Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein[p. 522] | |
[p. 523] | |
| |
[p. 524] | |
Geschreven voor 't boeck van eene in de selfverlochening sig oeffenende. Kort lied over het door L. in het kader van de ascese gebruikte woordje ‘niet’. Het is aannemelijk dat L. dit gedicht oorspronkelijk heeft geschreven in een album amicorum van een van zijn bekenden, waarbij hij zinspelingen op haar naam Margariet (parel) maakt. L. moet zich aan haar in geestelijk opzicht verwant gevoeld hebben, gezien het feit dat hij haar beschrijft als iemand die zich oefent in zelfverloochening en daartoe ook anderen opwekt. Door dit thema en ook door het woordgebruik vertoont dit gedicht overeenkomst met de teksten 51 en 54, omdat daarin de ascese ook door het opvallend gebruik van het woord ‘niet’ onder woorden wordt gebracht. De eerste drie strofen van dit gedicht vertonen een overeenkomst in opbouw. Eerst stelt de dichter een bepaald aspect van de zelfverloochening aan de orde, om vervolgens in de laatste twee regels te concluderen dat de vrouw over wie hij het heeft, in dat opzicht een ‘niet’ genoemd kan worden. In de laatste strofe weegt de dichter de negatieve en de positieve gevoelswaarde van het woord ‘niet’ tegenover elkaar af. De mens moet ten opzichte van God die het eeuwige Licht is, nog minder dan een stofje genoemd worden, want het stof is nog iets vergeleken bij het allerheerlijkste wat men ziet. Anderzijds vertoont een christen in de heiligmaking toch ook Gods beeld. Als zo iemand dan een ‘niet’ is, dan is hij of zij hierdoor wel een ‘schone niet’.
Lit.: Trimp (1), 25-26 (T); Trimp (2), 375; Trimp (3), 128; Gorter (1), 145. |
|