De laatste zeetogt van den Admiraal de Ruiter
(1812-1813)–Adriaan Loosjes–
[pagina V]
| |
Voorberigt.Schoon ik aan de eene zijde niet kan ontkennen, dat ik met genoegen een Dichtstuk, hetwelk mij zoo veel tijds, bij deszelfs vervaardiging en beschaving, gekost heeft, in zoo verre voltooid zie, dat ik hetzelve aan het Publiek mag aanbieden, wil ik aan de andere zijde niet verbergen, dat ik geene kleine huivering gevoel, nu het gereed staat, om in het licht te verschijnen. Immers, in een werk van zoo langen adem zullen, behalve de gebreken, die voor het oog van den maker zelven niet bedekt zijn, doch welker verbetering | |
[pagina VI]
| |
zijn vermogen te boven ging, 'er nog vele, hem ontglipt, door anderen worden opgemerkt. Het zal misschien ook weinig in hebben, om door meesterachtige vonnissen over die misslagen den geheelen arbeid in een ongunstig licht te stellen. Ondanks dit vooruitzigt geef ik denzelven uit met zekere gerustheid, als overtuigd van al het mijne te hebben toegebragt, om daaraan dien trap van volkomenheid bij te zetten, welke mijne vermogens toelaten.
Voorberigten en Voorredenen, 't is waar, zijn menigwerf de schansen, waar achter men wil schuilen, om gevreesde aanvallen af te weren, en dus bij voorraad verdedigschriften der Dichters of Schrijvers van hunne in het licht komende werken; het kan echter somtijds eenige nuttigheid hebben, dat men het een en ander aan den Lezer vooraf herinnere, waardoor hij, overgaande tot de lezing van de werken zelve, ten minste op dat standpunt gebragt worde, waaruit de Dichter of Schrijver regt meent te hebben, dat zijn' arbeid beschouwd worde. Men vergunne mij dus hier kortelijk het | |
[pagina VII]
| |
een en ander aan te stippen, en den Lezer onder het oog te brengen.
't Is mij onverschillig, tot welke soort van Dichtstukken het volgende gebragt worde, en of men het onder de Heldendichten of Historische gedichten gelieve te rangschikken. Indien mijn hoofddoel, om den grootsten Nederlandschen Zeeheld op zijnen laatsten Zeetogt natuurlijk en naar waarheid af te schilderen, slechts bereikt mag zijn, zal het 'er niets toe doen, onder welk eene soort het Dichtstuk, dat ik, om deszelfs uitgebreidheid, in twaalf Boeken verdeeld heb, gesteld worde.
Zij, die met de Geschiedenis van de Ruiters leven bekend zijn, zullen bij de lezing ontdekken, dat het geheele Dichtstuk op derzelver laatste gedeelte gegrond is: echter niet zoo, dat ik mij angstig bij de geschiedenis heb bepaald en mij geene vrijheden veroorloosd, zonder welke mijns achtens geen Dichterlijk voortbrengsel van dezen aard bestaan | |
[pagina VIII]
| |
kan. Dus heb ik geene zwarigheid gemaakt, om de Ruiters kleinzoon Michiel de Witte, die hem reeds op andere togten vergezeld had, met den grijsaard op dezen togt mede te laten reizen: om Prins Willem den III, die de Ruiter vóór den slag bij Kijkduin een bezoek aan boord gegeven had, dat bezoek aan de Maas te laten herhalen; of om de Ruiter zijnen zoon Engel, die, volgens de Geschiedenis, als de Smirnasche Koopvaardij-vloot begeleidende, gelijktijdig met zijnen vader de Middellandsche Zee met eene vloot bevoer, te laten ontmoeten. Ook heb ik mij van de Historie van Cuenna door den geestigen Meiszner, zoo niet geheel ten minste gedeeltelijk verdichtGa naar voetnoot(*), met alle vrijmoedigheid bediend. Hun, die het om de geschiedkundige waarheid alleen te doen is, en deze en andere afwijkingen op de lijst der gebreken willen stellen, raad ik de lezing af, als wier | |
[pagina IX]
| |
smaak geheel onberekend is voor soortgelijke geschriften. Zulker aanmerkingen zullen ook geen oogenblik een onaangenaam gevoel bij mij opwekken, evenmin als die, welke men uit hetzelfde beginsel, dikwerf tegen andere, mij veroorloofde, verdichtingen heeft aangevoerd.
Het karakter van de Ruiter, dat edel voorbeeld van ware verhevene nederige echt Christelijke Deugd, dat hoe dieper ik in hetzelve poogde doortedringen, mij gedurig heerlijker en heerlijker toescheen, naar waarheid te schetsen, was mijn groot doel bij de vervaardiging van dit Dichtstuk. Heb ik dat hier en daar niet getroffen, gelijk ik uit hoofde van de grootheid van het onderwerp niet zonder reden vreeze, ik erken echter, dat het mij met een wezenlijk gevoel van spijt vervullen zou, indien men mij bewees, dat ik daarin al te verre te kort geschoten was, dat ik geheel het doel gemist had. Veel heeft het mij gekost, om zooveel eenvoudigheid en nederigheid, grondtrekken van het edel karakter des voortreffelijken mans, niet te ontsieren door eenen | |
[pagina X]
| |
onnatuurlijken zwier, en dit pogende, niet te vervallen tot eenen toon, met den aard der Dichtkunst onbestaanbaar. Sommigen zullen misschien te veel van den Godsdienst van de Ruiter meenen aan te treffen, ja zich aan de schriftuurlijke uitdrukkingen bij sommige gelegenheden stootenGa naar voetnoot(*), maar Godsdienstigheid, echt Christelijke Godsdienstigheid, zoo als 'er bij vele onzer Voorvaders, en onder onze Landgenooten, huisvest, was de schering en inslag van de Ruiters karakter. De Bijbel was 's mans Hand- en Huisboek; en verre van dweeperij verwijderd, vond hij juist | |
[pagina XI]
| |
in zijn onwankelbaar Geloof den sterksten steunpilaar voor zijnen Heldenmoed en Deugd.
Misschien dat men het voorgevoel van de Ruiter wegens zijnen aanstaanden dood, dat ik, volgens aanleiding der geschiedenis, op vele plaatsen, heb laten doorstralen, en dat door de uitkomst als met het zegel der waarheid bekrachtigd werd, onder de zwakheden van den grooten Held rekene, welke ik onaangeroerd had moeten voorbijgaan: doch de Ruiter was en bleef met alle zijne grootheid Mensch, aan de zwakheden der menschen en de vooroordeelen van zijnen tijd onderworpen; en waarlijk, in eenen bijna zeventigjarigen grijsaard, die, met eene zwakke vloot, ondanks zichzelven, tegen eenen sterkeren vijand ten strijd wordt gezonden, en met denzelven moet kampen, is het levendig vooruitzigt van een' waarschijnlijk nabijzijnden dood niet onnatuurlijk, en 'er behoest maar zeer weinig zwakheid bij te komen, om dat vooruitzigt in voorgevoel te doen veranderen. Ik meen echter op meer dan eene plaats het | |
[pagina XII]
| |
mijne toegebragt te hebben om het schadelijke van dat gevoel afteweren, althans te temperen.
Zeer onderscheiden zijn voor het overige de personen, die, in dit Dichtstuk voorkomen: Vorsten, Staatsmannen, Vlootvoogden, Leeraars van den Godsdienst, vrouwen, kinderen en zelfs nu en dan personen uit den lageren levensrang. Ik kan niet beslissen, maar geloof bijna, dat ik somtijds aan de poging, om het natuurlijke en het eenvoudige der schilderijen te behouden, het verhevene (dat althans velen in soortgelijke Dichtstukken verlangen) heb opgeofferd, en daar door somtijds als uit den toon gevallen ben. Alleen hoop ik dan, dat die gedeelten, die huisselijke, die burgerlijke tooneelen (mag ik mij zoo uitdrukken?) misschien eene gunstige ontmoeting zal bejegenen en zij tot eenig vermaak en nut strekken, bij de zoodanigen, voor welke andere gedeelten misschien minder geschikt zijn.
Naauwelijks acht ik het noodig, om verschooning te vragen, | |
[pagina XIII]
| |
dat ik mij van eenige bastaard-woorden, als: Vice-Admiraal, Kapitein, Officier, Troepen en eenige andere bediend heb, daar zulks zeer spaarzaam geschied is, en dan alleen, wanneer ik oordeelde, dat andere benamingen minder natuurlijk, minder verstaanbaar zouden geweest zijn. Ook heb ik mij omtrent enkele namen zeer kleine vrijheden veroorloofd: zoo heb ik den naam van Westhovius in Westhof veranderd. Ieder gevoelt, dat de naam van Westhovius, (eigenlijk van Westhof afkomstig en om den toenmaligen smaak der geleerden in het verlatijnschen van den uitgang hunner namen in us in gebruik) zich niet zeer gemakkelijk in de maat liet plooijen, behalve het onaangename van den Latijnschen uitgang van een' Hollandschen naam in een Hollandsch Dichtstuk. Van meer belang acht ik het te berigten, dat 'er waarschijnlijk, niettegenstaande alle de moeite, welke ik mij gegeven heb, onder de zeemanstermen nog wel fouten en misslagen van meer of minder gewigt zullen gebleven zijn. Evenwel zij men bedacht, dat de schepen in dien tijd zoo in makelij, als anderzins veel van de tegenwoordige verschilden, en wel | |
[pagina XIV]
| |
de benamingen van sommige zaken zoodanig, dat mij zelfs de raadplegingen met deskundigen niet in alle opzigten, naar mijn eigen en hun genoegen, hebben kunnen te regt helpen.
Eerst was ik voornemens (ja ik had reeds daarmede een' aanvang gemaakt) om dit Dichtstuk van ophelderende aanteekeningen te doen vergezeld gaan, schoon ik geen vriend of voorstander van dezelve ben, omdat zij in den Lezer dikwerf te veel onkunde vooronderstellen, en ligt gelegenheid geven, om den Dichter of Schrijver van eene onnoodige ten toonspreiding van geleerdheid te verdenken. Vele der aanteekeningen zouden geloopen hebben over de familiebetrekkingen van de Ruiter, en de personen, waarmede hij handelde; doch, daar het Leven en Bedrijf van de Ruiter door G. Brandt bijna de eenige althans de voornaamste bron is, waaruit ik de hoofdstoffe voor dezen dichtmatigen arbeid kon putten, en dat werk in veler handen is, achtte ik vervolgens eene algemeene overwijzing derwaarts volkomen genoegzaam. | |
[pagina XV]
| |
Zoo vond ik het ook met vele andere bijzonderheden gelegen, als daar zijn: het Wapen van de Ruiter; eene edelmoedige bejegening van de inwoners van Salé; de naam van het schip van Preuilly d'Humières, St. Michiel geheeten; het gebruik door de Ruiter van Drelincourts Vertroostingen eener geloovige ziele gemaakt. Ook dit alles vindt men in het genoemde werk. - Wien ook mijner Landgenooten zijn de Vaderlandsche Rivieren, Stroomen, Steden, Dorpen en Gebouwen onbekend, of wie kan daaromtrent niet gereedelijk in vele plaatsbeschrijvingen beter opheldering vinden, dan waartoe ik mij in korte aanteekeningen in staat zou achten? En ging ik over tot het maken van dezelve bij vreemde Kusten en Steden, waar zou ik mij dan hebben moeten bepalen? Dus besloot ik eindelijk tot het weglaten van alle aanteekeningen, als zullende dezelve allenthalve zeer onvolledig zijn, mij streelende met het vertrouwen, dat ik mij met genoegzame duidelijkheid in de meeste gevallen zal hebben uitgedrukt. | |
[pagina XVI]
| |
En nu, mijne Lezers! schiet mij niets over, dan uwe toegevendheid voor mijne feilen te verzoeken, en te eindigen met de betuiging mijner hope, dat zij althans niet in zoodanige mate, of zoo grof mogen zijn, dat zij u zouden berooven van het genoegen, om eenige aangename en nuttige uren door te brengen in de herdenking aan eenen Man, wiens wedergade altijd onder de zeldzame verschijnsels zal geteld worden.
A. LOOSJES, Pz.
Haarlem 1 Augustus 1812. | |
[pagina XVIII]
| |
![]() |
|