Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Idolen van de psycholoog (1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Idolen van de psycholoog
Afbeelding van Idolen van de psycholoogToon afbeelding van titelpagina van Idolen van de psycholoog

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.63 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/psychologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Idolen van de psycholoog

(1964)–J. Linschoten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 230]
[p. 230]
‘... autre chose est philosopher sur la condition de l'homme, saisie à travers des traits du langage, autre chose est construire un objet d'observation controlée et d'expérience.’ (Granger; 129, 64).
‘Die Augen der Gelehrten sind sämmtlich pathologische.’ (Hering; 155, V.).
[pagina 231]
[p. 231]

Hoofdstuk 5 artefakten?

I. Een kontroverse

Experimentalisten spreken wel eens met iets van minachting over armstoel-psychologen (Klein; 197); dat zijn zij, die als instrumentarium behalve het zitmeubel ook potlood en papier hanteren, en vooral een forse en sappige duim. De implikatie is duidelijk. Verdedigers van dit standpunt beschouwen uitsluitend de in het laboratorium middels meetinstrumenten verkregen kennis als wetenschappelijk van waarde. Zij krijgen op hun beurt het verwijt te horen dat de experimentele psychologie abstrakt en situatieloos is, haar resultaten ‘als waardeloos beschouwd dienen te worden’ (Langeveld; 214, 38). Slechts veruiterlijkt gedrag is experimenteel onderzoekbaar, stelt Langeveld (men kan hier in zo verre mee instemmen, dat ‘verinnerlijkt’ gedrag geen gedrag is); en ‘naarmate de veruiterlijking afneemt, neemt de situationele afhankelijkheid van het gedrag en daarmee de eis aan de “natuur-getrouwheid” der experimentele situatie toe en dienovereenkomstig neemt de waarde der experimenteel-psychologische resultaten af’ (214, 37). De resultaten van de experimentele psychologie hebben in deze gedachtegang geen waarde voor het werkelijke leven.

Van den Berg zegt van Pavlov: ‘zijn leer is een product van een werkelijkheid, die uitsluitend in een laboratorium opgebouwd kan worden’ (357, 12). Alweer geen echte, geen natuurgetrouwe werkelijkheid, waar de proefuitkomsten op zijn gefundeerd. In de experimentele situatie kreëert men artefakten, gedragingen die, door de kunstmatige situatie gedetermineerd, geen relevantie bezitten ten aanzien van het alledaagse gedrag Zulke uitspraken zijn op zijn minst als overdreven te beschouwen. Dat wil niet zeggen dat we ze terzijde kunnen schuiven. Zij indiceren een kontroverse tussen experimenteel psychologen en de psychologen van het volle leven. Deze tegenstelling vraagt verheldering. Het kompromisvoorstel van Klein, een armstoel in het laboratorium neer te zetten (197, 234), is niet voldoende om de kontroverse op te heffen.

De aangehaalde argumentatie kan zich boemerangsgewijs tegen haar verdedigers richten. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk waarom een diagnostische of terapeutische situatie geen kunstmatige, maar echte, ‘natuur-getrouwe’ werkelijkheid zou zijn. Een doodgewoon gebeuren is het voor

[pagina 232]
[p. 232]

de betrokkene meestal niet. Het berust op onderstellingen die bewezen moeten worden, net als de pretenties van de experimentalisten.

‘Alle speldiagnostiek en elke spelbehandeling’, leest men bij Van der Zeyde, ‘is gebaseerd op de veronderstelling, dat er verband bestaat tussen het spel van een kind en zijn leven in de werkelijkheid, en dat voor de beschouwer ... de werkelijkheid tot op zekere hoogte in het spel is terug te vinden, en daaruit specifiek terug te lezen; dus, dat men er iets van kan weten, met welke feiten in de werkelijkheid een spel of een spel-episode in verband staat’ (363, 149). Eén vraag is, hoe men dat te weten komt; een tweede, waarom het in de spelkamer geobserveerde gedrag relevant zou zijn voor het gedrag op school en thuis. We willen - op gezag van Wellek - graag aannemen dat het zitten in een armstoel, mits daarbij wordt gedacht, vermoeiender is dan het zitten bij de rekenmachine (385, 552). Hetzelfde mag dan ook gelden voor het observeren van kinderen of het luisteren naar volwassenen. Ook dan blijft de vraag, of het bedachte, geobserveerde of gehoorde relevant is voor gedrag in het algemeen. Hoe men die vraag ook wenst te beantwoorden, zonder experimenteel onderzoek is er geen antwoord op - behalve niemand bindende uitspraken, hoe emotioneel bevredigend ze ook mogen zijn. Waarom spreekt men hier niet van artefakten?

2. De experimentele situatie is artificieel

Experimentele situaties zijn uiteraard artificiële situaties. Men treft ze niet aan tenzij een onderzoeker ze heeft ontworpen met de bedoeling, een bepaald teoretisch vermoeden systematisch te toetsen. Ze zijn dus niet natuurlijk of spontaan. Welke levensechte situatie is dat wel? Er zijn in onze samenleving weinig andere dan kunstmatig gekreëerde situaties. Een autoweg is er een, een wandelweggetje dikwijls ook. De werksituatie waarin een mens verkeert, de woning waarin hij huist, de kleding aan zijn lichaam, zij bepalen even zoveel artificiële situaties. Scholen worden gesticht met de expliciete opzet, kinderen volgens een systeem te prepareren op het maatschappelijk kunstspel. Omgangsvormen, kerk en staat, huwelijk en militaire dienst, reisbureautoerisme en akademisch examen, ze zijn artificieel. Zelfs de inseminatie is het hier en daar. Dan is de eis dat een experimentele situatie ‘natuurgetrouw’ moet zijn, minstens aanleiding tot de vraag: getrouw aan welke natuur? Aan de menselijke natuur? Het is niet zeker dat die geen artefakt is. Aan de natuurlijke gang van zaken in het gewone leven?

Na een welverdiende nachtrust staat Anton Breinstorm 's morgens op

[pagina 233]
[p. 233]

een tamelijk voorspelbaar tijdstip op. Hij wast zich, kleedt zich aan, ontbijt, en gaat opgewekt naar zijn werk. Etcetera. Het is waar dat zijn dagpatroon niet vastligt zoals de sekwentie van nestbouwhandelingen bij vogels (die sekwentie is instinktief, dus in ieder geval natuurlijk). Er treden relatief grote variaties op in het handelen van de meest punktuele en gehabitueerde ambtenaar. Hij leest vandaag zijn krant en zegt ‘tsjonge, die Russen’, wat hij gisteren niet zei - of met een iets andere intonatie. Hij vindt morgen een andere aanleiding om zich op iets andere wijze ongerust te maken over de toenemende onordelijkheid van het burgerlijk gedrag. Inplaats van om 21.03 zoals gewoonlijk, geeuwt hij overmorgenavond pas om 21.09. Zijn vrouw, wie dit natuurlijk niet ontgaat, zegt dan met originele spontaneïteit haar eenmalige konversationele hoogtepunt uit: Zeker niet zo druk geweest als anders, vandaag?

Is dit te sarkastisch? Wordt de spontane innerlijke aktenstroom van het onherhaalbaar individuele leven miskend? Zoals de ontroering op de trouwdag bij het vernemen van de bruidsmars uit Lohengrin? Of de verwonderlijk onvoorbereide beslissing om deze keer op een andere partij testemmen? Tilanus zag zich veertig jaar lang het vertrouwen van zijn kiezersvolk toegekend. Als nu een van deze unieke subjekten met zijn hele persoon en innerlijkheid een psychologisch laboratorium binnenschrijdt en in een reukcel wordt gezet, zegt het dan: ‘Hè? waar ben Ik? Is dit de wereld wel?’ Het is nog niet voorgekomen, maar de mogelijkheid mag niet a priori worden uitgesloten.

‘De waarheid’, zegt Havemann in een vriendelijk boekje over de eeuw van de psychologie, ‘de waarheid is, dat menselijke problemen in ontmoedigende mate met elkaar overeen komen, en dikwijls krijgen psycho-analytici de indruk, dat zij luisteren naar dezelfde monotone gramofoon-plaat, die steeds opnieuw wordt afgedraaid’ (143, 66). Hij heeft gelijk, al is niet in te zien waarom de gesignaleerde konstatering ontmoedigend zou moeten werken. Zo niet aan de natuur, dan is het mensengedrag toch getrouw aan zijn regels. In die mate zelfs, dat er experimentele psychologie mogelijk is, die in het laboratorium de werkelijkheid onder kontrole tracht te brengen. Experimenteel psychologen, welke politieke richting ook toegedaan, zijn de socialisten van het gedrag. Zij geloven in geleid gedrag, in gedragsplanning van de wieg tot het graf.

Wie de artificialiteit van experimentele situaties als argument tegen de validiteit van de daar verworven kennis aanvoert, meent misschien dat er een fundamentele tegenstelling bestaat tussen het gedrag daar, en het gedrag daarbuiten. Die tegenstelling wordt uitgedrukt door aan het ‘echte’ gedrag de predikaten toe te kennen van ‘natuurlijk’ en ‘spontaan’. Deze woorden betekenen resp. ‘bij geboorte eigen’ en ‘uit eigen beweging’. Nu

[pagina 234]
[p. 234]

waren de tafels van vermenigvuldiging ons noch bij geboorte eigen, noch hebben we ze uit eigen beweging geleerd. Dit geldt voor ongeveer alles wat mensen in onderwijs en opvoeding wordt bijgebracht. Zindelijkheids-training en goede manieren, de moedertaal evenzeer als algebra, gewetens-vorming niet minder dan logisch redeneren, zijn artificiële verworvenheden. De volwassen mens die naar de woorden van Langeveld niet alleen ‘karakterologische en normatieve stabiliteit heeft, maar ... er ook weet van heeft’ (213, 35), is een kunstprodukt, een vormsel van de meer of minder systematische beïnvloeding door zijn opvoeders. In feite heeft een zeker (en niet het geringste) deel van opvoeding en onderwijs, wat er teoretisch of praktisch ook mee wordt beoogd, en hoe men de opvoeding ook filosofisch uitlegt, tot resultaat dat gedrag in grotere mate voorspelbaar wordt (ook al spreekt men liever van stabiliteit). De kans dat het antwoord op de vraag: hoeveel is tweemaal twee? luidt: vier, neemt toe van nul bij de geboorte tot een bepaald percentage. Iets dergelijks geldt ook voor het handelingspatroon bij darmontlediging en voor het korrektieschema bij het nakijken van drukproeven. Of spreken Chinese kindertjes van nature Chinees? De mens is een leerdier. Dat hij leert, hoort tot zijn natuur, wat hij leert meestal niet. Waarom zou men het patroon van gedragingen dat in het leerproces verworven wordt dan voor ‘natuurlijk’ houden? Karakterologische en normatieve stabiliteit is grotendeels de stabiliteit van gewoonten die het mogelijk maken dat men op iemand kan rekenen.

‘I'd recognize you anywhere’, zegt Erskine's Lilith tegen Adam. ‘You haven't changed. The nice thing about your ideas is that they make no difference in the way you behave. I can always count on you’ (87, 72). Wie, anders dan Lilith, het waarachtig menselijke als persoonlijke en zedelijke verantwoordelijkheid opvat, schrijft toch aan de volwassen, innerlijk gerijpte en uitgebalanceerde persoon hetzelfde kenmerk toe: ‘I can always count on you’ - met dien verstande, dat hij de eigen zegswijze gewoonlijk niet ernstig opvat; hij zegt rekenen, maar verwerpt kwantificerende benaderingen van menselijk gedrag. Niettemin gaat het om voorspelbaarheid.

De experimentele psychologie onderzoekt in artificiële situaties de kunst-produkten die mensen zijn, en zoekt naar de funkties en strukturen op basis waarvan zij dat konden worden. Zou men zeggen, dat een twintigjarig leerproces niet in twintig minuten adekwaat kan worden onderzocht, dan is dat een argument waar over valt te praten. Maar zoiets wordt zelden bedoeld wanneer men de experimentele psychologie als artefaktologie van de hand wijst.

Het is niet eenvoudig, vast te stellen wat wel precies wordt bedoeld. Misschien is de beste manier om verder te komen, de stelling te overwegen dat in de experimentele situatie datgene waar het wetenschappelijk onderzoek op is

[pagina 235]
[p. 235]

gericht, vernietigd wordt, altans onherkenbaar verminkt, altans ernstig beschadigd; terwijl de daar gevonden, c.q. geproduceerde, gedragingen patologische verschijnselen c.q. artefakten zijn.

Deze stelling gebruiken we als leidraad. Om een konkreet uitgangspunt te hebben, kiezen we een voorbeeld uit de denkpsychologie, waaraan zich ettelijke aspekten van artificialiteit laten ontdekken.

3. De denkgang van prof. dr. Girgensohn en die van mrs. Nickleby

In een van zijn denkpsychologische proeven liet Selz pp. de volgende optisch aangeboden opgave beantwoorden: ‘Kiesrecht - twee hoofdsoorten?’ Het antwoord: ‘direkt en indirekt’ volgde in het hier besproken geval na 6,4 sekunde. Vervolgens gaf pp. zijn denkprocessen weer in het volgende protokol.

‘Direkt beroep op het geheugen. Dit zoeken naar iets bekends is zonder meer in de beleving geheel en al verschillend van de gevallen, waarin ik zelfstandig een oplossing van de opgave probeer. Wanneer ik het zo doe dan zweeft mij direkt voor dat ik iets weet, en ik probeer vast te stellen wat ik weet; maar ook een weten omtrent de kiesrechtdisputen bij het laatste Pruisische wetsontwerp stond mij tamelijk vaag voor de geest; behalve de vage betrokkenheid daarop was daarbij in mijn bewustzijn nog iets aanwezig, dat mij toeschijnt het voorwerp van deze betrokkenheid te representeren, en dat maakt dat nu juist de betrokkenheid op de Russische kiesrechtstrijd zich onderscheidt van de betrokkenheid op de Pruisische. Dit, wat hier het voorwerp der betrokkenheid representeert, heeft niets met stemmingen of gevoelens te maken, dat is heel zeker. Voorstellingen ontbraken bij het gehele proces, daar ben ik subjektief zeker van; voor zover ik mij herinner, tot daartoe ook geen woorden. Toen kwamen onmiddellijk de woorden “direkt en geheim” en ik zou al bijna zo gereageerd hebben, zei evenwel nog tijdig tegen mijzelf: Stop, dat zijn twee volledig verschillende begripsfamilies, waar soorten uit genomen worden. Er was een remming aanwezig die deze betekenis had, en vaag een bewustzijn dat deze beide grootheden zich over enigerlei andere groepen verdelen. Behalve de beide woorden kan ik geen woorden aangeven, geloof ook niet dat ze aanwezig waren. Voorstellingen daarbij ook niet (subjektief zekerl). Het was alsof zich fout bijeengevoegd had wat niet bijeen behoort, en wel had ik vaag het bewustzijn dat deze bijeenplaatsing door een fragmentarische herinnering aan de bekende formule van het zogenaamde viervoudige kiesrecht (het direkte, geheime, algemene en gelijke kiesrecht)

[pagina 236]
[p. 236]

bepaald was. Van de woorden van de formule was niets aanwezig. Toch betrok ik mij vaag op ze. Het is geen konklusie dat ik dat deed, maar ik weet, dat ik tijdens de beleving zeker daaraan dacht. Toen beperkte ik mij tot het ene deel van de formule en reageerde met “direkt en indirekt”. Aangeraakt werden daarbij zeker de herinneringen aan de tegenstellingen tussen de partijen bij het Pruisische kiesrechtwetsontwerp, waar het om direkt of indirekt kiesrecht ging’ (327, 35 v.).

Waarom dit langademig voorbeeld? Omdat de beschreven denkgang zo'n onmiskenbaar artefakt is. De reaktie duurde 6,4 sekunden, het verslag neemt enige minuten. Deze verhouding in tijdsduur van reaktie en verslag maakt het protokol tot een dubieuze zaak. Dubieus als verslag van wat realiter voorviel. Het geeft een uitleg op een zo hoog niveau van abstraktie, dat men het onmogelijk voor een adekwate representatie kan houden van het denken van de mens (tenzij men zich niet aan de empirische mens oriënteert, maar aan de beeldmatige mens van de sensus communis en de filosofische antropologie). Ja, men mag betwijfelen of het ‘denken’ van deze pp. - een Prof. Dr. Girgensohn - representatief is voor het denken van al zijn hooggeleerde kollega's. Zelf onderga ik een Aha-Erlebnis van herkenning wanneer ik Dickens' verslag lees van Mrs. Nickleby's denkprocessen. Ter konfrontatie een citaat.

‘Ik denk dat er iets met die plaats is’, zei mevrouw Nickleby die zwijgend geluisterd had; ‘want kort nadat ik getrouwd was ging ik met die goede arme Nickleby in een postkoets van Birmingham naar Stratford - was het trouwens wel een postkoets’, zei mevrouw Nickleby nadenkend; ‘Ja, het moet een postkoets geweest zijn, want ik herinner me dat ik toentertijd opmerkte dat de koetsier een groene klep boven zijn linker oog had; - in een postkoets uit Birmingham, en nadat we Shakespeare's graf en geboorte-huis hadden gezien, gingen we daar terug naar de herberg, waar we die nacht sliepen, en ik herinner me dat ik de hele nacht van niets anders droomde dan van een zwarte meneer, die, levensgroot in gips, met een liggende kraag met twee kwastjes vastgemaakt, tegen een post leunde en nadacht; en toen ik 's morgens wakker werd en hem aan meneer Nickleby beschreef, zei hij dat het Shakespeare was, precies zoals hij was toen hij nog leefde, en dat was inderdaad erg merkwaardig. Stratford - Stratford’, ging mevrouw Nickleby nadenkend voort. ‘Ja, ik ben er zeker van, omdat ik me herinner dat ik toen in verwachting was van mijn zoon Nicolaas, en ik was die ochtend erg geschrokken van een Italiaanse jongen. Werkelijk, het was een geluk, mevrouw’, voegde mevrouw Nickleby daar fluisterend tot mevrouw Wititterly aan toe, ‘dat mijn zoon geen Shakespeare bleek te zijn, want wat zou dat vreselijk geweest zijn’.

In een kommentaar op deze passage zegt Susan Stebbing te betwijfelen

[pagina 237]
[p. 237]

of mevrouw Nickleby ooit dacht. Haar denkprocessen ‘vertonen geen spoor van gerichtheid op een doel. Klaarblijkelijk kon mevrouw Nickleby observeren, en was zij in staat, zich te herinneren wat zij had geobserveerd. Maar haar herinneringen waren overgeleverd aan toevallige associaties; er is een verband, maar het is het verband van temporele kontiguïteit ... Er is geen selektie, geen omissie onder invloed van een expliciete, relevante interesse. Datgene wat zij waarneemt betekent niets anders dan zichzelf; en daarom is de suggestieve kracht ervan beperkt tot wat daarna gebeurde, en tot wat daarna gebeurde, enz. Hier wordt niet gedacht want er is geen gerichtheid op een konklusie’ (335, 5 v.).

Deze opmerkingen moet men stuk voor stuk in twijfel trekken. Mrs. Nickleby is gericht op redintegratieGa naar voetnoot*; zij probeert de beleving van destijds in zijn essentiële momenten te reproduceren. Stebbing heeft het niet nodig gevonden, het werk van haar landgenoot Hamilton te lezen. De associaties van Mrs. Nickleby zijn geen toevallige (random), maar door de samenhang van haar gewoon-menselijk-alledaagse Stratfordervaring bepaald; dus niet alleen door temporele, ook door ruimtelijke kontiguïteit en zinssamenhang. Er is wel degelijk selektie, en uiteraard omissie: Mrs. Nickleby vertel bijvoorbeeld niet of, en hoe grondig, zij zich die morgen heeft gewassen. Haar observaties wijzen ook over zichzelf heen (zij het niet naar zulke ijle abstrakties als die van Prof. Girgensohn), namelijk naar de te redintegreren totaliteit van haar Stratfordbelevenis. Evenmin is de relevantie van haar beschouwingen uitsluitend beperkt tot een en-toen-en-toen; zij grijpt in haar herinneringsvoortgang zowel temporeel als logisch terug op (zowel temporeel als logisch) funderende momenten. Men leze trouwens het proza van Girgensohn nauwkeurig door om na te gaan hoeveel en-toen momenten daarin voorkomen; dat hij ze niet opschreef is een kwestie van akademische stijl. Overigens, waarom zou er in en-toen strukturen niet gedacht kunnen worden? Vanwaar dit dogma?

Inderdaad is er geen formeel-logische gerichtheid op een formeel-logische konklusie; maar Mrs. Nickleby redeneert ook niet in formeel-logische trant, zij verhaalt, zij geeft verslag omtrent zaken die zijn voorgevallen, en ze gebruikt daarbij haar verstand, d.i. denkt naar aanleiding van wat haar nog heugt. Wel is er een materiële konklusie (‘ik ben er zeker van dat het Stratford was’) waarin voor haar zelf een verifikatie van de samenhang

[pagina 238]
[p. 238]

van het verhaal tot uitdrukking komt. Het kommentaar van Stebbing is onzinvol bepaald door het idool van een animal rationale dat, van syllogisme tot syllogisme voortschrijdend, zijn animaliteit naar rationaliteit overschrijdt. Men mag dit wonderlijke dier nog zo gedetailleerd beschrijven, daarom bestaat het nog niet.

Soms schijnen zulke fikties reëler dan de werkelijkheid. Claude Roy vertelt dat hij in het verslag van een reis, op het eind van de 16e eeuw door een Franciscaan naar Brazilië gemaakt, las hoe deze zijn Europese lezers een neushoorn trachtte te verduidelijken: ‘expliquant que peuvent s'en faire une idée tous ceux qui ont vu une licorne’ (303, 10). Wie nooit de legendarische eenhoorn zag, begrijpt nimmer wat een neushoorn is; wie zich nog niet met een animal rationale onderhield, behoeft het met Mrs. Nickleby niet te proberen. Toch hebben sommigen het gevoel dat zij Mrs. Nickleby verstaan - en Prof. Dr. Girgensohn niet.

Bij het beoordelen van het artificialiteitsargument moeten wij er dus voor zorgen geen dupe te worden van de mytologische mens der antropologieën. Aan dat apoteotisch beeld genormeerd, is psychologische kennis inderdaad irrelevant. Het ligt niet zozeer aan die kennis.

Dickens probeerde een empirische mens te verbeelden. Ook zijn verslag is artificieel. Hij heeft Mrs. Nickleby immers verzonnen, en niet gepreten-deerd telepatisch verslag te doen van het gedachteverloop van een konkrete persoon. Toch doet zijn gefingeerd verhaal ons reëler aan dan het protokol van Prof. Dr. Girgensohn's zindelijke gedachtestroom. Maar de kwalifikatie van dat protokol als artefakt betekent niet dat het psychologisch onbruikbaar of waardeloos moet zijn. Wat houdt die kwalifikatie in?

4. Aspekten van artificialiteit

(1) Het verslag van Girgensohn had anders kunnen uitvallen; hetzelfde geldt voor Dickens' litteraire kreatie. Ieder verslag, ook het meest skrupuleuze, is vatbaar voor de kritiek dat het onvolledig is. Wil men een gebeurtenis, door een bepaalde persoon op een bepaald ogenblik beleefd, presenteren in de volledige vervulde gebeurtelijkheid van het beleefde gebeuren, dan is er geen andere mogelijkheid dan die persoon op het betreffende moment te zijn. Niemand verwacht deze volledige aktualiteit van een verslag. Zelfs het eigen verslag van het eigen beleven, achteraf of terstond gegeven, bezit zo'n volledige aktualiteit niet. Het zou dan immers geen verslag zijn, maar het gebeurtenisbeleven zelf. Een verslag geeft dat weer, maar geeft het niet; het is zowel onvolledig als bevooroordeeld, want selektief. Principieel kan niet worden ontkend dat ieder

[pagina 239]
[p. 239]

verslag deze willekeurigheid bezit. Dit betreft iedere beschrijving; die van een spelobservatie, van een stereoskopisch experiment, of van een estetische impressie. ‘On rapporte que Flaubert disait à Maupassant: “Mets-toi devant un arbre et décris-le”. Le conseil, s'il fût donné, est absurde. L'observateur peut prendre des mesures - et c'est tout’ (315, 246 v.). Dit zijn geen woorden van een verstard experimentator, maar van Sartre. Het is duidelijk dat hij overdrijft. Het is ook duidelijk dat geen enkele beschrijvende weergave alle beleefde of beleefbare aspekten van het beschrevene omvat of omvatten kan. Hier valt te overwegen wat eerder over hermeneusis werd opgemerkt. De implikatie is deze: iedere beschrijving is een konstruktie, en dus een artefakt.

Juist omdat het in de wetenschap over beschreven verschijnselen gaat, is het probleem van de funktie van de taal zo belangrijk en centraal. Zonder taal is er misschien weten, maar geen wetenschap. Men mag zeggen dat wetenschap op analyse van beschrijvingen berust. Die beschrijvingen moeten verifieerbaar zijn. Daarvoor is in de eerste plaats nodig, dat het ondubbelzinnig vaststaat waar de beschrijving naar verwijst. Aan deze voorwaarde wordt het makkelijkst voldaan wanneer de beschrijving betrekking heeft op de waarneembare verschijnselen. ‘Innerlijke belevingen’ vallen hier niet onder. Daarin ligt een goede grond voor de afwijzing van de introspektie als wetenschappelijke metode. Introspektie in de strikte zin van ‘waarneming van de eigen psychische belevingen’ heeft per definitie betrekking op het voor anderen onervaarbare. Daartoe behoren de ‘vage betrokkenheden’ waarvan Girgensohn sprak.

Iets anders is, dat de woorden van zijn verslag als gegevens kunnen worden opgevat. Wij kunnen onderzoeken onder welke waarneembare kondities zulke woorden worden gebruikt. Het afwijzen van introspektie betekent niet dat introspektieve beschrijvingen onbruikbaar zijn. Wij mogen er niet van uitgaan dat het in zo'n beschrijving beschrevene, zo als het beschreven wordt, reëel voorkomt. Wel komt die beschrijving zelf reëel voor. In dat opzicht is het protokol van Girgensohn waardevol; zo niet als deskriptie van realiteit, dan als empirisch aangetroffen woordsekwentie onder specificeerbare kondities.

Als beschrijvingstaal zal men in de wetenschap een zo formeel mogelijke kiezen, omdat daardoor veel uitleggingsmisverstanden kunnen worden voorkomen. Dat is de zin van de juist aangehaalde opmerking van Sartre. Het beschrijven van een verzameling maten (uiteraard met behulp van getallen) is maximaal ondubbelzinnig beschrijven. Zelfs kan men in zo'n taal de unieke eigenschappen van deze boom hier-en-nu beter vastleggen dan in welke andere taal ook.

Iedere beschrijving - en zonder beschrijving kan men niet - introduceert

[pagina 240]
[p. 240]

dus een moment van artificialiteit. Het is een andere vraag, in hoe verre het beschrevene artificieel is.

(2) De beschreven denkprocessen van Girgensohn - of willekeurig welke andere pp. - zijn artefakten van de experimentele situatie. Zo als men daar denkt (en dat denken beschrijft) wordt in het alledaagse leven niet gedacht (en beschreven). De experimentator roept dus de processen op die het objekt van zijn onderzoek vormen. In pregnante vorm is deze gedachte door Van den Berg geformuleerd. Ik citeer uitvoeriger een eerder aangehaalde passage.

Pawlow's uitgangspunt was kunstmatig. Zijn leer is een product van een werkelijkheid, die uitsluitend in een laboratorium opgebouwd kan worden. Pawlow heeft het niet over het dier, evenmin als hij ooit spreekt over de mens. Hij maakt de mens, vóórdat hij iets van hem wil waarnemen, eerst tot proefkonijn en kan daarom nooit iets anders zien dan wat des proefkonijns is.

‘De voorwaardelijke reflexen zijn producten van Pawlow's kunstmatige uitgangspunt. Eigenlijk geldt hetzelfde voor de gewone reflexen. Het is verre van gewoon, dat men zichzelf of een ander een tik onder de knieschijf geeft’ (357, 12).

Afgezien van een zekere overdrijving (‘uitsluitend in een laboratorium’), is er niet veel tegen deze beschrijving in te brengen. Van den Berg is echter van mening dat in zijn woorden een argument tegen de validiteit van de door Pavlov verworven kennis ligt. Dat is een betreurenswaardig misverstand.

Wil men weten of een sinaasappelkistje een spreker van 80 kilo kan dragen, dan behoeft men daar niet direkt de spreker aan te wagen; men vervangt hem door een (dood) gewicht. Het is hoogst ongebruikelijk dat dode gewichten van 80 kilo zich in Hyde Park tot het publiek richten; men kan moeilijk volhouden dat de met behulp van zo'n gewicht verkregen kennis over het draagvermogen van het kistje niet relevant is voor de zekerheid van de spreker in levende lijve. Ongewone verschijnselen in kunstmatige situaties kunnen zeer wel inzicht geven in gewone verschijnselen die spontaan optreden. Van den Berg's onrechtmatige konklusie is gebaseerd op belangrijk minder extremistische gedachten van Goldstein.

Ook Goldstein beschouwt reflexen in menig opzicht als artefakten, zelfs als patologische verschijnselen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat Goldstein uitgaat van veranderingen in de funkties van beschadigde organismen. Bij beschadiging van het centraal zenuwstelsel treden soms starre reflexen op, die (a) in relatie tot de beschadiging als patologische verschijnselen worden beschouwd, en die (b) zoals zij in de experimentele (c.q. patologische) situatie optreden, geen ‘bouwstenen’

[pagina 241]
[p. 241]

vormen van het normale gedrag. Niet te bestrijden valt, dat zulke ‘patologische reflexen’ toch eigenschappen van het zenuwstelsel openbaren.

In zijn bespreking van het reflexbegrip noemt Goldstein de twee volgende punten (126, 104 vv.). (1) de relatief omschreven uitwerking van een prikkel in een reflex is een gevolg van het feit dat het mee reageren van de rest van het organisme kunstmatig is verhinderd. (2) De relatieve konstantie van het reflexgedrag volgt daaruit dat geen andere prikkels worden toegelaten dan de prikkels die de reflex uitlokken. Samengevat: ‘De reflexen en de reflexwetten zijn de uitdrukking van de reaktie van het organisme bij verschillende wijzen van isolering van bepaalde delen’ (126, 106).

Goldstein beschouwt de reflex dus als een artefakt, als een verschijnsel dat onder kunstmatige (eventueel patologische) kondities als gevolg van die kondities optreedt, en geen bestanddeel vormt van het normale, gezonde gedrag. Dit houdt niet in, dat reflexen over het normale en gezonde gedrag geen informatie leveren.

De zogenaamde kettingreflexteorie, de stelling dat (normaal) gedrag een sekwentie is van aaneengeschakelde oorspronkelijke en gekonditionneerde reflexen die, al dan niet in het verband van zo'n sekwentie opgenomen, onveranderlijk dezelfde kenmerken en eigenschappen zouden bezitten, is sinds lang verworpen. Echter, de interne processen, volgend op de prikkeling die onder kunstmatige kondities tot (starre) reflexen leiden, zijn er ook onder niet kunstmatige kondities. Dat zij dan anders uitwerken, ligt aan de inschakeling van meer en/of andere processen en prikkels. Het is wel iets anders dan Van den Berg suggereert.

Het artefakt ‘reflex’ geeft, hoewel het normaliter als zelfstandige gedraging niet voorkomt, aanwijzingen over het al dan niet, goed of slecht funktionneren van zenuwbanen en centra, die bij het gedrag betrokken zijn. Het artefakt maakt juist door zijn kunstmatigheid een diagnostiek mogelijk die ten aanzien van het totale gedrag in al zijn komplexiteit, faalt en moet falen.

Dat dit voorbeeld uit een grensgebied van de psychologie stamt, is irrelevant. De verhoudingen liggen niet anders bij psychologische artefakten als reaktietijd, omvang van het onmiddellijk geheugen, intelligentie, inprentingssnelheid, enz. Door isolering ontstaan onderzoekbare gedragseenheden die in het spontane gedrag niet, of niet met dezelfde kenmerken worden aangetroffen; zij stellen ons in staat, konklusies te trekken omtrent de funkties en strukturen waarop het spontane gedrag berust.

(3) Het is na het vorige punt onnodig, diep in te gaan op die artificialiteit, die er in bestaat, zoveel mogelijk een enkele funktie te isoleren. De verschillende psychische funkties zelf, zoals waarnemen, denken, leren, enz., zijn begripsmatige artefakten, konstrukta. Voor zo ver hun indeling

[pagina 242]
[p. 242]

korrespondeert met de in het dagelijks leven gebruikelijke, valt ons dit niet eens meer op, zo vanzelfsprekend zijn zij geworden. Een moeder die haar kinderen vermaant stil te zijn omdat vader denkt, doet iets wat in de wetenschap systematisch wordt beoefend: het formalizerend isoleren van funkties. Nooit is vader's gedrag volledig gekarakterizeerd met ‘hij denkt’. Hij hoort en ziet, wipt met zijn linker been, houdt zijn hoofd rechtop, knarst met zijn tanden, herinnert zich de boodschappen die hij had willen doen, verheugt zich op de maaltijd waarvan de geuren al doordringen, heeft jeuk in zijn rechter ooghoek, enz. enz., en daardoorheen speelt hij in gedachten met het kollege van morgen. ‘Er zit een vlieg bij je oog’ zegt een kind vol interesse. ‘Je weet dat ik niet gestoord wil worden als ik denk’; en de magische fiktie werkt voor beide partijen: zijn nu-zijn-hier is een denkend zijn. Hij beschouwt al zijn aktiviteiten en impressies op dit ogenblik als irrelevant ten aanzien van een probleem: hoe hij het kollege van morgen op zal zetten. Dit, zegt de psycholoog, noemen we denken. Hoe verloopt dat proces wanneer wij die als irrelevant beschouwde zaken zoveel mogelijk uitschakelen, het denken dus isoleren?

Het isoleren van funkties schept de mogelijkheid, determinanten van het gedrag op te sporen die ons anders ontsnappen. Dit isoleren is niet zoiets als het splitsen van touw; het is geen anatomische, maar een begripsmatige bezigheid. Denken bestaat niet als zelfstandige aktiviteit. Daartoe wordt het door begripsmatige isolering gemaakt. De zelfstandigheid is dan geen materiële en reële, maar een formele en abstrakte.

(4) Dat de experimentele situatie een artificiële is, hebben we uitdrukkelijk gesteld. Het is niet in te zien dat de in zo'n situatie verkregen reakties, en de uit die reakties gekonstrueerde verklaringen, wegens de kunstmatigheid van de situatie niet relevant zouden zijn voor het gewone gedrag. De pp. kan zich belemmerd of gehinderd voelen, dat is waar; hij kan de indruk hebben dat het om futiliteiten gaat, en dat zijn innerlijk onbereikbaar blijft. In het laatste heeft hij gelijk. Wat er niet is, kan men niet bereiken. Op de andere punten moet hij tegemoet worden gekomen. Omwille van de isolering van reakties en funkties moet worden voorkomen dat pp. aan allerlei nevenaktiviteiten energie verspilt. Zou men op deze grond betogen dat een experimentele situatie er zo gewoon en ‘natuurlijk’ mogelijk uit moet zien, dan heeft men gelijk. Het is een misverstand dat de isolering van een reaktie of funktie daarin zou bestaan dat men alle ledematen vastsnoert, de spieren tijdelijk verlamt, behalve die van de rechter pink waarvan men het gedrag wil onderzoeken. Soms zijn maatregelen van die aard helaas wenselijk. Bij elektroencefalografisch of psychogalvanisch onderzoek moet pp. zich zo ontspannen en bewegingloos mogelijk houden: ‘onnatuurlijk’. Bij konditionneringsproeven wordt zijn houding soms inderdaad

[pagina 243]
[p. 243]

maximaal gefixeerd: ook ‘onnatuurlijk’. Met betrekking tot het gewone gedrag zijn zulke houdingen immers ongewoon. Zij dienen voor het losmaken van relatief zelfstandige reaktiesystemen uit het komplex van interakties waarin zij gewoonlijk fungeren. Wanneer dit zonder houdings-fixatie kan gebeuren, des te beter.

Isolering is een metodisch begrip; het heeft betrekking op de konstrukta: afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Isolering betekent, maatregelen nemen waardoor de experimentele situatie adekwaat door een van de vijf koppelingsvormen kan worden beschreven.

Daarom is het wenselijk dat pp. de situatie als een misschien wat typische, maar toch gewone situatie ervaart. Wij behoeven ons daarover trouwens niet te snel ongerust te maken. Niemand minder dan Sartre heeft de ervaring van pp. in de ‘situatieloze laboratoriumsituatie’ als normale en alledaagse situatie beschreven.

Het is ons ook overkomen, schrijft hij, dat we pp. waren bij onderzoekingen van fysiologen of psychologen. We bevonden ons dan in een laboratorium, en we namen een meer of minder verlicht scherm waar, of voelden elektrische schokjes, of werden even aangeraakt door een voorwerp dat we niet erg precies konden determineren, maar waarvan wij de aanwezigheid in de wereld en aan onszelf vatten. Geen ogenblik waren we van de wereld geïsoleerd, al die gebeurtenissen vonden voor ons plaats in een laboratorium, midden in Parijs, in het zuidelijk gebouw van de Sorbonne; wij bleven in tegenwoordigheid van de ander, de zin van de proef zelf eiste dat wij met hem door de taal konden kommuniceren (314, 373 v.).

Sartre is één pp.; maar wel een, die met zorg probeert menselijk beleven in taal uit te drukken. Hij vindt de laboratoriumsituatie een doodgewone situatie. Midden in Parijs; straks na afloop een pernod op het terras om de hoek.

Samenvattend kan gezegd worden dat het woord artificialiteit geen gegronde argumenten tegen de validiteit en bruikbaarheid van experimentele situaties heeft opgeleverd. Iedere beschrijving is een selektieve en partiële weergave van het beschrevene, en in zo verre kunstmatig. De artefakten die in en door de experimentele situatie worden gekteëerd zijn middelen waardoor het normale, niet-experimentele gedrag diagnostisch toegankelijk wordt. Normaliter beleeft de pp. de laboratoriumsituatie niet als plots-klaps buiten de wereld gemanipuleerd worden door zevenpotige, drie-koppige vleermuizen met slurven.

Er blijft een twijfel. Is het waar dat de laboratoriumsituatie kennis oplevert die op gewone mensen in hun natuurlijke doen en laten van toepassing is? Daarin ligt het punt waar het om gaat. Niemand betwijfelt dat experimentele onderzoekingen kennis opleveren die zelfs interessant kan zijn. Is zulke kennis relevant voor het gedrag buiten de experimentele situatie?

[pagina 244]
[p. 244]

5. Relevantie

De stelling dat experimenteel verworven psychologische kennis irrelevant is voor het spontane gedrag, kan in deze algemeenheid niet worden bewezen - dus evenmin worden weerlegd. Eerst zijn enige specifikaties nodig. Onder ‘spontaan gedrag’ verstaan we hier: gedrag in buiten-experimentele, gewone levenssituaties. Van meer betekenis is een omschrijving van wat met ‘relevant’ (in dit verband) wordt bedoeld. We zullen drie gradaties onderscheiden.

(1) Wetenschappelijke kennis is relevant voor een bepaald gedrag, voor zo ver ze tot een verklaring van dat gedrag leidt, d.i. een herleiding van dat gedrag tot wetenschappelijke begrippen en modellen toestaat. We hebben daarvan ettelijke voorbeelden gezien. Rechtvaardiging achteraf liet zich herleiden tot dissonantiereduktie. Gebrekkige evaluatie van testresultaten is te herleiden tot de beperkte informatieverwerkingskapaciteit van het menselijk organisme. Verklaren betekent in zulke gevallen menselijke eigenschappen of gedragingen zo beschrijven dat men ze in het licht van de kennis begrijpt als noodzakelijk zo.

(2) In de verstandelijke bevestiging dat iets, wetenschappelijk gezien, noodzakelijk zo is, kan, in plaats van stringente redenering, een vooroordeel werkzaam zijn. Menige wetenschappelijke, of voor wetenschappelijk gehouden, teorie stelt ons in staat te begrijpen zonder dat de teorie waar is, of waar gemaakt kan worden. De meeste psychoanalytische inzichten behoren hier toe. Men herleidt ‘vergeten’ in bepaalde gevallen tot het konstruktum ‘verdringen’, en zegt: o ja, juist, nu zie ik in waarom het zo gaat. Voor het werkelijk inzicht is de toets, dat men in staat blijkt, de betrokken gedragingen in konkreto te voorspellen. We zullen dit relevantie van de tweede graad noemen. Wetenschappelijke kennis is relevant wanneer ze ons in staat stelt, bepaalde gedragingen, gedragsvormen, gedragseigenschappen, uit gegeven kondities kwantitatief, en met een zekere waarschijnlijkheid, te voorspellen.

(3) Van relevantie van de derde graad is sprake wanneer we bepaalde gedragingen, gedragsvormen, gedragseigenschappen, naar willekeur kunnen oproepen, ze dus beheersen door manipulatie van de essentiële variabelen.

‘Relevant’ in deze zin betekent niet, dat de wetenschappelijke kennis naar het gevoelen van de sensus communis in inhoudelijk inzichtelijk verband staat met de gewone gedragingen. Wat heeft rhodopsin met zien te maken, of adrenaline met emotie? In het debat met geesteswetenschappelijk georiënteerden gaat het om zulke vragen. Dat er een vis dormitiva is, is inzichtelijk voor de sensus communis; wanneer iemand slaapt, kan hij slapen: hii heeft dus het vermogen om te slapen. Wanneer een kind opgevoed

[pagina 245]
[p. 245]

wordt, kan het opgevoed worden; het heeft het vermogen van opvoedbaarheid; zonder opvoeding is het niet veel, het is dus een animal educandum. Dit is allemaal inzichtelijk, maar niet (in onze zin) relevant.

Eens besprak ik met een kollega de vergeetachtigheid van een derde psycholoog. ‘Hij is natuurlijk gepreokkupeerd’, zei ik. ‘Dat zal de verklaring wel zijn’, beaamde de kollega. Verklaring? Preokkupatie is slechts een ander woord voor vergeetachtigheid, zoiets als een vis obliviosa. Hier ligt weer een taalprobleem. Inzichtelijke taalkonstrukties bezitten niet eo ipso relevantie.

Omgekeerd behoeft relevante kennis geen inzichtelijkheid te bezitten. Toch meent men soms dat dit zo moet zijn. Vandaar dat men dan stelt dat adrenaline en emotie niet met elkaar te maken kunnen hebben, want hoe kom je van adrenaline naar emotie? Bedoeld is: hoe kun je uit adrenaline invoelend emotie afleiden? Dat kan inderdaad niet. Evenmin als kwaliteit invoelend uit kwantiteit kan worden afgeleid. In zo verre heeft Van den Berg gelijk met zijn verwijt dat Pavlov niet over de mens spreekt. Maar Pavlov spreekt wel in termen die relevant zijn voor menselijk gedrag.

Welk ander begrip van relevantie dan het boven gegevene men zal willen invoeren, het zal niet makkelijk zijn, kennis die leidt tot verklaring, voorspelling, en beheersing, als irrelevant te kwalificeren - hoe oninvoelbaar die kennis ook mag zijn.

6. Associatieproeven: relevant of irrelevant?

In de denkproef van Selz maakten we kennis met gebonden associatie. De pp. moet verbaal reageren op een prikkelwoord, waarbij zijn reaktie-kategorieën door een instruktie worden beperkt of zelfs voorgeschreven. In zulke termen kan men ook formuleren wat we in het dagelijks leven onder ‘denken’ verstaan. Laat men de opdracht weg, de pp. dus geheel vrij, dan spreekt men van vrije associatie. Of men dit ook denken wil noemen, is een kwestie van smaak. Stebbing wilde het niet. Toch zegt de ene mens wel tegen een zwijgende ander: waar denk je aan? - en verwacht een min of meer geordende woordenstroom als reaktie. Vrije associatie. Of de leerkracht vraagt, de tafel van zeven op te zeggen. Gebonden associatie. Tussen de twee uitersten liggen heel wat gradaties van vrijheid.

Men laat pp. een prikkelwoord zien of horen met de opdracht, te reageren met het eerste hem invallende woord. Zowel ten aanzien van verbaal gedrag in het algemeen, als ten aanzien van het normale denkproces, is dit een hoogst artificiële opzet. Toch maken zowel experimenteel psychologen als klinici en psychiaters van deze techniek gebruik. Men meet dan

[pagina 246]
[p. 246]

de associatieve reaktietijd (tijdsverloop van prikkel tot reaktie), en zoekt dikwijls naar inhoudelijke verbanden tussen prikkel- en reaktiewoord; men bepaalt de verdeling van zulke reakties, en beschouwt (t.o.v. een uit deze verdeling berekende norm) afwijkende reaktietijden of vreemde prikkel-reaktiekombinaties als indikaties voor bijzondere, van het normale afwijkende, psychische processen. Zo'n diagnostisch gebruik werd in verscheidene gevallen nader uitgewerkt.

Wertheimer en Klein ontwierpen de zg. Tatbestandsdiagnostik. (386; 388). Een van misdaad verdachte wordt onderworpen aan een associatie-experiment. De lijst van prikkelwoorden wordt van te voren zorgvuldig geprepareerd. Van de 100 zijn bijvoorbeeld 80 woorden ‘onschuldig’; daartussen verspreid zijn er nog zo, die in het gevoelen van de verdachte, als hij schuldig is, in verband staan met zijn misdaad. Genoteerd worden de reaktiewoorden en -tijden, bovendien eventuele tekenen van emotie. De onderstelling is, dat een schuldige verdachte zich op deze kriteria zal verraden. Tot een verspreid gebruik van de metode is het niet gekomenGa naar voetnoot*.

Bij Jung en Riklin verschijnt de gedachte van Wertheimer en Klein in gegeneralizeerde vorm. Niet alleen incidentele psychische processen zouden er mee te ontdekken zijn, zoals schuldgevoelens onder konkrete omstandigheden, maar ook komplexen in het algemeen (187). Onder ‘komplex’ wordt hier verstaan: een onbewust systeem van verlangens, emoties, en herinneringen, georganizeerd rond een kern zoals innerlijke spanning, gevoel van mislukking, onbevredigdheid, of schuldgevoel. Zo'n komplex zou met behulp van de associatietechniek opgespoord kunnen worden. Raakt een prikkelwoord zo'n komplex aan, dan zal de reaktie van de betrokken pp. afwijken van de normale reaktie op dat woord. Uiteraard is men met één afwijkende reaktie niet gereed; pp. moet een aantal afwijkingen produceren, die gezamenlijk de onderzoeker op een spoor kunnen zetten. Vanzelfsprekend heeft Freud aan dit soort toepassingen zijn bijval betuigd (105).

Jung somt als komplex-indikatoren o.a. de volgende op: lange reaktietijd of geen reaktie; herhaling van het prikkelwoord; ontbrekend inhoudelijk verband tussen prikkel en reaktie (waaronder ook klankassociaties); falende

[pagina 247]
[p. 247]

reproduktie van het eerst gegeven reaktiewoord bij herhaling van de lijst met prikkelwoorden onmiddellijk nadat de proef is gedaan.Ga naar voetnoot*

De algemene presuppositie is, dat zulke afwijkende reakties komplex-indikatief zijn. Maar wat is afwijkend? Nader onderzoek laat zien dat datgene wat de onderzoeker als afwijking opvat, niet relevant is voor komplexen. We moeten goed zien waar het om gaat. Neem aan dat op een of andere wijze bij iemand komplexen zijn aangetoond. Wij onderwerpen hem dan aan de associatieproef. Er is geen twijfel aan, dat hij enige komplex-indicerende reakties zal geven. Neem vervolgens aan dat op een of andere wijze van iemand is aangetoond, dat hij geen enkel komplex heeft. Onderwerpen we deze normale ziel aan de associatieproef, dan zal ook hij enige komplex-indicerende reakties geven. Wat is er aan de hand?

Uitgaand van Jung's kriteria heeft Laffal bij 80 studenten de reakties onderzocht op 100 prikkelwoorden met taalfrekwenties van 10 tot 25 per miljoen volgens Thorndike en Lorge (344). Nagegaan werd het aantal verschillende, door de groep geproduceerde reaktiewoorden per prikkel (minimum is 1, maximum: 80), en de korrelatie van dit aantal met de som van de volgende komplexreakties (bij de betreffende prikkel): herhaling van prikkelwoord, verkeerd begrijpen van prikkelwoord, klankassociatie, reaktietijd ≥ 2,6 sekunde, falende reproduktie van reaktie bij latere navraag. Dat zijn dus grotendeels de komplexindikatoren van Jung. Laffal vond korrelaties van r = .65 tot r = .80 (211). Berekenen we over zijn materiaal het verband tussen het aantal verschillende reakties (Nre) dat een gegeven prikkelwoord in de groep van 80 ppn. uitlokt, en het aantal ‘komplexindicerende fouten’ (Nft) bij de reaktie op dat woord door de groep van 80 geproduceerd, dan vinden we de funktie Nft = 1,0 Nre - 2,4 (r = .79)

Bij het konkluderen behoeven we niet te weifelen. Komplexindikatoren indiceren geen komplexen, maar de koncentratie van reakties op een prikkelwoord. Naarmate minder mensen bij een bepaalde prikkel op dezelfde wijze reageren, treden in de groep van ppn. meer ‘fouten’ op. Anders gezegd: naarmate de reaktie op een gegeven prikkelwoord minder voorspelbaar is, treden meer ‘fouten’ op. De ‘komplexen’ zijn geen eigenschappen van de individuele ppn., maar van de prikkelwoorden. Opnieuw kan een myte naar het rijk der fabelen worden verwezen.

[pagina 248]
[p. 248]

De ‘komplexindikatoren’ of ‘fouten’ zijn niet relevant voor ‘komplexen’; evenmin zijn het fouten. Toch is het niet zo vreemd dat men op die gedachte is gekomen. Iemand die schuldig is, of ‘geremd’ op bepaalde gebieden, zal in zijn reakties op vragen over het betreffende gebied gemakkelijker aarzelen; hij zoekt een onschuldig antwoord, of houdt iets achter. Aarzelen houdt noodzakelijk een verlengde reaktietijd in. Tot zo ver is de gedachtegang alleszins aanvaardbaar. Impliceert nu, omgekeerd redenerend, een verlengde reaktietijd ook aarzeling, en dus schuld c.q. geremdheid? Deze omkering is te gemakkelijk gemaakt! In feite blijkt verlengde reaktietijd veeleer indikatief voor algemene eigenschappen van het reaktiewoord. Uit verlengde reaktietijden kan men besluiten dat de reaktiewoorden geringe associatieve waarschijnlijkheid -hebben, niet, waarom zij gegeven worden. Slechts wanneer men op voorhand van de komplexredenering overtuigd is, kan men hem op grond van het optreden van de besproken ‘fouten’ bewezen achten.

Bij de schuld- of komplexindicerende ‘fouten’ hebben we te doen met een echt artefakt. Er zijn wel meer van zulke voorbeelden in de psychologie. Zij maken begrijpelijk dat de anti-experimentalisten over de irrelevantie van experimentele kennis spreken. Irrelevant is die kennis dan echter juist, omdat we te gemakkelijk experimentele gegevens in het licht van ‘inzichtelijke’ opvattingen van de sensus communis interpreteren. Zulke gevallen bewijzen niet dat experimentele kennis irrelevant is; hoogstens, dat ze relevant is voor iets anders dan men dacht. Wat ten onrechte komplex-indikator werd genoemd, is wel degelijk relevant; namelijk voor statistische eigenschappen van ons vokabularium.

Soms duurt het lang voor men ontdekt, waar experimenteel psychologische kennis relevant voor is. Van de ‘komplexindikatoren’ is het nu bekend. Wij kunnen zulke ‘fouten’ afdwingen door de keuze van geschikte prikkelwoorden. De psychoanalytische verklaring was irrelevant. De verklaring van Laffal bezit relevantie van de derde graad.

7. Relevantie van het associatielexikon

Onderstel dat het experiment van Laffal op grote schaal wordt gedaan. Bij een vaste lijst van x prikkelwoorden verzamelt men de reakties van n ppn. Men noteert hoeveel ppn. bij prikkel x1 het reaktiewoord y1, hoeveel er y2, ... ym geven. Op die manier stelt men een associatielexikon samen. Voor de eerste maal werd dit, zij het niet zeer uitvoerig, gedaan door Saling (310). Veel groter bekendheid en bruikbaarheid verkreeg het lexikon van Kent en Rosanoff, die de reakties van 1000 ppn. op 100 prikkel-

[pagina 249]
[p. 249]

woorden verzamelden. Dat geschiedde in 1910 (194). De proef is later, met dezelfde prikkelwoorden maar andere ppn., enige malen door andere onderzoekers herhaald. Zo bijvoorbeeld door Russell en Jenkins in 1954 (306).

Dergelijke lexika zijn alweer produkten van hoogst artificiële situaties. De opgave: ‘antwoord met het eerste woord dat je te binnen schiet’, is in het dagelijks leven even ongebruikelijk als elkaar met een reflexhamer onder de knieschijf tikken. Op gronden die hier niet zullen worden aangevoerd kan men echter stellen dat de woordproduktie in het experiment struktureel en funktioneel dezelfde zal zijn als in gewoon mondeling en schriftelijk taalgebruik. Inderdaad heeft Howes voor het Russell-Jenkins lexikon vastgesteld, dat het stochastisch ekwivalent is aan de taal (165); tussen de frekwentie van reaktiewoorden in het associatielexikon en de frekwentie van die woorden in de taal volgens Thorndike en Lorge (344) vond hij een korrelatie r = .94. Dit geldt slechts voor woorden met taalfrekwenties tot 800 per 4,5 miljoen; maar woorden met hogere frekwentie komen als reaktiewoorden niet voor, omdat de substantieven en adjektieven van de prikkellijst hen niet uitlokken. Deze meest frekwente woorden zijn voornamelijk voorzetsels, lidwoorden, hulpwerkwoorden, die ons in de gewone taal weinig informatie verschaffen over wat er eigenlijk gezegd wordt. Algemeen gesproken is de frekwentieverdeling van reaktiewoorden in de associatieproef dezelfde als de frekwentieverdeling van die woorden in huis-, tuin-, en keukentaal. Er is dus geen reden om aan te nemen dat de woordkeus in het associatie-experiment anders tot stand komt dan bij ‘spontaan’ spreken of schrijven. Dit is een veelbelovend gezichtspunt voor nader onderzoek van taalprodukten.

Howes beperkte zijn onderzoek tot de ekwivalentie in de frekwenties van de afzonderlijke woorden die in het lexikon als reakties voorkomen. De volgende stap is, aan te nemen dat ook de associatiefrekwentie relevant is voor de spontane taalproduktie. Er zijn verschillende varianten op deze hypotese mogelijk.

(1) In de woordenstroom, door een schrijver geproduceerd, lokt het ene woord het andere uit, het andere weer een volgend, enz. Dit is de onderstelling die door klassieke associatiepsychologen werd gemaakt. Veel kans bevestigd te worden, heeft ze niet. Er zou immers uit volgen dat een tekst een relatief onsamenhangende (van de hak op de tak) aaneenschakeling van geassocieerde termen zou zijn. Dit is te zeer in tegenspraak met de ervaring, om serieus te worden overwogen.

(2) Neemt een schrijver een bepaald onderwerp, dan kan men onderstellen dat de om dit tema gegroepeerde woorden met grote waarschijnlijkheid woorden zijn, die in het associatielexikon als reaktiewoorden bij het

[pagina 250]
[p. 250]

betreffende onderwerpswoord fungeren. Het lexikon bezit dan, met betrekking tot de litteraire kreatie, relevantie van de tweede graad. Wij kunnen de litteraire produktie begrijpen als een associatief netwerk, en bij een gegeven prikkelwoord (onderwerp of tema) met een zekere waarschijnlijkheid de associaties van de auteur voorspellen.

De gedachte mag vreemd schijnen, of zelfs beledigend voor het litterair genie. Ook dat genie gehoorzaamt aan associatieve wetmatigheden die pas aan het licht komen wanneer we het kunstwerk niet beschouwen als onherhaalbare expressie, maar als associatief netwerk. We beschouwen als voorbeeld een gedicht dat de taal van het associatielexikon sterk benadert, Edgar Allan Poe's Dreams (276, 1020):

 
Oh! that my young life were a lasting dream!
 
My spirit not awakening, till the beam
 
of an Eternity should bring the morrow.
 
Yes! though that long dream were of hopeless sorrow,
 
'Twere better than the cold reality
 
Of waking life, to him whose heart must be,
 
And hath been still, upon the lovely earth,
 
A chaos of deep passion, from his birth.
 
But should it be - that dream eternally
 
Continuing - as dreams have been to me
 
In my young boyhood - should it thus be given,
 
'Twere folly still to hope for higher Heaven.
 
For I have revelled when the sun was bright
 
I'the summer sky, in dreams of living light
 
And loveliness - have left my very heart
 
Inclines of my imaginary apart
 
From mine own home, with beings that have been
 
Of mine own thought - what more could I have seen?
 
'Twas once - and only once - and the wild hour
 
From my remembrance shall not pass - some power
 
Or spell had bound me - 'twas the chilly wind
 
Came o'er me in the night, and left behind
 
Its image on my spirit - or the moon
 
Shone on my slumbers in her lofty noon
 
Too coldly - or the stars - howe'er it was
 
That dream was as that night-wind - let it pass.
 
I have been happy, though in a dream.
 
I have been happy - and I love the theme:
 
Dreams! in their vivid coloring of life
[pagina 251]
[p. 251]
 
As in that fleeting, shadowy, misty strife
 
Of semblance with reality which brings
 
To the delirious eye, more lovely things
 
Of Paradise and Love - and all my own! -
 
Than young Hope in his sunniest hour hath known.

Alle gekursiveerde woorden of woordgedeelten zijn in de lexika van Kent en Rosanoff en/of Russell en Jenkins te vinden. Zij vertegenwoordigen daar 236 van de 2000 onder het prikkelwoord dream geregistreerde reakties, of 12%. Van de 282 woorden tekst van het gedicht vormen de 39 kursieve 14%. We nemen niet aan dat de proefpersonen waarop het lexikon is gebaseerd, hun associaties aan Edgar Allan Poe ontlenen; eerder produceerde Poe de zijne in overeenstemming met de associatieve Strukturen van het Engels.

Er zijn in het gedicht subsidiaire temata. Zou men over een volledig associatielexikon beschikken, een waarin de reakties op alle woorden van een woordenboek stonden opgetekend, dan kon men de associatieve netwerken in het gedicht volledig vervolgen, en op hun mate van waarschijnlijkheid toetsen. Nu moeten we met het beperkte lexikon tevreden zijn. Ook dat levert, zoals we zagen, al iets op. Misschien jaagt men de litteratuur-kritici tegen zich in het harnas, maar het heeft er veel van weg of Poe het associatielexikon op rijm heeft gezet. Dat kunnen we zelf ook. Neem dit eenvoudige gedichtje:

 
A light
 
turns night
 
in my room
 
from black to white -
 
the closet's ink of doom
 
into an alley bright.

Het moet een aansprekend gedichtje zijn, want het bevat niet minder dan 45% woorden uit het associatielexikon (Russell en Jenkins) bij het prikkelwoord dark. In dat protokol vertegenwoordigen de 9 kursieve woorden 97% van alle reakties. Zij vormen de negen meest frekwente antwoorden van de in totaal 41 verschillende woorden die 1000 ppn. met dark associeerden.

Zo'n gedichtje-op-rijm is wel ouderwets. Het kan ook modern. Als titel (en dus als prikkelwoord) kiezen we nogmaals dark. Bron van inspiratie is hetzelfde lexikon van Russell en Jenkins.

[pagina 252]
[p. 252]
 
An either red or lonely negro
 
takes a picture of the moon
 
a stanky photo tight photography
 
in Katy's cold window's wood
 
the mood of noon, the noise of sleep:
 
obscure coat, brown bark a
 
camera on murder of
 
some women and an owl -
 
music color of the dark.

Hier zijn van de 49 woorden er 27, of 55% ontleend aan het lexikon. Tezamen vertegenwoordigen zij daar slechts 2,7% van alle reakties op dark. De kursieve woorden zijn namelijk alle reaktiewoorden met een reaktie-frekwentie van 0,001; dus door slechts één pp. gegeven. Deze ongewone reaktiewoorden kombinerend krijgen we een ‘poëtische’ beschrijving van een sfeer, die ons aan bepaalde nonkonformistische, moderne dichters doet denken. Met recht nonkonformistisch, omdat zij onverwachte, zeldzame reaktiewoorden bij een tema ineenvlechten (en daarmee volgens de opvatting van Jung hun komplexen verraden). Het resultaat is een stemming, die veel minder specifiek is voor dark dan het eerste gedicht; ook lonely, Katy, mood, en wie weet wat nog meer, hadden als titel of tema kunnen fungeren.

Het associatielexikon is relevant ten aanzien van het gewone, alledaagse denken. De gedachte, het te gebruiken bij de bestudering van poëtische konstruktiemetoden, lijkt interessant genoeg om er eens dieper op door te gaan. Maar niet hier en nu.

8. Levensechtheid

Het associatie-experiment schijnt in zijn opzet niet erg lebensnah, de uitkomsten zijn het wel. Zij zijn relevant in tenminste de tweede graad. Het lexikon stelt ons in staat te voorspellen waaraan men bij een gegeven prikkelwoord zal denken.

Wat is toch de verleiding van het woord levensecht in verband met het experiment? Alleen op het gebied van de psychofysiologie kunnen echte natuurwetenschappelijke experimenten worden gedaan, zegt Wellek. Bij het verlaten van dit gebied loopt het psychologisch experiment gevaar dat het gekunsteld, levensvreemd, en inadekwaat wordt (384, 27). Men zegt op zo'n uitspraak gemakkelijk ja. En hoe vlot ziet men in die drie kwalifikaties een implikatieve reeks: gekunsteld, dus levensvreemd, dus inadekwaat.

[pagina 253]
[p. 253]

(1) Gekunsteld, in de zin van kunstmatig, is ieder experiment. Het gaat er om, reakties onder (principieel) herhaalbare omstandigheden te bestuderen. In het ontwerp van de experimentator wordt daarom maximale beheersing van het gebeuren naar tijdruimtelijke kondities nagestreefd. De experimentele inwerking wordt zo nauwkeurig mogelijk gedefinieerd en gestandaardizeerd, de uitkomsten precies geregistreerd. Dit kan alleen in een kunstmatige situatie. Wat voor argument tegen de relevantie, validiteit, en bruikbaarheid ligt er in die kunstmatigheid op zichzelf? Geen enkele. Het is een misverstand dat het psychologisch experiment gericht zou moeten zijn op het unieke en onherhaalbare van deze-zich-hier-en-nu-gedragende-persoon. Dit komplexe objekt is voor de wetenschap oninteressant, niet onderzoekbaar, en zelfs niet in taal te formuleren. De persoon wordt als pp. tot exemplaar van zijn klasse; zijn gedrag hier en nu wordt onderzocht in zo verre het representatief kan worden geacht voor overeenkomstig gedrag waar en wanneer dan ook van willekeurig welk lid van deze klasse. Het onderzoek richt zich op het herhaalbare, niet op het unieke; op het veelmalige, niet op het eenmalige.

Wanneer de proefsituatie ook gekunsteld is in die zin, dat pp. haar als raar ervaart, is dat jammer, maar niet van wezenlijk belang. Ook bij medisch onderzoek worden soms heel ongewone verrichtingen van een patiënt gevergd. Niemand betwijfelt op die grond de relevantie van medische kennis.

(2) Gekunsteld, dus levensvreemd. De strikte reglementering van een autorally of van de Olympische Spelen pleit niet tegen de levensechtheid van de onder die kondities verrichte prestaties. De pp. die alleen maar hoeft te zeggen ‘rood’ of ‘groen’ wanneer er een lampje aangaat, kijkt echt. Wie op een malle psychologenvraag antwoord geeft, reageert echt.

We hebben eerder opgemerkt dat een flinke proportie ‘echte’ levens-situaties, zelfs bij tamelijk komplexe Strukturen, toch maar beroep doet op een beperkt aantal reaktiedisposities uit ons totale arsenaal. Daarom weet ik niet goed raad met Langeveld's kwalifikatie van het laboratoriumgedrag als ‘veruiterlijkt’ gedrag. Hieronder verstaat hij gedrag waarbij men ‘niet met zijn hele persoon is betrokken’ (214, 36). Nu levert het begrip ‘hele persoon’ al moeilijkheden, maar laten we daar van afzien. Het is een redelijke stelling, dat er geen gedrag is waar men wel met de hele persoon bij betrokken is. Geen liefdesscène, geen woede-aanval, geen ingrijpende religieuze ervaring; zeker niet de meerderheid van alledaagse en levens-echte, maar altijd min of meer geritualizeerde, gehabitualizeerde, dus veruiterlijkte situaties. Als veruiterlijkt gedrag geen echte psychologische kennis kan opleveren, helpt het niet wanneer we het laboratorium verlaten en de mens in zijn ‘natuurlijk’ milieu gaan observeren.

[pagina 254]
[p. 254]

Is de laboratoriumsituatie levensvreemd, dan is ook het echte leven levensvreemd. Dit kan niet bedoeld zijn. Wij luisteren dus nog eens: ‘Naarmate de veruiterlijking afneemt, neemt de situationele afhankelijkheid van het gedrag en daarmee de eis aan de “natuurgetrouwheid” der experimentele situatie toe’ (214, 37). Hier wordt situationele afhankelijkheid tegenover veruiterlijking gesteld. Daaruit valt op te maken dat onder ‘afhankelijkheid’ niet wordt verstaan ‘determinatie van het gedrag’, maar ‘variabele zingeving aan’. Wat de persoon hier en nu doet, staat wel in verband met de opgave die de situatie stelt, maar is toch een vrije verwerkelijking, een geïmprovizeerd, stellingnemend, waardebetrokken gedrag. Ieder doet dit op zijn eigen persoonlijke wijze. Nu is juist het unieke karakter van individuele gedragingen wetenschappelijk irrelevant; we missen niets wanneer dit door de proefsituatie vermindert.

Verstaat men onder ‘levensvreemd’ het feit dat de specifieke situaties van het laboratorium in die konkrete en individuele vorm niet in huis, tuin of keuken voorkomen, dan valt daar weinig tegen te zeggen. Dat geldt voor willekeurig welke diagnostische of terapeutische situatie ook.

(3) Levensvreemd, dus inadekwaat. Deze stelling werd door Langeveld neergeschreven op niet mis te verstane wijze. ‘Mits de proefleider er in slaagt quasi-leefbare situaties in zijn laboratorium te scheppen, waarin de veruiterlijking tot stand pleegt te komen op een wijze, analoog aan die van het gewone leven, en mits bewezen is, dat die analogie als identiteit beleefd wordt door de pp., zal het mogelijk zijn, kennis, psychologische kennis te verwerven omtrent veruiterlijkt gedrag’ (214, 37).

De eis, dat de pp. een analogie als identiteit zal beleven, zullen we niet strikt nemen; er zijn logische bezwaren tegen. Het kernstuk van de propositie is, dat psychologische kennis in het experiment verkregen kan worden indien en voor zo ver de pp. de experimentele situatie als analogon van een alledaagse levenssituatie beleeft, of altans, bij navraag, dit analoge karakter bevestigen kan. Wij hebben eerder gezien dat de psycholoog onder bepaalde omstandigheden zulke situaties inderdaad tracht op te bouwen (p. 84 en 191). Dat is niet om aan Langeveld's eis te voldoen. Het gaat er om, in de artificieel-levensechte situatie een bepaald gedrag beter als reaktie te kunnen bestuderen.

Wat Langeveld's stelling betreft, het volgende.

(3.1) Ook de meest gekunstelde, levensvreemde laboratoriumsituatie is (getuige Sartre) een gewone, en in zo verre levensechte, situatie. Geen transcendentale of extramundane, hemelse of helse, prehistorische of futuristische situatie; wel een, die de doorsnee mens evenals de situatie bij de tandarts of de Inspekteur der belastingen, zelden, en soms met enige schroom, betreedt. Een gewoon examen is emotioneel ongewoner, bekeurd

[pagina 255]
[p. 255]

worden dikwijls meer bevreemdend, een eerste vrijage vaak bovenwereldser. We hoeven niet eens naar de fikties van de romanschrijver te grijpen; UNO-funktionaris te zijn in Kongo, kommandant van een atoomduikboot, de eerste astronaut, een homosexueel, of hoogleraar in de psychologie, is voor de meeste mensen een oninvoelbaarder situatie dan die van pp. in een psychologisch experiment.

(3.2) Het is een fundamentele misvatting dat de proefsituatie een materiële afbeelding van een alledaagse situatie zou moeten zijn om tot kennis te kunnen leiden die voor de alledaagse situatie relevant is. We hebben het gezien in de bespreking van het associatie-experiment. Dat impliceert een herinterpretatie van de betekenis der Lebensnähe. Deze is in 1927 al door Lewin aangeduid.

Onder Lebensnähe of levensechtheid verstaat Langeveld een beleefde of beleefbare analogie tussen proefsituatie en levenssituatie. Volgens Lewin ligt Lebensnähe uitsluitend daarin, dat in beide situaties eenzelfde ‘Geschehenstypus’ gegeven is. Het gaat hem om formele identiteit van konditioneel-genetische processen (220, 419). De proefsituatie is een formele afbeelding van een levenssituatie. Het punt waar het om gaat, is niet moeilijk te begrijpen.

Iemand beklaagt zich, dat hij tegen een lantaarnpaal opliep omdat hij hem niet zag. Men verwijst hem naar de oogarts. Deze behoeft nu in zijn onderzoekskamer niet een serie lantaarnpalen op te stellen (materiële afbeelding), maar kan ermee volstaan het oplossend vermogen van het oog van zijn patiënt te bepalen met behulp van gezichtsscherptekaarten. Zo nodig maakt hij gebruik van meer objektieve metoden. In ieder geval berust zijn diagnostiek op metoden waarbij wel dezelfde processen, maar niet noodzakelijk dezelfde situaties als in het dagelijks leven worden benut.

Rosenthal deed, zoals eerder besproken (p. 173), proeven met ratten die zogenaamd beschikten over een groot of klein ‘leervermogen’. Dit ‘vermogen’ werd getoetst in volkomen artificiële doolhofsituaties. De gehele psychodiagnostiek berust op toetsing van vermogens met artificiële middelen in artificiële situaties die, naar men hoopt, formele afbeeldingen geven van levensechte situaties. De opgaven van een intelligentietest krijgt men in het dagelijks leven zelden ter oplossing voorgelegd.

Daarmee zijn we terug bij de aspekten, die als reduktie en formalizering in het eerste hoofdstuk besproken zijn, en waar we nu niet opnieuw op ingaan. De eis van levensechtheid wordt gesteld vanuit een houding die reduktie als verarming en verschraling van de hand wijst. Dat mogelijkheid en effciëntie van de wetenschap juist op deze reduktie berusten, daarvoor ontbreekt veelal het begrip.

[pagina 256]
[p. 256]

9. Bipersonaliteit of terugkoppeling?

Iedere poging tot psychologisch onderzoek, ook in geesteswetenschappelijke oriëntatie, impliceert formalizering. Er wordt uit het geheel der verschijnselen geselekteerd welke aspekten men wel, welke men niet als relevant, wezenlijk, belangrijk, enz., zal beschouwen. Wie beslist dicht bij het gewone gedrag en de ‘levensechte’ menselijkheid wil blijven, loopt het risiko, dubbel spel te spelen. Er zijn artefakten die door een teveel zijn gekarakteriseerd. In hun bedriegelijkheid zijn zij soms schadelijker dan de verarmde artefakten die het misnoegen van de geesteswetenschap oproepen.

Men kan bij formalizering niet willekeurig te werk gaan. Eerder werd betoogd, dat niet alles in de verschijnselen gestopt kan worden (p. 49); tenminste niet wanneer men zich houdt aan het voorschrift dat men bij formalizering wel mag weglaten, maar niet toevoegen. Daarom is de eerder aangehaalde uitspraak van Bachelard: ‘Rien n'est donné. Tout est construit’ (p. 141), niet geheel adekwaat. Want het gaat niet zozeer om konstruktie, als wel om destruktie; niet om aankleden, maar om uitkleden, om naakte feiten; om afpellen, ontdoen; om reduktie.

Ter toelichting kiezen we een beschouwing van Christian en Haas. De auteurs definiëren een begrip ‘bipersonaliteit’ als volgt: met bipersonaal wordt niet zozeer bedoeld een verhouding waarbij twee personen betrokken zijn, maar een eenheid die a priori voor de betrokken Subjekten ‘voor beiden’ is (53, 1). Bipersonaliteit mag dus in geen geval distributief of summatief worden verstaan. De auteurs wijzen in dat verband twee dwalingen met stelligheid van de hand:

(1)Bipersonaliteit is geen koppeling van afzonderlijke subjekten.
(2)Bipersonaliteit is niet te rekonstrueren op basis van metodisch afgegrensde, afzonderlijke Subjekten (53, 2 v.).

Men mag al dan niet van mening zijn dat het begrip ‘bipersonaliteit’ met het voorgaande positief en ondubbelzinnig is omlijnd, zeker is dat de geciteerde (negatieve) uitspraken ondubbelzinnig aangeven hoe volgens Christian en Haas bipersonaliteit niet kan worden aangetoond. Zij staan een totaliteitsbeschouwing voor die in strikte zin niet fenomenologisch kan worden genoemd, maar wel in de buurt van deze oriëntatie thuis hoort. Wij gaan op hun uitvoerige teoretische betoog niet in.

Nu hebben Christian en Haas in hun beschouwingen ook plaats gevonden voor een psychofysiologisch (dus empirisch) onderzoek naar bipersonaliteit in de arbeidsverhouding. In het alledaagse leven wortelt bipersonaliteit niet zozecr in een onmiddellijke, persoonlijke verhouding van partners; eerder in een middellijke, namelijk de gemeenschappelijke arbeid (53, 8 v.).

[pagina 257]
[p. 257]

Voortbouwend op een voorbeeld van Dilthey - het samen hout zagen - hebben Christian en Haas een reeks van experimenten opgezet waarin het samen zagen wordt gesimuleerd. In plaats van een zaag werd een op rollen

Tabel 32 Naar Christian en Haas (53, 67).

pp trek (kg) druk (kg) totaal
A 3,5 ± 0,3 2,1 ± 0,4  
      8,1 ± 0,5
B 5,5 ± 0,2 5,2 ± 0,3  
A 4,6 ± 0,2 3,1 ± 0,4  
      8,2 ± 0,6
C 4,5 ± 0,4 4,3 ± 0,3  
A 5,3 ± 0,1 5,0 ± 0,3  
      7,3 ± 0,6
D 1,5 ± 0,8 2,8 ± 0,4  
lopende ijzeren stang gebruikt; met behulp van een remschoen kon de wrijving (zaagweerstand) worden gereguleerd. Aan de handgrepen waren apparaten gekoppeld voor het meten van de door de partners uitgeoefende kracht, resp. verrichte arbeid (grootte, richting, duur).

De bij deze proeven verkregen resultaten zijn belangwekkend. Ons interesseert vooral een metodisch punt, dat aan de hand van tabel 32 kan worden verduidelijkt (53, 63 vv.). Met pp. A werden achtereenvolgens drie verschillende partners (B, C, D) gekoppeld. Ter toelichting op de tabel heet het nu: ‘Al naar zijn partner gedraagt A zich verschillend. De bijdrage van A verhoudt zich ongeveer als 3:4:5, al naar gelang zijn medespeler op zijn beurt arbeidt. De grote of kleine bijdrage aan de arbeid is geen typisch kenmerk van één partner, maar hangt van de tegenspeler af’ (53, 66).

Hoezeer is deze summatieve (resp. distributieve) berekeningswijze in strijd met de beide stellingen die de auteurs poneerden! Kennelijk wordt hier (1) bipersonaliteit gerekonstrueerd op basis van de metodisch afgegrensde, afzonderlijke Subjekten A-D; en (2) wordt bipersonaliteit als koppeling van afzonderlijke Subjekten behandeld. Het is waar dat volgens tabel 32 A's aandeel aan de gemeenschappelijke arbeid verschilt met verschillende partners, maar dit weinig verwonderlijke feit rechtvaardigt de vorming van het begrip ‘bipersonaliteit’ even weinig als het feit dat A aan een zwaar gewicht zwaarder tilt dan aan een licht gewicht.

[pagina 258]
[p. 258]
Men kan Christian en Haas de gevolgde onderzoekings- en berekenings-principen niet kwalijk nemen. Het zijn de enig zinvolle. Maar waarom die dogmatische stellingen? Ze vormen een valse vlag voor een formeel-redu-

illustratie
afb. 16 Systeemkoppeling in de proef van Christian en Haas.


cerende lading. Om tot dit experiment te komen heeft men geen bipersonaliteitsbegrip nodig; voor het beschrijven, resp. interpreteren van de resultaten evenmin.

Het geval kan eenvoudig in termen van systeemkoppeling worden beschreven (afb. 16). Daar het twee samenwerkende mensen betreft, voegen we tussen x en B nog het tot B behorend meetinstrument n in. We krijgen dan koppeling van twee relatief zelfstandige systemen, beide in terug-koppelingsfase: een regelkring. Het model beschrijft een wederzijdse regulatie: y = f(x), en x = g(y), waar y voorstelt de kracht door B uitgeoefend bij trek en druk, x de kracht, uitgeoefend door AGa naar voetnoot*. De som (y + x) zal tenderen naar een konstante grootte bepaald door de gezamenlijk te verrichten arbeid die als norm fungeert.

Eerst nog enige definities. Onder xt resp. yt wordt verstaan de trekkracht, onder xd resp. yd de drukkracht in onsen, uitgeoefend door A en B; onder kracht per fase (kf) wordt verstaan (xt + yd) of (xd + yt); de som van beide grootheden heet kracht per periode (kp). In een volmaakt ritmisch samenspel van A en B zullen de fasekrachten in opeenvolgende fasen gelijk zijn, de periodekrachten dus ook. Dit blijkt volgens de gegevens van Christian en Haas niet het geval te zijn.

Men mag aannemen dat de onderzochte ppn. eerst op elkaar moeten leren inspelen, en bovendien de gemeenschappelijke norm niet a priori kennen. Voor het samen zoeken van de norm geeft tabel 33 een fraai voorbeeld. Periodekrachten noch fasekrachten zijn konstant. Vergelijking van de per partner gesummeerde kracht per fase (t + d) toont, dat partner B

[pagina 259]
[p. 259]
een groter aandeel in de totale uitgeoefende kracht inbrengt. Met opeen-volgende fasen c.q. perioden nemen alle uitgeoefende krachten af. In afb. 17 is grafisch weergegeven het verloop van kf. Er wordt begonnen met een

illustratie
Tabel 33 Naar Christan en Haas (53, 64). Krachten in 0,1 kg.


te grote krachtsinspanning, die geleidelijk aan wordt verminderd: partners zoeken de norm.
[pagina 260]
[p. 260]
In afb. 18 is het verloop van (t + d) per partner weergegeven. We maken er uit op, dat bij het gemeenschappelijk zoeken naar de norm de inbreng van B afneemt, die van A toeneemt. Er is een wederzijdse regulatie

illustratie
afb. 17 Het verloop van kf over de 16 fasen van tabel 33. De gebroken lijn is de over alle meetpunten berekende rechte.




illustratie
afb. 18 Het verloop van de waarden (t+d) per partner x en y over de acht perioden van tabel 33. De gebroken lijn is de over de punten (x + y)/2 berekende rechte.


of tegenkoppeling tussen de partners werkzaam. Hun samenwerking voldoet aan het model van een regelkring.
Dit komt duidelijker naar voren in een bijzondere variant van de proef (het is niet uit te maken of het dezelfde ppn. betreft). Hierbij heeft de ene partner (A) instruktie gekregen om op een bepaald ogenblik (fase 8) zijn krachtuitoefening plotseling te verminderen, om daarna geleidelijk tot de oorspronkelijke waarde terug te keren. Wij moeten dit goed in gedachten houden. Christian en Haas gaan er zonder meer van uit dat A deze opdracht heeft uitgevoerd. Dit blijkt bij nadere beschouwing van hun gegevens niet zo te zijn.
[pagina 261]
[p. 261]
Wij nemen de proefuitkomsten over in tabel 34. In fase 8 zien we inderdaad xd sterk verminderen, terwijl kf vrijwel onveranderd blijft. In zo verre moet men Christian en Haas gelijk geven wanneer zij van kf zeggen: ‘Die Resultante ändert sich nicht merk-

illustratie
Tabel 34 Naar Christian en Haas (53, 70). De ‘krachtvermindering’ door A begint bij de met * gemerkte waarde. Krachten in 0,1 kg.


lich’. De storing, door A teweeggebracht, wordt blijkbaar door B, ofschoon hij van niets weet gekompenseerd. Drukt A minder dan trekt B harder
[pagina 262]
[p. 262]
Ook afb. 19 laat zien dat het verloop der fasekrachten niet konstateerbaar wordt beinvloed. Kijken we opnieuw naar afb. 19, en naar afb. 20 dan zien we dat zowel xd als xt na fase 8 blijven afnemen! Partner A gehoorzaamt niet aan de instruktie. Men

illustratie
afb. 19 Het verloop van kf over de 16 fasen van tabel 34. De gebroken lijn is de over alle meetpunten berekende rechte.




illustratie
afb. 20 Het verloop van de waarden (t+d) per partner x en y over de acht perioden van tabel 34. De gebroken lijn is de over de punten (x + y)/2 berekende rechte.


zou zelfs kunnen veronderstellen dat A praktisch vanaf het begin van de proef zijn periodekracht vermindert, en hiermee tot aan het eind toe doorgaat. Niet alleen is dit Christian en Haas ontgaan, A weet zelf niet wat hij doet. B weet het evenmin, maar
[pagina 263]
[p. 263]
reageert met een goede tegenkoppeling. Afb. zo laat, op dezelfde wijze als in afb. 18, het verloop van (t + d) per partner en per periode zien. De krachtuitoefening door B neemt per periode praktisch even veel toe als die door A afneemt.

We mogen vaststellen dat de uitkomsten van de twee proeven goed in een systeemkoppelingsmodel zijn te beschrijven; dat het eerder voor de hand ligt, een cybernetisch tegenkoppelingsmodel te hanteren dan het bipersonaliteitsmodel. Ook in de tweede proef reageert B als een redelijk goede homeostaat.

We kunnen dan van de teorie der bipersonaliteit met een gerust hart afzien. Hij verduidelijkt niets, vertroebelt daarentegen wel. Immers, de uitspraak: de bijdrage van A is geen typisch kenmerk van A, maar hangt van B af, suggereert in zijn absoluutheid dat er in A afzonderlijk geen determinanten van die bijdrage te vinden zouden zijn. Die zijn er wel. A kan bijvoorbeeld niet sneller zagen dan p meter per Sekunde, niet meer kracht uitoefenen dan q ons, dit niet langer volhouden dan r minuten, en hij vertoont een tegenkoppelingstraagheid van s fasen, enz. Voor iedere wille-keurige A zijn deze determinanten te bepalen. Met de determinanten is een speelruimte gegeven waarbinnen A zijn aandeel aan de arbeid kan variëren.

Waterstofgas is brandbaar, H2O niet. Moet men zeggen dat de eigenschappen van H tripersonaal bepaald zijn? Het magisch idool van bipersonaliteit dient plaats te maken voor een model van systeemkoppeling.

Christian en Haas vatten de kenmerken van hun zaagproeven samen in vijf punten (53, 9 vv.). Hun formuleringen volgen hier met een reduktieve vertaling.

(1)‘Die Partnerschaft ist eine von vornherein gegebene Tatsache’: Mensen kunnen gekoppeld worden in terugkoppelingsfase.
(2)‘Einigend ist ein Wertziel’: de terugkoppeling wordt gereguleerd door een norm.
(3)‘Fundierend für die Zusammenarbeit ist die Gegenseitigkeit’: Mensen kunnen gekoppeld worden in terugkoppelingsfase.
(4)‘Die beteiligten Subjekte sind nicht “autonom”’: Bij koppeling blijft relatieve zelfstandigheid der systemen bestaan.
(5)‘Die Solidarität gründet in Selbstverborgenheit’: Mensen kunnen gekoppeld worden zonder dat zij de werking van de terugkoppeling expliciet kennen.

We konkluderen als volgt. Het materiaal van Christian en Haas is door hen interpretatief verrijkt, versierd, pasklaar gemaakt voor een geprefereerde teorie. Dit is onwetenschappelijk. Het pasklaar maken dient niet te geschieden door verrijking en versiering, maar door reduktie en abstraktie. Noch het model der bipersonaliteit, noch dat van de systeemkoppeling

[pagina 264]
[p. 264]

was zonder meer gegeven: Rien n'est donné. Het eerste is door toevoeging in de verschijnselen gebracht, het laatste door aftrekking: Tout est construit. Toevoeging van aftrekking te onderscheiden is de kunst.

We spraken boven van ‘dubbel spel’. Hiermee werd geen verdacht-making beoogd van de oprechtheid van Christian en Haas. Hun opvatting over bipersonaliteit was niet op de beschreven experimenten gefundeerd. Zij zijn door vooroordeel en faseverschuiving blind voor het feit, dat hun experimentele model de teorie der bipersonaliteit weerspreekt, dat de proefuitkomsten dit model in het geheel niet nodig hebben, en niet ondersteunen. Daar zij er van overtuigd zijn, de mens recht te doen, vallen deze tegenspraken hun niet op.

Een saillant détail moet nog worden genoemd. De onderzochte ppn. worden gesymbolizeerd als A, B, enz. Hieruit spreekt een algebraïzering van de vol-menselijke persoon die volledig in strijd is met de personalizerende geesteswetenschappelijke tendentie, maar die in de geesteswetenschappen zo ‘vanzelfsprekend’ (d.i. habitueel) is geworden, dat het aan de aandacht ontsnapt. Prof. Van der Blij maakte mij er in een diskussie opmerkzaam op. Hij wees op de volgende passage bij Strasser: ‘De diagnose “Student X lijdt aan claustrofobie” is belangrijker, dan de vaststelling dat er in de collegezaal een temperatuur van 15o C heerst, ook al wordt in het eerste oordeel geen gebruik gemaakt van algebraïsche symbolen’ (339,115). Niet, wanneer de diagnose ‘klaustrofobie’ wordt gesteld van Simon T. Akker, geboren 15 mei 1935 te Tietjerksteradeel; maar in de zin die Strasser neerschreef, is 15o C nu juist geen algebraïsch symbool, X daarentegen wel: men kan immers voor X in principe een oneindig aantal persoonsnamen substitueren. Hetzelfde geldt van de uitspraak van Christian en Haas die op p. 257 werd aangehaald. Een objektiverende psychologie trekt uit deze gedragswijze konklusies.

10. Emotie Als Artefakt

Was het een slimmigheid, de bipersonaliteit van Christian en Haas als artefakt te kwalificeren? Daarmee is immers een inversie voltrokken van de oorspronkelijke betekenis waarin het woord door ons werd gebruikt? De experimentele situatie, het experimentele model, en de proefuitkomsten werden als artefakten beschreven vanwege hun tekort aan vol-menselijke aspekten. Bij Christian en Haas was sprake van een teveel.

‘Artefakt’ is een relatief begrip. Stelt men zich op het standpunt van de alledaagse ervaring, dan is de psychologie een spel met artefakten. Stelt men zich op het standpunt van de psychologie, dan is menige in het dagelijks leven gangbare notie te beschouwen als een artefakt. Toelichting is

[pagina 265]
[p. 265]

gewenst. We zullen die geven aan de hand van Duffy's verwerping van het begrip emotie (72; 73).

Als wetenschappelijk begrip beschouwt Duffy ‘emotie’ als erger dan onbruikbaar. Zij bestudeerde een reeks definities van ‘emotie’ en kwam tot de konklusie dat deze geen van alle een kwalitatief of wezenlijk onderscheid tussen emotie en andere gedragspatronen aantonen. De verschillen zijn gradueel. ‘Emotie’ verwijst weliswaar naar de uitersten van bepaalde gedragskategorieën, maar het emotionele gedrag valt niet buiten die kategorieën. Toch blijven psychologen over emotie spreken als een kategorie op zichzelf.

Een grond hiervoor is dat ieder mens (dus ook de psycholoog) wel zo'n levendige en onvergetelijke toestand heeft ervaren, waarin gedrag en beleving geheel van het gewone patroon afweken. Hij noemt dat emotie, ‘en er is meer nodig dan de argumenten van een misleid psycholoog om hem ervan te overtuigen dat hij niet beleeft, wat hij zo goed weet, wel te beleven’ (73, 284).

Duffy signaleert hier, dat in de strijd tussen de psycholoog als gewoon mens en als wetenschapsman, de gewone mens zo dikwijls prevaleert. Drie en een halve eeuw terug schreef Kepler aan Galilei: ‘Het zijn niet alleen Uw Italianen die niet kunnen geloven dat zij bewegen als zij het niet voelen, wij in Duitsland zijn ook niet altijd erg ingenomen met dit idee’ (67, 15). Voor de sensus communis was de ervaring van de onbeweeglijke en platte aarde bepalend. De natuurkunde heeft sinds lang de strijd gestreden (en gewonnen) waar de psychologie nu aan toe is. Wie zich aan de sensus communis houdt, heeft het voordeel, door velen gesteund te worden. De psychologie gaat er niet door vooruit. Zij moet afstand weten te doen van noties die in het gewone mensenleven vanzelfsprekend zijn.

Emoties treden niet zonder verband met bepaalde situaties op. Zij ontstaan wanneer het bereiken van een bepaald doel dat een persoon nastreeft, wordt vergemakkelijkt of bemoeilijkt. De emotie is reaktie daarop. Gaan we de kenmerken van die reaktie na, dan vinden we er met Duffy drie.

(1)Emotie betekent een verandering van het energetisch niveau in het organisme; en wel een verhoging in het geval van opwinding, verlaging bij depressie. Het fysiologisch effekt van opwinding (waartoe we ons hier beperken) werd door Cannon aangetoond. Het organisme prepareert zich op intensieve aktiviteit. De chemische veranderingen in het organisme zijn daarbij dezelfde als die bij zware spierarbeid. Met andere woorden, op grond van de fysikochemische veranderingen in het organisch huishouden kan men niet diskrimineren tussen emotie en geïntensiveerde motorische aktiviteit. Op dit punt is het onderscheid tussen de twee patronen artificieel.
(2)Een tweede kenmerk is het dikwijls voorkomende desorganizatie-
[pagina 266]
[p. 266]
karakter van het emotioneel genoemde gedrag. Minder gekoördineerde bewegingen, verwarde gedachten en spraak, enz. Dit doet zich echter niet alleen bij emotie voor, maar bij allerlei gedrag op sterk verhoogd of verlaagd energetisch niveau. Omgekeerd zijn er gevallen waarin sterke ‘emotie’ tot snel, akkuraat, en goed georganizeerd gedrag leidt. Desorganisatie van het reaktiepatroon kan dus in geen geval als iets specifieks voor het emotionele gedrag worden beschouwd.
(3)Het derde kenmerk van de emotie, in de regel voor het meest wezenlijke gehouden, is de unieke wijze waarop men zich voelt, de kwaliteit van de emotionele beleving. Toch, sinds de twijfels van William James aan het puur bewustzijnsmatig karakter van deze beleving, denkt men ook op dit punt eerder aan lichamelijke reakties (229, 206 vv.). Het is waar dat zij ervaren worden, maar toch steeds als een brok in de keel, een bonkend of overslaand hart, enz. Ieder van deze verschijnselen doet zich ook buiten emotionele situaties voor.

Zo is er volgens Duffy geen kenmerk dat alleen en uitsluitend aan de emotie toekomt. Het heeft geen zin, de term in de psychologie te handhaven.

Maar wanneer het dagelijks leven (gelukkig) niet met wetenschappelijke striktheid wordt geleefd, betekent dat toch niet, dat zo'n begrip als ‘emotie’ daar volkomen zinledig wordt gebruikt. Er bestaat een redelijk goede overeenstemming tussen mensen in het gebruik van het woord. Waarop steunt die overeenstemming?

Duffy heeft niet ontkend dat er belevingen en gedragingen optreden die in het dagelijks leven met grote trefzekerheid als emotie worden geklassificeerd. Zij ontkent de psychologische bruikbaarheid van de term. In het alledaagse beleven wordt de lichamelijke toestand ervaren in een verwijzing naar de externe situatie. Een mens ondergaat emoties in situaties die voor hem van betekenis zijn: wanneer hij wordt bedreigd (of de indruk heeft dat dit het geval is), gehinderd bij het bereiken van een doel, of wanneer belemmerende omstandigheden plotseling verdwijnen. Soms staan deze betekenissen in evidente samenhang met het lichamelijk bestaan zelf. Belemmering van de bewegingsvrijheid door vastbinden of tegenhouden is een van de zekerste metoden om mens of dier in woede te doen ontsteken. Hij hoeft daarvoor niets te leren. De reaktie is aangeboren. Om tegenwerking door een kollega als belemmering te zien, moet men leren, moet men binnen de kaders van taal en sensus communis zo gekonditionneerd worden, dat de reaktie op frustratie en tegenwerking de reaktie op bewegingsbelemmeringen gaat imiteren. Men moet bovendien bepaalde verwachtingen hebben ontwikkeld omtrent het waarschijnlijk succes van tegeninitiatieven. Dan krijgt het zin om met Lewin en Tamara Dembo een frustrerende situatie, van welke aard dan ook, als een barrièresituatie

[pagina 267]
[p. 267]

te beschrijven (64). Naarmate zo'n barrière zwaarder wordt geschat, wordt het energetisch niveau verhoogd. Blijkt adaptief gedrag niet tot overwinning van de barrière te leiden, dan volgt eventueel een uitbarsting van ‘woede’, die trouwens - zoals menig klein kind al weet - een succesvol, adaptief gedrag kan zijn. In onze samenleving wordt dit gedrag bij kinderen niet getolereerd, en ook niet als gedrag gewaardeerd, maar als misdraging, als verlies van zelfbeheersing. Laat een volwassene zich gaan, dan zeggen we dat hij buiten zichzelf is geraakt (en dus ontoerekenbaar), of een psychopaat is (en dus ook ontoerekenbaar). Zulke oordelen zijn kultureel bepaald. Zij kunnen anders uitvallen.

‘Een kant van het karakter der Japanners, die de geïnterneerden spoedig leerden vrezen, was hun onbegrijpelijke drift. Een Japanner kan in een ogenblik in de grootste woede ontsteken en leeft deze onbeheerst uit. Gebeurde dit tegenover een gevangene, dan wist hij bij de eerste twee klappen nog ongeveer wat hij deed, daarna wond hij zichzelf op tot een waar paroxisme van razernij en was niet meer tot bedaren te brengen’ (Van Velden; 370, 430). Ik mag dit op grond van eigen ervaring bevestigen, zij het niet zonder amendement. In het ‘onbegrijpelijk’, uitgesproken door de Europeaan, speelt een Europese sensus communis hem parten. De Europeaan redeneert immers als volgt: (1) zo'n paroxisme kan geen handeling zijn, en (2) de aanleidingen zijn dikwijls zo futiel, dat ze geen emotie kunnen uitlokken. Japanners, zeiden de geïnterneerden dan, zijn anders, ze zijn onmenselijk. Dit betekent niet meer dan: in ieder geval niet op Westerse wijze gekonditionneerd.

Tegen het emotionele karakter van die Japanse uitbarstingen spreekt dat ze zelden tot de dood of (volgens kampnormen) ernstige kwetsuren van het slachtoffer leidden; dat de Japanner wel naar een eind hout of een karwats greep, maar niet naar zijn bajonet; dat zijn trappen en slagen relatief redelijk terecht kwamen; dat de bui even plotseling over was als hij opkwam, waarna de Japanner herhaaldelijk met een zekere welwillende norsheid zijn slachtoffer een sigaret presenteerde. Dit alles pleit eerder voor beheerst handelen. Voor emotie daarentegen pleiten de overmatige gebaren, het geschreeuw, de fysiognomie van de woede die de Europeaan bij zichzelf niet naar believen kan opwekken.

Wat is het nu, emotie of handeling? We bevinden ons precies in de situatie die door Duffy werd gesignaleerd: ‘De psycholoog ... is er zeker van dat hij getuige is van een emotionele reaktie, wanneer een individu zich heftig gedraagt in een situatie die doorgaans als emotioneel wordt geklassificeerd. Hij is verward en geneigd aan ziekte of stoornis te denken, wanneer een individu zich onder andere omstandigheden heftig gedraagt’ (72, 191). Maar dat is, omdat deze psycholoog met het gewone mensen-

[pagina 268]
[p. 268]

verstand oordeelt, en met de sensus communis handeling en emotie als wezensverschillende, elkaar uitsluitende kategorieën van gedrag beschouwt. Het Japans paroxisme is dan een paradoxaal verschijnsel, dat in geen van beide kategorieën kan worden ingedeeld. Beide typeringen 2ijn met even veel recht, en evenzeer ten onrechte, toepasselijk.

Men kan met Benedict als volgt redeneren. Tot hun zesde jaar zijn Japanners zelden gestraft (ook niet voor driftbuien), en hebben in praktisch alles hun zin gekregen. Woede-aanvallen op latere leeftijd zijn hiervan de overblijfselen. De Japanner schaamt zich er dan ook niet voor (18, 286). Het zou dus toch om emoties gaan, waarvan de uitdrukkingspatronen door het andere opvoedingssysteem niet zijn weggekonditionneerd. Het zijn dan wel bijzonder hanteerbare emoties! Tegenover geïnterneerden bijvoorbeeld een probaat middel om de schrik er in te houden. Een angstaanjagend middel, omdat het naar onze heilige (gekonditionneerde) overtuiging niet naar willekeur kan worden gehanteerd; men moet immers geëmotionneerd worden.

Het onderscheid tussen emotie en handeling is een fiktie van de sensus communis; een artefakt dat ons ook in de (forensische) psychologie parten speelt. Wij konstateren met Duffy, dat emotie een komplex verschijnsel is, waarin bewustzijn van de situatie en zijn betekenis zijn geïmpliceerd, verder een besef van bereidheid tot reageren, en besef van bepaalde fysikochemische veranderingen in het eigen lichaam. Is er enige niet-‘emotionele’ situatie waarin ook maar één van deze kenmerken ontbreekt? (73, 291). Het antwoord is niet twijfelachtig. Zo'n situatie is er niet. Dan is de uitzondering van bepaalde toestanden als emotionele, psychologisch gesproken, artificieel. Onder Japanners bestaan andere opvattingen, die waarschijnlijk even goed zijn te verdedigen.

De antropologische taal waarin onze beschavingstraditie de ‘heftige gemoedsbeweging’ als een bijzondere kategorie uitlegt, is niet bindend voor de psycholoog. Het energetisch niveau waarop het organisme ageert hangt af van de mate en de snelheid waarmee de momentane evenwichtstoestand wordt verstoord. Bij plotselinge hevige verstoring belissen konditionnering en succesverwachting over het intredende gedragspatroon. Wij hebben van jongs af aan geleerd, dit gedrag in bepaalde situaties als ‘emotie’ te benoemen, in andere als ‘inspanning’.

11. Het Adrenalinesyndroom

Het is bekend hoe moeilijk men tussen foto's van verschillende emotionele toestanden kan diskrimineren. Waarom het tot op zekere hoogte toch

[pagina 269]
[p. 269]

gelukt, is een zaak die ons later nog zal bezig houden (p. 279 vv.). Waarom gaat het zo moeilijk? Waarom bleken ook meer exakte registratiemetoden te falen? Wij houden (in onze sensus communis) allerlei lichamelijke verschijnselen voor karakteristiek met betrekking tot de emotie. Gebruiken we ze als grondslag voor een wetenschappelijke diagnose van emotionele toestanden, dan blijken deze verschijnselen de emotie niet te differentiëren. Hartslagfrekwentie, ademhalingskarakteristieken, psychogalvanische verschijnselen, spierspanningsverschijnselen, blijken niet te diskrimineren tussen (1) verschillende geëxciteerde emoties onderling, en (2) tussen emotie en zware arbeid. Een bij herhaling getrokken konklusie is, dat deze verschijnselen dus aan de wezenlijke kenmerken van de emotie voorbijgaan. Er is een andere konklusie mogelijk, die in het voorgaande reeds naar voren werd gebracht: er valt niets te diskrimineren.

Vraagt men geëmotionneerde mensen om een beschrijving van hun toe-stand, dan vermelden zij een reeks van lichamelijke symptomen, waaronder hartkloppingen een belangrijke plaats innemen. Daarnaast weeë gevoelens in de maag, uitbreken van zweet, rillen en beven, ademhalingsverandering, enz. De gedachte dat zulke verschijnselen geheel irrelevante, toevallig begeleidende verschijnselen zouden zijn, is niet goed houdbaar. Zeker niet voor de psycholoog die zich op het standpunt van de sensus communis stelt. De ‘wijsheid van de taal’ karakteriseert de emoties expressis verbis met deze verschijnselen: het angstzweet brak hem uit, met bonzend hart, het hart klopt hem in de keel, beven van angst, enz.

Uit het gekompliceerde beeld dat de fysiologie van deze verschijnselen tekent, lichten we één aspekt. Vastgesteld kan worden dat een verhoogde afscheiding van adrenaline plaats vindt. Zoals voor de hand ligt, is men er toe overgegaan, de adrenalinespiegel door inspuiting kunstmatig te verhogen. Fysiologisch resulteert dat o.a. in verhoging van het bloedsuikergehalte, vertraging van spiervermoeidheid, toename van warmteontwikkeling en zuurstofverbruik, versnelling en intensivering van de hartslag, ontspanning van de luchtwegen. De betekenis van deze verschijnselen wordt algemeen gezocht in een aanpassing van het organisme aan stresssituaties, in die zin, dat het tot sneller en effektiever gedrag in staat is, tot aanval of vlucht gemakkelijker kan overgaan. Fysiologisch is het ‘emotie’-syndroom hetzelfde als dat bij toerusting op inspannend gedrag.

Over de psychische gevolgen van adrenaline-inspuiting bestaan verscheidene onderzoekingen. Daar zij in grote lijnen tot gelijkluidende konklusies komen, citeren we er slechts een, het onderzoek van Cantril en Hunt (46).

In totaal hebben Cantril en Hunt 22 maal adrenaline ingespoten bij ppn. die op het tijdstip van de proef rustig waren en zich niet gepredisponeerd

[pagina 270]
[p. 270]

voelden tot enige emotie. Alle ppn. vertoonden na inspuiting lichamelijke symptomen die niet optraden in kontrolegevallen waar ppn. onwetend een fysiologische zoutoplossing kregen ingespoten. Het syndroom omvatte in alle gevallen tremor in handen en benen, tremor in de stem, versnelde ademhaling, eerst geringe afname en vervolgens toename van polsfrekwentie, en versterkte hartslag.

De ppn. hadden als opdracht, zo volledig mogelijk mondeling verslag te doen van lichamelijke en psychische symptomen. In 4 gevallen ontwikkelde zich wat werd beschreven als echte emotie; daarvan waren er 3: angst, 1: prettige, lichthoofdige, kreatieve opwinding. In 8 gevallen wordt geen emotie gerapporteerd. In de 10 resterende gevallen wordt melding gemaakt van zogenaamde ‘koude emoties’. Twee voorbeelden ter toelichting.

(1)‘Voel me alsof ik erg geschrokken was, niet bang, maar als een reaktie na geweldige vrees. Voel me niet onprettig. Als er een affektieve toestand is, is deze min of meer prettig. Zeker lichamelijke onrust, maar geen zorg of geestelijke ongerustheid’.
(2)‘Lichamelijk gevoel van sterke nervositeit. Het lichamelijk gevoel overspoelt de psychische toestand bijna, maar de nervositeit is volkomen een zaak van fysieke symptomen. Ik voel me nerveus, maar ik ben niet nerveus. De reden schijnt te ontbreken. Ik heb geen objekt, en de psychische toestand is niet vervuld. Om samen te vatten, ik voel me vaag nerveus, opgewonden, maar een omschreven emotie ontbreekt, en de opwinding is een losstaande, lichamelijke zaak’ (46, 303).

Vermelding verdient nog dat zij die geen emotie voelden, herhaaldelijk een behoefte rapporteerden aan een middel om van de spanning af te komen, om te ontladen.

Samenvattend. Inspuiting van adrenaline leidt soms tot emotie (niet steeds dezelfde), soms niet; ofwel leidt tot ‘koude emotie’. Vrijwel altijd echter tot een toestand van spanning of opwinding. Onvoldoende aandacht is in de litteratuur besteed aan het feit dat de als ‘echt’ gerapporteerde emoties van een type zijn dat ook in de natuurlijke situatie in strikte zin geen omlijnd objekt heeft: angst en opwinding.

Dit alles ondersteunt de opvatting van Duffy. Wat ‘emotie’ heet, is tensie, opwinding, of zoals men tegenwoordig zegt: sterke arousal. Of deze toestand door degeen die er in verkeert, als emotie wordt benoemd, en als wat voor soort emotie hij wordt benoemd, hangt af van de kultureel bepaalde klassifikatie van de situatie. In de emoties worden geen psychische uitzonderingstoestanden benoemd, maar specifieke, door de kultuur aangewezen, waardesituaties. Psychologisch gesproken is ‘emotie’ een artefakt. ‘Emotie’ is een manier waarop de sensus communis het adrenalinesyndroom uitlegt. Eén

[pagina 271]
[p. 271]

manier, want hetzelfde syndroom wordt als ‘lijfelijke inspanning’ bestempeld wanneer het gedragspatroon objektadekwaat is. Op dit probleem gaan we in het volgende hoofdstuk nader in.



illustratie
afb. 21 Registratie van de veranderende huidweerstand.


12. Het begrip ‘artefakt’

Aan de term ‘artefakt’ werd in dit hoofdstuk een ongebruikelijk ruime betekenis toegekend. Meestal verstaat men onder artefakten misleidende verschijnselen die zich bij de registratie van bepaalde fenomenen voordoenGa naar voetnoot*. We geven een korte toelichting aan de hand van afb. 21.

De afbeelding geeft een registratie weer van een psychogalvanische reaktie (pgr). Men brengt op twee plaatsen van de huid (handpalmen) elektroden aan, zodat het lichaam wordt opgenomen in een stroomkring.

[pagina 272]
[p. 272]

Wordt deze kring gesloten, dan meet men de weerstand die de huid aan de elektrische stroom biedt. Deze weerstand neemt af als onderdeel van het adrenalinesyndroom (emotie), en wel typisch op de wijze als de uitslag in afb. 21 laat zien. Bij s is een prikkel toegediend; na een zekere latentietijd begint bij r de reaktie die, tamelijk traag verlopend, bij z weer is afgelopen.

Nu registreert het apparaat wel weerstandsveranderingen, maar niet hun oorzaak. Wanneer dus, op welke grond ook, ergens in de stroomkring een verandering optreedt die de registratienaald laat uitslaan, wordt een ‘reaktie’ opgetekend. Zo'n onbedoelde reaktie, die men ten onrechte als symptoom van het onderzochte verschijnsel zou kunnen opvatten, noemt men een artefakt. In afb. 21 is vanaf k de uitslag weergegeven die door een spierkontraktie wordt veroorzaakt (pp. moet ontspannen zitten). Deze is vaak moeilijk van de echte pgr te onderscheiden. Bij sommige artefakten is het buitengewoon moeilijk. De onderzoeker is er dus steeds voor op zijn hoede.

Kort samengevat: men denkt een verschijnsel a te registreren, maar men registreert zonder het te weten, een ander verschijnsel b; ofwel, men denkt het gevolg van een verschijnsel v te meten, maar meet in feite het gevolg van een verschijnsel w (zie voetnoot op pag. 271). Op deze omschrijvingen berust de uitbreiding die we in dit hoofdstuk aan het begrip artefakt hebben gegeven. Dat dit zin heeft, zien we onmiddellijk in wanneer we bijvoorbeeld terugdenken aan het geval van slimme Hans. Von Osten dacht intelligentieprocessen te registreren, maar registreerde in feite de resultaten van konditionnering. In het voorgaande hebben we zeer veel van dergelijke voorbeelden behandeld.

Men moet, wanneer men een verschijnsel in experimentele vorm brengt, er zeker van zijn dat men het bedoelde verschijnsel te pakken heeft. Het uitgangspunt voor een geesteswetenschappelijk verzet tegen de experimentele psychologie ligt daarin, dat men meent dat de experimenteel psycholoog willens en wetens andere verschijnselen neemt dan het bedoelde, of slechts irrelevante aspekten er van onderzoekt. Voorbeeld van het eerste geval zou kunnen zijn de vervanging van emotie door het adrenalinesyndroom; van het tweede: onderzoek van konditionneringsverschijnselen in plaats van zindoortrokken totaalgedrag. Zo zou de psycholoog zich met artefakten in de ruime zin van het woord bezig houden.

Daarop viel te antwoorden dat inderdaad de verschijnselen van het dagelijks leven, zoals wij ze zelf beleven en beschrijven, formalizerend worden gereduceerd, zodat over hun strukturele en funktionele grondslagen relevante kennis kan worden verkregen. Neemt men de wereld van de sensus communis tot maatstaf, dan werkt de psychologie, als iedere wetenschap, met redukta die gemakkelijk als artefakten verschijnen. Ze zijn het

[pagina 273]
[p. 273]

echter niet volgens de boven gegeven definitie. Want deze ‘artefakten’ stellen ons in staat, de verschijnselen van het dagelijks leven te verklaren, te voorspellen, en te beheersen - waardoor eerst effektieve psychologische hulp mogelijk wordt. Veeleer betreffen deze zogenaamde ‘artefakten’ het strukturele en funktionele wezen van de verschijnselen - wanneer men deze term niet in de fenomenologische zin verstaat, maar in een betekenis die later zal worden toegelicht (p. 373 v.). Ze zijn dus wel artificieel in de zin van kunstmatig tot stand gekomen, maar impliceren geen aantasting van datgene ‘waar het om gaat’ voor zo ver de kennis die er mee verworven wordt, relevantie bezit.

Stelt men zich eenmaal op het standpunt van de psychologie, dan blijken vanuit dat standpunt heel wat vanzelfsprekendheden van de sensus communis als artefakten te moeten worden beschouwd. Wie bijvoorbeeld over emoties spreekt, neemt het gedrag bij een wetenschappelijk gezien irrelevant aspekt. Hij denkt een typische gedragsvorm te beschrijven, maar beschrijft in feite een mytologische konstruktie. In die zin is er geen groter artefakt dan wat sensus communis en filosofische antropologie als ‘menselijke natuur’ en ‘menselijk wezen’ beschrijven.

voetnoot*
De term stamt van Sir William Hamilton: ‘Those thoughts suggest each other which had previously constituted parts of the same entire or total act of cognition. Now to the same entire or total act belong, as integral or constituent parts, in the first place, those thoughts which arose at the same time, or in immediate consecution; and in the second, those thoughts which are bound up into one by their mutual affinity’ (140, 328).

voetnoot*
Wertheimer en Klein gaan er van uit dat een verdachte die zich schuldig voelt, zich bij de relevante prikkelwoorden o.a. door een te lange reaktietijd zal verraden. Op dit tema heeft Rampo een aardig psychodetektiveverhaal geschreven: De psychologische test (285, 27 vv.). De verdachte, op de hoogte van het principe, oefent zijn reakties op alle denkbare relevante prikkelwoorden van te voren in, maar verraadt zich toch ... door te korte reaktietijden.
voetnoot*
Volgens Woodworth (400, 365) geeft Jung deze opsomming in zijn werk Studies in word association, London 1919. Schrijver dezes kon dit werk niet in handen krijgen. In Jung's publikatie van 1905, herdrukt in 1941, worden slechts drie kriteria genoemd: ongewone inhoud van de reaktie, verlengde associatietijd, en falen van de reproduktie bij navraag achteraf (186, 10 vv.).

voetnoot*
In werkelijkheid wordt bij het hanteren van een trekzaag, die geen star lichaam is, slechts beurtelings getrokken, niet gedrukt. In de experimentele opstelling, waar de zaag door een starre staaf wordt gesimuleerd, wordt klaarblijkelijk ook gedrukt.

voetnoot*
Volgens een definitie van Piéron (272, 23) betekent artefakt: ‘Manifestation d'une action perturbatrice étrangère au phénomène étudié, dans un enregistrement, portant en particulier sur des variations électriques telles que les potentiels d'action des nerfs, les électrencephalogrammes, etc.’. Het gangbare gebruik is echter niet tot elektrische verschijnselen beperkt. Men zie bijvoorbeeld het artikel van Horwitt (164, 429): ‘symptoms that are usually considered artifacts in other studies are often erroneously accepted as biological aberrations in the evaluation of the schizophrenic patient... The sum total of the differences reported would make the schizophrenic patient a sorry physical specimen indeed: his liver, brain, kidney, and circulatory functions are impaired; he is deficient in practically every vitamin; his hormones are out of balance, and his enzymes are askew’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken