het meest door beide sexen genoemd als bevorderend voor het huwelijksgeluk. Feitelijk blijken zij van geen betekenis. Wat de mensen zeggen, en zoals de zaken psychologisch liggen, komt niet overeen. Wanneer Davis (60, 39 v.) een signifikant verschil konstateert tussen gelukkige en ongelukkige vrouwen in aantal kinderen, in de zin van groter geluk bij groter aantal kinderen, dan merkt Terman daar het merkwaardige feit bij op dat slechts 4 van de 207 kinderloze vrouwen haar gebrek aan nageslacht als oorzaak van geringer geluk noemt (343, 173).

Gedragskondities en interpreterende beleving van het eigen gedrag zijn verschillende zaken. Er wordt geleerd dat kinderen het doel zijn van het huwelijk; zij maken er wezen en zin van uit. Hoezeer deze gedachte als norm mag zijn gedevalueerd, hij klinkt nog altijd door in de motiveringen van het huwelijk. Maar is het verlangen naar kinderen een motief om te

[pagina 201]
[p. 201]

trouwen? Motief in de zin waarin we dat woord hier gebruiken? De gegevens die we tot nog toe vernamen, wijzen er niet op.

Het is niet uitgesloten dat in sommige motiveringen inderdaad drijfveren worden genoemd, die de psycholoog als motieven zal accepteren. Maar hij kan nooit op voorhand weten of datgene wat de sensus communis als beweegreden aangeeft, psychologisch relevant is. Een bewijsgang die binnen de sensus communis sluitend is, behoeft op die grond nog geen psychologische valentie te bezitten. Intuïtief of redelijk inzicht, overtuiging, zelfs ‘verifikatie’ van persoonlijke opvattingen, garanderen geen wetenschappelijke zekerheid.

In zijn fascinerende boek L'île des pingouins vertelt Anatole France de geschiedenis van de goede St. Maël, die grote gedeelten van de wereld heeft gekerstend (98, 11 vv.). Op een kwade dag bereikt hem de boodschap dat zijn geloofsleerlingen, ergens op een eiland, tot heidense gewoonten zijn teruggekeerd. Hij wil er snel heen in zijn stenen bark die hem altijd zonder roer of zeil vervoerde naar de plaatsen waar hij geroepen werd. In zijn grote ijver en verontrusting laat hij zich door de duivel (verkleed als monnik) overreden om de Genade, die zijn bark altijd bestuurde, ditmaal met een zeil te ondersteunen. De gevolgen blijven niet uit. In een storm verzeild, arriveert hij aan de Zuidpool, en niet op zijn punt van bestemming. Daar treft hij een grote menigte aan, gekleed in stemmige zwarte jassen en witte vesten. Hij predikt deze pinguins het Evangelie (hij zag slecht) en vraagt ze, of zij het geloof aanvaarden en gedoopt willen worden. Daar het juist paringstijd was, betuigde zijn gehoor met groot entoesiasme iets, dat de heilige voor instemming hield. Hij doopte de pinguïns volgens de voorgeschreven formule. Het vervolg van de geschiedenis, ook voor psychologen interessant, begint met een debat in de hemel over de vraag of deze doop geldig is. St. Maël heeft daar wel enige problemen opgeroepen.

Waarom is dit verhaal zo charmant? Herkennen wij iets van het onverband der irrelevantie dat tussen vraag en antwoord kan bestaan? De gedragingen, zoals wij ze met enige evidentie beleven, behoeven niet te zijn wat ze schijnen. Voor St. Maël was alles in orde. Hij heeft mensen gezien, en dus het evangelie verkondigd. Hij heeft de voorgeschreven vragen gesteld en de instemming gehoord. Dus ontrukte hij de zielen van zijn hoorders door de doop aan het eeuwig verderf. Dat die zielen niet bestonden heeft hij nooit gemerkt. Alles was in orde. Zoals voor Von Osten en Sokrates, voor de psychoanalytikus die de weerstand van zijn patiënt overwon, voor het diagnostisch team dat zijn inspanning in 77% der gevallen met succes bekroond zag. Gelb en Goldstein zagen hun rijke ervaring in het geval S. overtuigend bevestigd. De ratten van Rosenthal deden wat er van ze werd verwacht. De onderwijzers van Zillig hebben

[pagina 202]
[p. 202]

tevreden geknikt wanneer ze bij een slechte leerling alweer een fout konden aanstrepen. Adam en Eva zagen in hun geluk om Abel de juistheid van hun partnerkeus bevestigd. Een uitzondering als Kaïn telt natuurlijk niet.

6. Toelichting op voorlichting

Beschouwen we het probleem van de voorlichting: het verspreiden van wetenschappelijke kennis om mensen van dienst te zijn bij het oplossen van hun problemen. Ons gaat uiteraard de psychologische voorlichting aan.

Van Dale leert dat voorlichten betekent: Licht voor iemand uitdragen opdat hij kan zien waar hij gaat, en: Onderrichten, aanwijzingen geven hoe men handelen, iets gebruiken, of over iets denken moet. De letterlijke betekenis illustreert de figuurlijke. Iemand voorlichten is nodig, wanneer hij zijn weg zoekt door een duister gebied en zonder licht niet in staat is, de richting van zijn gang te bepalen, de geaardheid van de bodem waarover hij gaan moet, waar te nemen. Voorlichting verschaft algemene oriëntatie en gedetailleerd zicht. Tezamen maakt dat het gaan van een weg mogelijk door opheffing van duisternis.

Het is een populair tema dat wij leven in een tijd vol neurotizerende faktoren, verloren in een eenzame massa, bevangen door angst voor vrijheid, in de gekompliceerde sloppen van een vertechnizeerde samenleving, overgeleverd aan moderne demonen: Verkeer, Produktie en Konsumptie, Politiek, Grootmachten en kleinere machten, een duister en onoverzichtelijk geheel van verwarring. De mens heeft zijn oriëntatie binnen vertrouwde verbanden verloren met funktionalizering en sekularizatie. Gezin, geloofsgemeenschap, volk, buurman, koning, grootmoeder, ze zijn niet meer wat ze waren. Men schrijft de vervreemding van de vertrouwde wereld (die niemand van ons ooit zag) wel toe aan de technische en exakte, geestdodende ontwikkeling van de wetenschappen. Laat die wetenschap zich dan terugwenden en zeggen hoe mensen hier en nu moeten leven. Laat zij het Unbehagen in der Kultur weer wegnemen. Door voorlichting.

Zo wordt de behoefte aan voorlichting gericht door de sensus communis. Het voorlichtingsbegrip zelf, zoals we het ontwikkeld hebben, is eveneens vanuit de sensus communis gedacht. Voorlichting geven is het verschaffen van algemene en specifieke oriëntatie om het iemand mogelijk te maken, een weg die hij reeds zocht, maar bij gebrek aan oriëntatie niet op eigen kracht weet te vinden, te doen kiezen en volgen. Dit voorlichtingsbegrip impliceert de onderstelling van rationeel handelen.

Voorlichten is echter nutteloos wanneer de informatie niet resulteert in het beoogde effekt, maar in geen enkel, of een ander effekt. Informatie

[pagina 203]
[p. 203]

wordt gegeven met het oog op een handelen van degene die voorgelicht wordt. Beoogd wordt een wijziging in zijn gedrag. Blijft die uit, dan was het voorlichten verspilde moeite. Dus interesseren we ons voor de uitwerking van voorlichting.

We gingen er van uit, dat wie voorlichting vraagt, er behoefte aan heeft. Heeft hij die behoefte, of voelt hij een behoefte? Formuleert hij zijn vraag wel, en kan hij die formuleren? De verwachting van hen die om voorlichting vragen, en de bedoeling van hen, die voorlichting geven, kunnen in elkaars verlengde liggen, zonder dat daarom de voorlichting de beoogde uitwerking heeft. Volgt de reaktie van degene die voorgelicht is uit het redelijke zicht dat hem op zijn problemen geboden werd? Menselijk gedrag is niet in de eerste plaats een praktisch toepassen van zakelijke konklusies en inzichten die een deskundige aanbiedt. Dat gedrag wordt bepaald door voor de persoon zelf ondoorzichtige motieven.

We ontlenen enige gegevens aan Festinger. Een Amerikaanse zender had een programma dat er op gericht was, aan te tonen hoe verschillende nationaliteiten hebben bijgedragen tot de Amerikaanse kultuur. De opzet was, de luisteraars verdraagzaamheid, misschien zelfs waardering, bij te brengen voor die nationaliteiten. Het bleek dat de luisteraars voornamelijk bestonden uit leden van de nationale groep die in de betreffende uitzending werd besproken. Het programma kreeg dus weinig gelegenheid tot het bewerken van verdraagzaamheid, omdat de luisteraars al overtuigd waren van de betekenis van de besproken groep. Voor hen betekende de aangeboden informatie bevestigend materiaal voor rechtvaardiging achteraf. Anderen luisterden niet. Waarom zouden zij? Zij zullen zo'n programma wel oninteressant hebben gevonden, of eenzijdig gechargeerd, slecht van regie, enz. Dat is dan de motivering. Festinger's onderzoek leidt tot een andere hypotese over hun drijfveren: zij gaan informatie die hun waardensysteem verstoort, aktief uit de weg (93, 145).

Tot dezelfde konklusie kwam Stuart Chase op grond van eigen ervaringen. Reeds lang, zegt hij, was ik overtuigd van de alarmerende futiliteit van de meeste litteratuur, gewijd aan sociale en ekonomische hervorming. Niet omdat die litteratuur op zichzelf beschouwd zo zinloos zou zijn, maar omdat mensen door vooroordelen worden geleid. ‘Zij die reeds tot mijn gezichtspunt neigden, woonden de bijeenkomsten bij, lazen de pamfletten, luisterden naar de lezingen, accepteerden de programma's, maar de apatie van de onbekeerden was even kolossaal als verbluffend .... De boodschap ... kwam niet door; de kommunikatie was geblokkeerd. Wat wij hervormers bedoelden was niet wat onze hoorders dachten dat wij bedoelden. Te vaak was het duidelijk dat wij in het geheel niet gehoord werden; geluiden kwamen door, maar geen betekenis’ (52, 5 v.).

[pagina 204]
[p. 204]

Blijkbaar was de boodschap die Chase te brengen had, niet populair. Zijn teleurstelling is begrijpelijk; zij vormt geen uitzondering voor hervormers die geloven in de redelijkheid van hun gehoor. Die redelijkheid is verbaal en achteraf. Uit eigen beweging nemen mensen niet passende informatie niet makkelijk op.

Wanneer bepaalde gegevens ons niet uitkomen, verwerpen wij ze als onwaarschijnlijk, gefingeerd, overdreven, absurd, onmogelijk, kontradiktorisch; als onaanvaardbaar op grond van wat men dan pleegt te noemen: het algemeen gevoelen der mensheid - al is dit gevoelen van een enkeling in een hiërarchische positie die het hem mogelijk maakt, zijn persoonlijke opvatting te generalizeren. Zoals Cremonini, Venetiaans kollega van Galilei, die, al weigerend door de pas uitgevonden teleskoop te kijken, een ‘nieuw’ boek over astronomie schreef. Van Galilei's sterren zei hij: ‘Ik geloof niet dat iemand anders dan hij ze heeft gezien, en trouwens, kijken door lenzen zou me duizelig maken’ (67, 30 n).

Soms kan men onwelkome informaties niet uit de weg gaan. Dan kunnen inhoud en betekenis van de voorlichtingsgegevens worden vervormd.

In 1954 werden in de Verenigde Staten 553 mensen ondervraagd over hun mening betreffende het verband tussen roken en longkanker (Festinger; 93, 153 vv.). Informatie over het statistische verband was tamelijk intensief verspreid. Rokers konden zich aan deze voorlichting niet onttrekken. Pers en radio maakten het onmogelijk, zich voor de gegevens te sluiten. Tabel 29 toont wat voorlichting dan uithaalt. Naarmate men meer rookt, werkt de verschafte informatie minder overtuigend. Zware rokers achten het verband tussen roken en kanker minder vaak bewezen, vaker onbewezen. Was het niet de bedoeling dat de voorlichting meer zou overtuigen naarmate men meer rookte? De zwaardere rokers worden zo te zien niet eens door sterke twijfel geraakt. Het grootste percentage ‘geen mening’ vindt men onder niet-rokers, het kleinste onder de zware. Het is geen onredelijke onderstelling dat de informatie over het verband tussen roken en kanker de zwaardere rokers eerder in hun houding stijft dan hen, via twijfel, tot minder roken te brengen. Als animal rationale definieert men de mens; in deze bepaling vraagt in ieder geval het adjektief om nadere precizering.

Wat is de grond voor die onredelijkheid? De wijze van verwerking van informatie is volgens Festinger een funktie van de poging, de integriteit van het persoonlijk waardensysteem te handhaven. Alles wat daarop inbreuk maakt, werkt als stoornis, en de reakties zijn dienovereenkomstig. Festinger toont aan dat het om een algemeen gedragsmechanisme gaat, waardoor de persoon, aangepast of onaangepast, intelligent of dom, wetenschappelijk onderlegd of leek, zulke stoornissen tracht te voorkomen of de uitwerking ervan te elimineren. Dit streven moet als een normale

[pagina 205]
[p. 205]

psychologische beveiliging worden beschouwd. Het berust op een regelmechanisme dat als norm heeft: het konstant houden van de relatie tussen persoon en omgeving.

Tabel 29 b: bewezen, nb: niet bewezen, gm: geen mening. Naar Festinger (93, 155)

% overtuigd
groep N b nb gm
niet-rokers 348 29 55 16
lichte 59 20 68 12
matige 105 16 75 9
zware 41 7 86 7

De stabiliteit van dit mechanisme wordt algemeen beschouwd als kenmerk van normaliteit. Men vindt deze stabiliteit daarom genoemd in beschouwingen over volwassenheid, geestelijke gezondheid, aangepastheid, enz. Een mens moet weten wat hij wil; niet van de ene mening in de andere vervallen; stabiele relaties met andere mensen kunnen aangaan; onder wisselende omstandigheden ‘zichzelf’ blijven, enz.

Het zou onjuist zijn, te menen dat ook omgekeerd, de stabiliteit van dit mechanisme normaliteit garandeert. Regulering van de verhouding tot de omgeving door weerstand tegen verandering kenmerkt alle menselijk gedrag, volwassen of onvolwassen, gezond of ongezond, normaal of patologisch. Zonder dit was geen gedrag mogelijk. Sterker nog: gedrag is (hoewel niet uitsluitend) uiting van dit evenwichtsstreven. In zo verre is een gedraging die wij onder bepaald opzicht ‘onaangepast’ noemen, niet minder een vorm van aanpassing dan dat, wat wij als ‘aangepast’ gedrag kwalificeren. Wij hanteren hier, al bemerken wij het niet altijd, twee begrippen van aanpassing: (1) het algemeen psychologisch begrip, waarin een algemeen menselijke relatie tot de omgeving wordt uitgedrukt (ongeacht haar waardering), en (2) een normatief begrip, waarin bepaalde relaties tot de omgeving als behoorlijk, gezond, normaal, enz., worden gewaardeerd. Voorlichting beoogt meestal aanpassing in de tweede zin. Die tweede betekenis impliceert de eerste, die fundamenteler is.

Men heeft Binswanger wel verweten dat zijn ‘Daseinsanalyse’ tot terapeutisch nihilisme leidt. In de Daseinsanalyse worden immers ziekelijke toestanden als manie, schizofrenie, depressie, begrijpelijk en inzichtelijk gemaakt; wij zouden kunnen zeggen: als (zinvolle) aanpassingsvormen beschreven. Als wereld en bestaan van de gestoorde mens zo waarderend,

[pagina 206]
[p. 206]

invoelend en meevoelend worden beschreven, wat heeft men dan voor reden om de gestoorde terug te willen brengen in onze wereld? De reden kan niet uit de Daseinsanalyse zelf stammen, maar volgt uit een vóóranalytische bewogenheid waarin de ‘normale’ bestaansvorm als menswaardiger wordt gewaardeerd. Het is dezelfde bewogenheid die wetenschapsbeoefenaars ertoe brengt, hun kennis dienstbaar te maken aan mensen in nood.

Hoe eerbaar en humaan deze bewogenheid ook mag zijn, zelf beantwoordt hij niet aan de koele normen van het wetenschappelijk denken. Dat is geen schande. Wel disponeert hij tot een zekere blindheid, die van vèrstrekkende betekenis kan zijn. De blindheid bijvoorbeeld, niet te beseffen dat mensen die voorlichting vragen voor een zeker deel informatie zoeken ter rechtvaardiging van hun aktuele gedragspatroon. Zoeken zij verandering? Of spannen zij zich in te behouden? De idee van voorlichten is gebaseerd op een beeld dat de mens van zichzelf heeft ontworpen: mensen zijn redelijke wezens; zij verwerven eerst kennis, overleggen dan met zichzelf, en handelen na rijp beraad. Het heeft zin, zulke redelijke wezens informatie te verschaffen vóór zij beslissen en handelen. Dat is de taak van de voorlichter. Maar vergeet hij op het ogenblik dat hij voorlicht dat de autokopers achteraf rechtvaardiging zoeken? Dat pas gehuwden in zo sterke mate aan liefde als motivering hechten?

Wij zijn hier weer bij het zelfbetrokkenheidsprobleem aangeland. Mensen handelen niet zo erg redelijk, ontdekt de psycholoog. Mensen vragen hem, hoe zij moeten handelen. Hij geeft dan voorlichting op basis van de assumptie dat mensen redelijk handelen, en dat hij zelf redelijk handelt door zo te doen. Want wetenschappelijke kennis verspreiden opdat mensen daar naar kunnen handelen, is toch redelijk?

Merkwaardige situatie! De psychologie verwerft kennis over gedrag en beleving van de mens. Deze kennis wordt uitgedragen. Hoe licht vergeten we dat dit uitdragen zelf, en het verwerken van het gebodene, opnieuw psychologische processen zijn. Voorlichting geschiedt onder de werkzaamheid van de wetten waarover die voorlichting spreekt.

Milton, wiens pleidooi voor vrijheid van drukpers eerder werd aangehaald, zegt in dat stuk ook het volgende. ‘En nogmaals, als het waar is dat een wijs mens, als een goed raffinadeur, goud vergaart uit het onzuiverste boek, en dat een dwaas een dwaas zal blijven met het beste boek - of zelfs zonder boek; dan is er geen reden waarom wij een wijs mens zouden beroven van iets dat hem in zijn wijsheid tot profijt strekt, terwijl we voor een dwaas iets trachten achter te houden dat, wanneer het wordt achtergehouden, geen belemmering voor zijn dwaasheid vormt’ (36, 91). Milton chargeerde; in zijn pleidooi gebeurde hetzelfde als in het experiment van

[pagina 207]
[p. 207]

Brehm: wit werd witter, en zwart nog dieper zwart, kontrast wordt kontradiktie, de verzameling van mensen valt uiteen in wijzen en dwazen; wijs is wijs, en dwaas is dwaas, ‘and never the twain shall meet’. Teruggebracht tot de essentiële proporties is Milton's betoog echter geen ander dan dat van Festinger.

7. Kognitieve dissonantie

Festinger noemde zijn teorie een teorie van de kognitieve dissonantie. Ieder mens streeft er naar dat zijn opinies en gedragingen (zoals hij die zelf beleeft) onderling overeenstemmen. Hij streeft naar konsonantie. Niet alleen tussen opinies en gedragingen, maar ook tussen opinies onderling en gedragingen onderling. Hij streeft naar een sluitend systeem, naar een stabiele samenhang, waardoor hij over een referentiesysteem beschikt dat het hem mogelijk maakt, dingen en gebeurtenissen te plaatsen, en zo de eigen plaats te bepalen. Streven naar konsonantie is dan een andere term voor stellingname. Dit stellingnemen is wat wij eerder onder evalueren verstonden. Dingen en gebeurtenissen zijn voor ons niet blote fakta, konstateerbaar, registreerbaar, berekenbaar, zij hebben betekenis, verwijzen van zichzelf naar het andere, zijn opgenomen in een verwijzingssamenhang die naar geslotenheid tendeert.

Gaan wij er eerst van uit dat opinies en gedrag onderling konsonant zijn. Verkrijgt iemand dan op een of andere wijze nieuwe informatie, dan kan deze uiteraard met het bestaande systeem konsoneren. Dit geval interesseert ons weinig. In het leven gaan, als in de wetenschap, interessante dingen gebeuren wanneer er tegenspraak, dissonantie, optreedt. Het evenwicht in het waardensysteem wordt verstoord. De stoornis moet worden opgeheven. Festinger onderstelt dat de poging tot opheffing, of zoals hij het noemt: ‘dissonantie-reduktie’, automatisch volgt op de ingetreden dissonantie. Dissonantie en dissonantie-reduktie beschrijven een regelmechanisme dat zijn regulerende aktiviteit uitoefent zodra nodig.

Nu is Festinger's terminologie hier en daar wat duister. Zo zegt hij dat dissonantie de persoon motiveert tot reduktiepogingen, zonder daarbij precies te definiëren wat ‘motiveren’ hier betekent. De moeilijkheid is, dat Festinger zijn teorie primair op de dissonantie tussen noties of ideeën heeft gebaseerd. Dit blijkt uit de omschrijving van dissonantie. Twee noties (cognitions) zijn dissonant, wanneer ‘one follows from the obverse of the other’. Het gaat hierbij niet zozeer om logische of feitelijke tegenstrijdigheid, maar om beleefde tegenstrijdigheid. Wat voor de een te verenigen is, is het voor de ander niet; wat logisch samenhangt, kan belevings-

[pagina 208]
[p. 208]

matig strijdig zijn. Of er dissonantie zal optreden of niet, laat zich dus niet a priori vaststellen - altans niet met zekerheid. Van groot gewicht is ook de mate waarin de persoon zich tot bepaalde handelingen heeft verplicht. Op deze ‘commitment’ wordt meer nadruk gelegd door Brehm en Cohen in hun latere verkenningen van kognitieve dissonantie (33, 8, 106), dan oorspronkelijk door Festinger werd gedaan. Het eenvoudige weten van tegenstrijdigheden, van opvattingen die elkaar weerspreken en toch naast elkaar bestaan, behoeft niet tot dissonantie te leiden. Pas wanneer men zich voor iets heeft ingezet, een bepaald standpunt inneemt, zal informatie die daarmee strijdig is, tot dissonantie leiden.

Er is geen twijfel aan, dat zowel Festinger, als Brehm en Cohen, bij dissonantie primair aan de belevingen denken. Dissonantie is een strijdigheidservaring met bijbehorend onbehaaglijk gevoel. Dit gevoelen leidt tot pogingen, de dissonantie te reduceren.

Het is hier niet de plaats, de opvattingen van de auteurs uitvoerig te kritizeren. Zij leveren een schat aan empirisch materiaal, dat aan de bruikbaarheid van hun gezichtspunt weinig twijfel laat bestaan. Maar tegen de formulering van de teorie kan bezwaar gemaakt worden. Strijdigheid leidt tot dissonantie; waarom niet: strijdigheid is dissonantie? Dissonantie leidt tot reduktiepogingen; waarom niet: dissonantie is uitdrukking van de werkzaamheid van het reduktiemechanisme? Festinger's formuleringen zouden kunnen suggereren dat reduktie een intellektueel proces is van overleg, keuze van middelen, en weldoordachte uitvoering, terwijl uit het materiaal blijkt dat de ppn. zelf weinig of geen notie hebben van de wijze waarop reduktie tot stand komt. Dissonantie-reduktie is een automatisme. Al laten de reduktiemetoden zich als verstandelijke procédé's beschrijven, zij zijn het niet. Verandering van opvatting en evaluatie, het ontwijken van dissonante informatie, selektieve herinnering, vervorming van de waarneming, verandering van gedragspatroon (33, 307 v.), kunnen experimenteel worden vastgesteld; zij worden eventueel ook door pp. bemerkt; maar dan als iets dat heeft plaatsgevonden, en niet als welbewuste daad. Er is geen reden om aan te nemen dat dissonantiereduktie uit de beleving van dissonantie volgt. Liever neem ik aan, dat dissonantiebeleving niet oorzaak is, maar uitdrukking van de reeds ingetreden werkzaamheid van het reduktiemechanisme. Belevingen van twijfel, spijt enz. duiden aan dat, maar niet noodzakelijk boe, dissonantiereduktie plaats vindt. Er is dan ook geen bezwaar tegen, het proces voorlopig in belevingstermen te beschrijven, wanneer men ze maar niet voor essentieel houdt.

Met deze overwegingen, die de gedachten van Festinger, Brehm, en Cohen niet ontwrichten, is de mogelijkheid gegeven, het proces formeel te beschouwen. Om het antropomorf te zeggen: het is de ondubbelzinnig-

[pagina 209]
[p. 209]

heid van motiefsystemen waardoor snelle en doeltreffende, eenduidige decisies gewaarborgd worden, waarin het reduktiemechanisme is geïnteresseerd. Wij hebben te doen met een homoeostatisch proces. We behoeven niet te postuleren dat het reduktiemechanisme bijzonder gehecht is aan de inhoud van het waardensysteem. Evenmin als een termostaat geïnteresseerd is in de vraag, welke temperatuur moet worden gehandhaafd, is het reduktiemechanisme geïnteresseerd in de etische valenties van het waardensysteem, zolang het door zijn geslotenheid eenduidige decisies mogelijk maakt. Het reduktiemechanisme werkt formalistisch; het handhaaft de geslotenheid van een systeem, meer niet. Het ‘oordeelt’ als de hoge militair, die een opleidingsschool inspekteerde en die, nadat hij in de ene klas vernomen had dat de zon om de aarde draait, en in een andere dat de aarde om de zon draait, de kommandant bij zich riep en zei: wat om wat draait interesseert me niet -aber es soll einheitlich sein (het was een Duitser).

Zo kan het gebeuren dat onontkoombare dissonante informatie die aangrijpt op voor de persoon zeer gewichtige inhouden van zijn decisiesysteem, een omslag van het gehele waardensysteem tengevolge heeft. In de religieuze sfeer kennen we het verschijnsel van de bekering, waarvoor de geschiedenis van Paulus prototypisch is. In de politieke sfeer kennen wij eveneens zulke plotselinge, totale, en volgens rationele normen onbegrijpelijke, wendingen. Sargant besprak, aansluitend bij Pavlov's ervaringen met honden, zulke plotselinge, ultraparadoxale inversies als gevolg van hersenspoeling (313, 21 vv.). Brehm en Cohen bespreken hersenspoelingsprocessen in het licht van de dissonantieteorie (33, 286 vv.). Ashby's beschouwingen over ultrastabiliteit in het organisme verdienen hier eveneens aandacht (5, 103 vv.). Op de simpelste formule gebracht: bij de extreemste vorm van dissonantiereduktie, de konversie, veranderen positieve voortekens in negatieve, en omgekeerd.

Zo extreem is het gebeuren in de regel niet. Dissonantie blijft in de regel beperkt tot gelokalizeerde onderdelen van het waardensysteem. Ook de reduktie is dan betrekkelijk weinig ingrijpend. Enige vormen zijn in het voorgaande al genoemd. Het zoeken van ondersteunende informatie, rechtvaardiging achteraf, het herwaarderen van noties, het zich niet begeven in situaties die tot dissonantie kunnen leiden. Festinger geeft fraaie voorbeelden van wat zich kan voordoen: frappante misperceptie van niet gezochte, dissonante informatie in de trant van: ‘dit slaat immers niet op mij’, of: ‘het komt tenslotte hierop neer, dat ...’ en wat dan volgt heeft nauwelijks iets met de betrokken informatie te maken. Maar het is niet de bedoeling Festinger's analysen hier te reproduceren.

Voor een belangrijk punt moet nog aandacht worden gevraagd. Dat is gedragsverandering in verband met dissonantie. Onderstel, om een van

[pagina 210]
[p. 210]

Festinger's voorbeelden te gebruiken, dat een roker er van overtuigd raakt dat roken schadelijk is. Wij hebben gezien, dat daar een zekere moeite voor nodig is, maar het kan toch gebeuren. Gaat hij voort met roken, dan bestaat er dissonantie tussen zijn gedrag en zijn opinie. Nu kan hij bijvoorbeeld tot de opvatting komen dat het roken zo prettig is, dat hij de schade op de koop toe neemt; of, dat de kansen op schade niet zo groot zijn als sommigen wel menen; of, dat je in het leven nu eenmaal niet alle gevaren kunt vermijden; of dat hij, wanneer hij het roken naliet, in gewicht zou kunnen toenemen, en dat is ook slecht voor de gezondheid (93, 2). Herkennen we onszelf in dit soort manoeuvres? In al deze gevallen verandert een opinie zonder dat het gedrag zich wijzigt. De dissonantie kan uiteraard ook langs andere weg worden opgeheven: door op te houden met roken. Bij dissonantiereduktie kunnen veranderingen optreden zowel in het gebied van de noties en waarden, als in dat van de gedragspatronen. Volgens onze gedachtegang ligt in het gedrag het beslissende moment. Het is het gedrag dat gerechtvaardigd wordt, niet de opinie. En het zal makkelijker zijn, opinies te wijzigen, dan gedragspatronen of gewoonten.

8 Dissonantie en verdringing

Ook het wetenschappelijk denken valt onder dissonantiewetten. Grote wetenschappelijke onderzoekers hebben zich dat gerealizeerd en hun maat-regelen genomen. Wij luisteren nog eens naar Darwin.

‘Ik had ook gedurende vele jaren een gulden regel in acht genomen, namelijk, steeds wanneer ik een gepubliceerd feit, een nieuwe observatie of gedachte tegenkwam die in tegenspraak was met mijn algemene resultaten, daarvan terstond en konsekwent een memorandum te maken; want ik had door ervaring achterhaald dat zulke feiten en gedachten veel makkelijker aan het geheugen ontsnappen, dan gunstige’ (13, 123).

‘Selektief vergeten’ noemen de psychologen dit verschijnsel, en experimenteren er mee, soms selektief vergetend dat zij bij het waarderen van de proefresujltaten kans lopen, ongunstige gegevens selektief te vergeten, of voor de hand liggende onderscheidingen die voor de interpretatie van belang zijn, buiten beschouwing te laten.

In samenhang met de psychoanalytische teorie der verdringing zijn experimenten gedaan met het doel, te achterhalen of onaangename ervaringen gemakkelijker worden vergeten dan aangename. Rapaport gaf een overzicht dat we als leidraad gebruiken (287, 69 vv.). Zoals vaker, spreken verschillende onderzoekingen elkaar rijkelijk tegen. We kiezen een enkel voorbeeld dat in onze gedachtegang past.

[pagina 211]
[p. 211]

Kowalewski (204, 191) vroeg schoolkinderen de dag, volgend op een vrije dag, hun aangename en onaangename ervaringen op die vrije dag op te sommen; 69% noemde meer a- dan o-ervaringen. Bij hernieuwde navraag tien dagen later, noemde 61% meer a dan o. Konklusie: de meerderheid heeft een optimistisch geheugen; aangename belevenissen worden beter herinnerd dan onaangename. Houdt dit in dat onaangename ervaringen selektief worden vergeten, of verdrongen?

Ten aanzien van het probleem van de verdringing bewijst de proef niets. Dit blijkt wanneer men niet vraagt naar herinnerde ervaringen, maar naar de verdeling van a- en o-ervaringen zelf. Henderson (154) vond dat ook dan meer ervaringen als a, dan als o worden geklassificeerd; deze vondst wordt onderschreven door Flügel (94, 355), terwijl Cason (49) kon aantonen dat er een tendentie is om aantal, duur, en sterkte zowel van a als van o te overschatten, terwijl deze tendentie sterker is ten aanzien van a-ervaringen.

In het algemeen worden dus meer belevenissen als prettig dan als onprettig gewaardeerd. Geen wonder dat dit ook in de herinnering tot uitdrukking komt. Is het onderscheid tussen de ervaring zelf en de herinnering eraan zo subtiel, dat Kowalewski het moest vergeten? Rekening houdend met het onderscheid herhaalde Wohlgemuth (398) de proeven van Kowalewski, en vond geen overwicht van a-ervaringen in de herinnering.

Rapaport meent, dat aangenaam en onaangenaam meer een kwestie zijn van beoordeling van de eigen ervaring, dan van emotionele reaktie (287, 76) die eventueel tot verdringing kan leiden. Henderson huldigde een andere opvatting die ons moet interesseren. Hij schreef: ‘Wanneer een gedachte een toestand niet kan genezen, dan genezen wij in plaats daarvan de gedachte door deze te vergeten. Wij vergeten niet zozeer onprettige voorstellingen, als wel nutteloze voorstellingen... Het onprettige te vergeten zou betekenen dat wij beroofd zouden worden van een van de voornaamste bronnen van nadenken’ (154, 436). De laatste gedachte is ongetwijfeld juist. Maar is het ook een juiste interpretatie van het probleem? Laat Henderson zich hier niet leiden door het idool van de rationele mens die zijn onaangename ervaringen benut om na te denken, een andere gedragslijn uit te stippelen, en daarnaar te handelen?

De dissonantieteorie leert, dat wij onszelf voortdurend van zulke nuttige gronden tot nadenken beroven omdat en voor zo ver zij ons persoonlijk waardensysteem verstoren. Zou dan een dissonantiehypotese het selektief vergeten niet beter kunnen verklaren dan de psychoanalytische verdringingshypotese of de rationalistische hypotese van Henderson?

In het verslag van een experiment dat hier enig licht verschaffen kan, citeert Wallen (380) een onderzoek waaruit bliikt dat ppn. na een toesnraak

[pagina 212]
[p. 212]

te hebben gehoord met pro- en anti-New Deal uitspraken, détails in overeenstemming met hun eigen opvattingen beter onthouden dan détails die met hun opvatting in strijd zijn. Wallen noemt naast dit onderzoek van

Tabel 30 Naar Wallen (380, 27).

type % fout
xx 14,5
x0 25,6
0x 22,3
00 16,7
Edwards er een van Watson en Hartmann waarin dezelfde tendenties worden gekonstateerd met betrekking tot teïstische en ateïstische uitspraken. Een eigen onderzoek zette hij (voor het gedeelte dat we citeren) als volgt op.

De ppn. moesten in een lijst van 40 adjektiva al de woorden aanstrepen die een van hun eigenschappen aanduidden. Ongeveer een week na deze zelfbeoordeling werd iedere pp. gekonfronteerd met dezelfde lijst, nu zogenaamd door een ander ingevuld, die de eigenschappen van deze pp. eveneens zou hebben gewaardeerd. De helft van de 40 aanduidingen op deze vreemdbeoordeling was in overeenstemming met de zelfbeoordeling, de andere helft dus niet. Twee dagen later kregen de ppn. het verzoek, de vreemdbeoordeling te reproduceren. De uitkomsten zijn te vinden in tabel 30. Er zijn vier typen van gegevens waarvan de herinnering op juistheid wordt getoetst: xx, xo, ox, oo. Het eerste symbool duidt aan of een eigenschap in de zelfbeoordeling wel (x) of niet (o) aanwezig werd geacht, et tweede symbool noteert dit voor de vreemdbeoordeling. We zien dat in geval van overeenstemming tussen zelf- en vreemdbeoordeling (xx en oo) minder fouten in de reproduktie worden gemaakt dan in geval van tegenspraak (ox en xo). De verschillen zijn volgens Wallen statistisch betrouwbaar. Daar de ppn. uitsluitend de vreemdbeoordeling reproduceren, betekent een fout steeds en met noodzaak een aanpassing van de herinnering aan de zelfbeoordeling. Wallen konkludeert dat waarderingen door anderen, die verband houden met iemand's ‘self-concept’, beter worden onthouden wanneer zij met dat ‘self-concept’ overeenstemmen, dan wanneer zij er mee in tegenspraak zijn. Festinger vertaalt deze konklusie in zijn terminologie: de ppn. vertonen de neiging, dissonante informatie te vergeten (93, 157).

In deze vorm weerleggen de gegevens een verdringingsteorie niet. Nu liet Wallen onmiddellijk na de reproduktie zijn ppn. voor elk van de 40

[pagina 213]
[p. 213]

adjektieven aangeven of deze naar hun mening een wenselijke of een onwenselijke eigenschap beschreven. We symboliseren wenselijk door +, onwenselijk door -. We krijgen dan in plaats van vier, acht typen van

Tabel 31 Naar Wallen (380, 26).

type % fout
+xx 13,6
-xx 18,7
+x0 25,6
-x0 25,5
+0x 19,4
-0x 23,2
+00 17,1
-00 16,6
gegevens, waarvoor de gevonden foutenpercentages in tabel 31 zijn opgenomen.

Kijken we naar de uitkomsten die slechts in + of - teken verschillen, dan blijken deze (naar Wallen heeft berekend) niet signifikant te verschillen. De wenselijkheid of onwenselijkheid van een eigenschap beïnvloedt de geheugenprestatie dus niet. Meent men zelf dat men een goede eigenschap wel bezit, en meent een ander van niet, dan is dat even dissonant als wanneer men zelf meent, die eigenschap niet te bezitten, terwijl een ander meent van wel. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor slechte eigenschappen. Dan verdient een dissonantieteorie voorkeur boven een verdringingsteorie.

Het experiment van Wallen leert dat dissonantieverwekkende gegevens worden vergeten, ongeacht de vraag of deze gegevens de persoon aangenaam of onaangenaam zijn. In het licht hiervan is het niet te gewaagd, te onderstellen dat het geheugen noch optimistisch, noch pessimistisch werkt, maar dissonantie reducerend.

Daarmee zijn uiteraard het onthouden en het vergeten zelf niet verklaard. Daar ging het ook niet om. Het ging er om, de onbewijsbare en dus onweerlegbare hypotese der verdringing te vervangen, en de onder deze hypotese gevatte verschijnselen te ordenen onder de bruikbaarder dissonantiehypotese. We mogen vermoeden dat in de eerder besproken experimenten ettelijke onderzoekers zich hebben laten verleiden tot het trekken van konklusies die konsonant waren met hun vooroordelen.

Thouless heeft laten zien hoe sterk deze verleiding is (al is het geen ver-

[pagina 214]
[p. 214]

leiding, maar een mechanisme). Hij ontwierp een serie redeneringen die elk op een konklusie uitlopen (345). De redeneringen zijn aangeklede syllogismen. De konklusies zijn zo gekozen, dat zij uitspraken inhouden die de meeste mensen tot stellingname dwingen, omdat de betreffende temata een min of meer centrale plaats in hun waardensysteem innemen. Eén konklusie is bijvoorbeeld: socialisme is een vorm van slavernij. Het is niet moeilijk, het daarmee eens te zijn. De vraag is, of men ook kan nagaan of zo'n konklusie logisch uit de gegeven premissen volgt.

De ppn. moeten zich er eerst over uitspreken of zij het met de in de konklusies vervatte proposities (los van de premissen) eens zijn of niet. Zij krijgen dan de reeks syllogismen voorgelegd, die formeel soms wel, soms niet juist zijn. Er wordt gevraagd of pp. (1) de konklusies voor materieel waar of onwaar houdt, (2) de redenering voor formeel juist of onjuist. De onderzoeker gaat dan na, of de laatste uitspraak goed of fout is. Hij kan dan vaststellen of de pp. zich bij het beoordelen van de redeneringen laat leiden door zijn vooropgezette mening. Thouless geeft hiervoor een formule waarmee een index kan worden berekend die varieert tussen + 100 en - 100, die resp. de maxima aanduiden van zich laten leiden door het vooroordeel, of zich integendeel negatief laten beïnvloeden door het vooroordeel. Het laatste is, psychologisch gesproken, even onkritisch als het eerste. Het komt er op neer dat men een redenering voor onjuist houdt, omdat men het met de konklusie eens is.

De wetenschapsman moet volgens een befaamd woord van Claude Bernard volledige vrijheid van geest bezitten (21, 55 v.), in de test van Thouless dus een vooroordeelsindex van 0 vertonen. Het oordeel moet geheel onafhankelijk van het vooroordeel zijn, in dit geval zuiver en alleen gebaseerd op de formele stringentie van de redenering.

Een eerste groep van ppn. bestond uit 25 studerende volwassenen, 23 tot 58 jaar oud. In ongeveer 40% der gevallen oordeelden zij fout; daarvan was ongeveer 73% ih de verwachte richting: een redenering wordt als juist beoordeeld wanneer men met de konklusie instemt, en als onjuist wanneer men de konklusie verwerpt. De groepsindex was +26,5, met een kans van 1 op het miljoen dat dit resultaat toevallig was. De hoogste individuele index kwam op +83. Een interessant beeld van de vooroordeelsloosheid van het denken! Kennelijk beroven wij ons niet alleen van de dissonante bronnen van nadenken, we laten bij voorkeur het nadenken zelf ook na. We geloven in de waarschijnlijkheid van het plausibele, en houden dat voor plausibel omdat we er al in geloven.

Toch kon Bacon van idolen spreken. Dit betekent dat hij ze enigszins doorzag, en er dus niet volledig in was bevangen. Voorwaarde voor het ontwerpen van een dissonantieteorie is, dat men dissonantie bemerkt - die

[pagina 215]
[p. 215]

dus blijkbaar niet onmiddellijk wordt gereduceerd. Kritisch denken blijft dan mogelijk.

Dat wordt ook aangetoond door de andere groep die Thouless onderzocht: 59 studenten uit Cambridge. Hier kwamen 10% dwalingen voor, en een aantal negatieve individuele indexen, tot zelfs - 45. Zeer kritisch schijnen deze studenten te zijn geweest. Zo kritisch dat de tendentie optrad, een redenering die leidt tot een voor hen aanvaardbare konklusie ... als formeel onjuist aan te merken. Een aantal deelnemers vroeg na afloop van de test spontaan of het de bedoeling was, na te gaan in hoe verre de opvatting over de konklusie de beoordeling van de juistheid van de redenering beïnvloedt. Zij hadden het door, hebben misschien bij zichzelf gezegd: Aha! Mij nemen ze niet - om onmiddellijk in het even onkritische tegengestelde te vervallen. Geen wonder dat Thouless de opmerking maakt dat men er beter aan doet de ppn. een taak te geven waarvan de werkelijke bedoeling verborgen blijft. Een gewaarschuwd pp. blijft bevooroordeeld; zo niet positief, dan negatief.

Intussen bleken deze studenten toch kritischer, ook in de goede zin: formeel keurend of de redenering juist is. Maar er is geen reden, dit vaak aangeprezen ‘objektief’ oordelen een gemakkelijke opgave te achten. Over de voorwaarden die daartoe vervuld moeten zijn, kan nog wel iets worden gezegd.

(1) Niet vergeten moet worden, wat boven (p. 208 v.) over ‘commitment’ werd gezegd. Het weten van tegenstrijdige dingen betekent slechts dissonantie, wanneer men zich tot een van die dingen heeft verplicht, zich daarvoor heeft ingezet, of hoe men het ook noemen mag. Ook daarin ligt een grond voor de stelling dat de geest van de wetenschapsman vrij en open moet zijn; raakt hij emotioneel te sterk bij zijn standpunt betrokken, dan zullen dissonantie-effekten gaan optreden. De oude traditie van een koele en zakelijke, gedistantieerde houding blijkt empirisch gerechtvaardigd te zijn. Levensbeschouwelijke of politieke inzet kunnen niet bevorderlijk zijn voor de wetenschappelijke geest. Skepsis en niet-weten passen hem het best.

(2) Geheel onafhankelijk van de dissonantieteorie is dit nog eens naar voren gekomen in een onderzoek van Doby (71). Het opnemen van kennisinhouden (in de vorm van proposities) gaat gemakkelijker met temata ten aanzien waarvan men geen standpunt heeft, dan met zulke, waarover men wel al een standpunt heeft. Hier werd als ‘een standpunt hebben’ beschouwd zowel het instemmen met als het afwijzen van bepaalde proposities; daarnaast werd een aantal proposities gezocht waarover de pp. zich uitsprak ‘geen oordeel’ te hebben. Het laatste type neemt hij makkelijker op.

Darwin nam maatregelen om zich niet te snel door zichzelf te laten overtuigen. Ervaring had hem geleerd, dat systemen zich sluiten. De weten-

[pagina 216]
[p. 216]

schappelijke onderzoeker zal een systeem van noties, een teorie, zo lang mogelijk open houden. En ook wanneer hij het, na (voorlopig) voldoende verifikatie, deskriptief sluit, d.i. in een afgeronde vorm publiceert, is het systeem in zijn onderdelen zo geformuleerd dat men het in zo'n onderdeel bestrijden kan, eventueel verwerpen.

Anders is de instelling van menigeen die wetenschappelijke gegevens en uitkomsten gebruikt om, in de taal van het alledaagse leven, voorlichting te geven die genormeerd wordt door de sensus communis. Er is dan immers een stramien gegeven waar de wetenschappelijke gegevens in fraaie patronen op worden geborduurd. Wat die gegevens betekenen wordt in zo'n geval niet uit de gegevens zelf afgeleid, of uit het wetenschappelijk kader waarin zij zijn gevonden; wat zij betekenen wordt in de sensus communis naar believen geduid.

9. Nogmaals voorlichting

In ons gedrag gaat, bij ‘commitment’, de konklusie aan de bewijsvoering vooraf. De sensus communis, die het andersom stelt, loopt letterlijk achter de feiten aan. De enige manier waarop de psychologie zich dan populair kan maken is door te tolereren (of zelfs te bevorderen) dat zij wordt gebruikt om dissonanties binnen de sensus communis te reduceren. Wij zullen twee voorbeelden kort beschouwen.

Walter Lippmann, journalist van wereldnaam, zegt het volgende. ‘Waarom maken mensen fouten? Omdat een belangrijk gedeelte van menselijk gedrag reaktie is op beelden in hun hoofd. Menselijk gedrag vindt plaats in relatie tot een pseudo-omgeving - een voorstelling, voor geen twee individuën geheel dezelfde, van wat zij onderstellen dat is - niet wat is - de werkelijkheid van de dingen. Deze door de mens gemaakte, deze kultuurlijke omgeving is tussen de mens als biologisch organisme en de uitwendige werkelijkheid in geplaatst. Het is in dit gebied dat ideeën werkzaam zijn’ (232, 73).

Wat moet de psycholoog van zo'n verhaal zeggen? Er wordt een terminologisch samenraapsel ten beste gegeven, grotendeels verouderd, en dan ook nog realistisch geïnterpreteerd. Men kan het beste de schouders ophalen. Ook Lippmann heeft recht op de vrije meningsuiting die hij enige bladzijden verder zo fervent verdedigt:

‘De dialektische metode is, ideeën met tegengestelde ideeën te konfronteren opdat het voor en tegen van het debat zal leiden tot ware ideeën’ (232, 97). Een oud spreekwoord dus. Maar als ideeën werkzaam zijn in dat tussengebied, in die pseudo-omgeving, zoals U kort tevoren zei, meneer

[pagina 217]
[p. 217]

Lippmann? Wat komt er dan uit Uw vrije choc des opinions anders voort dan pseudo-waarheid? Is die vrijheid van dialektiek soms ieders vrijheid, aan anderman's tegenspraak zijn eigen dissonantiereduktie te verstevigen? En als in een Sokratische dialoog tegenstanders koöperatief disputeren, betekent dat dan dat zij gemeenschappelijk de dissonantie tussen hun systemen door tese en antitese reduceren tot een syntetische pseudo-omgeving? Gelukkig zijn zulke beelden in het hoofd van meneer Lippmann voor niemand bindend - dus ook niet voor Lippmann.

Als hij zo'n toon aanslaat, is de psycholoog niet meer zo populair bij politieke (en andere) journalisten. Allicht komen zij dan tot het inzicht dat de psychologie een wereldvreemde, abstrakte, akademische Spielerei is, die teleurstelt zodra men haar met reële vragen konfronteert. Want Lippmannen houden in zo'n ‘kritische’ bui plotseling voor realiteit, wat zij een ogenblik tevoren ‘pseudo-omgeving’ noemden. En ‘homo rationalis’ is dan eensklaps wat zojuist nog als biologisch organisme werd gekwalificeerd. Wij kunnen Lippmann vergeten. Er is geen enkele grond om zijn voorlichting in psychologische aangelegenheden serieus op te vatten, al moet men vrezen dat menigeen onder de indruk zal komen.

Eerder moet men het oor lenen aan voorlichting door een deskundige. Van de hand van Trimbos, psychiater en specialist in de psychische hygiëne, verscheen een brochure over het probleem van de (juridische) straf. Als achtergrond voor zijn opvattingen van belang is, dat hij zich afvraagt ‘of begrippen als boete, straf en vergelding wel passen in een christelijke visie op de rechtspraak’ (350, 7).

Bepaalde fundamentele uitspraken sluiten goed aan bij de stellingname van dit boek. Zo de gedachte, ‘dat de principes waarop de strafrechtspraak rust, niet uit de rechtswetenschap zelf voortvloeien, maar zich evolueren uit de waarden-schat die in een bepaalde gemeenschap aanwezig blijkt’ (350, 5) De terminologie is een andere, het tema hetzelfde: de beginselen van het recht zijn konsonant met de sensus communis. Instemmend citeer ik ook dit: ‘Het menselijk gedrag, dat delinquent genoemd wordt, krijgt deze kwalificatie op grond van sociaal-ethische of juridische overwegingen en niet op psychiatrische gronden, zelfs niet in de meeste gevallen van zgn. psychisch gestoorde delinquenten’ (350, 11). Psychologische beschouwing leidt niet tot zulke kwalifikaties.

Waarom snijdt Trimbos dan de vraagstukken van delinkwentie en straf aan? Omdat de psychisch-hygiënist zich richt op de kuratie, verbetering, ‘ontkriminalizering’ van de delinkwent (350, 12). Hier komt toepassing van psychologie aan te pas. De vraag die Trimbos zich stelt is, of zo'n toepassing niet humaner en effektiever zou zijn dan de straffen die nu nog gebruikelijk zijn.

[pagina 218]
[p. 218]

Humaner is: beter passend bij de antropologie van de sensus communis. Daarom worden argumenten tegen de straf door de auteur ontleend aan de ‘psychologische’ litteratuur (Dostojewski, Camus); gebruikt hij zulke termen als ‘geestelijk gezond’, spreekt hij van het ‘volwassen, rijpe bestaan’ (350, 21), of over ‘onbeschaafde landen waar de doodstraf nog bestaat’ (350, 14), zoals dus Frankrijk en de Verenigde Staten. Maar wat hebben zulke termen en kwalifikaties met toepassing van psychologie te maken?

Effektiever zou toepassing van de psychologie zijn, omdat noch de preventieve, noch de verbeterende werking van de huidige strafmaatregelen overtuigend werd aangetoond. De afschrikwekkende straf ‘blijft een uiterlijk repressief middel. De “innere Haltung”, de mentaliteit ten goede wordt er niet door geraakt. Men kan nu eenmaal iemand's innerlijk niet dwingen; hoogstens kan men door schrikaanjaging en angst bepaalde daden forceren of voorkomen’ (350, 15). Dit is een bezwaar van wat Trimbos noemt ‘psychologische aard’. Het lijkt hem een utopisch streven, een delinkwent door het opleggen van straf tot persoonlijke inkeer te willen brengen (350, 23). Wat hier psychologie wordt genoemd heeft met wetenschap niets te maken. Trimbos gebruikt het woord psychologie als rechtvaardiging achteraf van zijn vooroordeel dat men niet behoort te straffen. Over dat vooroordeel gaan we niet redetwisten. Op de psychologie kan het in geen geval worden gebaseerd.

Zou Trimbos de psychologie werkelijk om (vrijblijvend) advies vragen omtrent de psychologische middelen tot effektieve ‘ontkriminalizering’, dan kreeg hij dit te horen: Iemand vertoont gedragingen die men hem wil afleren; nemen we, zoals Trimbos wenst, aan dat het ‘normale’ menselijke exemplaren betreft; dat zij het betreffende gedrag vertonen moet worden toegeschreven aan onvoldoende konditionnering op dit punt in opvoeding en onderwijs; verbale omkonditionnering zal waarschijnlijk niet effektief meer zijn; positieve lijfelijke konditionnering op gewenste gedragspatronen zal evenmin effektief zijn, daar het sociaal ongewenste patroon bij betrokkene tot bevrediging leidt; wenselijk is dus extreme, langdurige dissonantie, gebonden aan het ongewenste patroon; dit kan worden bereikt door negatieve lijfelijke konditionnering; hiervoor komt noch gevangenisstraf, noch eenmalige lijfstraf in aanmerking, maar slechts gedurende een zekere periode toegepaste harde lijfelijke bestraffing in situaties waarin betrokkene uit eigen beweging tot het ongewenste gedrag zou overgaan; na het bereiken van een nader vast te stellen kriterium kan betrokkene in vrijheid worden gesteld onder voorwaarde dat de effektiviteit van de behandeling jaarlijks wordt gekontroleerd.

Het advies is vrijblijvend. Maar wanneer het niet wordt opgevolgd, kan men zich ook niet op de psychologie beroepen, en haar evenmin verwijten dat ze weer niets te bieden heeft.

[pagina 219]
[p. 219]

Voor Trimbos betekent ‘psychologie’, als voor Lippmann, een vokabulaire van termen met wetenschappelijke autoriteit, die men naar behoeven gebruikt. Men leest die termen bijeen uit de werken van Grote Schrijvers, van fenomenologen, en van diepte-psychologen. De mytologische systemen van Freud, Jung, en Adler beschouwt Trimbos (zoals onder psychiaters gebruikelijk is) als bijzonder gewichtig. Maar ook deze ‘psychologie’ hanteert hij niet konsekwent. Trimbos stelt bijvoorbeeld de vraag, waarom opheffing van alle strafbepalingen geen gedragsverandering ten goede tot gevolg zou kunnen hebben (350, 16). Ook wordt gezegd dat spektakulaire rechtszittingen gevolgd door gevoelige straffen veelal de primitieve wraakgevoelens van een aantal mensen bevredigen (350, 18), dat de publieke opinie en het rechtsgevoel grotelijks bepaald worden door oerimpulsen als wraak en vergelding (350, 19), waarvan de sterk emotionele aard wijst op dieptepsychologische mechanismen die in hun werking veelal onbewust blijven (350, 21). Iedere konsekwente diepte-psycholoog zou moeten konkluderen dat het juist om deze onbewust werkende, primitieve oerimpulsen een bedenkelijke zaak zou wezen, alle strafbepalingen op te heffen. Niet zo Trimbos. Wij handhaven daarom de overtuiging dat hij zijn konklusie al had, en er achteraf passende premissen bij heeft gezocht. Op deze wijze heeft Trimbos geprobeerd een dissonantie binnen de sensus communis te reduceren: de tegenstelling tussen christelijke barmhartigheid en het vergeldingsbeginsel in de strafrechtspraak. Aangezien het laatste wel wordt gefundeerd op het ‘oog om oog’ in het Oude Testament, gaat het om een dissonantie die bij de teologen thuis hoort.

Met het voorgaande is niet gezegd dat de gedachten van Trimbos geen waardevolle bijdrage tot verheldering van de sensus communis zouden kunnen leveren. Daarover oordelen we hier niet. Wel over de pretentie, dat deze eventuele bijdrage psychologisch, en dus wetenschappelijk, zou zijn gefundeerd. Evenals Lippmann redeneert Trimbos naar de sensus communis toe. Dit heet ‘voorlichting’ omdat er gebruik wordt gemaakt van ‘wetenschappelijke’ termen. Die termen zijn eerst uit het wetenschappelijk verband los gemaakt en vervolgens naar believen voorzien van een passende betekenis.

10. Savoir réfutable

Lippmann noch Trimbos spraken binnen wetenschappelijke kaders. Zij gebruikten psychologische uitspraken en gegevens binnen de samenhang van de sensus communis. In zo verre zijn hun voorstellingen geen idolen, maar beelden. Indien zij pretenderen psychologie te bedrijven, zijn hun beelden echter idolen.

[pagina 220]
[p. 220]

De term ‘idool’ slaat op het gebruiken van en vertrouwen op mensbeelden en modellen uit de sensus communis binnen de samenhang van psychologisch denken. Omdat wij als gewone mensen die beelden en modellen laten gelden, brengen we ze gemakkelijk mee in ons wetenschappelijk gedrag. Daartegen hebben we ons te wapenen.

Er is een anekdote over de grote Franse geleerde Cauchy. Toen deze met een vriend in het Luxembourg liep te wandelen, spraken zij over de verwachting, in het leven hiernamaals lang gezochte waarheden zonder beperking te zullen zien. De vriend maakte een toespeling op Cauchy's lichtteorie, zeggend dat een van de grote vreugden van het hemelse leven zou zijn, de laatste geheimen op dat terrein te doorgronden. Waarop Cauchy uitriep dat het hem onmogelijk voorkwam over dat onderwerp nog iets te leren; hij had een mechanische lichtteorie opgesteld en dacht niet dat God zelf iets anders of iets beters zou kunnen bedenken (216, 58).

Wat een schrille tegenstelling vertoont dit verhaal met de vermaning van Claude Bernard dat wij, wanneer we een algemene teorie opstellen, slechts van één ding zeker zijn: dat namelijk, absoluut gesproken, alle teorieën vals zijn (21, 55). In deze absolute formulering is dit eenzelfde overdrijving als Milton's verdeling van de mensheid in wijzen en dwazen. De vermaning houdt in, dat teorieën voorlopige formuleringen van modellen zijn, geen konkrete beschrijving van een werkelijkheid achter de werkelijkheid. Cauchy demonstreert een idool dat nauw samenhangt met de realiteitsfunktie van de taal in het dagelijks leven. Taal beschrijft realiteiten, dus wat in taal beschreven wordt, is reëel. Een dergelijke enormiteit vinden we ook bij Rapaport, in het referaat dat eerder werd aangehaald (p. 210).

Gordon (128, 129) had gekonstateerd dat de meerderheid van herinneringen uit de vroegste jeugd als onaangenaam wordt beoordeeld; zij meende dat dit kon bijdragen, tot verwerping van de hypotese dat onaangename ervaringen worden verdrongen. Maar, zegt Rapaport, de psychoanalytikus vat zulke herinneringen als dekherinneringen op, die nog onaangenamer en daarom verdrongen herinneringen vervangen. Hij zou dus Gordon's resultaten gebruiken om te bewijzen wat zij trachtte te weerleggen (287, 72).

Bewijzen? Alleen toetsbare hypotesen die in principe weerlegbaar zijn, zijn ook te bewijzen. Door zijn formulering ontneemt Rapaport de toetsbaarheid aan de verdringingshypotese. Altans voor dit soort van experimenten. Er valt dan niets te bewijzen. Maar Rapaport's analytikus is zo overtuigd van het bestaan van verdringing dat hij in de val loopt die door Thouless in experimentele vorm werd gebracht: op basis van een voor hem vaststaande konklusie ziet hij een ontbrekend argument aan voor een

[pagina 221]
[p. 221]

doorslaggevend bewijs. Omdat van verdringing niets blijkt, blijkt voor hem verdringing te bestaan.

Ridikuul? We kunnen ons de luxe veroorloven, er om te lachen wanneer we zeker zijn dat we zelf zulke vallen weten te ontlopen. Enige garanti daarvoor vinden we in het handhaven van metodische regels als die van Darwin. Op het eerste gezicht was dat een simpel ezelsbruggetje om de natuurlijke zwakte van het geheugen te verminderen. Bij nadere beschouwing een belangrijk voorschrift. Daar Darwin dissonanties in stand houdt, en voortdurend opnieuw kreëert, dwingt hij zichzelf een teorie te ontwikkelen waarin zij worden opgeheven; waarin alle hem bekende feiten tot konsonantie komen.

Op hetzelfde beginsel berust het, wanneer men zegt dat hij die een teorie opstelt, naar de uitzondering moet zoeken. Het dissonante gegeven is het voedsel waarop wetenschappelijk denken gedijt. Het zoekt steeds algemener regels - door steeds meer uitzonderingen op te sporen; niet om die uitzonderingen weg te redeneren ten gunste van het bestaande systeem, maar om integendeel dat systeem zo lang te variëren tot een nieuwe, algemener vorm wordt gevonden waarin de uitzonderingen op een regel kunnen worden herleid.

Het wetenschappelijk bedrijf bestaat voor een belangrijk gedeelte uit opzettelijk zoeken van strijdigheden. Peirce gaf een fraaie vergelijking. Om goed van de tafel te kunnen genieten, draagt men er zorg voor, trek te hebben. Zo kunnen mensen voor het genoegen van onderzoek twijfel bij zichzelf opwekken; ofschoon twijfel, evenals honger, de drang impliceert er aan te ontkomen (269, 99 n).

Zonder disciplinering gelukt dit ingaan tegen de tendenties niet. Omdat de wetenschap systematisch weigert, dissonanties door vooroordelen te laten assimileren, wordt ze door het alledaagse denken als waarden relativerend of zelfs negerend beoordeeld. De wetenschap offert inderdaad de waardensystemen van de sensus communis zo nodig op om de kennis niet te laten korrumperen. Zo kan men die uitspraak van Bachelard begrijpen waarin hij zegt: ‘L'esprit scientifique doit se former contre la Nature’. Hij voegt er enige regels verder aan toe: ‘la seule intuition légitime en Psychologie est l'intuition d'une inhibition’ (10, 23). Verstaan we Bachelard goed, dan wil hij zeggen dat de psycholoog voortdurend op zijn hoede moet zijn voor de verschijnselen die hij onderzoekt en die zich ook aan hemzelf voltrekken. Naar een uitspraak van Granger schrijdt wetenschap voort van een toestand van vulgaire dwaling (dubbelzinnig weten) naar de toestand van wetenschappelijke dwaling, van savoir réfutable, weerlegbaar weten (129, 10). Zijn kennis, ook met betrekking tot zichzelf, zo te formuleren dat hij formeel weerlegbaar is, is voor de psycholoog dubbel moeilijk.

[pagina 222]
[p. 222]

Eerstens brengt hij immers de gewone mensengedachten in zijn vakdenken mee; tweedens ook nog zijn denkgewoonten. Het behoort tot zijn taak, systematisch en radikaal te twijfelen aan de sensus communis; en als onderzoeker naar die twijfel te handelen. Is dat niet opnieuw een voorschrift dat op het idool van de rationaliteit is gebaseerd? We beantwoorden die vraag langs een omweg.

11. Eerst doen, dan denken?

Deutsch en Collins onderzochten wat er gebeurt wanneer men blanken die iets tegen negers hebben, dwingt tussen hen in te wonen. Het ligt voor de hand dat de blanken in die situatie, zonder aktuele grond, hun negerburen niet zo maar zonder boe of ba voorbijlopen, maar groeten; misschien wat strak, maar wel beleefd. Van het een komt het ander. Steeds bij zichzelf denkend dat het toch geen echte mensen zijn, gaat de blanke met de neger steeds menselijker om. Deutsch en Collins menen er bewijzen voor te hebben dat, wanneer eenmaal een verandering in gedrag is opgetreden, een verandering in opvatting met een zekere waarschijnlijkheid volgt (93, 121).

De beste manier om van iets overtuigd te raken is volgens de nog niet verworven overtuiging handelen. In zijn Pensées wijdt Pascal een stuk aan de moeilijkheid, het bestaan van God rationeel te bewijzen. Hij zegt dan het volgende.

Gij wilt tot het geloof komen, en ge kent de weg niet; gij wilt genezen worden van het ongeloof, en vraagt naar het middel: leert dat van hen die waren als gij en die nu geen enkele twijfel meer hebben. Zij kennen de weg die gij zoudt willen volgen; en zij zijn genezen van een kwaad waarvan gij genezen wilt. Volgt de manier waarop zij begonnen zijn; imiteert hun uitwendige handelingen, wanneer gij U nog niet in hun innerlijke gesteldheid kunt verplaatsen; zegt dat ijdele vermaak dat U geheel in beslag neemt, vaarwel.

‘Ik zou die genoegens gauw opgegeven hebben, zegt gij, als ik het geloof bezat. En ik zeg U dat gij het geloof spoedig zoudt hebben wanneer gij van die genoegens hadt afgezien. Welnu, het is aan U, een begin te maken. Als ik kon, zou ik U het geloof geven: ik kan het niet, en ik kan U daarom ook niet de waarheid bewijzen van wat U zegt; maar gij kunt die genoegens wel opgeven, en ervaren of wat ik zeg, waar is’ (267, 98).

‘... Bewijzen overtuigen slechts de geest. De gewoonte maakt onze bewijzen sterk; zij doet de zinnen neigen, die de geest meenemen zonder dat hij het bemerkt. Wie heeft aangetoond dat het morgen dag wordt, en dat wij zullen sterven? En wat wordt er meer algemeen geloofd? Het

[pagina 223]
[p. 223]

is dus de gewoonte die ons er van overtuigt ... Men moet een eenvoudiger gelovigheid verwerven, die van de gewoonte, die ons zonder geweld, zonder kunst, zonder bewijsgrond de dingen doet geloven, en al onze zinnen tot gelovigheid beweegt, zo dat onze ziel daar natuurlijkerwijs in terecht komt’ (267, 102).

Laplace, de grote wiskundige, die in 1825 een merkwaardig modern stuk schreef over toepassing van de waarschijnlijkheidsrekening in de geesteswetenschappen, vat zijn kommentaar op deze passage van Pascal zo samen: ‘De frekwente herhaling van daden die in tegenspraak zijn met die vooroordelen, moet ze op de duur verzwakken en geheel doen verdwijnen’ (215, 83). Festinger, Brehm en Cohen vonden dit principe empirisch terug. De dissonantieteorie is tenminste een eeuw ouder dan Festinger. Waarom maakte die teorie dan niet meer opgang? Omdat zij dissonant is met de sensus communis?

Zowel Pascal als Laplace verwijzen naar de gewoontevorming, dus naar wat tegenwoordig heet: konditionnering. Bacon's idola specus betroffen voor een deel zulke konditionneringsverschijnselen. Bij konditionnering gaat doen niet alleen aan denken vooraf, het is voor het denken over dat doen bepalend. Konditionnering leidt er toe, dat specifieke opgavesituaties tot specifiek beantwoordingsgedrag leiden. Het gewoontegedrag is, voor de reflexie van alle dag, ook het gewone en normale gedrag.

(1) Zowel bij het opnemen van voedsel als bij het uitscheiden van de vaste resten doet bij de baby de opkomende behoefte op willekeurig welk ogenblik het bijbehorende natuurlijke gedrag ontstaan. Tot de meest elementaire ‘opvoeding’ behoort de konditionnering vande behoefte op regelmaat en specifieke sociale situering. Eten doen we tenslotte in gezelschap (‘het gezin verzamelt zich rond de tafel’), uitscheiden in het isolement van het toilet. Wie alleen wil eten laadt gemakkelijk het odium van asocialiateit op zich, wie in gezelschap naar het toilet wil, is pervers of ronduit gek. Dit wordt beschouwd als fundamentele vitale vanzelfsprekendheden. Het zijn echter zuiver gewoonten. Ze zijn bepalend voor het denken over intimiteit en gemeenschap, en vormen een grondslag voor ons oordeel over iemand's normaliteit. Een kultuur waarin door passende konditionnering gezamenlijk uitscheiden en in intiem isolement eten het normale en voor het denken normatieve patroon vormen, ligt zonder meer binnen de elementaire mogelijkheden van sociale aanpassing. In deze dingen gaat doen aan denken vooraf, en is voor het denken over dat doen bepalend. Dit is niet moeilijk te bewijzen; maar het bewijs overtuigt, om met Pascal te spreken, slechts de geest. Wie zich in een interneringskamp gedwongen zag op een openbaar en gemeenschappelijk toilet plaats te nemen weet, dat het lichaam zich liever naar de gewoonte richt.

[pagina 224]
[p. 224]

(2) Nu is ook het denken een doen, in ieder geval een gedrag. Het hele hoofdstuk over vooroordeel en rechtvaardiging achteraf leidt tot grove misverstanden wanneer het wordt gelezen op basis van het Cartesiaanse vooroordeel dat lichaam en geest, gedrag en denken, elkaar uitsluitende kategorieën zijn. Het is niet zinvol, denken een handeling te noemen; er komt immers geen reële manipulatie van de omgeving met behulp van motorische mogelijkheden aan te pas. Wel is denken (onder andere) een imaginair manipuleren: met behulp van abstraktieve ervaring stippelen we alternatieve oplossingsroutes uit en wegen we hun relatieve succeswaarschijnlijkheid af. Zowel dit uitstippelen als het afwegen berust op ervaringen in reële situaties opgedaan met reële gedragingen - die voor een zeker deel gekonditionneerde patronen zijn (Miller e.a.; 254). In zo verre werkt in het denkend afwegen het bestand van op konditionnering berustende vooroordelen door.

(3) Bovendien is het denkende doen in hoge mate afhankelijk van verbale processen. Ten dele weerspiegelen deze de ervaringen en de daarin bevestigde vooroordelen, ten dele zijn de verbale processen zelf gekonditionneerde wijzen van spreken die nog maar in zeer verwijderd verband met reële manipulaties staan. De spreekwijze, of als men wil: denkwijze, over keuze en besluit, die ons in de sensus communis wordt aangeleerd, is een hermeneutische uitlegging of duiding (p. 193 vv.) die binnen de sensus communis voortdurend wordt bekrachtigd, maar psychologisch zonder betekenis is.

Marcel Proust vertelt het verhaal van tante Léonie die haar man verloren heeft en nu van verdriet nooit meer slaapt. Ongelukkigerwijs was zij gewoon hardop te praten en lette zij er niet altijd op of er iemand in de kamer naast de hare was; zo nu en dan hoorde je haar tegen zichzelf zeggen: ‘Ik moet er aan denken dat ik niet geslapen heb’. De omgangstermen in het gezin waren op deze pretentie afgestemd: Françoise kwam haar 's morgens niet ‘wekken’, maar ‘kwam bij haar binnen’; als zij overdag een dutje ging doen, werd er gezegd dat zij wilde ‘nadenken’ of ‘rusten’ (282, 51). Tante Léonie staat in haar pretentie alleen en is dus een zonderling. De sensus communis staat ons slechts toe, nu en dan te zeggen dat we ‘geen oog hebben dicht gedaan’. Maar wanneer tante Léonie de sensus communis is, dan zijn haar verbale beelden de vanzelfsprekende, normale, algemeen menselijke werkelijkheid: ‘na rijp beraad en zorgvuldig innerlijk overleg ben ik met mijzelf tot klaarheid gekomen en heb dienovereenkomstig gehandeld’ - al ontdek ik dat pas achteraf. Daar iedereen door het herhaald uitspreken van deze of dergelijke woordsekwenties gaat geloven dat het zo is, zijn dergelijke mytologische gewoonten bepalend voor de nadere uitleg van menselijk gedrag in de sensus communis.

[pagina 225]
[p. 225]

(4) In het ‘eerst doen, dan denken’ kan dus voor ‘doen’ eventueel worden gesubstitueerd: ‘denkend of pratend doen’. In het menselijk gedrag zijn ook praten en denken wijzen van doen die konditionneerbaar zijn. Zulke konditionneringen worden voortdurend bekrachtigd door de instemming van anderen, en leiden tot subjektief grote waarschijnlijkheden van succes in het beoordelen en uitleggen van menselijk gedrag zoals de sensus communis het ziet. ‘Natuurlijk is het voorlichtend verspreiden van wetenschappelijke kennis zinvol’; ‘uiteraard trouwen de meeste mensen uit liefde’; ‘vanzelfsprekend bevorderen kinderen het huwelijksgeluk’; ‘allicht heeft hij voor dat vreemde gedrag een reden gehad’; ‘het verzet van verdachte tegen de maatschappij is een begrijpelijke reaktie’; etc. ad infinitum. Alle dergelijke verbale konstrukties waarop de psycholoog als gewoon mens ook is gekonditionneerd, dient hij systematisch en konsekwent in twijfel te trekken zodra wordt gepretendeerd dat ze psychologisch relevant zijn.

(5) Dit twijfelen is een doen, een metodisch en systematisch doen. In formalizering en kwantificering wapent de psycholoog zich tegen zijn eigen konditionnering door de sensus communis. Men zegt dat mensen rationeel handelen. Wat betekent rationeel precies? Wat is het formele model? Welke kwantitatieve voorspellingen volgen er uit? Hoe kan men deze toetsen?

De opdracht ‘als onderzoeker naar die twijfel te handelen’, moet niet worden verstaan volgens het rationaliteitsbeeld van de sensus communis; die opdracht wordt vervuld in het metodisch gereglementeerde onderzoekende doen zelf. Wetenschappelijk onderzoek is de geprononceerde vorm van rationeel handelen. In dit hoofdstuk is niet gezegd dat rationeel handelen onmogelijk is; alleen, dat datgene wat de sensus communis als rationeel handelen bestempelt, het op die grond nog niet noodzakelijk is. Rationeel handelen is onderzoeken in metodische twijfel, zonder ‘commitment’, en daarom idealiter vrij van vooroordeel - maar dan ook zonder de noodzaak van rechtvaardiging achteraf. Het onderzoek leidt tot ‘savoir réfutable’: wetenschappelijke zekerheden waar de onderzoeker voor instaat; hij formuleert ze daarom zo, dat ze aangevochten kunnen worden. In dit soort zekerheid is overtuiging prijs gegeven.

12. Rusticus exspectat...

Een vooroordeel is een niet op redenering, maar op traditie of navolging berustend ‘oordeel’. Van deze bepaling gingen we uit om te demonstreren dat de rationaliteit van keuze en beslissing zoals de sensus communis ze uitlegt, een vooroordeel is. Dit vooroordeel ligt besloten in het beeld van

[pagina 226]
[p. 226]

de mens als animal rationale. De ‘evidentie’ van dit beeld berust op verbale konditionnering, op de grote waarschijnlijkheid waarmee beweringen die aan dit beeld voldoen, algemene instemming zullen vinden. Zulke beweringen zijn tengevolge van eeuwenlange herhaling plausibel geworden. Plausibel betekent: goedkeuring verdienend, van Latijn plaudo: zijn goedkeuring geven, instemmen, letterlijk: klappen. Wanneer de orator het plausibele zegt, wordt hij beloond met applaus. Dit bevestigt de aannemelijkheid van zijn bewering en is uitdrukking van een gemeenschappelijk gevoelen, van een waardensysteem dat we gezamenlijk aanvaarden.

Aanvaarden? Moeten we niet liever zeggen: hebben? Inderdaad, zulke systemen behoren tot de vanzelfsprekendheid van het leven en handelen in een bepaalde kulturele kontext. Het dagelijks leven vraagt geen verantwoording van de delen van het systeem; het systeem houdt integendeel de kriteria in waarmee men daden motiveert en beoordeelt. De zelfuitlegging van de mens beweegt zich binnen de kaders van dat systeem. Het staat zelf niet ter diskussie.

Wat is de oorsprong van het waardensysteem? De vraag is op verschillende manieren te beantwoorden. De individuele mens wordt om zo te zeggen in het systeem geboren; hij treft het aan zonder expliciet te merken dat het er is. Hij leert van zijn ouders en zijn omgeving wat behoorlijk is zonder dat de maat van het behoorlijke hem als vooraf gegeven waardeoordeel bewust hoeft te worden.

Waardensystemen liggen niet ondubbelzinnig in de natuur besloten. Zij zijn historisch gegroeide, in de loop der tijden veranderende neerslagen van gemeenschappelijke zelfuitleg. Dat is een tweede wijze van beantwoorden van de vraag naar hun oorsprong. Generatie na generatie heeft bijgedragen aan de vorming van de sensus communis die voor ons zo vanzelfsprekend geldt. Experimenteel psychologische onderzoekingen kunnen hem als waardensysteem zichtbaar maken, tevoorschijn halen uit gedragingen en belevingen. De verklaring van de inhoud schijnt de mogelijkheden van de psycholoog te overschrijden.

Nu is de verklaring van de inhoud ook niet in de eerste plaats zaak van de psychologie. De ontwikkeling van waardensystemen, de daarin vervatte uitleg die mensengeneraties aan het menselijk bestaan geven, zijn onderwerpen die - spekulatief - de wijsgerige antropologie, en - empirisch - sociale wetenschappen als sociologie, kulturele antropologie, en geschiedwetenschap aangaan. Toch heeft de psycholoog er nolens volens mee te maken. Hij ontwerpt zijn reduktieve modellen van mensengedrag immers aan de hand van gedragingen, vertoond door konkrete exemplaren van bepaalde mensengroepen die in een sensus communis leven en denken en handelen. Wat betekent dit voor hun gedragingen? En in hoeverre is het

[pagina 227]
[p. 227]

irrelevant voor het gedrag (genomen als reduktum)? We illustreren het antwoord op deze vragen met een verhaal.

‘Weet je... de God der Fransen... Hij is vrijgeviger voor de Fransen dan de God der Moren voor de Moren is!’ Saint-Exupéry legt deze woorden in de mond van drie stamhoofden uit de Sahara die in Frankrijk zijn rondgeleid. Zij spreken er een doorslaggevende konklusie in uit. Hun strijd tegen de Fransen en zo'n milde God is zinloos.

Enige weken terug hebben zij in Savoie voor een waterval gestaan, verbaasd, overweldigd, en ontmoedigd. Zoet water! Waar men in de woestijn dagen voor loopt, het leven voor waagt, wordt hier in overvloed vergoten. Niemand neemt het. Het stroomt om niet. Als hun gids dringt tot verder gaan, bewegen zij niet: ‘laat ons!’ Ook bij hernieuwde aandrang blijven ze roerloos: ‘Il faut attendre. - Attendre quoi? - La fin’. Zij wachten tot God deze dwaze spilzucht moe wordt. Maar dit water, zegt de gids, stroomt al duizend jaren zo! Hun konklusie is onvermijdelijk. Zij begrijpen het fatum. Wie zo'n God aan zijn zijde heeft, is onoverwinnelijk. Zij hebben gezien. (66, 102 vv.).

Op hen is het woord van Horatius van toepassing: Rusticus exspectat dum defluat amnis; at ille labitur et labetur in omne volubilis aevum:

Als een simpele boer wacht hij tot de stroom voorbij is gevloeid; maar hij vloeit en zal vloeien in alle vervliegende tijd.
Zij hebben met evidentie gezien. Maar wat voor hen als zonneklaar en overtuigend bewijs geldt, berust op de zekerheid van een voor-waarde (in dubbele zin: konditie en waarde-vooroordeel): de natuurlijke schaarste van water. De Marokkaan of Algerijn van na 1950 kijkt niet meer met het oog van de rusticus; hij ziet door marxistische lenzen een onrechtmatig overwicht, met behulp van toevallige materiële hulpbronnen verworven.

Formeel is er geen groot verschil tussen de macht die voortvloeit uit God's overvloedige waterval, en op waterkracht gebouwd materieel overwicht. De uitleg tegen de achtergrond van verschillende waardensystemen maakt de twee visies inhoudelijk inkommensurabel. De psycholoog kan zijn analyse van het gedrag op geen van tweeën baseren. Hij moet de uitleg inhoudelijk als irrelevant beschouwen. Hij verwerpt daarmee ook het waardensysteem als grondslag voor zijn analyse. Hij postuleert dat voor de verklaring van het gedrag van Sahara-bewoners tegenover Fransen noch teologische, noch marxistische uitleggingen relevant zijn, maar veeleer de situatie van overmacht. Onderwerping, lijdelijk of aggressief verzet hangen af van de afschatting van krachtsverhoudingen. Dit geldt voor mensen evenzeer als voor ratten, al is het ook waar dat ratten zich niet, zoals mensen, achteraf rechtvaardigen.

[pagina 228]
[p. 228]

Rechtvaardiging achteraf is het uitspreken van vooroordelen. Het bestaat in het plausibel maken van daden en noties op basis van het waardensysteem. Dergelijke systemen kunnen in meerdere of mindere mate verschillen. Het lijkt geen gelukkig postulaat, te stellen dat zij volstrekt kunnen verschillen. Wat historische en prehistorische tijden betreft, hebben wij voor zo'n postulaat ook geen goede gronden. Het komt mij bijvoorbeeld wat onnozel voor, te menen dat kinderen voor enkele eeuwen nog geen kinderen waren. Integendeel, een zekere fundamentele overeenkomst tussen historisch en kultureel verschillende, ja onafhankelijk ontstane, waardensystemen lijkt mij gebaseerd te zijn op de lichamelijke verwantschap van mensen uit verschillende tijden en kulturen. Zij zijn allemaal geboren en opgegroeid, ze eten en drinken, slapen en vrijen, jagen en spelen, om tenslotte te sterven.

Gedragsmogelijkheden berusten op strukturen en funkties van het lichaam. Blijven deze konstant, dan ook de gedragsmogelijkheden. Carmichael wijst er op, dat van sommige nu nog voorkomende mierengeslachten in barnsteen fossielen zijn gevonden van zestig miljoen jaar oud. Er is geen reden om aan te nemen dat hun gedrag toen fundamenteel afwijkt van hun gedrag nu. Wanneer zo'n gedrag zestig miljoen jaar onveranderd bleef, mag het als iets (relatief) absoluuts worden opgevat. Ook op de mens, al is hij niet zo oud, past Carmichael dit begrip toe (47). Het is een aantrekkelijke gedachte, van voorwaardelijke absoluta te spreken. De voorwaarde voor hun absoluutheid ligt in de genetische konstantie van het mensenlichaam. Verandert die konstantie, dan veranderen de absoluta.

Het is op grondslag van zulke absoluutheden dat wij ons zelfs in de oudste litteraturen van de wereld kunnen verplaatsen. Slechts wanneer wij deze gemeenschappelijke basis niet rekenen kunnen wij hun systemen en de onze als radikaal verschillend beoordelen. Wanneer de papoea's zich met grote snelheid uit het stenen tijdperk naar de eeuw van het atoom bewegen, is er geen reden om aan te nemen dat Aristoteles, had hij vandaag geleefd, geen kollega van Einstein zou kunnen zijn, ook wat diens positivistische overtuigingen betreft. Uit de ongehoorde veelheid van treffende empirische observaties in Aristoteles' Problemata physica, die gedrag en lijfelijkheid betreffen, mag men op goede gronden konkluderen dat mensen toen en nu identiek zijn.

Dit ‘identiek’ heeft dan uiteraard niet betrekking op de fenomenale diversiteit van de uitleg die toen en nu aan menselijk gedrag werd en wordt gegeven, maar op de ‘fundamentele’ mens op de lichamelijke grondslag van zijn funktionneren. Die grondslag laat blijkbaar speelruimte open voor de diversiteit van kultureel en verbaal gedrag. Het is echter niet het wisselende, maar het konstante, waar wetenschap in de eerste plaats interesse

[pagina 229]
[p. 229]

voor heeft. Een echte psychologie moet het gedrag van alle mensen van alle tijden kunnen verklaren - en dus afzien van de kultuurlijk zo verschillende waardensystemen als basis voor die verklaring. Dat mensen uit een kultuur A, die een kultuur B overnemen, ook hun motiveringen gaan wijzigen, omdat zij met B in een andere sensus communis treden, wisten we wel. Maar dat wij hun en onze gedragingen dan noch in funktie van A, noch in funktie van B mogen expliceren, schijnt moeilijk aanvaardbaar te zijn. Het volgt toch logisch uit het voorgaande.

Wij laten dus de stroom van antropologische uitleggingen voortvloeien, maar blijven er niet, als Horatius' landman, bij wachten tot er een eind aan komt. Zo heeft hij zijn versregels ook bedoeld: als een vermaning, niet te wachten. Aan het eerder geciteerde gaat dit vooraf: Incipe. Qui recte vivendi prorogat horam, rusticus ...: Begin. Wie het ogenblik uitstelt dat hij goed zal gaan leven, wacht als een boer...

De psychologie heeft die raad opgevolgd. Ondanks de stroom van tegenwerpingen uit sensus communis en wijsgerige antropologie is zij begonnen met het verklaren van menselijk gedrag. Aan een veel gehoorde tegenwerping moet nu aandacht worden geschonken: de stelling dat deze verklaringen voor het echte, spontane, natuurlijke mensengedrag niet relevant zouden zijn.

voetnoot*
Terman geeft een fraaie verzameling van elkaar weersprekende uitlatingen van deskundigen, allesbehalve populaire auteurs, waarin, zoals hij terecht zegt, de chaos van meningen wordt getoond die met betrekking tot de determinanten van het huwelijksgeluk bestaat. We beperken ons tot drie citaten over de betekenis van gelijksoortige of tegengestelde temperamenten. Key is van mening: ‘Iedereen die liefde heeft geobserveerd, moet gevonden hebben dat almachtige liefde ontstaat tussen tegengestelde naturen. De harmonie die resulteert uit overeenkomst is monotoon, arm, en bovendien gevaarlijk voor de ontwikkeling zowel van het individu als van het ras’. Niet zo volgens Galloway: ‘Het is een open vraag of mensen met een overeenkomstig, of juist zij met een verschillend temperament de grotere kans hebben op een geslaagd huwelijk’. Deze auteur weet het dus nog niet. Van de Velde voelt zich zeker: ‘Het normale huwelijk is ... dat van een cyklotyme pyknische vrouw met een schizotym-leptosome man’ (343, 8).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken