Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Afbeelding van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingenToon afbeelding van titelpagina van Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen

(1997)–F.J. Lodder–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

III. Publiek en functie

[pagina 103]
[p. 103]

7 ‘Alle swighet ende hoort’
De komische versvertellingen als voordrachtsteksten

1. Voordrachtsteksten

De meeste komische versvertellingen hebben het karakter van voordrachtsteksten: een verteller brengt deze verhalen ten overstaan van een luisterend publiek. Vertellers spreken in prologen hun toehoorders aan en zij verzoeken om stilte en aandacht:

 
Ghi goede liede, hoort na mie,
 
Selke boerde en hoerdi nie
 
Als ic u hier sal vertellen.
 
(Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 1-3)
 
Alle swighet ende hoort,
 
Wat te Dordrecht in de poort
 
In corten tide nu ghevel.
 
(Van den cnape van Dordrecht, vs. 1-3)Ga naar voetnoot1

Wisen raet van vrouwen, Een bispel van II clerken en Dits van Heilen van Beersele beginnen met een verwijzing naar eerdere voordrachten. Sommige vertellers wekken de interesse en vestigen de juiste luisterhouding met hun aankondiging van een boerde of van een verhaal over erotiek of list.Ga naar voetnoot2 Soms maken zij het publiek lekker met de aankondiging van iets heel bijzonders:

 
Ghi hebt gehoert te menegher ure
 
Vertrecken [vertellen] scone avonture
 
Van messeliken [bijzondere] dinghen.
 
[...]
 
Mer alsoe vremde alse tAntwerpen
 
Hier voermaels ene ghesciede,
 
Sone hebbe alle die liede
 
Niet gehoert, wanic wale,
 
Alsoe ic u in dietscher tale
 
Vertellen sal.Ga naar voetnoot3
[pagina 104]
[p. 104]

Ook enkele epilogen bevatten aanwijzingen voor een voordrachtssituatie. In het slot van Wisen raet van vrouwen is een onderscheid gemaakt tussen een ic en ene Peter van Iersele:

 
Niet meer en willicker af segghen
 
Maer Peter van Iersele, die sede
 
Dat hise op een bedde lede. (vs. 214-216)

Voor de toehoorders is de persoon die zich met ic aanduidt de verteller, die in de hi-vorm over de dichter of over de zegsman spreekt. De voordrager kan een ander zijn dan Peter van Iersele, maar het is ook mogelijk dat de dichter zelf zijn tekst voordraagt en op deze wijze om publiciteitsredenen zijn naam laat vallen.Ga naar voetnoot4 Willem van Hildegaersberch heeft zijn naam in het slot van Van den paep die sijn baeck ghestolen wert en Van den waghen verwerkt:

 
Ic woud mense alle dus verdoerde [beetnam],
 
Waer si quamen tenighen steden,
 
Die om miede loesheit deden;
 
Die menighe souts hem dan wel hoeden.
 
Dat heeft Willem in zijn vermoeden
 
Van Hildegaersberch, dat weet ic wel,
 
Die dichte dit ende nyemant el. (vs. 226-232)
 
Hier om soe radic elken man,
 
[...]
 
Dat donct Willem den besten raet
 
Van Hildegaersberch, dat ghijt verstaet. (vs. 261-266)

Volgens Meder gaat het hier om een bewerking ten behoeve van de voordracht door een derde, mogelijk een gezel, en heeft Willem ‘in de epilogen - met het oog op naamsbekendheid en beloning? - evenwel duidelijk willen laten uitkomen dat hij de dichter was.’ Maar aangezien dezelfde hoop en raad die de ic uit eigen naam uitspreekt direct daarop aan Willem worden toegeschreven, is het geenszins uitgesloten dat verteller en dichter hier toch samenvallen. Bij het uitspreken van de verzen met de derde persoon, waardoor het mogelijk is de eigen naam te noemen, kan de voordrager naar zichzelf gewezen hebben of met een buiging naar het publiek duidelijk gemaakt hebben dat het hemzelf betreft.Ga naar voetnoot5

Nu zijn publieksaansprekingen, het gebruik van horen en segghen, en het formele onderscheid tussen verteller en dichter niet langer afdoende om aan te

[pagina 105]
[p. 105]

tonen dat verhalen daadwerkelijk voorgedragen werden. Scholz betoogt dat wij de ‘ik’ als een fictieve verteller moeten beschouwen, zoals gedefinieerd door de huidige verteltheorie; deze mag geenszins als een werkelijk bestaande persoon ten overstaan van een reëel publiek opgevat worden. Hij meent dat de dichters, ook al gaan zij uit van lezers, hun werk in de ‘voordrachtsstijl’ schrijven om aan een genreconventie te voldoen, om een luisterfictie te scheppen onder invloed van de traditie of de retorica, uit rijmnood of om een vers vol te krijgen.Ga naar voetnoot6 Pleij heeft evenwel aannemelijk gemaakt dat voor fictionele teksten een reële voordracht toch het meest waarschijnlijk blijft. In het bijzonder rekeningposten bewijzen het bestaan van een voordrachtscultuur, die verzorgd wordt door professionele sprekers, die op hun repertoire sproken - en daarvan vormen de komische versvertellingen een subcategorie - hebben staan.Ga naar voetnoot7

De komische versvertellingen vertonen nog meer kenmerken die op een voordracht wijzen. Alsoe [ghi] hier te voren hoerde (vs. 42) in Van der vrouwen die boven haren man minde veronderstelt een luisterend publiek. Tijdens de vertelling zelf richten enkele vertellers zich met een Hoort tot hun publiek. Met dit signaal attenderen zij erop dat iets bijzonders volgt. In Dits van den vesscher van Parijs vestigt de verteller op deze wijze de aandacht op de enorme omvang van de huwelijksschat die de vissersvrouw inbrengt (vs. 17). De verteller van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine kondigt aldus een climax in zijn verhaal aan, namelijk de verkrachting waarmee de bedrogen echtgenoot zich wreekt (vs. 47). In Van III ghesellen die den bake stalen wordt extra aandacht gevraagd voor de komische passage die volgt (vs. 167). Daarnaast komen in de tekst formules voor die de structuur van de vertelling voor een luisterend publiek duidelijk moeten maken. In Van den paep die sijn baeck ghestolen wert zijn de grenzen tussen de delen gemarkeerd door een formule waarmee de verteller iets nieuws aankondigt: Nu moechdi horen nijewe dinghen (vs. 60), Nu moechdi horen nyewen maer (vs. 92) en Nu moechdi horen nuewe vite (vs. 155), waarna hij de voorgaande gebeurtenissen samenvat of op de komende vooruitloopt.Ga naar voetnoot8 In Wisen raet van vrouwen kondigt de verteller nadrukkelijk de overgang van de eerste fase van de list naar de tweede fase aan (vs. 62-65), terwijl hij bij de derde terugverwijst naar de vorige en de clou ervan samenvattend onder woorden brengt (vs. 138-139).

Met uitroepen en met opmerkingen waarin hij uiting geeft aan zijn betrokkenheid bij het verhaal, vestigt of versterkt de verteller de band met zijn publiek.Ga naar voetnoot9 Wanneer hij verteld heeft wat de echtgenoot te wachten staat als deze zijn huis binnen zal gaan, geeft de verteller van Dits van den man die gherne dranc in een ironisch terzijde te kennen wat hij zelf in die situatie gedaan had (vs. 98). Met zijn twijfels over het plannetje van de vrouw om haar minnaar via

[pagina 106]
[p. 106]

een touw aan haar teen naar het bed te leiden (vs. 31), verhoogt de verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde enerzijds de spanning door onzekerheid omtrent de afloop te zaaien en verstevigt hij anderzijds de relatie met zijn publiek. In Sint dat wi vrouwen garen schept de verteller die band door in de wij-vorm te vertellen, waardoor hij zijn publiek en zichzelf als één groep presenteert die dezelfde verlangens (vrouwen), dezelfde problemen (vanwege een lege beurs niet in tel zijn) en dezelfde waarden (minachting voor het slijk der aarde) kent (vs. 1, 2, 5 en 15). Dezelfde functie, het vestigen en onderhouden van een band tussen verteller en publiek, hebben de vragen en de vele opmerkingen die in de verhalen opgenomen zijn. In Dits van den man die gherne dranc nodigt de verteller de toehoorders uit te raden wat de vrouw zegt als de koe loeit (vs. 54) en in Sint dat wi vrouwen garen stelt hij de retorische vraag of listigheid zo belangrijk is in liefdeszaken, een vraag die hij in het volgende vers bevestigend beantwoordt (vs. 19). De verteller beroept zich op zijn bron (zo heeft hij het zelf vernomen), hij introduceert een terugblik, hij versnelt zijn verhaal door te vertellen dat hij niet weet wat precies gezegd werd of dat hij er niet uitvoeriger op in kan gaan, hij roept bij het publiek de geslachtsdaad in herinnering en hij verzekert dat wat hij vertelt waar is.Ga naar voetnoot10 De verzekeringen van het waarheidsgehalte kunnen vertellers overigens met ironie gebracht hebben, waardoor ze een komisch effect teweegbrengen: de toehoorders weten wel beter, het is hun duidelijk dat het maar om een verhaaltje gaat, om een variatie op een bekend thema.Ga naar voetnoot11

Gezien het voordrachtskarakter is het opmerkelijk dat de teksten niet of nauwelijks een verzoek om beloning bevatten, al kan een verteller zonder moeite zo'n verzoek met een vaste formule aan de tekst toegevoegd hebben. Van Lacarise den katijf bevat een opmerking over de dank van het publiek: Ende ghijs mi woudt weten dane (vs. 3). Hoewel het materiële aspect niet expliciet aan de orde komt, kan het vers wel als een verkapt verzoek om betaling bedoeld zijn. De uitspraak Op dat wy in die burse syn dul (vs. 5) van de verteller van Sint dat wi vrouwen garen kan eveneens een zinspeling op een beloning zijn. Liet hij wellicht tijdens de voordracht zijn lege beurs aan het publiek zien om het tot gulheid te bewegen? Aan het slot van Dits van den man die gherne dranc bestelt de echtgenoot in de kroeg een drankje, maar een vakkundig voordrager kan het verzoek zo gebracht hebben, dat iemand onder de toehoorders hem daadwerkelijk een beker aanreikte.

Wanneer een dichter zijn tekst voor een voordracht schreef, zal hij er rekening mee gehouden hebben dat het publiek voor een juist begrip niet uitsluitend op de tekst aangewezen is, maar dat de verteller tijdens zijn voordracht door zijn mimiek en gebaren informatie toevoegt, het verhaal completeert. Enkele teksten zijn niet geheel ‘self-supporting’; het lijkt erop dat de voordracht de tekst moet

[pagina 107]
[p. 107]

aanvullen. Waarom heeft de echtgenoot in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine een hamer waarmee hij op de deur slaat wanneer hij woedend thuiskomt terwijl zijn vrouw met haar minnaar samen is? Wat bezielt de geestelijke in Dits van Heilen van Beersele om het verhaal van Noach te vertellen nadat hij driemaal met de prostituee Heile gemeenschap gehad heeft?Ga naar voetnoot12 Het is één van de taken van een verteller de fantasie van zijn publiek te activeren. In enkele gevallen is dat voor ons kenbaar, omdat hij dat doet door zijn tekst: wanneer het om de geslachtsdaad gaat, nodigt hij zijn toehoorders uit om niet-vertelde handelingen en details zelf in of aan te vullen.Ga naar voetnoot13 Maar hij kan ook door zijn voordracht bij het publiek duidelijk maken wat in de tekst zelf niet uitgelegd wordt. Wat voor een lezer, die alleen de tekst heeft, niet geheel kloppend lijkt, kan voor een luisterend publiek dankzij de voordracht volkomen duidelijk geweest zijn. De verteller van Dits van Heilen van Beersele kan bij zijn publiek de gedachte aan catechese levend gemaakt hebben. De geestelijke is zo schijnheilig, dat hij zijn bezoek aan een prostituee legitimeert met wat godsdienstonderricht. De verteller trekt een quasi-ernstig gezicht, houdt zijn handen zo alsof hij een brevier vasthoudt en begint op preektoon over Noach. Tijdens de voordracht van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine kan de verteller op enigerlei wijze duidelijk gemaakt hebben dat de echtgenoot een ambachtsman was, misschien wel een schrijnwerker, bezig in zijn werkplaats met het maken van kisten. Overigens is het nog maar de vraag of een publiek dat meegesleept wordt door de voordracht zich op dat moment (al te) veel zorgen maakt over de logica. Een verduidelijkende functie heeft de verteller ook in Dits van den man die gherne dranc. De echtgenoot is verkleumd, maar durft het vuur niet aan te maken. Zijn vrouw zou zich intussen aan kunnen kleden en hem een pak slaag geven. Hij is ook bevreesd om zich uit te kleden, omdat hij dan een makkelijke prooi voor haar is. Het kan zijn bedoeling niet zijn dat zijn vrouw hem hoort: hij brengt haar dan juist alleen maar op het idee. Over zijn vrouw spreekt hij dan ook in de derde persoon. Blijkbaar heeft zij hem toch gehoord, want zij reageert op zijn overwegingen. Een verteller heeft hier mogelijk gefluisterd en de betreffende passages als een soort terzijdes tegen het publiek gesproken, bij zij met zijn duim naar achteren wijzend, richting bed, waar de vrouw ligt. Wanneer zij terugbekt, kan de verteller direct daaraan voorafgaand een schrikreactie voor de echtgenoot suggereren en vervolgens met aangepaste houding en stem haar tekst schetteren (vs. 138-158).

2. De voordracht

Net als voor het toneel geldt voor voordrachtsteksten dat ze pas in samenspel met het publiek tijdens een voorstelling volledig tot hun recht komen.Ga naar voetnoot14 Het succes van een komische versvertelling is in dat geval minder afhankelijk van de

[pagina 108]
[p. 108]

kwaliteit van de tekst dan van de kwaliteit van de voordracht. Maar hoe zag zo'n voordracht eruit? Middelnederlandse vertellers kunnen we niet observeren en we beschikken ook niet over hulpmiddelen, zoals ooggetuigenverslagen of een handboek voor de verteller, waarmee we het ontbreken van de waarnemingsmogelijkheid gedeeltelijk kunnen compenseren.Ga naar voetnoot15

Over de voordracht van de fabliaux en de Mären is evenmin veel bekend. De fabliaux worden in hoofdzaak voorgedragen door jongleurs.Ga naar voetnoot16 Zij trekken aanvankelijk rond en staan voor een wisselend publiek, zodat zij kunnen volstaan met een beperkt repertoire, dat zij uit het hoofd zingen. Vanaf de dertiende eeuw blijven zij, als gevolg van de verstedelijking, (langer) op één plaats en hebben behoefte aan een omvangrijker en gevarieerder repertoire om voor hetzelfde publiek met iets nieuws te kunnen komen; nu lijken zij te declameren met de tekst voor zich.Ga naar voetnoot17 In een aantal fabliaux komen verwijzingen voor naar een boek dat of een geschreven tekst die de jongleur in zijn hand houdt en het publiek getoond zal hebben.Ga naar voetnoot18 Hun voordracht gaat met mimiek gepaard. Zumthor beschrijft de voordracht van de Japanse rakugo, een kort verhaal met een pointe, nagenoeg geheel bestaand uit dialoog. De vertellingen behoren tot een vast, traditioneel repertoire, zodat de geschiedenis zelf doorgaans bij het publiek bekend is; het gaat dan ook vooral om de voordracht. De vertellers gebruiken stem, gebaar en blik - mimiek en gebaren zijn in hoge mate geformaliseerd. Op soortgelijke, zo niet identieke wijze moeten volgens Zumthor de fabliaux gefunctioneerd hebben.Ga naar voetnoot19 Cooke maakt enkele algemene opmerkingen over de voordracht en geeft zo nu en dan een terloopse suggestie.Ga naar voetnoot20 Noomen is tot dusver de enige die concreet is ingegaan op voordrachtsmogelijkheden die de fabliaux bieden qua stem (luid, zacht, ironie, stilte enzovoort), blik en gebaren. Tussen jongleur en publiek bestaat een wisselwerking; hij vraagt zijn toehoorders een oordeel uit te spreken over een geschil tussen de verhaalpersonages of hij lokt weerspraak of bijval uit met een uitdagend geformuleerd slot.Ga naar voetnoot21

Op grond van de in de teksten voorkomende aansporingen tot luisteren en verzoeken om stilte, aandacht en beloning neemt Fischer aan dat de Mären voorgedragen werden, niet alleen door de dichters zelf, maar - gezien de verbreiding van het genre - vooral door professionele sprekers. Hij veronderstelt dat de voordragers de tekst zowel uit het hoofd als van een vel perkament voorgedragen hebben. In beide gevallen zal men zich een expressieve, met gebaren ondersteunde voordracht moeten voorstellen, mogelijk zelfs een monodramatisch-

[pagina 109]
[p. 109]

mimische opvoering. Fischer noemt daarbij enkel de verandering van stem om wisseling van spreker aan te geven.Ga naar voetnoot22

De schets van een mogelijke voordracht van de Middelnederlandse komische versvertellingen kan voornamelijk bestaan uit suggesties en speculaties. Deze zijn gebaseerd op aanknopingspunten die de teksten zelf bieden in combinatie met de schaarse gegevens over de voordracht waar we wel over beschikken. Daarnaast heb ik me laten inspireren door studies van antropologen en etnografen naar vertellers in Noord-Afrika en de Balkan,Ga naar voetnoot23 niet omdat middeleeuwse vertellers op dezelfde wijze voorgedragen moeten hebben, maar uit deze onderzoeken blijkt wel dat een bepaalde voordracht op zich niet onmogelijk is. Het doel van de geopperde veronderstellingen is vooral dat wij ons bij de voordracht tenminste iets (kunnen) voorstellen, al zal deze zeker verschild hebben - het gaat eerder om de ‘geest’ dan om de ‘letter’. Ik heb geenszins de pretentie een authentieke voordracht te reconstrueren. Waar het mij hier om gaat, is te laten zien dat er een wezenlijk verschil is tussen het lezen van een tekst en de voordracht ervan. Het is zoals Noomen zegt over de fabliaux: zij vormen niet het werk zelf, maar zijn een instrument dat de jongleur de mogelijkheid biedt het werk in een concrete situatie tegenover een concreet publiek te verwerkelijken.Ga naar voetnoot24 De komische versvertellingen mogen niet als leesteksten benaderd worden; bij de bestudering ervan zullen wij rekening moeten houden met de wijze waarop een Middelnederlands publiek ze aangeboden kreeg. Bij onze onwetendheid over de middeleeuwse vertelpraktijk komt ook nog dat de voordracht per voordrager en zelfs per voordracht verschild zal hebben. De presentatie is mede afhankelijk van zijn talent, zijn persoonlijkheid en de door hem ontwikkelde stijl, van zijn ervaring, zijn stemming en de reacties van het publiek, van zijn interpretatie en van de omstandigheden waaronder de voordracht plaats vindt. Zelfs maakt het uit of een verteller ziende is of niet, want een blinde kan niet met zijn ogen werken, een belangrijk aspect van de voordracht.Ga naar voetnoot25 De ene verteller zal veel van wat de tekst aan mogelijkheden biedt gerealiseerd hebben, de andere minder. Ik kan daarom hooguit mogelijkheden aanwijzen en vermoedens uiten op basis van de tekst zelf, waarbij uitgegaan wordt van een optimale situatie. De komische versvertellingen zullen echter ook onder minder ideale omstandigheden voorgedragen zijn.

 

Een middeleeuws verteller kan tijdens zijn voordracht gestaan of gezeten hebben, hij kan een tekst voor zich gehad hebben of (voor een groot deel) uit het hoofd voorgedragen hebben. Er zijn afbeeldingen in handschriften die vertellers tonen met een rol in de hand of met een boek voor zich op een lessenaar.Ga naar voetnoot26 In

[pagina 110]
[p. 110]

enkele fabliaux verwijst de jongleur nadrukkelijk naar een manuscript dat hij voor zich heeft en mogelijk bevat ook Van den cnape van Dordrecht een dergelijke verwijzing:Ga naar voetnoot27

 
Wat si vort binnen der duere,
 
De baeliu ende sijn wijf, bedreven,
 
Des en hebbic niet bescreven.
 
Daer omme ic hier de redene late. (vs. 162-165)

Men zou kunnen veronderstellen dat de verteller, die zich dan tevens als de dichter-bewerker presenteert, hier zinspeelt op de (al dan niet fictieve) schriftelijke bron voor zijn verhaal;Ga naar voetnoot28 daarmee ondermijnt hij tegelijk het eerder gedane beroep op het collectieve geheugen in de openingsverzen, waarbij min of meer de suggestie wordt gewekt alsof de gebeurtenis aan het ‘roddelcircuit’ is ontleend: ze is onlangs geschied en een groot deel van het publiek is ervan op de hoogte - ondanks de geheimhouding die de baljuw vraagt (vs. 153-154):

 
Alle swighet ende hoort
 
Wat te Dordrecht in de poort
 
In corten tide nu ghevel;
 
Dat soe weet de meneghe wel. (vs. 1-4)

Een verwijzing naar een geschreven bron is bij deze vertellingen overigens zeer ongebruikelijk; veelal beroept de verteller zich op een zegsman - zelfs wanneer er een schriftelijke bron is, zoals in het geval van Een bispel van II clerken (vs. 4), dat een bewerking is van het fabliau Gombert et les deus Clers. Aannemelijker acht ik het daarom dat de dichter uitging van een verteller die tijdens de voordracht de tekst voor zich had, mogelijk op een rol of in een handschrift. De ic is voor het publiek de verteller, die zich verontschuldigt met een verwijzing naar de bron voor zijn voordracht: in de voor iedereen zichtbare tekst, die hij in de hand houdt of voor zich op een lessenaar heeft liggen en waarnaar hij op dat moment mogelijk wijst, wordt er niet nader op ingegaan.

 

Spelen met de stem, gesticulatie en mimiek behoorden tot de middeleeuwse vertelpraktijk. Geoffroi de Vinsauf noemt ze als aspecten van de voordracht, in de Documentum de modo et arte dictandi et versificandi met de kanttekening dat de gebaren beheerst moeten zijn, in tegenstelling tot die van een toneelspeler.Ga naar voetnoot29 De jongleurs werkten met grime en maskers; zij maakten onder meer gebaren tijdens hun voordrachten en werden daarom lange tijd van kerkelijke kant bekritiseerd en veroordeeld.Ga naar voetnoot30 Ook de bedelmonniken maakten bij hun prediking leven-

[pagina 111]
[p. 111]

dige gebaren met armen en handen. Zij moesten wedijveren met de jongleurs en maakten gebruik van dezelfde methoden.Ga naar voetnoot31

Gebaren, mimiek en de stem verlevendigen, intensiveren, verhelderen en dragen bij tot de komiek.Ga naar voetnoot32 Een verteller kan met intonatie, mimiek en handgebaren zijn publiek duidelijk maken dat het iets ironisch op moet vatten; op dubbelzinnigheden kan hij wijzen met obscene gebaren. Welke gebaren kan een middeleeuwse voordrager gemaakt hebben? Geoffroi noemt in zijn Poetria nova een aantal mogelijkheden om spot uit te drukken: het maken van een ‘(ooievaars)snavel’, waarbij beide handen naast elkaar geplaatst worden, zodanig dat de gestrekte wijsvingers boven elkaar komen; een verwrongen glimlach, waarschijnlijk door met beide wijsvingers aan de mondhoeken te trekken; het ophalen van de neus. Van oudsher obsceen is het vijgengebaar, waarbij de duim tussen wijs- en middelvinger gestoken wordt; we treffen het aan op middeleeuwse schilderijen, tekeningen, amuletten en bouwwerken. Het uitsteken van de tong was eveneens seksueel beladen. Uit het verslag van de verhoren door de inquisitie in Montaillou blijkt dat men door de pols om te draaien uiting kon geven aan verachting en daarmee iets belachelijk kon maken; de geslachtsdaad kon men symboliseren door een hand tegen de andere hand of tegen de vuist te slaan. Andere middelen die middeleeuwers noemen om ironie uit te drukken, zijn: ophalen van de wenkbrauwen, knikken met het hoofd, de ogen sluiten, een klap met de hand of verandering van stem. Afbeeldingen laten verder nog de volgende mogelijkheden zien: het maken van een vuist met een licht gekromde pink, beide wijsvingers in de lucht kruisen en de duim in de mond steken.Ga naar voetnoot33

 

Handen en armen bieden een verteller een scala aan mogelijkheden. Wanneer de verteller zijn publiek extra aandachtig wil maken voor wat komen gaat met het signaal Hoort, zal hij daarbij zeker een vinger opgestoken hebben.Ga naar voetnoot34 Door te wijzen kan een verteller zijn voordracht verlevendigen: met uitgestrekte arm kan hij naar boven gewezen hebben als één van de twee bake-dieven een ontbloot achterwerk door een gat in het dak ziet verschijnen.Ga naar voetnoot35 Met zijn vingers kan de verteller een getal benadrukken. Wanneer de vrouw in Wisen raet van vrouwen klaagt dat de jongeman wel driemaal voorbij is gekomen, kan een verteller deze ‘ongehoord hoge’ frequentie onderstreept hebben door drie vingers op te steken. De opsomming van klanten die Heile benaderen, kan hij op zijn vingers afgeteld hebben. Ook kan hij het publiek onder de indruk brengen van de seksuele prestaties die sommige personages leveren door met opgestoken vingers het aantal malen dat gemeenschap plaats vond - steevast driemaal - te veraanschouwelij-

[pagina 112]
[p. 112]

ken. In De eo qui duas volebat uxores kan ook het getal van gewenste dan wel aanbevolen vrouwen met opgestoken vinger(s) benadrukt worden.Ga naar voetnoot36 De baljuw in Van den cnape van Dordrecht verneemt dat een jongeman veel geld verteert, terwijl zijn bron van inkomsten een raadsel is. Wanneer hij de jongeman gevonden heeft, slaat hij an hem die hant (vs. 30). Een verteller kan het gebaar gemaakt hebben dat een hand op de schouder gelegd wordt - mogelijk de formele handeling die verricht wordt bij een arrestatie. Ook kan hij het gebaar nagebootst hebben wanneer de baljuw hoort dat de jongeman vrouwen tegen betaling beslaapt: hij houdt hem bij zijn kap vast (vs. 43).Ga naar voetnoot37

De verteller kan de handeling of de personages ook becommentariëren met gebaren en gelaatsuitdrukkingen. De echtgenoot in Dits van den man die gherne dranc, die op het punt staat naar zijn vrouw te gaan, vraagt de overige stamgasten voor hem te bidden (vs. 14). Wanneer zij dat beloven, kan een verteller daarbij bedenkelijk kijken, meewarig-hopeloos nee knikken of machteloos zijn handen ophouden. De verklaring vol schuldbesef en goede voornemens die de drinkebroer tegenover zijn vrouw aflegt (vs. 121-127 en 159-171), kan hij ontkrachten door een ironiegebaar. Wanneer in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert de geestelijke een halve bake aangeboden krijgt, is hij meteen bereid in ruil daarvoor de absolutie voor een nog te plegen diefstal te verlenen. Hoewel zijn besluit al vaststaat, stelt hij zich tegenover de jongeman nog even terughoudend op (vs. 67-87). Een verteller kan de geestelijke in een vrome houding uitbeelden, met de vlakke handen tegen elkaar, waardoor de tegenstelling met zijn voornemens scherp tot uitdrukking komt. Een andere biechteling, de jonge vrouw uit Wisen raet van vrouwen, vertelt de dominicaan dat de jongeman haar ontmaagd heeft (vs. 152). Heeft een verteller het publiek om de geestelijke laten lachen door hem bij deze ontboezeming geschokt een kruisje te laten slaan? Een verteller van Van Lacarise den katijf kan zijn stelling aan het slot dat de mannen tegenwoordig niet zo dwaas meer zijn door een ironieteken ondermijnd hebben: de gebeurtenissen rond Lacarise zouden tien jaar geleden plaatsgevonden hebben, niet echt een termijn waarbinnen in dit opzicht revolutionaire ontwikkelin-

[pagina 113]
[p. 113]

gen te verwachten zijn - als zo'n verandering zich al zou kunnen voordoen (vs. 4 en 89-91).

Een obsceen gebaar kan een verteller gemaakt hebben al die keren dat er van seksuele activiteiten sprake is. Vooral bij woorden die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, kan hij met zo'n gebaar op de dubbelzinnigheid gewezen hebben. De jongeman die twee vrouwen wil trouwen, krijgt van zijn vader te horen dat hij er beter aan doet zich door één te laten genoegen. Dit kan het publiek begrijpen als ‘genoegen nemen met, tevreden zijn met’, maar ook als een eufemisme voor de geslachtsgemeenschap: ‘genoegen beleven aan, behagen scheppen in’. Mogelijk heeft een verteller de erotische betekenis met een obsceen gebaar benadrukt. Hetzelfde geldt voor gefoegen, dat ‘zich schikken’ maar ook ‘zich (lichamelijk) verenigen’ kan betekenen.Ga naar voetnoot38 Een verteller van Een bispel van II clerken kan na vs. 91 met zijn handen verbeeld hebben hoe de student bij de dochter van de gastheer de ‘ring’ over haar vinger schuift en dit gemakkelijk over hebben laten gaan in een obsceen gebaar dat de geslachtsdaad symboliseert. Het is echter niet zeker of dit gebaar ook in de Middeleeuwen al naar de geslachtsdaad verwees.Ga naar voetnoot39

 

Met mimiek heeft een verteller het komisch effect van het gesprek tussen de visser van Parijs en zijn echtgenote kunnen uitbuiten. De visser werpt ‘zijn’ lid op de voeten van zijn vrouw en zij bekijkt het voorwerp aandachtig. Na zorgvuldig onderzoek komt zij tot de constatering dat het op een penis lijkt. Een verteller kan met gebaren suggereren dat hij iets in zijn handen houdt; hij bekijkt het geboeid en uitgebreid van alle kanten met een verwonderd-aandachtige blik en knikt bevestigend wanneer vastgesteld is dat dit een lid moet zijn en tevreden omdat het probleem opgelost is. Met een ontmande wil de vrouw niet leven en zij besluit weg te gaan. Het is echter geenszins de bedoeling van de visser dat zij hem daadwerkelijk verlaat en hij komt met een tweede list. De visser laat zijn vrouw in zijn zak graaien naar twee ponden waar zij recht op heeft; aldus kan zij zijn ‘nieuwe’ lid voelen. Een verteller kan, enigszins schuin gebogen, een dieptastend gebaar maken en op het moment dat hij vertelt dat de vrouw het geslachtsdeel voelt de mimiek veranderen: van een grimmig-ontgoocheld naar een verrast-opgetogen gelaat met glimmende ogen en een stralende lach, eventueel aangevuld met obscene handbewegingen die suggereren dat de vrouw het lichaamsdeel geheel en uitgebreid betast, of om zich ervan te overtuigen dat het geslachtsdeel inderdaad aanwezig is dan wel omdat zij haar geluk niet op kan.

Ook tijdens de kus- en wraakpassages in Dits van Heilen van Beersele zou een voordrager zich aardig uitgeleefd kunnen hebben. Heile wil haar laatste klant niet meer ontvangen, maar zo makkelijk laat de smid zich niet wegsturen. Hij wil haar kussen op haar mond, maar hij krijgt het achterste van de pastoor voorgehouden. Een verteller kan zijn voordracht verlevendigd hebben met mimiek: de lippen getuit, de ogen gesloten om intenser te kunnen genieten, de

[pagina 114]
[p. 114]

neus tegen de aars van de pastoor drukkend om sabbelend de zoen te geven; daarna snuffelend vanwege de vreemde geur die opgesnoven is en naproevend vanwege de smaak die de lippen afgeven, de woede als het bedrog vastgesteld is. De onfortuinlijke smid neemt wraak en drukt de geestelijke een gloeiend ijzer in zijn achterwerk, wat de voordrager mogelijk onderstreept heeft met een grimas en een stevige zwaaibeweging. Wanneer hij de reactie van de pastoor verhaalt, kan hij de handen aan zijn achterwerk houden, een van pijn verwrongen gelaat trekken, grote ogen opzetten van verbazing en schrik, en trappelend ‘Water!’ gillen.

Tijdens een voordracht zal een verteller inspelen op de reacties van zijn publiek. Hij kan bijvoorbeeld gebaren herhalen wanneer ze de lach van het publiek blijken op te wekken.Ga naar voetnoot40 Zo zou een verteller van Dits van Heilen van Beersele nog een keer met een vies gezicht nagesmakt kunnen hebben wanneer hij vertelt dat de wraakzuchtige smid het ijzer verhit; het roept bij de toehoorders de komische passage van de kus in herinnering.

De pastoor in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert heeft toestemming gegeven voor de diefstal van een zij spek. De volgende ochtend vroeg krijgt hij de helft ervan, zijnde zijn aandeel in de buit, thuisbezorgd. Willem van Hildegaersberch staat uitgebreid stil bij het moment dat de pastoor de lofzang op zijn nieuwe aanwinst zingt en tot de ontdekking komt dat hij zelf bestolen is. Bij de voordracht kan de verteller de woorden en gebaren van de geestelijke, die zich in zijn aanwinst verlustigt, (karikaturaal) aanzetten door triomfantelijk in de handen te wrijven en verlekkerd te kijken. Nagenoeg dezelfde voordrachtsmogelijkheid biedt Van Lacarise den katijf. De echtgenoot krijgt van zijn vrouw te horen dat hij dood is, al weet hij dat zelf nog niet. De pastoor valt de vrouw bij en verklaart dat hij bereid is de begrafenis op zich te nemen. Onder het voordragen van morghen salicken gherne graven (vs. 40) kan een verteller met een onheilspellende grijns op zijn gezicht genoegzaam in zijn handen wrijven. Een verteller van Van der weldaet die de duvele dede kan de duivel verbeeld hebben door een grimas te maken, eventueel met, dreigend-afschrikwekkend, de tanden geheel ontbloot.Ga naar voetnoot41

Met zijn stem kan een verteller mooie effecten bewerkstelligen. Hij kan tijdens de voordracht zijn stem veranderen en het volume aanpassen, hij kan versnellen, vertragen en pauzeren. Vertellers van de komische versvertellingen zullen ieder personage hoogstwaarschijnlijk een eigen stem gegeven hebben.Ga naar voetnoot42 Enerzijds verlevendigen zij daarmee de voordracht, anderzijds kunnen zij komische effecten veroorzaken en personages belachelijk maken, bijvoorbeeld door met falsetstem of afgenepen stem te spreken. In de komische versvertellingen komt dan ook veel directe rede voor, meestal in de vorm van dialogen. Twaalf vertellingen bestaan voor minstens eenderde deel uit directe rede; vijf zelfs voor (bijna) de helft of meer.Ga naar voetnoot43

[pagina 115]
[p. 115]

Aantal regels Directe rede % Aantal spreek-
beurten
Gemiddeld aantal verzen per spreekbeurt Aantal sprekers
Dits van den man die gherne dranc (202) (101) (50) 16 6,3 3
Tgoede wijf maect den goeden man 88 31 35 13 2,4 4
Wisen raet van vrouwen 220 110 50 17 6,5 3
Van enen man gheborghen in ene scrine 72 15 21 5 3,0 3
Een bispel van II clerken 234 50 21 10 5,0 5
Van den cnape van Dordrecht (166) (74) (45) (20) (3,7) 4
Van III ghesellen die den bake stalen 224 86 38 27 3,2 4
Van Lacarise den katijf 104 42 40 10 4,2 3
Van den waghen 268 27 10 9 3,0 4
Van den paep die sijn baeck ghestolen wert 232 78 34 25 3,1 3
Van den monick 234 33 14 8 4,1 2
Ic prijs een wijf (80) (31) (39) 7 (4,4) 3
Sint dat wi vrouwen garen (358) (82) (23) 23 3,6 4
Dits van den vesscher van Parijs 290 159 55 30 5,3 3
Dits van Heilen van Beersele 190 49 26 17 2,9 4
Van der vrouwen die boven haren man minde 132 48 36 14 3,4 3
De eo qui duas volebat uxores 80 47 59 8 5,9 2
Van der weldaet die de duvele dede 72 14 20 2 7,0 2

Wanneer we de komische versvertellingen niet benaderen als lees- maar als voordrachtsteksten, is er geen enkele reden op grond van het sterke dialoogkarakter te veronderstellen dat ze de schriftelijke neerslag van een toneelstuk vormen.Ga naar voetnoot44 Voordracht heeft met toneel het ‘theatrale’ karakter gemeen. Veel directe rede veronderstelt geenszins noodzakelijk een oorspronkelijke toneelvorm, maar is een kenmerk van voordrachtsteksten; het verschijnsel doet zich bijvoorbeeld ook al voor in de Odyssee en de Ilias.Ga naar voetnoot45

Vaak wordt in de vertellingen aangegeven wie aan het woord is, of is uit een aanspreekvorm duidelijk dat er van spreker gewisseld wordt. Maar in een aantal gevallen wordt de sprekerswisseling dan wel de overgang van vertellerstekst naar personagetekst (of andersom) op geen enkele wijze duidelijk gemaakt, bijvoorbeeld:

 
Voet coude dede hem grote pine
 
Ende hi soude tfier gaen gereiden
 
Maer ghinghe [si] hare al die wile cleiden
[pagina 116]
[p. 116]
 
Ic hadde verloren mine sake
 
[...]
 
Dit dochte hem wesen quade treken
 
Om van hare te hebbene goet ghetes
 
Heefse al heimelike een mes
 
Ontcledic mi ic ben te wille
 
Sonder were al swighende stille
 
God gheve u een quaet jaer op u hoet
 
(Dits van den man die gherne dranc, vs. 138-153)

Het publiek is dan aangewezen op de stem van de verteller of de wending van zijn hoofd: bij dialogen kan hij eerst met zijn hoofd naar links en bij wisseling van spreker naar rechts kijken, tegelijkertijd zijn stem veranderend.Ga naar voetnoot46

De verteller kan emoties niet alleen in mimiek maar ook in een stem leggen, zoals woede bij de weduwe, omdat het voorgenomen samenzijn met de rijke ridder verhinderd dreigt te worden nu de arme ridder zo'n kabaal maakt. Aan de vrouw die op last van haar man de echtgenote van haar verstopte minnaar moet halen, kan een verteller een smeekstemmetje geven, waarmee hij haar wanhoop en ongerustheid tot uitdrukking brengt. Van III ghesellen die den bake stalen biedt uitgelezen mogelijkheden om met verdraaide stemmen te spelen. Eerst wanneer één van de twee dieven de slaapdronken vrouw aanspreekt alsof hij haar echtgenoot is en vraagt waar zij het geslachte varken ook alweer verstopt hadden; vervolgens wanneer de bestolene zich richt tot de dief alsof hij zijn kameraad is; maar vooral wanneer de dief voorwendt de echtgenote te zijn om de last over te kunnen nemen: met een falsetstem kan een verteller een man een vrouw laten nabootsen.Ga naar voetnoot47

Stembuigingen bieden een verteller de gelegenheid bepaalde passages een extra effect te geven. Het uitbundige ‘zingen’ van de pastoor die zijn halve bake bewondert, vooral diens ho ho, ho ho, kan hij middels welgekozen intonatie op komische wijze brengen. Het herhaalde Ay kan, vooral wanneer een verteller deze frases tijdens de voordracht sterk aangezet heeft, op de lachspieren gewerkt hebben. Mooie kansen voor ‘geluidseffecten’ bieden ook Van der weldaet die de duvele dede, wanneer de duivel een geluid uit zijn keel laat komen of wanneer hij zelfvoldaan het koor met een schreeuw verlaat, en Sint dat wi vrouwen garen, wanneer de arme ridder ijselijk te keer gaat. Bij de voordracht van Dits van den man die gherne dranc kan de verteller, als hij vertelt dat de koe loeit of dat het kind huilt, dit met een luid ‘boe’ en jankgeluiden verlevendigd hebben. Als Lacarise voor dood gaat liggen, gieren de vrouw en de geestelijke het uit: een

[pagina 117]
[p. 117]

verteller kan dan gelachen hebben, mogelijk zo aanstekelijk dat hij daarmee een lach bij het publiek afdwong.Ga naar voetnoot48

Een andere mogelijkheid die de stem van de voordrager biedt, is de beklemtoning. In Van den monick speelt de verteller met het spreekwoord dat stonde stelen leert. Hij waarschuwt eerst in het algemeen voor het heimelijk samenzijn van man en vrouw, ‘want gelegenheid maakt de dief’ (vs. 14). Wanneer een knappe maagd zich laat onderrichten door de gevierde predikheer, maakt de gelegenheid inderdaad de dief (vs. 58) en de vrouw raakt zwanger. De monnik is zo beducht voor zijn reputatie, dat hij een willig slachtoffer van de duivel wordt. Wanneer een verteller tijdens de voordracht sijn in de versregel Die vyant wachte sijn ghetide (vs. 170) benadrukt, kan hij met dit contrastaccent een glimlach teweeggebracht hebben door de zinspeling op het eerder gebruikte spreekwoord: de monnik heeft nu de duivel gelegenheid geboden een dief te worden.Ga naar voetnoot49 Wanneer de laat thuiskomende drinkebroer in Dits van den man die gherne dranc uiteindelijk de kamer binnengaat, vraagt hij zijn vrouw: Laet mi sculen desen nacht (vs. 123). Heeft een voordrager sc(h)ulen ‘slordig’ gearticuleerd, eventueel in combinatie met een beweging van het onderlichaam, zodat het publiek het ook kon verstaan als schellen, schallen? De vrouw vat de woorden van haar man ongetwijfeld op als een verzoek om onderkomen, maar de toehoorders, die weten dat hij bij het verlaten van de kroeg verkondigde dat hij bij zijn ‘meid zijn gat ging ontbloten’ (vs. 7-8), kunnen dit, geholpen door een obscene beweging van de verteller - die daarmee vooruitloopt op de ontknoping - als dubbelzinnig begrijpen. Schellen of schallen heeft namelijk een erotische bijbetekenis, want ‘doen weerklinken, de bel of klok luiden’ kan een omschrijving voor de geslachtsgemeenschap zijn; de teelbal heet daarom ook wel schalle.Ga naar voetnoot50 En ‘versprak’ een voordrager zich wel eens bij Van den monick en zei hij eerst want vrouwen hebben altoes gheerne vede, waarna hij zich verbeterde: want vrouwen hebben altoes gheerne vrede (vs. 234)?Ga naar voetnoot51

Een verteller hoeft niet voortdurend te spreken, hij kan ook even zwijgen om de spanning te verhogen. Met een kleine pauze tussen de verzen 128-129 van Van III ghesellen die den bake stalen kan hij suggereren dat de dief even nadenkt hoe zijn metgezel het geslachte varken aan ‘hem’ kon overdragen. In Van den monick kan hij even aarzelen voor scheen in dat hi heilich scheen van leven (vs. 39) om zo het publiek van de schijnheiligheid van de monnik te doordringen.Ga naar voetnoot52 Na het verzoek om drank in Dits van den man die gherne dranc kan een verteller even gewacht hebben tot hij een beker aangereikt kreeg, waarna hij deze hief,

[pagina 118]
[p. 118]

de slotregels uitsprak en de beker leegdronk. Een verteller kan ook pauzeren om reacties bij zijn gehoor uit te lokken. In de epiloog van Van Lacarise den katijf kan hij gezwegen hebben na zijn opmerking dat vrouwen geheel verdorven zijn (vs. 92). Nadat de vrouwen onder zijn publiek hun protesten hebben laten horen, die gespeeld kunnen zijn wanneer de verteller al met mimiek duidelijk had gemaakt dat hij schertste, vervolgde hij met zijn voorbehoud dat zulks niet geldt voor hoofse vrouwen (vs. 93).Ga naar voetnoot53

Noomen wijst erop dat het einde van de vertelling niet het einde van de voordracht hoeft te zijn. Als voorbeeld geeft hij Le Pescheor de Pont seur Saine, waarin de verteller in de epiloog de vrouwen provoceert: zij waarderen in een man vooral diens capaciteiten op seksueel gebied en niet zijn ridderlijke deugden, maar als ze zeggen dat hij liegt, zal hij zich daarbij neerleggen om rust te hebben. Na afloop van de vertelling kunnen de vrouwen er schande over gesproken hebben, terwijl de mannen schaterden of spotten.Ga naar voetnoot54 Hoewel de verteller van Dits van den vesscher van Parijs de vrouwen niet expliciet uitnodigt hem tegen te spreken, heeft hij dit mogelijk wel uitgelokt wanneer hij concludeert dat vrouwen een melaatse met een geslachtsdeel verkiezen boven een rijke, edele en knappe man zonder lid.

 

Gebruikte de verteller ook attributen? Had een verteller van Van III ghesellen die den bake stalen een doek of een broek, die hij om zijn hoofd wikkelde wanneer hij vertelde dat één van de dieven zich als vrouw vermomt (vs. 135-139)? Een verteller die Dits van den vesscher van Parijs voordroeg, zou met een penis-achtig voorwerp gewerkt kunnen hebben, maar of het ooit gebeurd is? Uitgesloten lijkt het niet. Van rondtrekkende sprekers is bekend dat zij een kleine stok hadden, een lodderhout,Ga naar voetnoot55 en wanneer ze die tijdens de voordracht in de hand hielden, zullen ze deze toch wel benut hebben, als penis bijvoorbeeld of als het ijzer waarmee de smid in Dits van Heilen van Beersele het achterwerk van de pastoor brandmerkt.

Vertellers die de beschikking hadden over een instrument, kunnen hun voordracht op enigerlei wijze muzikaal omlijst hebben.Ga naar voetnoot56 Zo komen in verschillende rekeningen sprekers voor die ook zongen of zich op een instrument begeleidden.Ga naar voetnoot57 In de proloog van Dits van Heilen van Beersele verwijst de verteller naar eerdere voordrachten, waarbij opmerkelijke gebeurtenissen verhaald of gezongen werden onder begeleiding van snaarinstrumenten (vs. 3-7). Muziek kan aan de voordracht vooraf gegaan zijn of erop gevolgd zijn; korte intermezzi kunnen gespeeld zijn tussen de verschillende fases van de voordracht, zoals na de proloog en voor de epiloog, of ter onderbreking van de vertelling om de spanning te verhogen. Mogelijk accentueerden vertellers de climax met een klap op trommel of tamboerijn of met het aanslaan van een akkoord. Bovendien mogen we

[pagina 119]
[p. 119]

rekening houden met improvisatie: de arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen zit in de hof en snijdt een hazelaarstak, de vogels fluiten en hij zingt een lentelied; heeft een verteller na vs. 151 wel eens een meiliedje ingelast?

Van enen man die lach gheborghen in ene scrine krijgt het publiek blijkens vers 5 getoent. Tonen kan hier zeker ‘verhalen, mededelen’ betekenen, maar is hier wellicht in pregnante zin ‘laten zien, vertonen’ bedoeld?Ga naar voetnoot58 Een afbeelding van een entertainer met een reeks afbeeldingen op een scherm komt voor in het Hausbuch. Met het poëtijckelijck punct verklaarden de rederijkers in een refrein een zinnebeeldige voorstelling en fijgueren moeten de lange uiteenzettingen tijdens een rederijkersspel verduidelijken. Maar wanneer begon dit gebruik van afbeeldingen in combinatie met of ter ondersteuning van voordracht en opvoering? Als deze praktijk ook in de veertiende eeuw voorkwam, gebruikte een verteller van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine misschien illustraties, waarop de diverse fasen van het verhaal afgebeeld zouden kunnen zijn (voor elke strofe een illustratie?).Ga naar voetnoot59 Op deze afbeeldingen zou het publiek dan hebben kunnen zien wat in de vertelling zelf niet onder woorden gebracht wordt, namelijk dat de echtgenoot een ambachtsman was, die een hamer als gereedschap had. Een afbeelding zou ook mogelijke verwarring bij het publiek rond het raadsel in vs. 39-40 kunnen voorkomen. Als de echtgenoot thuiskomt, verstopt de vrouw haar minnaar in een kist. De man gaat erop zitten en geeft haar de opdracht de vrouw van haar minnaar te halen, omdat deze ziek in de tuin zou liggen:

 
Haer herte was vol van sorgen.
 
Haer weder paertie moesse halen,
 
Want hi haer node hadde geborgen
 
Daer mede hi haer nu sal betalen. (vs. 37-40)

Wie is haar in vs. 39-40? Niet de vrouw die om de boodschap gestuurd wordt, maar aan wie men in aansluiting op vs. 37-38 wel het eerst zal denken; zij blijkt de echtgenote van de minnaar. De verteller wees tijdens zijn voordracht mogelijk op de afbeelding de juiste persoon aan, zodat zijn publiek het raadsel correct interpreteert: met onbegrip verhoogt hij geen spanning. Hij loopt hier vooruit op de afloop zonder deze echter te verklappen. Niet alleen de vrouw is onkundig van wat er gaat gebeuren, het publiek is evenmin op de hoogte. Het is duidelijk dat de man wat in zijn schild voert, maar wat? Het betaalmiddel blijkt straks de in de kist verborgen man te zijn, met wie de echtgenoot de vrouw na haar verkrachting belonen zal.

 

De komische versvertellingen kunnen alle zonder uitzondering door één persoon voorgedragen worden. Die persoon zal een sprookspreker geweest zijn, al is er geen enkele rekeningpost bekend waarin expliciet staat dat een spreker een

[pagina 120]
[p. 120]

Middelnederlandse komische versvertelling voordroeg. Wel komt in de rekeningen van het Brabantse hof (1378) een Duitstalig spreker voor die spreken const rimen ende oude codden.Ga naar voetnoot60 Jan van Leeuwen noemt in zijn opsomming van hen die het gebod van de zondagsviering schenden speelmanne ende speelwive, araude ende selke messelijken volc, dat met boerden ende met sotter trufferiën omme gheet, ende hem alsoe met sotter ijdelheit gheneren,Ga naar voetnoot61 maar hij lijkt niet speciaal komische teksten te bedoelen, eerder verzonnen, dus leugenachtige verhalen in het algemeen. Wel weten we dat Willem van Hildegaersberch spreker was en komische versvertellingen op zijn repertoire had; van hem staat dankzij rekeningposten vast dat hij zijn werk voordroeg.Ga naar voetnoot62 Rekeningposten wekken allesbehalve de indruk dat sprooksprekers in groepsverband optraden. Dat een verteller bij gelegenheid samenwerkte met anderen of bijgestaan werd door een leerling is niet uitgesloten maar geen regel, hoezeer zo'n samenwerking onze fantasie ook kan prikkelen: het is bijvoorbeeld heel verleidelijk te veronderstellen dat mime-spelers tijdens de voordracht van Ic prijs een wijf de verkleed- en prieel-scène speelden. Toch is dit waarschijnlijk uitzonderlijk geweest, temeer omdat in zo'n geval het beeld het woord dreigt te verdringen. Alleen een verteller die zelf zijn voordracht ondersteunt met mimiek kan de aandacht op zijn verhaal gericht houden. Zodra hij met anderen werkt, wordt de aandacht van de vertelling afgeleid: de mime zal alle aandacht van het publiek opeisen. En voor vertellingen waarin zo nadrukkelijk naar een climax wordt toegewerkt, moet een dergelijke afleiding toch ongewenst geweest zijn.

3. Voordrachtssituaties

De teksten zijn vaag over de voordrachtssituaties. Zij bevatten geen expliciete verwijzing naar een specifiek publiek of naar een specifieke gelegenheid. De teksten zijn eigenlijk altijd en overal te gebruiken.

Vanwege het vaak voorkomende verzoek om een drankje kon Rychner de fabliaux ‘grappige verhaaltjes voor na de maaltijd’ noemen.Ga naar voetnoot63 Dat de Middelnederlandse komische versvertellingen tot tafelvermaak gediend hebben, valt uit de prologen en epilogen niet op te maken, maar mogelijk is het zeker wel. Tafelvermaak kwam in de Middeleeuwen immers veelvuldig voor; men ging ervan uit dat lachen de spijsvertering bevorderde.Ga naar voetnoot64 Uit de rekeningen van de graven van Holland blijkt dat niet alleen muzikanten maar ook sprekers tijdens en/of na de maaltijd voor de graaf spraken; bij feestmaaltijden van gilden en

[pagina 121]
[p. 121]

stadsbestuurders boden sprekers eveneens hun diensten aan.Ga naar voetnoot65

Overal waar sprekers kwamen, kunnen zij de komische versvertellingen bij elke geschikte gelegenheid voorgedragen hebben. Zij kunnen ze aan het grafelijk en hertogelijk hof voorgedragen hebben; mogelijk heeft er een publieksrelatie bestaan tussen het handschrift waarin Sint dat wi vrouwen garen en Ic prijs een wijf staan en het Hollands-Beierse hof.Ga naar voetnoot66 Patriciërs kunnen sprekers bij hen thuis ontboden hebben, al dan niet ter gelegenheid van een feest; ook zal het geregeld gebeurd zijn dat sprekers, op zoek naar emplooi, hun diensten aanboden. Maar ook op de markt zullen sprekers de vertellingen voorgedragen hebben.Ga naar voetnoot67 De ik-figuur in Van castidemente hoort in de kroeg boerden spreken (vs. 16).Ga naar voetnoot68 Hoewel het in het geheel niet duidelijk is of hiermee de komische versvertellingen bedoeld zijn, is een voordracht in een dergelijke lokaliteit zeker niet uitgesloten. Dits van den man die gherne dranc komt toch het best tot zijn recht in een taveerne voor een publiek van stamgasten, die straks zelf nog naar huis, naar hun vrouw moeten. Ook de voordracht van De eo qui duas volebat uxores laat zich daar goed denken; zeker tijdens een gelag van studenten, jongelui in de huwbare leeftijd, moet een verhaal over een jongeman die twee vrouwen wil trouwen maar door één vrouw in acht dagen volledig uitgeput wordt, succes gehad hebben. Het verhaal kan echter ook de feestvreugde op een bruiloft verhoogd hebben. Dat geestelijken geconfronteerd konden worden met bijvoorbeeld de voordracht van komische verhalen of van amatoria, was, aldus Suchomski, één van de redenen hun te verbieden tot aan het einde toe aanwezig te zijn bij de maaltijd na een huwelijkssluiting. Een huwelijk is een goede gelegenheid voor erotisch getinte zinspelingen en grappen over de relatie tussen man en vrouw. Ook andere komische versvertellingen lenen zich daar goed voor.Ga naar voetnoot69

De komische versvertellingen zijn eveneens zeer geschikt voor voordracht tijdens de vastenavondviering; de stof van De eo qui duas volebat uxores is immers ook verwerkt in twee Fastnachtspielen.Ga naar voetnoot70 De vastenavondviering is het moment waarop kritiek geuit wordt; deze kan zich onder meer richten tegen kerkelijke en wereldijke autoriteiten.Ga naar voetnoot71 Daartoe zou Van den cnape van Dordrecht in deze periode voorgedragen kunnen zijn. De vertelling heeft waarschijnlijk gefungeerd als uitlaatklep voor frustraties omtrent de baljuw, die een bijzonder slechte reputatie genoot. Het publiek kon zich verkneukelen om een baljuw die nu zelf eens tot zijn schade en zijn schande slachtoffer werd.Ga naar voetnoot72 In de verzen 62-

[pagina 122]
[p. 122]

63 van Dits van den man die gherne dranc ligt misschien een aanwijzing verscholen dat de vertelling tijdens de vastenavondviering voorgedragen werd. De vrouw merkt op dat de koe niet voor Pasen een kalf werpen zal. Deze tijdsaanduiding komt bij een voordracht het best tot haar recht wanneer Pasen in het verschiet ligt, maar nog wel op enige termijn. Gezien de populariteit van het omdraaien van de man-vrouw-verhoudingen en het voorkomen van travestie tijdens de vastenavond kan de voordracht van Ic prijs een wijf, waarin verteld wordt hoe de man zich verkleedt als vrouw om de minnaar te betrappen, vooral in deze periode verwacht worden.Ga naar voetnoot73

Van den paep die sijn baeck ghestolen wert is, gezien de inleiding, vooral bestemd om met Pasen voorgedragen te worden, wanneer iedereen moest biechten. Dat Willem van Hildegaersberch het onderwerp in komische zin uitwerkt, kan samenhangen met het gebruik de paaspreek met komische verhaaltjes op te sieren om de kerkgangers aan het lachen te maken. Over het ontstaan en de betekenis van de risus paschalis lopen de meningen sterk uiteen. De eerste getuigenissen waarover we beschikken, dateren uit de zestiende eeuw, wanneer de traditie dermate ontaard is dat een stroom van kritiek loskomt. Mogelijk hebben dit gebruik en de komische scènes in het paasspel in de volkstaal een gemeenschappelijke achtergrond, die meer is dan een reactie op het einde van de vastentijd: de uiting van de vreugde om de opstanding en het gevoel van bevrijding door de overwinning op de duivel.Ga naar voetnoot74 Willem van Hildegaersberch is echter geen prediker, terwijl Van den paep die sijn baeck ghestolen wert een zelfstandige vertelling is en geen onderdeel vormt van de preek. Het verhaal heeft bovendien niet de opstanding, maar de biecht tot onderwerp en richt zich niet tot de verstokte zondaars, maar hekelt geestelijken die zich aan simonie schuldig maken. Dat Willem zijn vertelling in komische zin uitwerkte, zou er daarom op kunnen duiden dat de traditie van de paaslach zo diep ingeworteld was, dat deze niet beperkt bleef tot de preek. Omdat over aard, omvang en verspreiding van de risus paschalis in de veertiende en vijftiende eeuw nauwelijks iets bekend is, zou deze komische versvertelling wel eens een belangrijke getuige kunnen zijn.

voetnoot1
Zie ook: Wisen raet van vrouwen, vs. 1-4; Van Lacarise den katijf, vs. 1-3; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 3-6; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 8-9; De eo qui duas volebat uxores, vs. 1-2.
voetnoot2
Wisen raet van vrouwen, vs. 1-4; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 5; Ic prijs een wijf, vs. 1-5; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 19-20; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 3-9.
voetnoot3
Dits van Heilen van Beersele, vs. 3-13; zie ook Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 2-3.
voetnoot4
Peter van Iersele weet dit knap te combineren met de occupatio, een komische techniek waarbij men zegt wat men voorwendt te willen verzwijgen (Documentum de modo et arte dictandi et versificandi, § 167 [Faral 1962, p. 317; Parr 1968, p. 93]). De verteller doet alsof hij terugtreedt wanneer de gelieven zich overgeven aan het liefdesspel, waarna hij zich als het ware verschuilt achter de dichter en alsnog het soreplus vertelt.
voetnoot5
Meder 1991, p. 181-184; citaat op p. 184. Zie voor de fabliaux: Nykrog 1973, p. 30-35; Tyssens 1966, p. 688; Green 1979, p. 221-224; Ménard 1983, p. 92-94 en vooral Noomen 1992.
voetnoot6
Scholz 1980, p. 1-12, 70-78, 84-103. Zie ook: Kartschoke 1983, p. 255 en 259; Green 1984, p. 296; Butzer 1995, p. 162.
voetnoot7
Pleij 1987, p. 27-31. Het boek van Scholz heeft nogal wat kritische reacties uitgelokt; zie onder andere: Kartschoke 1983; Green 1984; Zumthor 1987, p. 41-46, 115-121, 249-255.
voetnoot8
In vs. 61-63 onthult de verteller al dat de geestelijke bedrogen zal worden; in vs. 156-169 geeft hij een herhaling (in vs. 147-149 gaf hij ook al een samenvatting), terwijl hij in vs. 168-170 op de afloop vooruit loopt.
voetnoot9
Vgl. Knorringa 1980, p. 45.
voetnoot10
Bijvoorbeeld: Van den monick, vs. 199 (versnelling); Dits van Heilen van Beersele, vs. 23, 25 en 176 (bronvermeldingen); Dits van den vesscher van Parijs, vs. 100-101 (inleiding terugblik); Wisen raet van vrouwen, vs. 170 (benadrukken waarheid); Een bispel van II clerken vs. 57, 134, 160 (benadrukken waarheid) en vs. 94 (geslachtsdaad); Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 41 (hij is iets vergeten); Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 5 (benadrukken waarheid) en 77 (onwetendheid).
voetnoot11
Vgl. Noomen 1990, p. 132-133.
voetnoot12
Barnouw laat zich over deze passage zeer kritisch uit (1910, p. 132-133).
voetnoot13
Een bispel van II clerken, vs. 93-94; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 45.

voetnoot14
Vgl. Van den Bergh 1972, p. 9; Cooke 1978, p. 66-67; Wenzel 1992, p. 329.
voetnoot15
Hetzelfde geldt voor de voordracht van de fabliaux en de Mären (Noomen 1990, p. 128-129; Fischer 1983, p. 267-273). Over deze problematiek in het algemeen: Zumthor 1987, p. 257-264.
voetnoot16
O.a. Faral 1971, p. 64, 207-210, 236 en 254-255; Nykrog 1973, p. 28; Boutet 1985, p. 29-33; Van den Boogaard 1984, p. 662 en 665; Van den Boogaard 1985, p. 59-70; Noomen 1990.
voetnoot17
Van den Boogaard 1985, p. 61-62.
voetnoot18
Over soortgelijke verwijzingen in fabliaux en andere teksten: Nykrog 1973, p. 36-38; Tyssens 1964, p. 673674; Tyssens 1966; Noomen 1990, p. 141; Noomen 1992, p. 326. Zie ook Green 1984, p. 291.
voetnoot19
Zumthor 1981, p. 28; Zumthor 1987, p. 58.
voetnoot20
Cooke 1978, p. 66-67, 70, 93, 97 en 104.
voetnoot21
Noomen 1990.
voetnoot22
Fischer 1983, p. 255-269. Frosch-Freiburg gaat in de paragraaf over de voordrachtswijze vooral in op de veranderingen die vertellers in het verhaal aan kunnen brengen (1971, p. 253-255).
voetnoot23
Haiding 1955; Sándor 1967; Calame-Griaule 1977; Calame-Griaule 1982.
voetnoot24
Noomen 1990, p. 129.
voetnoot25
Sándor 1967, p. 309 en 313; Zumthor 1981, p. 30. Voorbeelden van blinde sprekers: Meder 1991, p. 570 (no. 70, 72 en 74); over blinde sprekers in het algemeen: Zumthor 1987, p. 63-64.
voetnoot26
Fischer 1983, p. 268 n. 74; Zumthor 1987, p. 68; Hogenelst & Van Oostrom 1995, p. 15. Zie ook Meder 1991, p. 184-185; Mantingh 1994, p. 243-245 en Klein 1995, p. 20. Zie voor een afbeelding van een rol: Hogenelst & Van Oostrom 1995, p. 16.
voetnoot27
Zie noot 18.
voetnoot28
In dat geval zou men overigens in vers 164 wel eerder ‘bescreven vonden’ of iets dergelijks verwachten.
voetnoot29
Faral 1962, p. 259, vs. 2031-2032 en p. 318, § 170; Nims 1967, p. 90-91; Gallo 1971, p. 124-125; Parr 1968, p. 94. Vgl. Saftien 1995, p. 201-202 en 205.
voetnoot30
Faral 1971, p. 68; Casagrande & Vecchio 1979, p. 916; Schmitt 1990, p. 261-273.
voetnoot31
Casagrande & Vecchio 1979, p. 920-21; Schmitt 1990, p. 278-284; Saftien 1995, p. 205.
voetnoot32
Vgl. Haiding 1955; Sándor 1967; Calame-Griaule 1977; Calame-Griaule 1982; Zumthor 1987, hoofdstuk 12; Noomen 1990.
voetnoot33
Faral 1962, p. 210-211, vs. 451-454; Nims 1967, p. 32; Gallo 1971, p. 38-39; Knox 1989, p. 54-55, 58-65 (illustraties op p. 60, 65 en 175); Pleij e.a. 1983, p. 191 (het vijgengebaar heet daar lamsoor); Le Roy Ladurie 1984, p. 183-184; Weir & Jerman 1986, p. 102-103 en 145-146; Schmitt 1990, p. 260-261.
voetnoot34
Over dit gebaar: Von Amira 1909, p. 212-216, speciaal p. 213.
voetnoot35
Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 171. Andere mogelijkheden tot wijzen: Van Lacarise den katijf, vs. 36 en Dits van Heilen van Beersele, vs. 69.
voetnoot36
Wisen raet van vrouwen, vs. 34; Dits van Heilen van Beersele, vs. 37, 41 en 43; Een bispel van II clerken, vs. 140; Dits van Heilen van Beersele, vs. 78-79; De eo qui duas volebat uxores, vs. 65 en o.a. vs. 9, 12, 15, 16, 19, 21.
voetnoot37
Vgl. Von Amira 1909, p. 246-247. - Andere mogelijkheden: Dits van den man die gherne dranc, vs. 39 en 116 (dreigend vuist heffen), vs. 68 en 70 (schop- en smijtbewegingen), vs. 76 (slaan); Wisen raet van vrouwen, vs. 80 en 113 (tonen); Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 46 en 62 (wrijven over kin), vs. 93 (sjouwbeweging), vs. 109 (gebukt gaan onder last), vs. 170 (achterwerk naar publiek gericht), vs. 198 en 207-208 (slagbewegingen met zwaard); Van Lacarise den katijf, vs. 55 (uitleggen baarkleed); Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 88-89 (zegengebaar); Van den monick, vs. 63 (met armen voor buik het dikker worden uitbeelden), vs. 128 (tasten in kruis), vs. 152-160 (heftig gesticulerende geestelijke), vs. 168-169 (optillen kleed), vs. 174 (hand met gekromde vingers vanuit kruis op- en neerwaarts bewegend); Ic prijs een wijf, vs. 10 (schrijfbewegingen, misschien wel met twee vingers dubbel schrijvend?), vs. 34 (tonen geld in open hand), vs. 61 (slabewegingen); Sint dat wi vrouwen garen, vs. 214-219, 222-225, 274-276 (slaan met tak); Dits van Heilen van Beersele, vs. 117-118 (achterste naar publiek), vs. 162-164 (grijpen mes gevolgd door kapbeweging), vs. 185 (over achterwerk wrijven); Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 58-59 (handen achtereenvolgens met grijpgebaar voor elkaar plaatsen), vs. 100 (benen spreiden, vervolgens op- en neer bewegen?); Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 42-43 (achterwerk naar publiek), vs. 69-70 (schoppen); Van der weldaet die de duvele dede, vs. 48-50 (dragen bed) en vs. 60 (demonstreren door te wijzen met vlakke hand en binnenkant boven).
voetnoot38
De eo qui duas volebat uxores, vs. 13 (genoegen) en 14 (gefoegen). Zie MNW II, 1439, 1441-1443 en 1826. Vgl. genoechte hebben (MNW II, 1436) en Dits van den vesscher van Parijs, vs. 26.
voetnoot39
De ring kwam wel als erotisch symbool voor: Bakhtin 1968, p. 243; Lacy 1978, p. 226; Hines 1993, p. 23 en 225-226.
voetnoot40
Vgl. Calame-Griaule 1982, p. 50 en 55.
voetnoot41
Vs. 11. Vgl. Sándor 1967, p. 318 en 331; Calame-Griaule 1977, p. 358.
voetnoot42
Vgl. o.a. Sándor 1967, p. 307; Calame-Griaule 1977, p. 310; Zumthor 1981, p. 29.
voetnoot43
In onderstaand schema is ook de - overigens weinig voorkomende - directe weergave van gedachten opgenomen; verzen met ten dele directe rede zijn als hele verzen geteld.
voetnoot44
Pleij 1977, p. 37; zie ook: Koopmans & Verhuyck 1991, hoofdstuk 4, speciaal p. 66-68. Voor de fabliaux, die doorgaans voor ongeveer 50% uit directe rede bestaan (Cooke 1978, p. 51), heeft Payen een soortgelijke relatie met het toneel geopperd (1981, p. 271). Het omgekeerde, namelijk dat sotternieën gedramatiseerde ‘boerden’ zijn, is eveneens verondersteld (Duinhoven 1992, p. 123): zie hierover Lodder 1995, p. 66 n. 65 (hier: p. 23 n. 64). - Schirmer brengt de voorkeur voor dynamische dialogen in de Mären in verband met de voordracht en acht een hoog percentage directe rede typerend voor de manier van vertellen in de twaalfde en dertiende eeuw in Europa. Hij heeft de indruk dat het genre het ontbreken van komisch toneel moet compenseren; het kan zijns inziens niet toevallig zijn dat de Schwänke benut worden voor het spoedig daarna ontstane Fastnachtspiel (1969, p. 321 en 106-107).
voetnoot45
Zumthor 1987, p. 235-237, 266-268; Knorringa 1980, p. 42; vgl. Zumthor 1981, p. 27; De Jong 1992, p. 73. Overigens komen in de directe rede van de komische versvertellingen nauwelijks (bastaard)vloeken voor, terwijl deze in de sotternieën veelvuldig geuit worden (Dits van Heilen van Beersele, vs. 132; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 116 en 122). Ook in de fabliaux komen vloeken nauwelijks voor; volgens Ménard en Cooke dragen ze bij aan de komische toon van de vertellingen (Cooke 1978, p. 52; Ménard 1983, p. 168). Zie voor een functionele benadering van dialoog in de fabliaux: Pitts 1987.
voetnoot46
Dits van den man die gherne dranc, vs. 127-128, 195-196 of 198-199; Wisen raet van vrouwen, vs. 108-110 (zie ook: Brandsma & Lie 1992, p. 41) en 183-184; Van den cnape van Dordrecht, vs. 69-70; Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 110-111, 112-113 en 131-132; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 170 en 340; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 61-62 en 78-79; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 114 en 115-116; Van den waghen, vs. 139-140 en 217-218. Vgl. Resoort 1988, p. 75-76 en Zumthor 1987, p. 115-121, 234-235; Calame-Griaule 1977, p. 333 en Sándor 1967, p. 322-323.
voetnoot47
Sint dat wi vrouwen garen, vs. 190-191; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 36; Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 83-86, 111-115 en 146-148.
voetnoot48
Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 172; Dits van Heilen van Beersele, vs. 60, 66, 100, 102, 108 en 112; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 52-53 en 66; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 186; Dits van den man die gherne dranc, vs. 53 en 75; Van Lacarise den katijf, na vs. 58-60.
voetnoot49
Het effect is mede gebaseerd op het gebruik van ghetide, dat al eerder (in vs. 64) dubbelzinnig gebruikt is.
voetnoot50
Zie voor vs. 7-8: De Vries 1856, p. 182-185 en Soutendam 1870. Op een soortgelijke voorstelling berusten de beschrijving van de verminking van de pastoor door Tybeert en de troostende opmerking van Reinaert aan het adres van Julocke (Lulofs 1983, vs. 1266-1268 resp. 1292-1297). Scallen als aanduiding voor het geslachtsdeel komt ook voor in Een bispel van II clerken, vs. 200.
voetnoot51
Vede betekent ‘penis’, vrede ‘seksuele bevrediging, genot’, maar ook, gezien de zinspeling op de door de kerk voorgeschreven houding, ‘gewetensrust’. Vgl. Die dietsche doctrinale (Jonckbloet 1842), vs. 1733-1734 en MNW IX, 1255-1258.
voetnoot52
Vgl. Calame-Griaule 1977, p. 327.
voetnoot53
Vgl. Noomen 1990, p. 139-140.
voetnoot54
Noomen 1990, p. 139-140.
voetnoot55
Bolte 1928, p. 635 en afbeeldingen op p. 629 en 650; Bax 1946. Vgl. Kuiper 1992, p. 36. Vgl. ook Zumthor 1981, p. 29: de vertellers van de Japanse rakugo werken met een waaier en een doek.
voetnoot56
Vgl. Zumthor 1981, p. 27 en Meder 1991, p. 198-199.
voetnoot57
Meder 1991, p. 199.
voetnoot58
MNW VIII, 537-540; vgl. togen: MNW VIII, 518-519, 521.
voetnoot59
Filedt Kok 1985, p. 225 (zie ook afbeelding 1 in Burke 1990); Kruyskamp 1962, p. XIII; Van Dijk 1985. In religieuze sfeer was dit verschijnsel niet volslagen onbekend. In Zuid-Italië kregen de gelovigen op stille zaterdag een perkamenten rol getoond waarop afbeeldingen stonden die diverse verzen illustreerden uit het gezang dat de diaken zong. Het is niet bekend of deze traditie, die teruggaat tot minstens het jaar 1000, wijdverbreid was. Ook toonden monniken de gelovigen bij gelegenheid handschriften met heiligenlevens waarin paginagrote miniaturen voorkwamen (Heers 1971, p. 64-65).
voetnoot60
Sleiderink 1993, p. 10 n. 49. ‘Een codde is een “grappig verhaal”.’
voetnoot61
De Vooys 1915-16, p. 263.
voetnoot62
Meder 1991, p. 541-563.

voetnoot63
Rychner 1961, p. 51; zie ook Nykrog 1973, p. 27-28; Ménard 1983, p. 90; Van den Boogaard 1985, p. 68; Muscatine 1986, p. 7-8. In de Mären komt het verzoek om drank maar een enkel maal voor (Fischer 1983, p. 265-267).
voetnoot64
Pleij 1987, p. 16; Zijderveld 1971, p. 85. Vgl. Fischer 1983, p. 270-272. ‘Het gebruik van refreinen in 't zot en andere recreatieve voordrachtstukjes - en liederen - stelt men zich dus graag aan tafel, bij een vrolijke maaltijd voor’ (Coigneau 1983, p. 590-591). De combinatie maaltijd en verhalen kwam al in de Oudheid voor (De Jong 1992, p. 116).
voetnoot65
Jonckbloet 1855, p. 598-601, 641; Meder 1991, p. 189-190; Hollaar &s& Van den Elzen 1980, p. 309 en 314.
voetnoot66
Van Oostrom 1987, p. 83-84 en 276. Vgl. Sleiderink 1993, p. 10 n. 49.
voetnoot67
Ter gelegenheid van jaarmarkten trokken sprekers naar de betreffende steden, bijvoorbeeld naar Deventer (Bax 1946, p. 71).
voetnoot68
VM I, p. 336-337. Volgens Bolte zochten de meeste sprekers hun publiek op boerenbruiloften en in gelagkamers (1928, p. 634). Stedelijke herbergen waren ook in een ander opzicht plaatsen voor vermaak: toneelspelen werden er eveneens opgevoerd (Pleij 1988, p. 167).
voetnoot69
Suchomski 1975, p. 25. Vgl. Huizinga over ‘epithalamische obsceniteiten’ (1973, p. 105-109) en Vandenbroeck 1984, p. 103.
voetnoot70
Priebsch verwijst naar een Fastnachtspiel van een broederschap uit Lübeck (1452), dat echter niet overgeleverd is (1907, p. 157). In 1551 dichtte Hans Sachs Ein Faßnacht Spil mit vier Personen: Der Pawren Knecht wil zwo Frawen haben (Goetze 1883, no. 36, p. 113-123).
voetnoot71
Pleij 1979, p. 128 en 130; Nijsten 1988, p. 38; Spierenburg 1990, p. 92.
voetnoot72
Lodder 1991, p. 220-221 (hier: p. 126-127); aldaar literatuurverwijzingen.
voetnoot73
Vgl. Bakhtin 1968, p. 81; Spierenburg 1990, p. 101.
voetnoot74
Meder 1991, p. 174, 190, 201, 338-339; Fluck 1934; Wendland 1980, speciaal p. 162-168, en vooral Warning 1974, p. 107-122. Zie voor een meer religieuze invalshoek: Mertens 1992.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken