Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De oertijd voor het venster (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De oertijd voor het venster
Afbeelding van De oertijd voor het vensterToon afbeelding van titelpagina van De oertijd voor het venster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (24.96 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De oertijd voor het venster

(1966)–Manuel van Loggem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

De brief

Toen Felix Roozenschoon zijn huis verliet voelde hij zich rustig en enigszins tevreden. De week op het kantoor was goed verlopen, hij had een paar zaken afgehandeld waarvan hij al enige maanden geleden de winstgevende afloop had voorbereid, hij was daarna in de zonnige zondagmiddag met zijn vrouw en kinderen naar buiten geweest en nu wou hij in het café, waar hij iedere zondagavond kwam, een glas bier drinken en de tijdschriften inzien.

Hij hield ervan zich te verdiepen in de politieke overzichten, besprekingen van toneelstukken te lezen die hij nooit zou zien en in de advertentiekolommen de stand van het maatschappelijk leven na te gaan. De eerste slokken van het bier smaakten hem goed. Hij zat aan de grote leestafel met een aantal mensen die hij alleen van gezicht kende en voor wie hij vriendelijk kon zijn zonder dat hij daarmee verplichtingen op zich hoefde te nemen.

Een kelner kwam ernstig uit de biljartzaal en bleef een paar stappen voor de leestafel staan. Hij schraapte zijn keel alsof hij zijn boodschap onaangenaam vond en zei toen hardop en afgemeten:

‘Hier is een brief voor de heer Roozenschoon.’

Felix zag nu dat hij op een zilveren blad een witte envelop droeg. Hij keek nieuwsgierig om zich heen om te zien wie van de aanzittenden op het roepen van

[pagina 141]
[p. 141]

de naam zou reageren en werd zich er toen van bewust dat hij er zelf mee bedoeld was.

Hij wenkte de kelner die hem de brief overhandigde alsof hij het er niet mee eens was en bekeek de envelop nauwkeurig. Zijn naam stond erop in klein, ongewoon machineschrift en als adres was vermeld: Leestafel Café Uiterwaard.

Felix aarzelde met openmaken. Nu stond hij nog neutraal ten opzichte van de inhoud in een milde en genoeglijke stemming, waarin hij liever geen verandering wilde aanvaarden.

Hij knipte zijn zakmesje uit en sneed langzaam en zorgvuldig de brief open. Er kwam een onbeschreven vel papier uit van middelmatige kwaliteit, een soort dunne bankpost zonder watermerk.

Felix bleef er lang naar zitten kijken zonder zich af te vragen wat dit kon betekenen. Hij schoof de krant waarmee hij bezig was opzij en legde het papier vlak voor zich neer. Er was niets bijzonders aan te zien, evenmin als aan de envelop. Felix bedacht zich of hij zich niet vergist kon hebben, maar de feiten lieten toch geen andere keuze toe dan te aanvaarden dat hem door de kelner een onbeschreven brief was bezorgd. Hij vroeg zich toen af of men dit een brief kon noemen en besloot tenslotte dat het stuk papier de staat van brief had gekregen door het feit dat het zich in een geadresseerde envelop had bevonden.

Hij haalde zijn schouders op en nam aan dat iemand die hem kende hem door het raam had zien zitten en een grap met hem had willen uithalen. Hij stak de brief in zijn zak en wilde verder gaan met lezen, maar er was

[pagina 142]
[p. 142]

een kleine onrust bij hem opgekomen die hem dat belette en hij besloot tenslotte naar huis terug te gaan.

Op straat echter vroeg hij zich plotseling af, of er niet een boodschap in die brief had moeten staan die er om een of andere oorzaak niet in was gekomen. Misschien was er een vergissing begaan en niet een onnozele grap.

Zodra deze gedachte in hem was ontstaan kon hij er zich niet meer aan onttrekken en schoot de onrust met vlagen door hem heen.

Misschien was het een uiterst belangrijke boodschap geweest, een mededeling die van invloed op zijn verdere leven had kunnen zijn en die hem nu was ontgaan.

Hij schudde het hoofd en besefte de onzin van die gedachte maar hij kon daarmee de onrust niet verdrijven.

Toen hij vlak bij zijn huis was aarzelde hij verder te gaan en bedacht zich of hij de oorsprong van de boodschap die men hem misschien had willen geven niet zou kunnen opsporen. Hij vroeg zich af wie hem een mededeling zou hebben willen doen die van zo groot belang was dat men hem ervoor een brief in het café had gestuurd.

Hij draaide zich om en liep naar het huis van een vriend, ongeveer tien minuten verder. Hij had hem in enige weken niet gezien, hij had op kantoor te veel te doen gehad en was er niet toe gekomen op visite te gaan. Zijn vriend was thuis en had aan tafel met zijn vrouw gezeten. De kinderen waren nog niet naar bed en waren bezig met hun huiswerk en met de krant. Toen Felix binnenkwam werd hij hartelijk maar toch ook wat terughoudend begroet, alsof men wist dat het

[pagina 143]
[p. 143]

even zou duren vóór hij in de behaaglijke stemming van de eenheid in het huisgezin zou worden opgenomen. Hij bleef enige tijd stil zitten om zich voor te bereiden op zijn vraag. Toen haalde hij de brief te voorschijn en vroeg zijn vriend of deze hem het papier in het café had gestuurd en vergeten was er zijn boodschap op te zetten. De vriend ontkende het duidelijk maar zonder grote nadruk of verwondering wat enigszins de achterdocht van Felix opwekte, want hij had zijn vraag eigenlijk als een soort beschuldiging beschouwd en had daarom een ontkenning met meer heftigheid verwacht en verlangd. Toch kon hij niets anders doen dan deze ontkenning te aanvaarden. Felix stond langzaam op.

‘Dan moet ik weer weg,’ zei hij. ‘Ik moet toch weten wat men me heeft willen schrijven. Het kan wel iets heel belangrijks geweest zijn.’

‘Misschien was het een grap,’ zei zijn vriend.

Felix verwonderde zich om deze oplossing van het raadsel, die hij oorspronkelijk ook had aangenomen, maar die hij nu stellig moest verwerpen, omdat het gevoel dat men hem een belangrijke mededeling had willen doen steeds sterker was gegroeid. Hij kon zich voorstellen dat zijn vriend dit niet kon navoelen, maar had er geen behoefte aan zijn mening te verdedigen of uit te leggen en hij nam vriendelijk maar doelbewust afscheid, met het voornemen hier voorlopig niet meer terug te komen.

Op straat voelde hij zich wat onzeker worden, hij wist niet goed meer tot wie hij zich nu moest wenden. Zijn andere vrienden zouden hem zeker hetzelfde ant-

[pagina 144]
[p. 144]

woord geven. Hij twijfelde er zelfs nu aan dat een vriend of kennis hem de brief had gestuurd. Ze zouden hem hebben kunnen opbellen, zoals ze altijd deden, en zijn vrouw had hun kunnen zeggen dat hij zich in het café bevond en dan hadden ze hem daar telefonisch kunnen bereiken. Hoe meer hij erover nadacht des te onwaarschijnlijker leek het hem dat een goede bekende de afzender was geweest. En ook verwierp hij de gedachte dat men een grap met hem had willen uithalen. Daarvoor vond hij de zaak nu veel te ernstig geworden. Maar als beide mogelijkheden geen verklaring konden geven hoe zou hij dan ooit te weten kunnen komen wat men hem had willen meedelen? Hij vond dit een vervelende gedachte, maar hij wanhoopte niet, hij koesterde het vertrouwen dat degene die zo ver was gegaan de envelop te schrijven en naar het café te brengen zich tenslotte ook wel kenbaar zou maken.

Op de hoek van het plein dat hij wilde oversteken zag Felix bij een sigarettenautomaat een vermomde bedelaar staan, de man die munten in het toestel gooide en voor een kleine vergoeding het pakje aan de klant overhandigde. Felix had zich daar altijd aan geërgerd, omdat de man nog vrij jong was en makkelijk met werken zijn brood had kunnen verdienen. Hij vond het onjuist dat iemand zich kon onttrekken aan de plicht die de gemeenschap aan haar onderdanen oplegde en die Felix vaak ook met tegenzin uitvoerde. Ook vermoedde hij dat de man zo meer verdiende dan in een fatsoenlijk beroep en dat versterkte zijn ergernis. Daarom gaf hij de man nooit wat als hij sigaretten haalde en zorgde ervoor altijd wisselgeld bij zich te

[pagina 145]
[p. 145]

hebben. Nu besefte hij zelfs dat hij daar overdag, bij het geld uitgeven, rekening mee hield. En toch kon hij nooit zonder een haastig schuldgevoel de automaat met zijn eigen geld bedienen. De man keek hem daarbij altijd aan alsof hij een geoorloofde diefstal pleegde.

Felix bleef staan bij de automaat en wilde het geld te voorschijn halen, maar toen besefte hij dat hij geen sigaretten nodig had en hij bleef doelloos wachten. De bewaker begon hem argwanend aan te kijken en deed al een stap naderbij. Hij wilde Felix helpen maar werd tegengehouden door de onzekerheid of Felix wel geholpen wilde worden. Felix begon de toestand onaangenaam te vinden en om er zich uit te redden besloot hij deze keer geld te wisselen tegen beloning, al had hij noch munten noch sigaretten nodig.

Hij nam de onbeschreven brief uit zijn zak en hield hem de man voor, zich verbazend over dit gebaar en tegelijk wetend dat hij daarom bij de automaat was blijven stil staan. De man keek verbaasd maar toch minder dan Felix had verwacht. Hij sprak niet en liet het aan Felix over wat deze was begonnen volledig af te maken. Felix begreep dat hij in dit opzicht geen enkele hulp van de man kon verwachten en dat hij door zijn besluit om de brief te voorschijn te halen nu gedwongen was verder te gaan.

‘Weet u misschien wat op deze brief had moeten staan?’ vroeg Felix. ‘Ik heb hem in het café ontvangen, hij was aan mij geadresseerd, maar men heeft vergeten er de bedoelde boodschap op te schrijven.’

De man antwoordde niet, maar Felix had niet het gevoel dat hij de vraag vreemd had gevonden. Na eni-

[pagina 146]
[p. 146]

ge ogenblikken nam hij een stompje potlood uit zijn zak en schreef iets op het papier dat hij toen zwijgend aan Felix teruggaf. Deze keek niet wat erop stond, daar voelde hij zich te trots voor. Hij bedankte de man ook niet en ging haastig weg. Een straat verder hield hij bij een lantaarn stil en keek. De man had op de brief in een duidelijk en primitief handschrift f. 0.10 geschreven. Felix wist dadelijk wat het betekende. ‘Een dubbeltje’, knikte hij. ‘Dat heeft hij nooit van me gekregen. Dat is dus de fooi die de anderen hem geven. Dat moeten die anderen dan maar weten. Ik vind het ten eerste te veel en ten tweede onverdiend. Maar hij denkt natuurlijk dat ik hem al die dubbeltjes schuldig ben.’

Hij voelde zich enigszins opgelucht dat er in ieder geval een begin was gemaakt met de beschrijving van zijn brief. Maar er moest nog meer op komen. De mededeling van de muntenman was slechts een kleine hiëroglief boven aan de bladzij.

Felix had hiermee echter zijn eerste schroom overwonnen. Zijn stemming verbeterde merkbaar toen hij verderging. Bij een bioskoop bleef hij staan. Een groot aantal mensen stroomde naar buiten met in hun ogen nog de dromen die zij hadden ontvangen. Felix die zich wat eenzaam voelde keek hen recht aan om iets mee te krijgen van wat zij gezamenlijk hadden genoten, maar ze zagen hem niet en hun dromen verdwenen ook snel van hun gezichtsuitdrukking.

De film die zij hadden gezien heette ‘De roepstem van een vrouwenhart’.

Felix volgde een vrouw die zich uit de stroom had afgezonderd en die hem al bij de eerste aanblik had

[pagina 147]
[p. 147]

aangetrokken. Bij een nauwe gracht bleef ze dicht onder een lantaarn staan om mannen aan te spreken. Ze had klaarblijkelijk haar taak even onderbroken om de film te gaan zien. Felix fiep op haar toe en voelde zich gestreeld door haar verwachtende glimlach. Hij liet haar de brief zien en vroeg haar of ze wist wat er op had moeten staan. De glimlach verdween niet, werd zelfs dieper en eerlijker.

‘Dat is goed, jongen,’ zei ze, ‘dat zal ik wel even voor je doen. Ga maar mee.’

Ze ging hem voor naar haar woning, een benedenverdieping in een oud huis. In de hoek stond een bed waarvan de dekens opgeslagen waren.

Felix ging op de rand van een stoel zitten, bang de zitting volledig in gebruik te nemen, waardoor hij zich meer in de kamer zou bevinden dan hij wenselijk vond. De vrouw begon te schrijven.

‘Het is allemaal precies zoals het in de film was,’ zei ze. ‘Precies zo. Mannen zijn varkens. Ze gebruiken je en dan laten ze je stikken.’

‘Verleiding,’ schreef ze op het papier met grote, onhandige letters die door de ruimte die ze innamen de werking van de betekenis schenen te versterken, ‘moedwillige verlating, misbruik.’

Ze aarzelde toen ze hiermee klaar was, dacht na, bleef met het potlood boven het papier zweven, maar wist niets meer te bedenken en gaf de brief aan Felix terug.

Felix, die langs haar hand had meegelezen en dus al wist wat er in stond, aarzelde hem aan te nemen, in het gevoel dat hij een beschuldiging zou aanvaarden die hij niet verdiende.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Ik ken u pas kort,’ zei hij. ‘Ik heb u nooit verleid, verlaten en misbruikt. Waarom schrijft u dat op een brief die aan mij gericht is? Kijk, mijn naam en adres staan op de envelop.’

‘Alle mannen zijn gelijk,’ antwoordde ze. ‘Het was precies zoals in de film.’

Ze stond op en hield de deur voor Felix open. Hij ging ontevreden naar buiten. De verwijten in de brief troffen hem zonder dat hij zich afdoende kon verweren met de tegengedachte dat hij er niet bij betrokken was. Het vel papier was echter nog niet vol en daarom kon Felix niet naar huis gaan. Hij was moe geworden en wou dat hij aan zijn onderzoek niet was begonnen, maar nu moest hij ermee doorgaan. Hij wist dat er ergens iemand bestond die hem een volledig antwoord zou kunnen geven. Hij liep doelloos rond om het blok huizen waarvan de bioskoop het middelpunt vormde en hij merkte tot zijn schrik dat hij dit al enige malen had gedaan zonder dat hij zich daarvan bewust was geweest, toen hij een plechtig en toch opgetogen gezang hoorde dat hem sterk aantrok. Het maakte hem bedroefd, rustig en tegelijk opgelucht. Met grote zekerheid ging hij op het geluid af en zag op een plein een aantal in uniform geklede mensen staan die een psalm zongen. Hun gezichten hadden de vergevingsgezinde en afgesloten uitdrukking van hen die hun lijden tot geluk hadden gedwongen. De magere groep omstanders kon het niet begrijpen, maar de kracht van zekerheid die de zangers uitstraalden maakte hen stil. Toen het lied uit was ging het publiek langzaam weg.

De zangers sloegen hun boekjes dicht, een trompet-

[pagina 149]
[p. 149]

tist pakte zijn instrument in en een vriendelijke, kleine vrouw van een taaie leeftijd, met een mager, gelijnd gezicht, waarin pijn en vreugde tot rust waren gekomen, bleef terzijde staan om de aftocht te organiseren. Toen zij ook op de fiets wou stappen pakte Felix haar bij de mouw en toonde haar zijn brief. ‘Wat moet hier op staan?’ vroeg hij dringend. ‘Men heeft mij die brief onbeschreven gestuurd, maar in een envelop met mijn naam en adres erop. Wat er nu op staat is er later opgezet. Eerst door een man bij een sigarettenautomaat en toen door een vrouw onder een lantaren. Maar de brief is nog niet vol.’

De vrouw keek niet verwonderd. Ze nam zonder aarzelen de brief aan, ging op de rand van een etalage zitten, gebruikte haar zangboekje als onderlegger en begon te schrijven.

‘Het is heel eenvoudig,’ zei ze met een vriendelijke, wat droge stem. ‘Alle zonden der mensheid. Alstublieft.’

Er stonden maar een paar woorden op de brief maar in zulke grote letters dat ze het papier helemaal vulden.

‘Haat, hebzucht en onverdraagzaamheid,’ stond er op.

De vrouw gaf Felix een hand. ‘Ik hoop dat u hier iets aan hebt.’

‘Dank u,’ zei Felix. ‘De brief is nu vol. Er hoeft niets meer bij. Maar wat moet ik daarop antwoorden? Die brief is aan mij gericht. Men heeft mij nu beschuldigd. Maar ik ben onschuldig. Hoe moet ik mij verdedigen?’

[pagina 150]
[p. 150]

‘Door Het Bloed,’ zei ze, nog steeds glimlachend. Ze sprak duidelijk in hoofdletters.

Ze draaide zich om, stapte op haar fiets en ging de anderen achterna die op haar hadden gewacht.

Felix ging nadenkend naar huis. De brief voelde zwaar aan in zijn binnenzak. Hij verbaasde zich om de rust waarmee hij zich schikte in de noodzaak van wat hij moest gaan doen. Het kwam niet bij hem op het oordeel van de vrouw die de psalm had gezongen in twijfel te trekken. De brief kon alleen met bloed worden schoongewassen.

Toen hij voor de deur van zijn huis stond aarzelde hij even. Zijn kinderen sliepen al, zijn vrouw was waarschijnlijk ook al naar bed. Felix voelde zich plotseling hartstochtelijk gebonden aan het leven dat hem nu was ontzegd en tegelijk al verzoend met het einde dat even dwingend was geworden als de ademhaling die hij nog nodig had om zijn laatste daad te verrichten. Hij nam een grote teug lucht, deed de voordeur open en sloop op zijn tenen naar de badkamer, dankbaar voor de rust die hem nu was vergund en die hij niet had kunnen verwachten en zich tevens afvragend of deze aanvaarding hem ook tot het laatst zou bijblijven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken