Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De oertijd voor het venster (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De oertijd voor het venster
Afbeelding van De oertijd voor het vensterToon afbeelding van titelpagina van De oertijd voor het venster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (24.96 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De oertijd voor het venster

(1966)–Manuel van Loggem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 60]
[p. 60]

Koning der Joden
Een kerstverhaal

Aan alle bewoners van het land was aangezegd dat er een volkstelling zou worden gehouden. Iedere inwoner moest zich melden en er heerste grote beroering onder de Joden, want het land was bezet door een leger dat hun vijandig gezind was. Nu was er in die dagen een Joodse vrouw genaamd Maria, die een kind verwachtte en die zich niet wilde aanmelden omdat zij de bezettingsmachten niet vertrouwde. Ze besloot te vluchten naar het buitenland, maar haar man, een goedmoedige lafaard die uit angst het beste hoopte, verzette er zich tegen. Op vluchten stond een strenge straf, waarvan hij zeker was, terwijl het zich onderwerpen aan de volkstelling en de registratie misschien minder gevaar inhield dan zijn vrouw vermoedde. Maria was echter opvallend doortastend, waarschijnlijk omdat het kind dat zij verwachtte haar eerste was en ze er zich meer verantwoordelijk voor voelde dan haar man. Ze dreigde zelfs zonder hem te vertrekken en hij voelde dat zij het ernstig meende en besloot met haar mee te gaan, zonder het er mee eens te zijn, maar niet krachtig genoeg zijn eigen wil door te zetten.

Het was in de donkerste tijd van het jaar toen ze vertrokken. Maria was bijna uitgerekend, het kind in haar was onrustig geworden door haar eigen onrust en bijna was ze besloten te blijven, omdat ze niet wist of ze de reis nog wel kon volbrengen. Haar man probeer-

[pagina 61]
[p. 61]

de weer haar het dubbele gevaar van haar besluit bij te brengen.

‘Niet alleen dat we ons aan straf blootstellen als we vluchten,’ zei hij, ‘maar er is kans dat het kind onderweg geboren wordt.’

‘Het kind is hier niet veilig,’ zei ze halsstarrig. En toen voegde ze er fluisterend aan toe, beschaamd om haar gedachten, maar toch gedwongen ze uit te spreken: ‘Hij moet gered worden. Ik weet dat ik een zoon bij me heb en dat hij een groot man onder de Joden zal worden.’

Het was nacht toen ze vertrokken, omdat ze hun vlucht ook voor hun lotgenoten geheim wilden houden. Ze waren te voet en hadden wat ze mee konden nemen in een kleine wagen verpakt die ze achter zich aan sleepten. Het was hun bedoeling in het donker over de grens te sluipen en in een minder vijandelijk land een schuilplaats te vinden.

Toen ze pas van huis waren braken de wolken door en werden de sterren zichtbaar. Er was een dag tevoren sneeuw gevallen waardoor de nacht doorzichtig werd. De avondster schitterde zo helder dat het leek of zij zich verdubbeld had.

‘Dat is een goed teken,’ zei Maria. Ze ademde zwaar, ze voelde haar lichaam heviger dan ooit.

Toen ze de stad uit waren moest ze aan de kant van de weg gaan rusten. ‘Het is of het kind in me huilt,’ zei ze. ‘Ik hoor het in mijn voorhoofd.’

‘We moeten verder,’ zei haar man angstig. ‘Als ze ons hier vinden zijn we verloren.’

Hij hielp haar overeind en ondersteunde haar. Ze

[pagina 62]
[p. 62]

deed haar best om te lopen, maar tenslotte kon ze de inspanning niet meer volhouden.

‘Het komt,’ zei ze. ‘Het kind komt. Ik heb pijn, maar ik vind het niet erg.’

Na enige tijd kon ze verder gaan en toen zagen ze het dak van een huis tegen de hemel. Er brandde nog licht. Het huis bleek een herberg te zijn en de man van Maria maakte de deur open. Zijn angst voor ontdekking werd onherkenbaar in zijn angst om het lot van zijn vrouw. De herbergier was grof en kortaf en wilde hun de toegang verbieden.

‘Er is geen plaats in de herberg,’ zei hij. ‘Ik ben vol.’

Zijn vrouw echter kreeg medelijden met Maria. ‘Er is in de stal nog plaats voor ze,’ zei ze. ‘Zie je dan niet in wat voor toestand die vrouw is?’

Ze wenkte Maria en ging haar voor naar de stal. Een koe en een ezel stonden er tegen de wand gebonden. Het rook er naar vochtige mest en het was er warm. De vrouw schudde wat hooi bij elkaar en beduidde Maria dat ze daar in kon gaan liggen. Maria wou haar bedanken maar de herbergierster weerde dit bruusk af en verdween snel alsof ze zich schaamde om haar medelijden.

Toen Maria ging liggen begonnen de pijnen weer. Het was of ze in haar op dit ogenblik hadden gewacht. Ze mocht niet schreeuwen want ze wist dat dit gevaarlijk was. Iedere voorbijganger die haar hoorde zou een vijand kunnen zijn die haar aan de bezetters zou kunnen verraden, maar soms was de pijn zo groot dat haar man zijn hand op haar mond moest leggen om het gegil

[pagina 63]
[p. 63]

zo veel mogelijk te smoren. Op het laatst echter deed Maria geen moeite meer de pijn met schreeuwen te verminderen. Ze ging achterover liggen op het stro, glimlachte, schokte hevig als een wee kwam, maar gaf geen geluid meer. Haar diepe glimlach maakte haar man angstiger dan het gillen.

‘Schreeuw maar, Maria,’ zei hij. ‘Schreeuw maar.’

Maar ze schreeuwde niet meer. De koe en de ezel waren dicht bij haar gekropen en ze scheen hun warmte prettig te vinden.

Het kind kwam na een uur. De man sneed het los en gaf het Maria in de armen. Het was een zoon.

‘Je hebt gelijk gehad,’ zei hij. ‘We hebben een zoon gekregen.’ Haar glimlach was nog dieper geworden. Toen ze eindelijk weer sprak was haar stem lager dan gewoonlijk en ze sprak de woorden uit alsof ze een mededeling van een ander overbracht. Haar man schrok om deze verandering in klank.

‘Voel je je goed, Maria?’

‘Ja. Ik heb geen pijn meer, ik ben rustig nu. Onze zoon zal een groot man onder de Joden worden. Een koning. Hij zal zijn volk verlossen van de onderdrukkers.’

‘Kom Maria,’ zei haar man. ‘Je moet gaan slapen. Je bent een beetje overspannen. Maar alles is nu in orde. Het kind is geboren, we zijn veilig in de stal. Ga jij nu slapen, ik zal wel voor het kind zorgen. Morgen zal ik proberen in de herberg wat eten voor je te krijgen. De herbergierster heeft je niet weggejaagd, terwijl ze wist hoe je er aan toe was. Misschien kunnen we een paar dagen in de stal blijven tot je weer beter bent. We zijn

[pagina 64]
[p. 64]

hier dicht bij de grens. We hebben geluk gehad. Maar ga nu slapen.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Ik kan niet slapen.’

Het kind, in doeken gewikkeld, lag opmerkelijk stil naast haar. Alleen aan de beweging van de armen kon ze zien dat het leefde. ‘Ik heb dorst,’ zei Maria. ‘Wil je wat water halen?’

Haar man deed behoedzaam de deur van de stal open. Het was heldere nacht buiten. Plotseling verscheen er in de rechthoek van de deuropening een grote vuurbol die even trillend bleef stralen en toen uit elkaar spatte. Kleine druppels licht stroomden korte tijd naar de horizon, daarna was er een hevige slag hoorbaar, gevolgd door snel op elkaar volgende knallen.

‘Dit was een grote, mooie ster,’ zei Maria. ‘Hij is verschenen omdat mijn zoon geboren is. Dat is een goed teken. Heb ik je niet gezegd dat hij een groot man onder de Joden zal worden? Een koning. Een verlosser.’

Haar man had de deur weer gesloten en sloop behoedzaam terug naar het stro waarop Maria met het kind lag.

‘Ik had toch die lantaren niet moeten aansteken bij de geboorte,’ mompelde hij, ‘maar ik kon je toch ook niet in het donker laten liggen?’

‘Wat is er gebeurd,’ vroeg Maria. Er was geen spoor van angst in haar stem.

‘Ik heb buiten iets gehoord,’ zei haar man.

Ze bleven stil liggen luisteren. Soms was het geluid van buiten zo vaag dat ze hun versterkte hartslag er

[pagina 65]
[p. 65]

niet van konden scheiden en dan weer wisten ze zeker dat er iemand langs de stal liep met zware, slepende passen. De deur ging langzaam open, een felle, maar heel dunne lichtstraal sneed naar binnen maar ze konden niet zien wie er achter de deur stond.

‘Een vrouw met een kind,’ hoorden ze een mannenstem zeggen in een vreemde taal. Hun angst verdween. De man sprak de taal van het land waarheen ze op weg waren. De deur ging weer dicht en bij het dunne schijnsel van de lantaren zagen ze drie mannen die op hen toekwamen. ‘Wie zijn jullie?’ vroeg één van hen.

‘Ik ben Maria,’ zei Maria haastig. ‘Dit is mijn zoon. Hij is net geboren. Heeft U ook de ster gezien?’

‘Zijn jullie Joden?’ vroeg de man.

‘Ja,’ zei Maria.

‘Grote God,’ hoorde ze naast zich fluisteren en toen zag ze dat een man naast haar lag neergeknield. Hij was een neger. De andere twee die naast hem stonden en hun hand op zijn schouders hadden gelegd waren blank. De zwarte man begon te bidden, haastig en onverstaanbaar maar met grote hartstocht. Maria glimlachte, maar nu niet meer zo gespannen. Haar glimlach was rustig en tevreden geworden. Het kind begon te huilen op een zachte, mededeelzame manier. Eén der blanke mannen maakte een tas open en haalde er buidels en pakken uit.

‘We hebben van alles bij ons,’ zei hij. ‘Geld en voedsel. We zullen jullie wel helpen. We hebben gehoord dat er een volkstelling gehouden zou worden. Zijn jullie daarvoor gevlucht?’

‘Ja,’ zei Maria.

[pagina 66]
[p. 66]

‘Goed, we zullen jullie wel helpen.’

‘Waar komen jullie vandaan?’

‘We zijn uit de hemel gevallen,’ zei een van de blanke mannen.

Hij maakte voedsel klaar voor Maria en toen voor haar man, zijn metgezellen en zichzelf.

De deur van de schuur ging weer open. Een fel licht scheen. Soldaten kwamen binnen. De zwarte man schoot op hen en viel toen met een kogel in het hoofd. De herbergier stond nog buiten de schuur. ‘Daar zijn de Joden,’ wees hij.

Maria en haar man werden meegenomen om op transport gesteld te worden. Het kind werd in de sneeuw gegooid.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken