Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De oertijd voor het venster (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De oertijd voor het venster
Afbeelding van De oertijd voor het vensterToon afbeelding van titelpagina van De oertijd voor het venster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (24.96 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De oertijd voor het venster

(1966)–Manuel van Loggem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 40]
[p. 40]

De man in het bed

In het tweede bedrijf van Cyrano de Bergerac wordt danig en deskundig gevochten en alle toneelspelers die op de toneelschool schermles hebben gehad kunnen er bevallig mee uit de voeten. Christiaan Breedveld had nooit een vakopleiding gehad. Hij was uit belangstelling aan het toneel gekomen, hij toonde al spoedig talent, hij was jong en bruikbaar en nu had hij zich ontwikkeld tot een eersterangs tweede plans akteur. Hij moest vaak de rollen achter de hoofdrol vervullen, een nuttige bezigheid die hem altijd met een vage weerzin vervulde. Hij had ook graag eens een leidende rol willen zijn, maar hij wist dat hij er niet geschikt voor was en dat hij zijn leven zou eindigen als een betrouwbare en noodzakelijke medewerker van een voorstelling. Ook nu weer had hij een mooie rol gekregen, achter de oude Roelofs, die nog lenig Cyrano kon spelen. Christiaan was Christian. Misschien had de regisseur zich enigszins door de naamsgelijkenis laten leiden, maar weer speelde Christiaan de man achter de hoofdrol, was hij het mikpunt voor de talenten van de ander en iedere avond als hij de ander in zijn naam zijn verzen hoorde spreken voelde hij met bitterheid dat hij in deze rol de rol van zijn leven als rolspeler vertolkte. Misschien dat hij daarom zo onzeker was bij het schermen. De jonge jongens met minder talent bewogen zich veilig, maar Christian had op deze avond zoveel woede uit te leven dat hij zich te veel liet gaan en een flinke

[pagina 41]
[p. 41]

schram over zijn gezicht kreeg. De wond was niet ernstig, maar bloedde toch en Christian had pas gelegenheid er iets aan te doen toen hij in het spel buiten gevecht was gesteld. Hij was gesneuveld en kon naar huis gaan en omdat het bloed op zijn gezicht was opgedroogd besloot hij het te laten zitten en zich ook niet af te schminken. Hij was bang dat er anders besmetting zou optreden. Hij zat alleen in de kleedkamer die hij met Cyrano deelde. De kamer was koud en verveloos, een kleedkamer in een provinciale schouwburg waar de traditie dat akteurs reizende zwervers waren nog leefde. Christian voelde zich verlaten, pakte zijn kleren in zijn koffertje en besloot meteen naar zijn hotel te gaan dat dicht bij de schouwburg lag.

‘Een rotavond, een rotrol en een rotpubliek,’ dacht hij, toen hij langs de achteruitgang naar buiten ging. Hij was ontmoedigd. Hij besefte wat hij was en voelde wat hij wilde zijn. Bij het eerste applaus stond hij naast Cyrano, maar als het publiek doorging met klappen moest onvermijdelijk het ogenblik komen dat Cyrano door zijn medespelers alleen werd gelaten. En iedere avond was Christiaan bang voor dit ogenblik. Hij wist dat hij zijn noodlot onderging.

Hij liep met gebogen hoofd, diep in gedachten. Op een avond zou hij alleen op het toneel staan om te danken voor het applaus.

Hij was zo verdiept in deze droom dat hij pas na enkele minuten merkte dat hij in een walm van lawaai liep. Luidsprekers pompten opwekkende muziek tegen de huizen. Er was veel licht, winkels waren open en mensen zwermden lachend, lallend en zingend op

[pagina 42]
[p. 42]

straat, in de vreemdste kleren uitgedost. Christiaan besefte dat hij in deze bonte verzameling klederdrachten niet meer opviel. Hij had zijn jas eerst zorgvuldig dichtgeknoopt, maar het was warm en hij nam hem nu over de arm. Een merkwaardige opluchting overviel hem dat hij in de kleren van zijn rol zich niet meer hoefde te onderscheiden van de anderen. En plotseling besefte hij dat het carnaval was. Veel mensen hadden maskers opgezet die met hun groteske verstarring op lugubere manier levend schenen te zijn. Christiaan voelde hoe hij in een wereld van overjarige monsters was terechtgekomen, die uit het verleden waren overgebleven en met wrede wellust op hun prooi wachtten. ‘Op mensen zoals ik,’ dacht hij, ‘die ongemerkt onder ze terecht zijn gekomen. Laat ik oppassen dat ze me niet te pakken krijgen.’

Want het was hem opgevallen hoe bloeddorstig de maskers waren. Kwade geesten uit oude dromen drongen door de straten, maakten lawaai, hosten als op een ongebreideld offerfeest waarvoor het slachtoffer nog gezocht moest worden.

In het begin had hij zich nog afgevraagd of hij niet mee zou gaan doen, een of andere kroeg binnenstappen en het gezelschap opzoeken van een stel anonieme pretmakers die zich vandaag te buiten konden gaan omdat ze morgen geen verantwoording hoefden af te leggen.

Maar hij was moe, hij besefte dat hij de volgende morgen weer vroeg op pad moest zijn en hij voelde zich ook onwerkelijk tussen de vermomde feestvierders die zich niet voor hun beroep verkleed hadden.

[pagina 43]
[p. 43]

Plotseling was het of hij in een straat was terechtgekomen die leek op het oorspronkelijke stadsbeeld maar er ook in kleine mate van afweek, zoals in een kleurendruk soms twee lijnen langs elkaar schuiven en het hele beeld daardoor schimmig maken.

‘Ik moet gauw naar bed,’ dacht Christiaan. ‘Het lijkt wel of ik nu al aan het dromen ben.’

Ook de muziek werd zwakker en onwezenlijker. De schorre klanken uit de luidsprekers kregen een lichte glans, er kwam een bijna onherkenbare melodie te voorschijn, dansend en schuimend, als wijsjes uit het onbekommerde verleden waarvan Christiaan nu het kostuum droeg.

In de straat waar zijn hotel lag was het stil. Het lawaai uit de hoofdstraat was duidelijk herkenbaar als vreemd en ver.

‘Dilettanten,’ glimlachte Christiaan bij zichzelf. ‘Ze weten niet hoe ze een kostuum moeten dragen. Ze zijn zo duidelijk verkleed. Daaraan kun je de echte akteur herkennen. Die heeft een ander kostuum aangetrokken, maar hij is nooit verkleed.’

De baas van het hotel was verbaasd hem te zien. Christiaan had er wel vaker gelogeerd en de baas kende hem.

‘Wat jammer dat u niet gereserveerd hebt,’ zei hij. ‘Ik heb geen kamer meer vrij. U moet rekenen dat het hier flink druk is met het carnaval.’

‘Ik heb besteld,’ zei Christiaan kortaf.

‘Nee, nee. Anders zou ik het wel weten.’

Christiaan werd plotseling zo moe dat hij midden in de gang in slaap had kunnen vallen. Hij had er geen

[pagina 44]
[p. 44]

behoefte aan met de baas van het hotel in debat te treden. Hij wist zeker dat het gezelschap een kamer voor hem had besproken en hij was niet van plan weer weg te gaan, maar hij wist ook met zekerheid dat hij er geen ruzie om zou maken. Hij had die kamer besteld, hij had recht op die kamer en hij zou die kamer krijgen.

De man achter de balie moest iets gemerkt hebben van deze zachtmoedige vastberadenheid, want hij sloeg vermoeid een groot boek op en kontroleerde zorgvuldig de bezetting van de kamers.

‘Er is echt niets over,’ zei hij tenslotte zuchtend.

‘Ik ga in ieder geval niet weg,’ zei Christiaan. ‘Al zou ik op de grond in de gang moeten slapen.’

‘Ik heb alleen kamer achttien. Daar staan twee bedden. Dat ene bed is nog leeg. Als u er geen bezwaar tegen hebt om met een vreemde in één kamer te slapen dan vind ik het goed.’

‘Breng me er maar heen,’ zei Christiaan. ‘Het kan me niets schelen.’

‘Als die ander het maar goed vindt.’

‘Dat zien we dan wel.’

‘Op uw verantwoording,’ zei de baas en hij ging Christiaan voor naar de tweede verdieping waar hij voorzichtig een deur open maakte. De stilte die naar buiten stroomde had een eigenaardige, bijna beschimmelde diepte, alsof hij uit een grafkelder kwam die een paar eeuwen lang gesloten was geweest.

‘Hij slaapt al,’ zei de hotelhouder.

‘Gaat u maar,’ zei Christiaan. ‘Ik vind het bed wel. Ik kan mijn ogen bijna niet open houden. Zodra ik een kussen aanraak slaap ik al.’

[pagina 45]
[p. 45]

Toen Christiaan in de kamer stond had hij moeite het knopje van het licht te vinden. Er hingen opvallend dikke gordijnen voor de ramen zodat er geen straaltje licht binnen kon komen. In de duisternis probeerde Christiaan iets te horen. Zelfs de grootste stilte heeft kleine geluiden, maar nu hoorde Christiaan niets, ook niet de zachte klanken van iemand die in een kleine ruimte slapend ademhaalt.

Christiaan tastte langs de wand, eerst links dan rechts en toen herinnerde hij zich dat hij in zijn met kant versierde achterzak van zijn lange jas een doosje lucifers had. Hij stak er één aan, ontdekte vlak bij een tafel met een kandelaar en stak een kaars aan. Het licht flakkerde onrustig, als met tegenzin, door de duisternis en liet meer vermoeden dan het zichtbaar maakte. Christiaan zag schaduwen van een kast, een paar stoelen en achter in de hoek een bed waarin de eerste gast moest liggen.

Het ergerde Christiaan dat zijn vermoeidheid verdwenen scheen te zijn. Hij voelde zich enigszins onrustig en zag er tegen op te gaan slapen in die kamer waar hij de aanwezigheid van een slapende tweede wist zonder dat de man zich ook maar met enig geluid kenbaar maakte.

‘Er is niemand,’ dacht hij. ‘De waard moet zich vergist hebben. Ik heb trouwens een kamer besproken. Misschien heeft hij me voor een ander aangezien dan ik ben, omdat ik verkleed was. Hij heeft me voor een of andere onverwachte carnavalganger aangezien.’

Hij nam de kaars en ging naar het bed. Toen hij er nog enige stappen vandaan was, wist hij dat hij toch

[pagina 46]
[p. 46]

niet alleen was, want de schaduwen rond de dekens lieten een verhoging vermoeden en toen Christiaan naderbij kwam zag hij dat er een mens moest liggen die dekens over zich heen had geslagen.

‘Vreemd in die hitte,’ dacht Christiaan nog. Hij voelde zweet langs de verf op zijn gezicht druppelen. Hij hield zijn ademhaling in om die van de ander te kunnen horen, maar hij hoorde alleen het doffe kloppen van zijn eigen hart. Het verontrustte hem zo dat hij de dekens oplichtte. De figuur in het bed bewoog niet. Christiaan hield de kandelaar dichterbij. Hij zag een nog jonge man met diepe groeven om de lippen die er op wezen dat de eerste jeugd al voorbij moest zijn. De man was helemaal gekleed. Hij droeg kleren die Christiaan vaag bekend voorkwamen tot hij plotseling besefte dat ze uit hetzelfde tijdperk stamden als de kleren die hijzelf droeg. Hij keek nauwkeuriger en wist toen dat ze uit hetzelfde toneelstuk kwamen. Op bed lag iemand in de kleren van Le Bret, een rol die Christiaan vroeger had gespeeld toen hij nog niet tot de grootste hoogte van het tweede plan was doorgedrongen. Ze leken veel op die van Christiaan. Ze moesten van dezelfde verhuurder zijn.

Eerst dacht Christiaan dat zijn collega die nu Le Bret speelde op bed lag, maar hij merkte onmiddellijk dat hij zich vergist moest hebben ofschoon de man hem wel bekend voor kwam.

Zijn verrassing iemand gezien te hebben met bijna dezelfde kleren was spoedig uitgewerkt en nu voelde Christiaan hoe een ontzetting hem beving, die klaar had gelegen om zich te uiten, maar nu pas zich hele-

[pagina 47]
[p. 47]

maal kon doen gelden. Christiaan werd koud en rilde. Hij wilde schreeuwen maar zijn mond bleef stijf gesloten.

De man in bed was dood.

Toen Christiaan zich weer kon bewegen liep hij op het bed toe en bekeek aandachtig het gezicht van de dode man. Hij zag nu dat hij een rode streep over het gezicht had, alsof hij met een scherp voorwerp was geraakt. De wond was echter niet diep. Het bloed was in kleine druppels opgedroogd. De man keek alsof hij van schrik gestorven was. Zijn ogen stonden open, zonder uitdrukking, maar om zijn mond lag de angst verstard in lijnen die op een grijns leken.

‘Ik moet de dokter halen,’ dacht Christiaan.

‘De dokter kan hier niets meer doen,’ dacht hij vlak daarop. ‘Maar ik moet toch iemand waarschuwen. De baas van het hotel. Ik kan hier vannacht natuurlijk niet slapen. Ik ben doodmoe. Misschien is er een ander hotel te vinden.’

Hij wilde de dekens weer over het gezicht laten zakken maar hij werd tegengehouden door een lichte verwondering. Weer kwam sterk de indruk bij hem op dat hij de man moest kennen. Hij keek nauwkeuriger en toen kwam in een flits de zekerheid dat hij dit gezicht eerder op die manier had gezien, toen hij eens in de spiegel had gekeken en in een onachterhaalbaar ogenblik van zelfherkenning zichzelf had waargenomen met het oog van een vreemde.

Hij wist het nu zeker. Hij lag zelf in bed.

De beginregel van een oud liedje kwam bij hem op. De ochtend gaat op zachte wieken. De regel verander-

[pagina 48]
[p. 48]

de. De paniek gaat op zachte wieken ging het door hem heen en toen begon zijn hart met lange signalen te slaan, zo hevig dat het was of hij met een tom-tom op verre afstand mededeling deed van zijn eigen dood. De schimmen van het carnaval die hem zojuist op straat nog hadden gelokt om mee te gaan moesten nu weten dat hij stijf op bed lag en dat hun vloek hem had getroffen. Hij kon de wellustige grijns op hun maskers zien en hij kon hun rituele bloedzangen horen op het ritme van de elektrische gitaar.

Pas toen Christiaan weer op straat stond wist hij dat hij snel de deken over het gezicht had gegooid, dat hij de trappen was afgehold en nu liep hij doelloos rond, haastig, bezeten, dankbaar dat hij zo hevig ademen moest dat de angst geen gelegenheid kreeg in zijn lichaam voelbaar te worden.

Het was opvallend stil buiten. Het feest scheen afgelopen te zijn. Er viel een kleine regen. Christiaan liep voort, in de richting van de schouwburg, niet omdat hij daar heen wilde gaan, maar omdat het de enige weg was die hij kende.

Uit een zijstraat kwam een bromfietser. Hij had een masker op. Christiaan voelde hoe hij van achter werd aangereden. Hij viel, zonder pijn, maar toen hij zich wou oprichten was hij machteloos. De bromfietser was al uit het gezicht verdwenen, alleen het geluid van zijn voertuig hing nog in de straat. Het verwonderde Christiaan dat hij geen pijn voelde. Hij wou schreeuwen en werd duizelig. Toen hij weer bijkwam wist hij niet hoelang hij op straat gelegen had, maar in zijn gevoel moesten het maar enkele ogenblikken geweest

[pagina 49]
[p. 49]

zijn. Ook de duisternis en de stilte waren gelijk gebleven. Christiaan probeerde op te staan. Het lukte hem met weinig moeite. Hij betastte zichzelf en merkte dat hij niet gewond was. De duizeligheid die hij bij het opstaan nog had gemerkt verdween snel. Ook de angst was verdwenen. Hij kon zich niet meer voorstellen dat hij in de hotelkamer een dode man had zien liggen die zozeer op hemzelf had geleken dat een ander het niet geweest kon zijn.

‘Ik moet het me verbeeld hebben,’ dacht hij. ‘Het kwam omdat ik zo moe was. En omdat die hotelhouder maar steeds beweerde dat er iemand in dat bed moest liggen.’

Hij ging door de achterdeur weer het hotel binnen. Hij voelde zich kalm toen hij zijn kamer binnenkwam. Hij kon ook onmiddellijk de knop van het licht vinden. Het bed was leeg. Wel lagen de dekens rommelig door elkaar, maar Christiaan herinnerde zich dat hij dat zelf had gedaan.

Hij voelde zijn vermoeidheid terugkomen. Hij wou gaan slapen. Hij ging aangekleed op bed liggen en trok de dekens over zich heen. Onmiddellijk voelde hij zich in de slaap wegzinken, vol welbehagen.

Hij werd weer wakker toen hij de deur hoorde opengaan. Het was nog donker in de kamer en Christiaan verbaasde zich daarom, want hij voelde zich uitgerust en vond het vreemd dat de nacht nog niet om was. Er viel een zacht schijnsel van de gang in de kamer.

Christiaan hoorde de stem van de hotelhouder.

‘Hij slaapt al,’ zei de stem.

Een ander antwoordde hem.

[pagina 50]
[p. 50]

‘Gaat u maar. Ik vind het bed wel. Ik kan mijn ogen bijna niet openhouden. Zodra ik een kussen aanraak slaap ik al.’

Christiaan wilde opstaan om de ander, die binnenkwam, te begroeten. De stem was hem bekend voorgekomen. Maar de slaap zat nog in zijn ledematen en hij kon zich niet bewegen.

Het licht op de gang was uitgegaan. Christiaan hoorde hoe de ander in de kamer rondscharrelde en tenslotte de kandelaar op het bureau vond. In het zwakke licht zag hij een man op zich afkomen, gekleed in het kostuum dat duidelijk de afkomst van de toneelverhuurder aangaf. Het was het kostuum van Cyrano. De man kwam op het bed toe en sloeg de dekens op. Hij schrok, maar gaf geen geluid. Christiaan herkende hem nu. Zijn eigen trekken vond hij weer in het gezicht van de ander. Hij wilde zich oprichten maar hij kon zich niet bewegen. De ander holde de kamer uit.

‘Hij lóópt zelfs als ik,’ ging het door Christiaan heen. Toen werden de gedachten zwart in zijn hoofd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken