Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De oertijd voor het venster (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De oertijd voor het venster
Afbeelding van De oertijd voor het vensterToon afbeelding van titelpagina van De oertijd voor het venster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (24.96 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De oertijd voor het venster

(1966)–Manuel van Loggem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

Een hondeleven

Ik stond voor het raam en keek naar buiten. Ik kon merken hoe koud het moest zijn door de harde toon van het landschap, kaalgeveegd door de herfstwind, droog en broos. Het was de eerste verjaardag van Eva's dood en ik werd mij daardoor scherper bewust van mijn eenzaamheid. Ik wou dat het ging regenen, dat zou de lijnen van het landschap zachter maken, maar het was al weken lang droog geweest. Even had ik het gevoel dat ik door het drinken van water de regen zou kunnen dwingen, maar dat verdween spoedig. Ik schoof de gordijnen weer dicht en ging bij de kachel zitten. De kamer was helder, netjes opgeruimd. Ik ben hierin uiterst nauwgezet. Om die dingen hoefde ik Eva niet te missen. Toen ik de krant opnam om verder te gaan met wat me niet interesseerde hoorde ik een zacht gejank buiten. Het was zo doordringend en dichtbij dat ik weer opstond en de deur open deed. De kou kwam binnen als een onverwachte gast. Op de stoep zat een hondje, een wollig, zwart beest, met spitse oren. Het keek me aan of het me speciaal had geroepen. Ik gaf het een harde trap want ik hou niet van honden en deed snel de deur weer dicht. Toch kon ik niet meer rustig lezen. Het verwonderde me dat ik buiten niets meer hoorde en toen tenslotte het zachte, smekende, bijna gesprek-achtige janken weer klonk was ik er enigszins blij om. Het hondje zat weer op de stoep en keek me aan alsof het me had vergeven. Ik liet

[pagina 34]
[p. 34]

het binnen en het holde dadelijk naar de divan en ging op een kussen liggen met de poten onder zich gevouwen. Een ogenblik kreeg ik een visioen van Eva. Het was haar geliefde plekje en ze had er vaak op dezelfde manier gezeten met de benen onder zich. Het hondje keek me star aan. Ik naderde het langzaam, de hand opgeheven, alsof ik het weer wilde slaan, maar het bewoog zich niet. Het was of het me de gelegenheid wilde geven goed te zijn. Ik moest er om lachen, streelde het beest en haalde toen de biefstuk uit de kast die ik voor mezelf had bestemd. Het hondje snuffelde eraan, probeerde ervan te eten, maar het brok vlees was te groot voor hem. Ik sneed het in stukjes en het diertje at het toen op met een bedaarde beschaving die bijna menselijk was. Ik kreeg plezier in zijn aanwezigheid. Het gaf me inderdaad het gevoel dat ik minder eenzaam was.

Plotseling ging de telefoon. Ik schrok. Ik was in geen maanden opgebeld. Sinds de dood van Eva niet. We hadden alleen gemeenschappelijke vrienden bezeten en ik wilde met hen niets meer te maken hebben. Eerst wilde ik het signaal negeren, maar de bel bleef gaan en tenslotte nam ik de hoorn op. Ik hoorde een zachte, lage vrouwenstem, die me vaag bekend voorkwam, als uit een droom of een valse herinnering. Ze sprak zodra ik de hoorn opnam, zonder op mijn hallo te wachten.

‘Ik kom terug bij je,’ zei ze. ‘Het spijt me dat ik je verdriet heb gedaan. Ik hoop dat je me zult vergeven. Ik hield van hem. Maar ik kom bij jou terug.’

‘U bent verkeerd verbonden,’ antwoordde ik koel,

[pagina 35]
[p. 35]

maar ze had mijn antwoord niet afgewacht, ik sprak in een dood toestel.

Ik was geërgerd, zoals ik me altijd kwaad maak om mensen die een verkeerd nummer aanslaan en daarmee anderen last veroorzaken. Maar mijn ergernis had nu een meervoudige ondergrond, omdat de vage bekendheid van de gehoorde klanken me bleef verontrusten.

Het hondje begon te janken, kalm, met afwisselende toonhoogte, alsof het sprak in klanknuances en het keek me aan met een ernstige trek rond bek en ogen alsof het me iets duidelijk wou maken. Zo sterk was die indruk dat ik naar de deur ging om te kijken of er iemand buiten stond. Er was niemand. De duisternis had het uitzicht beperkt tot de naaste omtrek. Ik werd bang en onrustig en wist dat er weer een van die buien van onberedeneerde paniek op komst was, die in scherpe tegenstelling stonden tot de berustende kalmte die ik mij na Eva's dood had verworven. In deze toestand overviel me het gevoel of iemand mij waarschuwde voor een onbekend gevaar. Maar ik wist nooit of ik uit mezelf of van buiten de waarschuwing ontving.

Plotseling schrok ik, zo hevig dat de angst erdoor werd verlamd, maar spoedig was een nieuwe angst ingetreden, met dezelfde duizelingwekkende hevigheid. Ik had de stem uit de telefoon herkend. Er was geen twijfel mogelijk. De lage, wat hese stem, met de plotseling uitschietende verhogingen en de vragende, aarzelende klank alsof de spreekster bij voorbaat om verontschuldiging vroeg. Het was de stem van Eva geweest, van mijn vrouw, die een jaar geleden was ge-

[pagina 36]
[p. 36]

storven. En dat vond ik niet het ergste. Ik kon mij voorstellen dat ik haar stem zou herkennen in de woorden van een ander, omdat verlangen vaak het oordeel dwingt. Maar wat zij had gezegd was gelijk aan wat ik eens had gehoord, ook door de telefoon, toen ik alleen thuis zat en bang was voor de eenzaamheid, toen ze me had verlaten voor een gezamenlijke vriend en me had gezegd dat ze bij me terug zou komen. Woordelijk hetzelfde had ze gezegd, ook zonder op mijn antwoord te wachten.

De tijd had zich vergist en een minuut uit het verleden laten ontsnappen.

Ik stond langzaam op, liep zorgvuldig naar het toestel en trok de stop uit het contact. Nu kon geen stem van buiten me meer bereiken.

De dingen in de kamer kregen een verscherpte helderheid, het schilderij aan de wand, Eva's portret op mijn tafel en het hondje op de divan, het zwarte, kleine beest, dat me onafgebroken aankeek alsof het kon vermoeden waarmee ik me bezighield.

Ik wantrouwde het beest nu. Ik vond het vreemd dat het zo onverwacht voor mijn deur had gestaan, juist op de avond dat ik Eva's stem had gehoord. En de blik waarmee het me aankeek beviel me ook niet. Die was te begrijpend, meelevend en tegelijk nieuwsgierig. Ik voelde dat het beest zich afvroeg hoe ik op het telefoongesprek had gereageerd.

Ik haalde diep adem om die gedachte te verdrijven en slaagde daar tenslotte in. Ik ging naar het beest toe en streelde het achter de oren. De hond kreunde van genoegen en liet de kop op het kussen zakken. Het

[pagina 37]
[p. 37]

deed me weer denken aan het gebaar van Eva als ik haar over de haren streelde. Ze kon op dezelfde manier het hoofd op het kussen laten zakken en spinnen van genoegen.

En toen besefte ik dat mijn handen nat waren. Nat van water. Eerst had me dat niet verwonderd. Het hondje was van buiten gekomen. Het zag er goed verzorgd uit, maar het had misschien uren in de regen gelopen. Maar plotseling herinnerde ik mij dat ik naar regen had verlangd vlak voordat het beest was verschenen. Dat ik naar buiten had gekeken en de herfst te hard had gevonden voor mijn toestand. Er was in weken geen regen geweest en toch was de pels van het hondje doorweekt. Er was zelfs een vochtige plek van in het divankleed gekomen. Nu was het zaak goed na te denken. Ik wilde niet alleen meer blijven met het beest dat me met zijn zwarte, ronde, doordringende ogen bleef aanstaren alsof het de gedachten uit mijn schedel wou kijken. Maar ik zou het daartoe geen gelegenheid geven. Ik moest vriendelijk blijven om het niet argwanend te maken. Weer voelde ik sterk dat ik niet van honden hield. Ik had het dier nooit binnen moeten laten al zou het me de hele nacht hebben opgejaagd met dat treiterende gejank. Maar ik moest niets laten merken van mijn haat en mijn afkeer en daarom ging ik naar de kast en nam een suikerklontje uit de pot. Eva had veel van klontjes gehouden en vaak had ik haar gevoerd, zoals men een hondje voert, het stukje suiker hoog opgeheven. Dan sloot ze haar ogen en deed haar mond open zodat ik de tong kon zien, die een diep rode kleur had, veel roder dan de mijne, en

[pagina 38]
[p. 38]

de smalle tanden die zo klein waren dat het leek of ze er meer van in de mond had dan ieder ander mens. En als ik dan het klontje niet liet vallen sprong ze plotseling op en hapte het uit mijn handen, nog steeds met gesloten ogen.

Ik wist nog niet wat ik moest doen. Het zou er van afhangen of het hondje van suiker hield en hoe het zou eten. Mijn hart klopte zo hevig dat mijn handen ervan beefden. Ik hield het klontje boven de bek van het beest. Het sloot de ogen en sperde zijn muil open. De tong was onwezenlijk rood, de tanden waren geel en smal, weinig gepunt, bijna menselijk. Ik bleef het klontje hoog houden. Het beest schoot naar boven en hapte het weg, de ogen nog steeds gesloten. Hierdoor werd mijn besluit bepaald. Ik ging naar de klerenkast en trok mijn winterjas aan, voor het eerst in het seizoen. Er zaten mottenballen in en de scherpe, onmenselijke geur ervan deed me goed, alsof ik me daarmee van ieder ander kon afsluiten in een eigen wereld met een eigen maatstaf.

Het hondje sprong op van de divan en jankte, kort en hevig, en duidelijk in grote angst. Het probeerde de deurknop te bereiken.

‘Op die manier kom je er niet uit,’ zei ik hard. Het dier stoof door de keuken naar de achterdeur, waarop een voetenknop is gemonteerd, omdat Eva vaak met een vol theeblad de tuin inging, in de tijd toen we nog vrienden hadden. Het dier morrelde met zijn poten aan de knop. Ik had mijn jas aan en was klaar om te vertrekken. Toen ik het beest oppakte spartelde het zo hevig tegen dat ik het eerst weer liet vallen, maar wel-

[pagina 39]
[p. 39]

dra had ik het stevig beet. Het was klein en niet tegen mij opgewassen.

Buiten kalmeerde ik het schepsel met zachte woorden, die meer door klank dan door inhoud betekenis hadden. Het werd stil, niet uit kalmte, dat kon ik voelen aan het hijgen van het hart, maar uit verdoving. En zo, met teder strelen en doezelende praat, droeg ik het naar het kanaal. Ik dacht eraan dat mijn winterjas er schade door zou lijden dat het dier nat was. Nog altijd was het donker langs de vaart en er brandden nog geen lantarens, ondanks de vele ingezonden stukken in de krant en de protesten bij de Gemeenteraad, nadat Eva er was verdronken, op een avond, even koud en duister als deze.

Ik hield de keel van het beest dicht, tot ik geen beweging meer voelde. Het ging makkelijk en zonder tegenstand. Toen ik de hond daarna in het water liet vallen voelde ik dezelfde wroegingloze opluchting die ik had ondervonden, precies een jaar geleden, op dezelfde plek, toen ik Eva in de vaart had laten glijden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken