Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De oertijd voor het venster (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De oertijd voor het venster
Afbeelding van De oertijd voor het vensterToon afbeelding van titelpagina van De oertijd voor het venster

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

Scans (24.96 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De oertijd voor het venster

(1966)–Manuel van Loggem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

De spaken van het wiel

De oude toren was er nog, maar als een vreemdeling. Vroeger was hij een meerdere tussen gebouwen van gelijke stijl geweest in het beeld van de markt, nu stond hij afgezonderd naast de nieuwe huizen. Het station komt op het marktplein uit. Zodra ik de toren zag wist ik dat ik niet had moeten komen. Ik had de zaak telefonisch kunnen behandelen of nog beter aan mijn secretaresse kunnen overlaten, die dergelijke zaken met kleine handelsreizigers altijd opknapte, maar ik had mij ervan overtuigd dat ik er zelf heen moest en ik was gegaan. Nu had ik er spijt van.

De klok in de toren sloeg. Ik ging naar het nieuwe café op de hoek, belde Frans Rutgers om een afspraak te maken, nam de tram en vond hem in De Gouden Stier. Ook hier was alles gemoderniseerd. Rutgers bleek een beminnelijke nul te zijn, hol van binnen en glad van buiten. We waren volkomen van elkaar vervreemd. Hij was een klein zakenmannetje geworden en woonde nog steeds met Lidia in het oude huis van haar vader en moeder, die een paar jaar geleden waren gestorven.

Door de teleurstelling, die me bij de aankomst had overvallen, was ik zwijgzaam, enigszins grof zelfs, zodat het zakendoen vlot en voordelig verliep, iets dat mijn ergernis versterkte, want ik had graag door een financiële teleurstelling een andere rechtvaardiging aan mijn stemming willen geven dan de werkelijke reden.

[pagina 158]
[p. 158]

Rutgers die geen uitlaat kon vinden voor zijn gladde en onnozele handigheid van kleine vertegenwoordiger werd onrustig. Hij riep een paar vrienden die aan het biljarten waren en stelde hen voor. Daarna riep hij de kelner.

‘Geef ze allemaal een biertje voor mijn rekening, Jan. Elk wat pils.’

We dronken. Ik probeerde me af te sluiten van het gesprek, maar kon me er niet buiten houden zonder onbeschoft te zijn. De aanwezigen voelden zich gedwongen me wat vriendschappelijk te pesten, om te laten uitkomen dat ze me tot hun kring hadden toegelaten.

Ik onderging dit met de angstige toegevendheid die ik bij dergelijke gelegenheden voel, tot ze mijn snor in him humor betrokken. Ik werd onrustig, kwaad en bang. ‘Kippemest is er goed voor,’ zei een magere man met een onwaarschijnlijk dikke buik en vele gezichtsplooien die naar vet verlangden. Hij zag eruit als een ruïne van iets dat nooit was afgemaakt. Ik wou hem op zijn losse gezicht slaan en ik glimlachte. Spreken kon ik niet. Sinds ik daartoe in staat was heb ik een snor gedragen en ik ben er nooit aan gewend geraakt. Ik heb hem altijd als een beschadiging van mijn gezicht beschouwd, een mismaaktheid, die ik niet kwijt kon raken zonder een groter euvel te ontbloten. Op mijn tiende jaar was ik in een ruit gevallen, waardoor mijn bovenlip tot op de tanden werd gespleten. De dokter die me behandelde was een hartelijke, grove man, die een nauwkeurige hechting voor een jongen van mijn leeftijd niet belangrijk vond. Hij dacht er niet bij na dat het

[pagina 159]
[p. 159]

de bedoeling was dat ik zou opgroeien. Toen de wond genas had ik een grillig gevormde klomp van rood hechtweefsel onder de neus, waardoor het leek of ik een hazelip had. Ik kan me nog nauwkeurig het ogenblik herinneren toen ik voor het eerst in de spiegel mijn mismaaktheid zag.

‘Daar kom je nooit weer overheen,’ dacht ik.

Ik had gelijk. Ik kwam er nooit weer overheen. De schok was te groot geweest. Mijn snor bedekte het litteken voldoende, maar ik kon me niet losmaken van de gedachte dat anderen het ook moesten zien. Vaak heb ik de behoefte gevoeld de snor af te scheren om te zien hoe mijn gezicht er na al die jaren uit zou zien, maar ik heb het nooit gedurfd. En ik leed onder de gedachte dat ik mezelf nooit kon kennen zonder dat wat ik als een vreemd aanhangsel beschouwde. Steeds bleef op de achtergrond van mijn leven het vage idee dat ik toneelspeelde met een geleend gezicht. De vorm van het litteken kende ik goed. Het zag eruit als het blad van een tamme kastanje. Zelfs de nerven waren zichtbaar.

Zo gauw mogelijk nam ik afscheid van de mannen in het café, met de oren nog vol onzin en keek het spoorboekje na. Als ik me haastte kon ik nog een vroege trein naar huis halen. Dat zou Ada prettig vinden. Ik was twaalf jaar getrouwd met Ada en redelijk gelukkig met haar. En waarschijnlijk zij ook met mij. Ze wist niet dat ik een mismakend litteken onder mijn snor verborg. Ik heb het haar nooit durven zeggen.

Ik nam die trein niet. Zo gemakkelijk kon ik er niet van af komen. Vijfentwintig jaar geleden was ik uit

[pagina 160]
[p. 160]

deze stad weggegaan en al die tijd had ik ernaar verlangd weer te keren om af te rekenen. Maar er was niets af te rekenen. De stad bestond niet meer. Alleen de plaats op aarde, de naam en wat onwennige kerken en historische gebouwen waren overgebleven.

Ik besloot terug te gaan naar de plek die ik moest opzoeken nu ik hier was. Ik wist dat dit de werkelijke reden van mijn komst was geweest. Wat toen daar gebeurd was moest ongeveer in hetzelfde jaargetijde zijn geweest, half oktober, met hetzelfde soort weer, bewolkt, nog warm en kruidig van de herfst.

De avond kwam met grote stappen en het was al schemerig toen ik me op weg begaf. Door de halve duisternis werd de omgeving me vertrouwder omdat mijn herinnering niet meer gehinderd werd door de aanblik van het heden. Terwijl ik voortliep was het of ik me steeds verder van de nieuwe stad verwijderde, die ik bij de uitgang van het station had leren kennen en of ik de ingang naderde van het oude stadje, mijn geboorteplaats, waar ik mijn jeugd had doorgebracht. De grens tussen de twee gebieden was vloeiend, maar ik werd steeds meer betrokken in de sfeer van toen, ofschoon ik wist dat ik vijfentwintig jaar ouder was geworden en dat de ervaringen van die tijd me hadden veranderd. Het was of ik bij het verleden op bezoek kwam. Weer vroeg ik me af waarom ik was gekomen en toen wist ik plotseling dat ik iets moest afmaken dat nog openstond en dat me steeds was blijven hinderen. De rekening moest nu worden afgesloten.

Allereerst met Lidia. Ze was mijn buurmeisje geweest sinds mijn geboorte. Ik was enig kind, ze was

[pagina 161]
[p. 161]

even oud als ik en ze was meer dan een zuster voor me, want we hadden nooit ruzie. We werden vaak geplaagd met onze vriendschap en onze ouders hadden ook vaak grapjes gemaakt over onze toekomst.

‘Die gaan vast met elkaar trouwen,’ zeiden ze.

Voor mij was het vanzelfsprekend dat het eens zou gebeuren. Ik kon me nog goed herinneren hoe de verandering van vriendschap in liefde was ontstaan.

Ik was vijftien jaar en roeide met haar op het meer vlak bij haar huis. We hadden dat vaak gedaan. Het was zomer en warm. Zij zat aan het roer en ik had de riemen. Ze keek me aan en lachte. Toen merkte ik dat ze volwassen was. Ik verloor het vermogen haar te herkennen, er ging een schok door me heen, ze werd een vreemde voor me, toen waren haar trekken me weer vertrouwd en meteen was ik van haar vervuld op een manier die ik nooit gekend had maar waarvan ik de betekenis dadelijk besefte. Ik wist dat ik verliefd op haar was. Op ons geheime eilandje waar we vaak speelden wilde ik haar zoenen, maar omdat ik niet goed durfde werd mijn poging een onhandig gebaar dat langs haar wangen afgleed. Ze lachte erom, maar moedigde me niet aan, zodat ik me ging schamen. Plotseling was ze veel ouder dan ik geworden. We gingen spoedig terug omdat we niet goed wisten hoe we de tijd moesten doorbrengen.

Daarna speelden we niet veel meer. Wel gingen we nog steeds samen naar school, droeg ik haar tas en bracht ik haar naar huis, maar er konden geen onbelemmerde gesprekken meer tussen ons zijn en vaak dacht ik dat ze moest weten hoe ik van haar droomde,

[pagina 162]
[p. 162]

wat mijn verlegenheid vergrootte. Ik kon me niet voorstellen dat deze dromen eenzijdig zouden zijn. We gingen op die manier twee jaar met elkaar om, steeds meer van elkaar vervreemdend, zonder ons samenzijn te verminderen, terwijl ik steeds meer van haar ging houden, als van iemand die ik pas korte tijd kende. Ik bemoeide me niet met andere meisjes en de jongens op school lieten haar met rust omdat het vanzelf sprak dat ze bij mij hoorde.

In die tijd liet ik mijn snor al groeien met dunne, sliertige, onrijpe haren, die meer de indruk van verwaarlozing dan van sieraad gaven. Ik werd er op school niet mee gepest, alsof ieder begreep waarom ik het deed en ook thuis praatte men er niet over.

Na het eindexamen was er een groot bal in de gymnastiekzaal. Lidia en ik waren beiden geslaagd. Ze had veel met Frans Rutgers gedanst en ik had haar duidelijk veronachtzaamd uit omgeslagen jaloezie, maar toch waren we in het duister weer samen naar huis gegaan, omdat de gewoonte hiervan te sterk was. Ik had haar een arm gegeven, voor de eerste keer en het leek me dat ze mijn aanraking koel beantwoordde. We waren spoedig thuis.

‘Waarom heb je niet met me gedanst?’ vroeg ik.

‘Het was een bal,’ antwoordde ze, enigszins vinnig. ‘Ik wou ook wel eens met iemand anders dansen. Jou zie ik vaak genoeg.’

‘We zullen elkaar nu niet meer zo veel zien. We hoeven niet meer naar school.’

‘We wonen toch naast elkaar.’

‘Dat is iets anders.’

[pagina 163]
[p. 163]

Ze zei niets terug en bleef naast me staan met een korte, maar onaangename afstand. Ik wist dat dit het einde van onze verhouding zou zijn als ik niet ingreep.

Toen ik haar omhelsde weerde ze me af. De slag was zo hevig dat ik eerst alleen maar een lichte verwondering voelde. Daarna vroeg ik me af of ik deze slag zou kunnen verdragen, maar nog steeds zonder de pijn die ik later zo goed zou kennen.

‘Niet doen,’ zei ze wrevelig. Ze nam het me kwalijk dat ik haar tot een weigering had gedwongen.

‘Waarom niet?’ vroeg ik.

Ze aarzelde even, haalde toen diep en hoorbaar adem.

‘Het is beter dat ik het je nu meteen zeg. Aan mijn man mag niets mankeren. Hij moet helemaal gaaf zijn.’

Ze draaide zich haastig om en ging haar huis binnen. Ik wilde haar eerst volgen maar weerhield mezelf. Ik wist dat het geen zin meer had. Mijn vervloekte lip had mijn leven verknoeid. Ik nam het haar ook niet kwalijk, ik kon het me goed voorstellen.

En nu was ik teruggekomen, na vijfentwintig jaar, om haar te zeggen dat ik geslaagd was in het leven, dat ik geen onderwijzer was geworden of handelsreiziger. Ik was veel rijker dan Frans Rutgers, ik was jonger gebleven dan hij, mijn leven en dat van mijn vrouw moest veel prettiger zijn dan het hunne. Ik had kinderen op wie ik trots kon zijn. Dit alles wou ik haar zeggen, zodat ze kon vergelijken. Dat zou mijn wraak zijn. Daarom was ik gekomen. Om de rekening af te sluiten.

Ik hoopte dat ze dik en dom was geworden om haar met Ada te kunnen vergelijken.

[pagina 164]
[p. 164]

Haar huis stond in het maanlicht als een herdruk van mijn herinnering. Weer kreeg ik het gevoel of het verleden op me had gewacht.

‘Zou ik het indertijd gedaan hebben?’ vroeg ik me af.

Ik kon me de ware gevoelens van de jongen die ik was geweest niet meer voorstellen. Ik wist wel hoe ik er toen moest hebben uitgezien, van de eindexamenfoto die ik heb bewaard. Een jong, kinderlijk gezicht met een dunne snor die het litteken nog niet kon bedekken en die zich pas veel later daarbij had aangepast, alsof hij nog aan het terrein moest wennen.

Met Frans Rutgers had ik juist een paar dagen vóór het eindexamen een uitvoerig gesprek gehad over zelfmoord bij de Romeinen. Die sneden hun pols door in het bad en dat deed geen pijn. Het kwam mij, direkt nadat Lidia mij had verlaten, als een mooie simbolische daad voor, mezelf van het leven te beroven op die manier, in het meer waar Lidia en ik zo vaak hadden gezwommen en gezeild. Ik ging naar huis, sloop naar mijn kamer onder het dak en nam een scheermesje van de plank boven de wastafel.

Pas toen ik al bij het meer was zag ik dat er een man bij de oever stond. Het leek of hij op me wachtte. Ik kon zijn gezicht niet zien in het flauwe tegenlicht van een nauwelijks hernieuwde maan. Hij leek me van middelbare leeftijd te zijn. Hij nam me vriendelijk en rustig het scheermesje af.

‘Stel je niet aan,’ zei hij. ‘Morgen begrijp je het niet meer. De mens doet zo vaak onherroepelijke dingen die de gevolgen niet waard zijn.’

[pagina 165]
[p. 165]

Hij draaide zich om en verdween in de bosjes achter ons huis.

‘Waarom laat hij mij alleen?’ dacht ik. ‘Straks kom ik terug met een ander mesje.’

Ik ging naar binnen om het nieuwe mesje te halen, vond het toen plotseling belachelijk en besloot er een nacht over te slapen. De volgende ochtend zei ik tegen mijn ouders dat ik in Amsterdam een betrekking wou zoeken. Ze vonden het goed. Ik ben nooit meer in het stadje terug geweest.

Uiteraard moest ik aan dit alles denken toen ik aan de deur van Lidia's woning wou kloppen. Toen zag ik uit het huis waar ik eens had gewoond een jongen komen. Hij had iets in zijn hand dat in het maanlicht glinsterde. Ik zorgde dat ik vóór hem aan de oever stond. Ik wist wat hij wilde gaan doen. Hij weerstreefde niet toen ik hem het mesje afnam.

‘Stel je niet aan,’ zei ik. ‘Morgen begrijp je het niet meer. De mens doet zo vaak onherroepelijke dingen die de gevolgen niet waard zijn.’

De jongen keek me verbaasd, maar ook berustend aan. Hij had een dunne, onvolwassen snor van lang nesthaar, die diende om een knobbelig litteken, dat de vorm had van een tamme-kastanjeblad te verbergen. Ik draaide me om en verdween in de bosjes achter het huis waaruit hij was gekomen.

Nu begreep ik waarom de man vijfentwintig jaar geleden niet op me had gewacht om na te gaan of ik mijn poging zou herhalen. Hij had geweten dat ik niet terug zou komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken