| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, eerste boek.
Hef aan, mijn Dichtgeest! zing, door heilig vuur ontvonkt,
Ter eer des Helds, wiens naam met eeuw'ge lauwren pronkt,
De Ruiters naam ter eer; en met zijn beeld voor oogen,
Wat Kunde en Heldentrouw, wat Moed en Deugd vermogen.
Zing, volgend Ruiters deugd in strijd en zegepraal,
Den Laatsten Zeetogt van 's Lands grootsten Admiraal.
| |
| |
o Godsdienst, boven 't stof en 't zinlijke verheven,
Steeds Ruiters troost en gids in zijn doorluchtig leven!
Verëdel Gij het vuur, dat mij ontgloeit, verhef
Zoo hoog mijn kunst, dat zij 's mans beeld, naar waarde, treff';
Als zij, door u bezield, spijt spotternij en snoodheid,
Den mensch, den waren held, vertoont in volle grootheid;
Daar hij, vervreemd en wars van angstig bijgeloof,
En voor den tooverzang der dwaze dweepzucht doof,
Te groot voor kerkgeschil, te groot voor schoolsche twisten,
Zich handhaaft in zijn' roem van held, van mensch en Christen.
Zoo sla zelfs 't ongeloof zijne oogen schaamrood neêr,
Als ik uw zegepraal bezing in Ruiters eer,
Die, na hij zege op zege, in strijd bij strijd, behaalde,
Zelfs in zijn' jongsten strijd, als Christen zegepraalde.
Niet ver van Schreijershoek, waar 't beeld van huwlijkstrouw
En bittren weedom van een Nederlandsche Vrouw
Den torenmuur versiert, waar Amsterdam zijn Walen,
Gegraven uit het slijk, met duizende van palen
Omheinde en schonk ter wijk aan Koop- en Zeevaardij,
Stond Ruiters needrig huis aan d'oever van het IJ.
Na zooveel lijfsgevaars, in zooveel watertogten,
Na zooveel zegepraals, in zooveel strijds bevochten,
Smaakte eind'lijk dáár de Held, van Martiniques kust
Met roem teruggekeerd, de zaligheid der rust.
| |
| |
Geen noodiging ten hove, uit naam van Englands Koning,
Deed hem Brittanjes hof verwisslen met zijn woning.
De stilte en eenvoud van zijn eigen erf en haard,
Hem meer dan hoofsch onthaal in gouden zalen waard,
Was wellust voor zijn hart, in 't bijzijn eener vrouwe,
Sinds 't vierde van eene eeuw door liefde en huwlijkstrouwe
Zijn dierbre lotgenoot, zijne Anna, die, verheugd,
Nog korts haar' grijzen Held, den vriend van hare jeugd
Weêr drukken mogt aan 't hart, dat maanden angstig klopte. -
Zij, welker jeugd 't verlies eens echtsgenoots verkropte,
Aan Martiniques reê door pest in 't graf gerukt;
Zij, die nog met het hoofd ter aarde ging gebukt,
Om 't sterslot van haar' Zoon, uit d'eersten echt gesproten,
Van Gelder in den slag bij Kijkduin wreed doorschoten,
Smaakte in 't gezelschap van haar' echtgenoot nu 't zoet,
Dat lange afwezendheid der vriendschap smaken doet.
De zon begon, schoon spâ, ter westkimme aftedalen;
Zij spreidde 't purper van haar mat geschenen stralen
Op 't uitgespannen doek der zeilen, groot en kleen,
In 't zachtkens woelend IJ nog wemelend dooréén,
En overstroomde met een zee van gouden glansen
De molens aan de Zaan, en hooge torentransen
Van 't needrig Waterland, toen, vroeg, naar de oude wijs,
De Ruiter d'avonddisch, met vaderlandsche spijs,
| |
| |
Voor zich en zijne gade eenvoudig aan zag rigten.
De Ruiter, mid'lerwijl gestreeld door de IJ-gezigten,
Bij 't langzaam wijkend licht der milde zomerzon,
Genoot, zooveel zijn oog en hart genieten kon.
De grijze Zeeheld, gansch doortinteld van genoegen,
Gevoelde zijn gemoed van reine blijdschap zwoegen
En vierde in deze taal zich bot: Mijn dierbre Vrouw!
Gij ziet, met welk vermaak ik dit tafreel aanschouw,
Dit levendig tafreel van Hollands bloei en luister.
Weg zijn de nevels thans, die, met een aaklig duister,
Drie jaren slechts geleên, het dierbaar Vaderland,
Door Buur en Bondgenoot baldadig aangerand,
Bedekten: thans herleeft de Handel en de Zeevaart,
Wijl Hollander en Zeeuw weêr vrij van reê tot reê vaart,
Hoogmoedig op een vlag, die wel in vrede strijkt,
Maar, grimt haar de oorlog aan, geen Konings-wimpels wijkt.
Nog opgeruimder, waar' 'k gezeten aan uw zijde,
Zoo de algemeene Vrede Europa's hart verblijdde.
God geve ras die pais; en 't licht der vredezon
Bestrale met haar' glans Kastiljen en Bourbon.
Ja! ja, ik bid met u, hernam de Ruiters gade
Met hartlijkheid en ernst, dat heil van Gods genade;
Dan eerst ben ik gerust, dat gij, zoo hoog bedaagd,
Niet weder aan de kans des oorlogs 't leven waagt.
| |
| |
Ik, sprak de Ruiter, zal niet ligt u weêr verlaten:
Mijn loopbaan is ten eind. Zijn Hoogheid en 's Lands Staten
Begeeren in hunn' dienst, wanneer 't 's Lands eer gebiedt,
Den afgeleefden man, den zwakken grijsaard niet.
Onze Engel, thans ter feest aan 't hof van Grootbrittanje,
Diep deelende in de gunst der Staten, door Oranje
Bemind om zijnen moed, betoond in slag bij slag,
Handhave in mijne steê de glorie van 's Lands vlag.
De Vader, in 's Lands dienst vergrijsd en afgesleten,
Worde om den dappren Zoon, in 's levens bloei, vergeten.
Mijn dierbare Anna, kom, verblijden we ons des t'zaam.
Onze Engel staaft gewis den roem van Ruiters naam.
Ja zeker, antwoordt zij (en heimelijke smarte
Ontwringt een' hoorbren zucht aan 't moederlijke harte),
Volgt Ruiters eigen Zoon het vaderlijke pad,
Daar zijne stiefzoon zelfs zijn heldenspoor betrad.
Doch, schoon de vreeze en angst dit moederhart bezwaren,
Onze Engel wage 't hoofd aan zee en krijgsgevaren:
Het Vaderland heeft eisch op 's jonglings sterkte en moed,
En, is 't de wil van God, zelfs op zijn dierbaar bloed.
Maar wat hem ook weêrvare, indien hij trekt ten strijde,
Bekleedt gij voortaan slechts aanhoudend mijne zijde,
De Ruiter, dierbaar man, wat of 'er dan geschied',
Ja, schoon 't mij al ontzonk, aan troost ontbrak 't mij niet.
| |
| |
Nog sprak ze en Somer, die, als Leeraar in Gods tempel,
Aan 't IJ ten kansel steeg, stapte op De Ruiters drempel:
Hij, door den huwlijksband verknocht aan Margareet,
Des Zeehelds jongste telg, steeds in de vreugde en 't leed
Van Ruiter deelende, als een waardig zoon, treedt nader,
En zegt: Wat denkt gij van dit laat bezoek, mijn Vader!
Gij gist het ligt: een maar klonk mijn Margrete in 't oor;
Een maar die u betreft - zij klinkt de Stad reeds door.
Mijn Zoon! zegt Ruiter, met een' grimlach, zet u neder;
En meld ons, wat verspreidt het los gerucht nu weder?
Lieve Anna! schrik toch niet: het zal, naar allen schijn,
Dewijl het mij betreft, los of voorbarig zijn.
Dat zij zoo! is de taal van Somer; ja wij hopen
Het zelfs van grond ontbloot: doch al te dikwerf loopen
Geruchten, los in schijn, de waarheid slechts vooruit.
Hoe 't zij: die maar verspreidt, dat, bij een Staatsbesluit,
Gij, weêr gesteld aan 't hoofd der vloot van deze Landen,
Eerlang vertrekken zult naar de Itaaljaansche stranden
Ter hulp van Spanje, dat reeds maanden, vol verdriet,
De hoofdstad van Sicilje in Frankrijks handen ziet.
Ach! barst nu Anna uit: 't Gerucht zal waarheid wezen.
Helaas! de Ruiter! 't was meer, dan een ijdel vreezen,
Dat straks mijn ziel bestormde. Een duister voorgevoel
Benaauwde reeds mijn' geest. Gij zwijgt. Bedaard en koel
| |
| |
Hoort gij 't gerucht zelfs aan, dat Somer ons vermeldde.
Wie kent, vat Ruiter 't woord, de bron, waaruit het welde.
Een ledigganger, of staatkundig beuzelaar
Verdicht uit tijdverdrijf zoo menig leugenmaar,
En durft besluiten smeên van Staten en van Hoven
Die de onervaarnen en eenvoudigen gelooven:
Maar hij, die in de school der ondervinding zat,
Acht min een volksgerucht, dan 't ritslen van een blad;
Althans 't kan zijnen geest verbijsteren noch schokken.
Wat ben ik door 't gerucht niet menigwerf vertrokken
Naar oorden dezer aard, die 'k nimmer heb aanschouwd;
Men heeft mij soms 't bewind van vloten toevertrouwd,
Die nooit bestonden; ja men heeft mij menigmalen
Op Britsche of Fransche vloot met roem doen zegepralen,
Schoon van de mars geen schip ontdekt was in 't verschiet.
Hoe menig nederlaag schonk ook 't gerucht mij niet;
Ja deed mij sneuvlen en mijn kiel vergaan of stranden,
Daar God mij kort daarna in zegepraal deed landen.
Nogtans, schoon mijne geest aan dit gerucht niet hecht,
Hetgeen de tegenspraak van morgen ligt weêrlegt,
Soms zweeft een Staatsgeheim, de wanden doorgedrongen
Van 't achtbaar Staatsvertrek, te vroeg op duizend tongen;
Doch neemt dan ook, misvormd, gedaante en vormen aan,
Waaruit een Jan de Witt het wezen naauw zou raân.
| |
| |
Dwaas is 't dus door 't gerucht zijn rust te laten storen...
Maar, Vader! zoo gij waart tot dezen post verkoren,
Herneemt nu Somer: dan aanvaardt gij dien toch niet.
Mijn Zoon! ik zal dan doen hetgeen mijn pligt gebiedt,
Is 't antwoord: doch waartoe, ontijdig, des te zorgen?
Elk dag heeft eigen kwaads genoeg: wat kwelt ons 't morgen.
Verdrijf Margretes zorg, dan slaapt zij zacht en ligt;
Het past... maar 't is genoeg, een Leeraar kent zijn' pligt.
Nu keerde Somer naar Margreta, en 's helds gade
Naar 't stille rustvertrek. De Ruiter bleef, hoe spade,
Daar 't lieflijk maanlicht rees, nog staren op het IJ.
De wind lag nu in slaap: geen kiel dreef meer voorbij.
Bewegingloos en slap hing ieder zeil en wimpel.
Het effen IJ geleek een spiegel zonder rimpel,
Waarin de maan, omstuwd door dunne wolkjes, blonk.
Schoon 't woelige Amsterdam in diepen sluimer zonk,
De Ruiter waakte, doch, dus peinzend neêrgezeten,
Was hem de wereld en haar heerlijkheid vergeten.
Hij zweefde, starende op den zachten glans der maan,
Zoo vaak zijn trouwe gids op 's werelds oceaan,
Ver boven hare baan, in zijn bespiegelingen,
Naar, andre werelden, naar andre zonnekringen,
En God bewonderend in volle majesteit
Reikhalsde zijne geest naar 't oord der zaligheid,
| |
| |
Waar menig dierbre vriend, wiens doodbaar hij geleidde,
Met rein verlangen hem, sinds menig jaar, verbeidde,
Waar strijdgenooten, vaak hem van de zij gerukt,
Daar nu hun heldentrouw onwelkbre glorie plukt,
Zijn deugd herdenkend, zich in hemelwellust baden;
Waar zijn Maria en Cornelia, twee gaden,
In 's levens lente hem ontwrongen door den dood,
Verlangende uitzien naar heur beider echtgenoot,
Om, daar de huwlijksband niet verder rekt dan 't leven,
Hem, zonder ijverzucht, als hartsvriend aan te kleven,
Der grove schors ontrukt van 't dierelijk geslacht,
Die 't oog der Engelen de schelp der parel acht.
Verdiept in deez' gedachte en aan deze aarde ontweken,
Verhief allengs een droom hem in die zaalge streken;
Dáár zweefden in een wolk zijn gaden voor zijn oog,
En minzaam groetten zij heur' dierbren van om hoog.
Maria's telg, met haar gestorven en begraven,
Zweefde als een engeltje, reeds rijk in geest en gaven,
Op luchte wiekjes, 't spoor van hare moeder na,
Wier oog de Ruiter zegt: Deze is onze Alida.
Anna, zijn jongste telg, door 't pestvuur wreed geschonden,
Werd door zijn zoekend oog als engel ook hervonden:
Maar diepst werd Ruiters ziel geroerd en aangedaan,
Toen hij zijn' dierbren zoon den jongling Adriaan,
| |
| |
In 's levens eêlste jeugd in 't duister graf gevaren,
Voorbij hem, in een wolk vol zonneglans, zag waren.
Met al de minzaamheid eens Heemlings nadert hij
En zegt: Mijn Vader! toeft ge op aarde nog? Verblij
Ons spoedig met uw komst. Voor u heeft immers de aarde,
Voor u, zoo hoog bejaard, heeft zij slechts luttel waarde;
Verblij ons met uw komst. Gij hebt mij lang beschreid,
Maar lang genoot ik reeds onnoembre zaligheid.
De Ruiter wilde nu den zaalgen met verrukken
Aan 't vaderhart, ontgloeid in de oude liefde, drukken,
Doch, wijl op eens zijn oog geheel beneveld wordt,
Hoort hij een stem: Nog niet, nog niet, maar binnen kort...
De droom en sluimer vlood, die Ruiter had bevangen.
Hij voelde ontwaakt een' traan nog bigglen langs zijn wangen.
‘Nog niet, maar binnen kort’ zoo immers, was het woord,
Herhaalt hij, wijl hij rijst, ik heb het klaar gehoord.
o God! uw wil geschiede; acht Gij die gunst mij waardig,
Ik ga, waar Gij mij roept. Zie uwen dienaar vaardig.
Naauw was de handwerksman uit de d'ochtendslaap gewekt,
En nog lag Ruiter op zijn rustbedde uitgestrekt,
Toen reeds een renboô, met een handschrift van 's Lands Staten,
Bij 't openen der poort, gesneld door 's Amstels straten,
Voor Ruiters woning stond. Hij klopt, met diep ontzag
Vervuld voor d'Admiraal, als de eer van Hollands vlag,
| |
| |
Bedaard en zedig aan. Door een' der huisgenooten
Word traaglijk en met schroom, zoo vroeg, de deur ontsloten,
Wijl de aanslag, korts gesmeed door eenen woesteling
Op Ruiters leven, versch nog in 't geheugen hing;
Maar 't kenlijk eersieraad van Neêrlands Hoogste Magten,
Dat blinkt op 's bodes borst, verwijdert die gedachten,
Verschaft hem toegang en een vriendelijk bescheid.
De Ruiter, ras ontwaakt, treedt voor met minzaamheid,
Ontvangende den brief der Staten uit 's mans handen.
Op 't achtbaar zegelmerk der Zeven vrije Landen
Slaat hij met eerbied 't oog, daar hij 's Lands Leeuw aanschouwt,
Die zeven pijlen in den klaauw vereenigd houdt.
Verwonderd leest hij nu dit hoog besluit der Staten:
Gij, op wiens kunde en moed we als voortijds ons verlaten,
Zult, eerstdaags, met een vloot vertrekken van deez reê,
Om met de Spaansche vloot de Middellandsche zee
En 't Siciljaansch gebied aan Frankrijks magt te ontrukken,
Die reeds Messina's vest voor hare vuist deed bukken.
Hij staarde, nog ontzet, der Staten Lastbrief aan,
Toen hij zijn trouwe gâ, terstond hem nagegaan,
Daar zoo vroegtijdig hem der Staten bode wekte,
Nieuwsgierig en beangst aan zijne zijde ontdekte.
Mijne Anna! barst hij uit, de los verspreide maar,
Ons gistren aangebragt door Somer, is dan waar.
| |
| |
De Staat van Nederland heeft op mij, hoog van dagen,
Als 't Opperhoofd der Vloot nogmaals het oog geslagen.
'k Ontving deez' lastbrief - Ach, zegt Anna, vol verdriet,
Mijn treurig voorgevoel bedroog mij gistren niet.
Helaas! 'k zal dan, op nieuw, mijn dierbre! u moeten derven;
Gij weêr, in de ongenâ van storm en golven, zwerven;
Ten ware (o zoete hoop, die in mijn hart ontvlamt)
Gij, daar uw leden door de jaren zijn verstramd,
Besloot, om u dien last, voor u te zwaar, te onttrekken.
Uw lange, uw trouwe dienst zal u ter voorspraak strekken.
Vele andren haken, om uw' eerpost te bekleên.
Ja Ruiter! zou misschien dit aanbod niet alleen
Een blijk van achting voor betoonde diensten wezen?
De Ruiter, die nogmaals den brief had dóórgelezen,
Herneemt: Neen, Anna! neen! Pligtpleging is het niet....
Maar ach! men steunt te veel op eenen staf van riet,
En waant aan dezen arm de zegepraal verbonden.
Ik lees, dat Fagel mij op heden wordt gezonden,
Om oopning mij te doen van den aanstaanden togt....
En... om u te overreên, zoo gij nog aarzlen mogt,
Vaart Anna voort. Helaas! gij zult mij weêr verlaten
En aan d'ondankbren eisch voldoen van Neêrlands Staten.
Ach Ruiter! is dit dank voor al uw trouw en deugd
Het Vaderland betoond, in 't prilste van uw jeugd,
| |
| |
In 't beste tijdvak van uw mannelijke jaren;
Is dit de dankbaarheid aan zilverblanke haren,
Dat gij, bij togt door togt vermoeid en afgesloofd,
U in uw grijsheid aan uw haardsteê ziet ontroofd,
Om de ongemakken der verbolgen zee te lijden,
Om als een jeugdig held, aan 't hoofd der vloot, te strijden?
Wat is uw oogmerk? - 'k Zal, gelijk 't een dienaar past,
Zoo spreekt hij, het gewigt van d'opgelegden last,
Berekend bij mijn kracht, eerst ernstig overwegen.
Dan bid ik mijnen God, om zijne hulp en zegen
Op 't geen mijn feilbaar brein besluit, na rijp beraad,
Opdat het strekk' tot heil van Neêrlands Volk en Staat.
Altijd dezelfde man! liet zich 's mans gade hooren,
Maar ach! 'k weet uw besluit... reeds ging mijn hoop verloren.
Bedaar, en smoor uw klagt, valt haar de Ruiter in,
Bedek althans uw leed voor kindren en gezin:
Wil die ontijdig niet door uwe vrees bedroeven.
Zorg eer, om Fagel, naar den eisch zijns rangs, te toeven
Aan onzen disch, wel vrij van overdaad en praal,
Maar toch gelijk hij voegt aan Neêrlands Admiraal.
Der Staten mildheid, mij zoo menigmaal gebleken,
Moet dankbaar in 't onthaal van hunnen dienaar spreken,
Hunn' eersten dienaar, die in Hollands Raadzaal zit
Op 't achtbaar kussen van mijn' ouden vriend de Witt.
| |
| |
Doch gij weet reeds sinds lang, dat ik, schoon 'k d'eenvoud eere;
Den schijn van karigheid, als laag en schandlijk, were;
Een Staat, die de ambt'naars, ruim en onbekrompen, voedt,
Heeft eisch, dat men die gunst, als 't pas geeft, schittren doet.
De Ruiter, na dit woord, in zijn vertrek geweken,
Waar hij, in 't eenzaam, vaak de verste wereldstreken
Doorreist met zijnen geest, door hem voorheen bezocht,
Vest hier zijne aandacht op den Siciljaanschen togt.
Naast hem stond het gewrocht der Blaeuwen, groot van waarde,
Dat in een klein bestek, den ganschen kloot der aarde,
Door d'oceaan omgord, met strand en rots bezoomd,
Doorsneden van gebergt, met nooit gekapt geboomt
Beplant, en van wiens top rivieren zeewaarts slingeren,
Op eenen brozen bol, beweegbaar door de vingeren,
Afschildert voor het oog, dat met één blik ontdekt,
Hoever de heerschappij van elken keerkring strekt.
Bij hem lag ook een berg van rijk-gebonden deelen;
De Wereld-atlas, 't puik van Hollands druk-juweelen,
Het schoonst, dat ooit de pers der Blaeuwen bragt in 't licht,
Verdienende Atlas naam, om d'arbeid en 't gewigt
Aan zulk een taak verknocht, nooit vóór hen ondernomen;
Een van het klein getal 't geweld des brands ontkomen,
Die, tot onboetbre schâ voor heel het wereldrond,
Der Blaeuwen drukgevaarte, in éénen nacht, verslond.
| |
| |
De Ruiter opende een' dier bondels, en aanschouwde,
Hoe dáár de Teekenkunst de ligging hem ontvouwde
Der Siciljaansche reê, waar de Etna vlammen spuwt,
En 't hart des zeebonks voor Charybd en Scylla gruwt.
Toen zocht hij in den schat, sinds meer dan vijftig jaren,
Door hem bijeenvergaârd met zooveel lijfsgevaren,
De vrucht van eigen vlijt, Paskaarten zonder zwier,
Maar naar den eisch der kunst ontworpen op 't papier;
Opdoeningen van land, zoo juist als fiks geteekend;
Afstanden, door zijn' geest naauwkeuriglijk berekend;
Ondiepten, Brandingen en Klippen, net bepaald;
Bescheiden, waar de naald van 't noorder-aspunt dwaalt,
Met lessen kort en klaar, tot zijn gebruik doorvlochten.
In dezen rijken oogst van zooveel watertogten
Vindt Ruiter ook de reê, geschetst door zijne hand,
Waar Scylla brult aan d'een', Charybd aan d'andren kant,
Waar eens natuur, wijl schok bij schok het strand bestormde,
De zeestraat schiep, die van Sicilje een eiland vormde.
Zijn oog zag hoe Messine, aan Frankrijks kroon gehecht,
Gedekt door Fransch kanon, een landingoord ontzegt
Aan 's vijands vloot, daar ligt de maalstroom alle schepen,
Wijl 't anker moeilijk grijpt, zelfs mijlen weg kan slepen.
De Ruiter schudt het hoofd: een diepgehaalde zucht
Geeft eindlijk aan het hart des grijzen zeehelds lucht.
| |
| |
Na d'aanslag, vol gevaars, zich voor den geest te malen,
De kans der nederlaag en die van zegepralen
Te wikken tegen een, zet hij zijn' arbeid perk.
God! zegt hij, Gij alléén, Gij maakt de zwakken sterk.
Ja 't zijn de zwakken vaak, die uwen lof vermelden.
Ook ik zag, menigmaal, hoe noch de strijd den helden,
Noch loop den snellen baat; daar de uitkomst van het lot,
Daar tijd en toeval staan in uwe hand, o God!
Doorstraald van dit gevoel, dat in zijne ingewanden
Den heldenmoed en 't vuur eens jonglings doet ontbranden,
Neemt hij, vol eerbieds, nu den Bijbel in de hand;
Den zeilsteen van de hoop, en wetsteen van 't verstand.
Die toetssteen van geloof en van geluk te gader
Was Ruiter dierbaar als het ersgoed van zijn' vader;
Die Bijbel, 't eenig pand, geborgen uit de vlam,
Toen Grootemoeder, die haar wicht in de armen nam,
Bijna gansch kleederloos, gevlogen uit het bedde,
Ten venster uitsprong en de Ruiters vader redde,
Was aan des kleinzoons hart nog heilig, en altijd
Nabij hem in zijn huis, te scheep en in den strijd.
Daar zoekt de Held op nieuw de sterkte voor dat harte,
Dat honderdwerf den dood in honderd vormen tartte.
Hij vond die sterkte in 't woord van Paulus, wijs en groot,
Door Nero's wrok gedoemd, bereid ten marteldood:
| |
| |
Ja in den laatsten brief Timotheus geschreven,
Door Paulus tot den rang van zijnen zoon verheven,
Blijft Ruiters aandacht bij des kruishelds woorden staan;
‘Ik streed den goeden strijd; 'k zie 't einde reeds der baan
Van mijnen aardschen loop. 't Geloof heb ik behouden.’
God! zuchtte Ruiter nu, en zijne handen vouwden
Van zelf zich tot elkaâr, wijl hij ten hemel zag,
Nabij is ook mijn eind, nabij mijn laatste dag.
‘Nog niet, maar binnen kort.’ o 't Klinkt mij nog in de ooren.
Dan, welk een lot me uw wil, o Vader! heeft beschoren,
Geef, dat 'k met Paulus moed in 't uiterst uur bezield,
Daar ik, als hij, aan 't eind des loops, 't geloof behield,
Ook mij, als hem, de kroon der zege zie geschonken!
Zoo zat de Ruiter, nog in heilgen ernst verzonken,
Als Fagel reeds den wal der volkrijke Amstelstad
Bereikt had en het huis van Ruiter binnen trad;
De schrandre Fagel, die, toen Hollands grondvest beefde,
Toen 't Broederpaar de Witt, ten zoen der wraakzucht, sneefde;
Toen 't oproer woelde in 't hart van 't krimpend Vaderland,
Door Fransche en Britsche magt verheerd of aangerand,
Het slingrend roer van Staat in zijne vuisten klemde.
Nu nadert hij den Held, die toen de woede temde
Door Louvre en door St. Jam's op Holland aangeprest,
Hun Koningsvloten sloeg en 't veeg Gemeenebest
| |
| |
Verloste, aan Lodewijk bijna te voet gevallen;
Themistocles gelijk, die uit zijn houten wallen
Athene en Griekenland der Perzen juk ontwrong,
En Xerxes met zijn heer ten schandlijk' aftogt dwong.
Nu schetste Fagel, aan de Ruiters zij gezeten,
Hoe zijne heldendeugd, nooit door den Staat vergeten,
Neen, steeds bewonderd en met dankbaarheid herdacht,
Der zeetirannen schrik en breidel werd geacht;
Hoe op den Zeeheld van 't Bataafsch Gemeenebeste,
Door Spanje eertijds verguisd, nu Spanje de oogen vestte:
Ja hoe Kastiljes kroon den Staat, als bondgenoot,
Herhaald gebeden had, om, met een oorlogsvloot,
In 't Middellandsche zout, zijn vloot ter hulp te snellen;
Doch tevens bovenal dien Held aan 't hoofd te stellen,
Die, daar hij, korts geleên, twee Koningsvloten sloeg,
Reeds door zijn' naam den schrik. in 's vijands harte joeg.
Hij meldde, hoe de Staat, doordrongen van de waarde
Zijns grijzen Zeehelds, gaarn diens hooge jaren spaarde,
Doch, eindelijk, de beê van 't smeekend Arragon,
Door Frankrijk fel begrimd, niet langer afslaan kon.
Met levendige vreugd, ging voorts, in diep vertrouwen,
's Lands hooge Zend'ling hem een Staatsgeheim ontvouwen:
Een naauw bespiedend oog ontdekte aan 't Fransche Hof,
Waar 't oog van Montespan sinds lang den boezem trof
| |
| |
Van Koning Lodewijk, die, in haar' arm gezonken,
Hoe trotsch, in ketens van die trotsche lag geklonken,
Dat hare broeder, held Vivonne, fier van aard,
En zonder Montespan des Konings gunste waard,
Nogtans der trotschheid van die Hofpop was verschuldigd,
Dat hij in 't overheerd Messina werd gehuldigd
Tot Onderkoning. - Vaak gaf held Vivonne blijk
Van dapperheid en trouw ten dienst van 't Fransche Rijk;
Thans, in het prilst der jeugd, vertroeteld door de weelde,
Daar zusters dartel bloed hem ook door de aadren speelde,
Onttrok hij zich der zorg des Staats. Verblind door min,
Sleet hij zijn dagen in den arm van een boelin,
Een Florentijnsche: doch zijn schrandre zuster, wetend,
Hoe looze vrouwenmin de stoutste helden ketent,
Hoe Hercules, door strijd noch togten afgemat,
Voorheen bij Omphalé lafhartig nederzat,
Zocht hem, schoon vruchteloos, aan 't net der min te onttrekken,
En de oude krijgsdeugd in zijn boezem op te wekken.
Zoo wordt Messina ligt, thans Spanjes kroon ontrukt
En onder 't Fransche juk door list en magt gebukt,
Op 't onvoorzienste door een krijgsvloot overrompeld,
Herwonnen, wijl Vivonne, in sluimring ligt gedompeld,
Eerst uit den ronk der min ontwaakt, als Ruiters hand
Den zegestandaard op Messina's wallen plant.
| |
| |
Kalm hoort de Ruiter aan, hoe schrander en welsprekend,
Zelfs voor het overreên des twijselmoeds berekend,
De Staatsman zijnen last volbrengt, en zegt bedaard:
Gij kent, Mijn Heer! sinds lang mijn' ronden Zeeuwschen aard,
Niet door de staatkunde in het veinzen opgetogen.
'k Heb voor uw komst mijn pligt en krachten overwogen.
't Is God bekend, hoe gaarne ik, reeds zoo hoog bejaard,
Mijns levens overschot hier aan mijn stillen haard,
En verre van 't gewoel zou slijten bij mijn vrouwe;
Doch, daar 'k als Dienaar mij van Neêrlands Staat beschouwe,
Daar ik zijn' wil versta, buig ik mij voor dien wil
En zwijg op dat bevel, als stem der Godheid, stil.
Ook 't nietig overschot van mijne levensdagen
Zij, daar men 't oorbaar keurt, 's Lands Staten opgedragen.
Verrukt zegt Fagel nu, en drukt de Ruiters hand:
Niet u wensch ik geluk, maar 'k wensch 't mijn Vaderland
Met een besluit, zoo kloek, zoo edel, zoo volvaardig:
God zegen dat besluit, geheel de Ruiter waardig!
Thans was de disch gereed, dien, vol gulhartigheid,
De Gade van den Held voor Fagel had bereid.
De Witte en Somer met hun Vrouwen traden nader,
Begroetend Fagel en hun' dierbeminden Vader.
De Wittes Zoon, Michiel, de Ruiters naamgenoot,
Die reeds met kloeken moed, op Grootevaders vloot,
| |
| |
Aan Grootevaders zij, de krijgsgevaren tartte,
Wien Ruiters heldenbloed reeds kookte in 't jeugdig harte,
Was meê genoodigd aan den feestelijken disch.
Zoo ras 't gezelschap in het rond gezeten is,
En Ruiters tafel rijk voorzien van drank en spijze,
Verzoekt hij Somer, naar voorouderlijke wijze,
Dat hij Gods zegen smeeke op 't geen is voorgezet.
Nu heerschte een diepe stilte en 't nederig gebed
Des Leeraars klom tot God. Diepe eerbied was op 't wezen
Van elken dischgenoot des Admiraals te lezen.
Na 't eind der bede zat gastvrije gulheid voor:
Aan Wittes luim en scherts leent gaarne Ruiter 't oor
En zoekt de zuchten, die aan Anna's borst ontglippen,
En de opgewelde vraag, die wemelt op haar lippen,
Te smoren, tot, in 't eind, zijn' dochter Margareet
Hem, met bescheiden blik, het ongeloof verweet
Aan 't zwevende gerucht, nu reeds in honderd monden,
En voegt ze 'er zuchtend bij, helaas! te waar bevonden.
Grootvader! sprak Michiel, zijn kleinzoon, en werd rood
Om zijn vrijmoedigheid, dat hij den mond ontsloot,
Ik bid, verschoon 't in mij; ik vraag 't op moeders bede;
Moet Neêrlands vloot weêr uit, en gaat gij weder mede?
Nog zweeg de Ruiter, doch meteen vat Fagel 't woord
En vult het helder glas, dat voor hem staat, ten boord:
| |
| |
Ja achtenswaardigen, aan Ruiters disch gezeten,
Die hem uw' Vader of uw' Echtgenoot moogt heeten,
Ik wensch, bij dezen dronk, aan Hollands Admiraal
Op zijnen nieuwen togt Gods heil en zegepraal!
De tranen springen nu uit Moeder Anna's oogen,
En Ruiter poogt vergeefs die tranen op te droogen.
Zijn Dochters schudden 't hoofd en zien elkander aan,
Maar zijne Kleinzoon vraagt: Mag ik weêr met u gaan,
Grootvader! als voorheen, en uwe zij bekleeden?
Dat hoor ik met vermaak, was nu de Ruiters reden,
Mijn Kindren! lieve Vrouw! Bedroeft, bedroeft u niet,
Uw Vader en uw Man weet, wat zijn pligt gebiedt.
Laat door des jonglings moed uw hart in moed ontvonken. -
Maar, eer op mijnen togt een feestteug word gedronken,
Betoone ik door een' dronk, wat mij als dienaar pass',
Ik drink de Staten en Zijn Hoogheid met dit glas.
De tafelvreugde, voor een oogenblik gebroken,
Herleefde; en Wittes hart, door d'eigen moed ontstoken,
Die hem bezielde, bij zijn' zeetogt als Fiscaal,
Wenscht, bij het drinken van de feestlijke bokaal,
Zijn' Vader zegen op 't besluit door hem genomen;
En verre van den wensch te stremmen of te toornen,
Door zijnen Zoon geuit, voegt hij bij zijnen groet: -
Bij Grootevaders naam past Grootevaders moed,
| |
| |
Mijn Zoon! die zij uw deel, verwerve u liefde en glorie,
En kroone Neêrlands vlag met d'eerkrans der victorie.
De Witte schetste nu al 't aangenaam' verknocht
Aan 't Zeemans leven; al 't genoeglijke aan den togt
Verbonden, langs de kust der Middellandsche baren,
Als 't rijkvergoedend loon van zee en krijgsgevaren,
En bood daarop zijn' Zoon Michiel den zeeheld aan.
't Zij zoo, was Ruiters taal, Hij zal weêr met mij gaan.
Den kleinzoon fonkelde de blijdschap nu uit de oogen,
En Fagel, op 't gezigt van 's jonglings moed bewogen,
Barstte uit: In welk een' kring bevind ik heden mij!
'k Aanschouw met éénen blik hier eene heldenrij,
Grootvader, Vader, Zoon, wedijvrend met elkander
In moed en heldentrouw. Steeds blijft de zegestander
In Neêrlands vuist geklemd, zoo lang de Ruiters bloed
In 't hart des naneefs Teems en Seine siddren doet.
Bij 't einde van den disch rees Somer op in 't midden,
Om God te danken, en diens zegen af te bidden
Op 's Vaders kloek besluit, en, dat, op nieuw, deez' togt,
Tot Ruiters glorie en 's Lands heil gedijen mogt.
Snel vlood het overschot diens dags met d'avond henen
En naauw had de ochtendzon weêr Amstels boord beschenen,
Of Fagel spoedde zich naar 's Lands vergaderzaal.
Aandachtig luisterde elk der Leden naar 's mans taal,
| |
| |
Toen hij hun 't kloek besluit des grijzen Zeehelds meldde,
Wiens wapens steeds de gunst des Hemels vergezelde.
Een blijde juichtoon rees, weêrgalmend aan den wand:
Geluk, o Arragon, geluk o Nederland!
De Ruiter Hollands Held, de Ruiter heeft besloten
Te hulp te schieten aan verdrukte bondgenooten;
Juich nu, Kastilje, juich! du Quesne krimp' van spijt,
Vivonne knarsetand', de Ruiter trekt ten strijd.
't Was, of op dat gejuich de volkren in den hoogen,
Geschilderd aan 't gewelf der zaal, zich zacht bewogen,
De hoofden nijgende, om de reden te verstaan,
Die uit deez' achtbren kring een' juichtoon op deed gaan;
En, op de Ruiters naam, waardoor de Raadzaal dreunde,
Was 't of des Spanjaards beeld scherpluistrend overleunde,
Terwijl de sombre plooi van zijn ernsthaftigheid,
Ontkreukt, met eenen dag van vreugd werd overspreid.
De Ruiter, tot deez' togt door pligtgevoel gedreven,
De vrees te boven, die der zwakken hart doet beven,
Aanschouwt nogtans met ernst den trap van ouderdom,
Dien hij, ondanks 't gevaar van krijg en zee, beklom.
Ligt acht hij 's levens draad, zoo lang gerekt, verbroken,
Schoon krijgs- en zeegevaar, door 's Hemels gunst, ontdoken.
Des wenscht hij voor zijn' togt, zijn' laatsten togt misschien,
Het overblijfsel van zijn vrienden nog te zien,
| |
| |
Die zich in Vlissings wal, zijn Vaderstad, bevonden;
Vooral zijne Alida aan Leeraar Pots verbonden,
Met haren Thomas, nog maar twee paar jaren oud,
Het eenig kleinkind, dat zijn oog niet had aanschouwd.
Die wensch groeit spoedig tot besluit, en, op zijn bede,
Vertrekt zijn naamgenoot, Michiel de Witte, mede.
Den jongling gloeide 't hart, om eens de Zeeuwsche Stad
De wieg der Vrijheid, en der Helden bakermat,
Waar Ruiter 't eerste licht in de oogen blonk, te aanschouwen.
Hoeveel had Ruiter aan zijn' naamgenoot te ontvouwen
Op dezen reistogt, door het hart van 't Vaderland.
Reeds houdt de Ruiter in 't naburig Haarlem stand.
Dáár met den jongeling, in Bavo's kerk getreden,
Verhaalt hij, hoe, een reeks van eeuwen reeds geleden,
Een aantal koggen met kruisvaarders uit die stad
Bij Damiates Slot den Nijl vermeesterd had;
Wijst hem de scheepjes aan met zagen aan hun' steven,
Om bij het nakroost klem aan 't grijs verhaal te geven,
Gehangen bij het koor, en voert zijn kleinzoon toe:
Dat Haarlem zoo de deugd der oudheid hulde doe.
Meest kan der vaadren roem des nazaats dank ontvonken.
Zoo zal ligt Brakels schip eens bij het nakroost pronken,
Toen hij bij Upnors Slot, door heldenvuur verhit,
De keten overvloog gespannen door den Brit.
| |
| |
Te Leyden aan de Vliet doet hij zijn' neef verbeiden,
En zegt: Hier was 't, mijn zoon! waar 't uitgehongerd Leyden,
Na maanden 't felst beleg van Spanje door te staan,
Boisot op Zeelands vloot, met brood en visch belaân,
Zag naadren met de keur der Zeeuwsche waterbonken,
Die halve manen aan hun topperhoeden klonken,
Ten blijke van den wrok des sieren watergeus,
Die Mecca's halve maan zich eer verkoos ter leus,
Dan onder Rome's kruis de dwinglandij te schragen.
Voorbij, wat vreugd! voorbij, mijn kind, zijn thans de dagen,
Waarin de godsdiensthaat, zoo onverzoenbaar wreed,
In Neêrland Christenen op Christnen woeden deed.
ô Laat, wat drift uw hart, mijn kleinzoon! moog beroeren,
Nooit onverdraagzaamheid tot wreedheid u vervoeren.
Ach! onverdraagzaamheid, door domheid opgevoed,
Is 't kenmerk van een dwaas of van een boos gemoed.
Haar oordeel is altijd beneveld, onregtvaardig,
Ja de aandacht van een hart, dat christlijk denkt, onwaardig.
Te Delft wees Ruiter, in het nieuwe kerkgesticht,
Zijn' kleinzoon 't praalgraf dààr voor Nassau opgerigt,
Den braven Willem, de eer van 't Stamhuis van Oranje,
De steun der vrijheid en de vloek van 't wrokkend Spanje;
Doch 't was in de oude kerk, dat Ruiter 't harte kromp
Van weedom, toen zijn hand de beeldtenis van Tromp
| |
| |
Op 't marmren eeregraf, naar 't leven, uitgehouwen
Aan zijnen kleinzoon, als iets heiligs, deed aanschouwen.
Zie daar, was zijne taal, het praalbeeld van den Held,
Om wien nog aan mijn oog een vriendschapstraan ontwelt,
Nooit, lieve kleinzoon, zal een Hollandsch hart vergeten,
Hoe zich voor Hollands vlag die Zeeheld heeft gekweten,
Niet slechts om zijnen moed door groot en klein geroemd,
Maar Bestevader om zijn minzaamheid genoemd,
Daar hij des Scheepsvolks post, soms bitter zwaar, verzoette,
Als hij hen met den naam van Kinderen begroette.
In 't heetste van den strijd bleef hij altijd bedaard,
Zoo kalm, als zat hij met zijn vrienden rond den haard.
't Scheen dat de kogels, die rondom zijn schedel waarden,
Zoo min, als vlokken sneeuw, zijn hart ontroering baarden;
Ja in zijn laatst gevecht voor 't Scheveningsche strand,
Toen Goodsons kiel een laag op hem had losgebrand,
Deed hem een kogel op het halfdek nederploffen;
Doch, schoon tot in het hart door 't doodlijk lood getroffen,
Zijn geest bleef ongekwetst en ongenaakbaar groot.
Mijn kinders! snikte hij, al worstlend met den dood,
Ik heb gedaan: maar gij, blijft goeden moed behouën.
't Is of mijne oogen nog het lijk diens helds aanschouwen,
Zoo als 't met bloed bestroomd, in 't midden van den slag,
Voor 't oog des krijgsraads, aan zijn boord ontboden, lag.
| |
| |
't Scheen zijn bestorven vuist nog greep naar d'oorlogstander.
Wij staarden, stom van schrik, een wijl tijds op elkander,
Totdat ik uitborst, nu het Opperhoofd des Raads:
Ach! waarom ben ik niet gesneuveld in zijn plaats.
Doch anders was 't de wil des Hemels, o mijn waarde,
Die meer dan twintig jaar mij na dien zeeheld spaarde.
Doch 't is alleen aan God bekend, of binnen kort
Het lot van Bestevaâr ook niet het mijne wordt.
Althans (hier trad hij voort en wees een ander praalgraf)
De dood was vaak verknocht aan Hollands Admiraalstaf.
Deez' tombe van Piet Hein, gesneuveld aan de zij
Van Tromp in mijne jeugd, waarschuwt, voorspellend, mij,
Dat ook dier helden lot aan mij te beurt kan vallen.
Doch 't zij, zoo 't God behaagt; de dood is 't lot van allen.
En 't zij een kogel, 't zij een krankte 't leven sloop,
Wat nood! blinkt slechts aan 't eind de morgenstar der hoop.
Nu sprak de Witte: 'k Bid dat God uw leven hoede.
Ach, zoo ik 't koopen kon, ik kocht het met mijn bloede.
Ik voel, hoe 't harte mij bij ieder praalgraf zwelt,
'k Wensch eenmaal ook den dood te sterven van een' Held,
Om, jaren na mijn dood, des nazaats lof te ontvonken,
Als hij mijn marmren beeld ziet op mijn praalgraf pronken,
Ja 't is Achilles wensch, dien 'k bovenal waardeer,
'k Wensch, bij een' vroegen dood, eene onverganklijke eer.
| |
| |
Mijn Zoon, zegt Ruiter, laat u de eerzucht niet verblinden.
Alleen is ware roem op 't pad der deugd te vinden.
De roem, dien 't menschdom schenkt, drijft als een rookwolk heen.
De Christen wacht de kroon der eer van God alleen.
Die eerkroon, aan het eind der loopbaan opgehangen,
Zal hij uit loutre gunst, door Gods genade, ontvangen:
Hij, die zooveel het broze eens stervelings gehengt,
Als mensch, als Christen, steeds getrouw zijn' pligt volbrengt.
De armoedige matroos, die uit het wand gesmeten,
Bij 't barnen van 't gevecht, in zee stortte, en vergeten
Van 't gansche menschdom, zonk in 't hart van d'oceaan
Doch altijd zijnen post trouw had te roer gestaan,
Zal in 't gedenkboek Gods zoo onvergeten blijven,
Als 't Opperhoofd der vloot, na honderd krijgsbedrijven,
Gevallen in den strijd, beweend door klein en groot,
En door een praalgevaart vereeuwigd na zijn' dood.
Nu trok de Ruiter met de Witte naar de muren
Der Stad, wier oever Maas- en Rotte-stroomen schuren,
Waar 't beeld van Desideer, gesticht op 't marktveld, toont,
Hoe Rotterdam verdienste in zijne Burgers loont;
Doch waar ook liefde en dank de trouw der Waterhelden
Met beelden van arduin en eertrofeên vergelden.
Sint Laurens kerkgevaart lokt Ruiters aandacht uit,
Dat veler Helden asch in zijne kreits besluit.
| |
| |
Hij doet zijn kleinzoon eerst het bondig opschrift lezen
Waarmede Brandt zijn hulde aan Kort'naar heeft bewezen:
‘De Held der Maas, verminkt aan oog en regterhand
En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderland,
De groote Kortenaar, de schrik van 's vijands vloten,
De ontsluiter van de Sont ligt in dit graf besloten.’
Voorts wees hij hem het graf, de Wit ter eer gesticht,
Die sneuvelde, in 't betoon van moed en heldenpligt;
Wiens lijk de Zweedsche Vorst, door eedlen geest gedreven,
Schoon vijand van den Staat, 's Lands krijgsvloot had hergeven,
Met zooveel rouwbewijs, als heldendeugd verdient,
G'eerbiedigd na den dood in vijand en in vriend.
Juist zag de Ruiter nu, hoe voor den held de Liefde,
Wiens sneuvlen korts zijn hart bij Kijkduins zeestrijd griefde,
Een praalgraf rees - Zoo wordt, zegt hij, 's mans deugd gered,
Die lage ondankbaarheid en laster had besmet.
Ook hij ging jong mij vóór, ten zelfden stond gevallen
Met Zweers, wiens tombe gij aanschouwde in 's Amstels wallen,
Op dezen grafsteen zij tot Liefdes eer gegrifd,
't Geen Vondel voor hem dichtte als 't waardig Grafgeschrift.
De Ruiter en zijn Zoon verlaten, na deez' beêvaart
Bij de asch der Helden, die het regt der vrije zeevaart
En de eer van Hollands vlag handhaafden door hunn' dood,
Den regterboord der Maze. Een welbezeilde boot
| |
| |
Doet, wijl de doeken door eene oosterkoelte zwellen,
Hen vogelvlugt voorbij de volkrijke oevers snellen,
Bezoomd met dorpen, aan de steên in pracht gelijk.
Het aangenaam Charlois, in gras en granen rijk,
Delfshaven, klinkende van 't houwen en het kerven
Van 't kiel en rondhout, op zijn drokke timmerwerven,
De Stad Schiedam beroemd om spaarzaamheid en vlijt,
Door welker vest de Schie naar 't wed der Maze glijdt,
Het nederig Pernis met zijnen stompen toren,
't Bevallig Vlaardingen ten zetel uitverkoren
Der groote Visscherij, wier buizen, jaar aan jaar,
De schatten offerden op Zeevaarts hoog altaar.
Het eiland Rozenburg, in lang verleden jaren
Door Hollands kloek beleid gewoekerd uit de baren,
Het oude Heenvliet en het bloeijend Zwartewaal
Vertoonen zich bij beurte. - In 't kunsteloos verhaal
Des schippers, uitgelokt door Ruiters juiste vragen,
Schept nu de opmerkzaamheid van zijnen neef behagen,
Die weet, dat kundigheên, hoe nietig ook in schijn,
Den zeeman menigwerf van 't hoogste voordeel zijn,
Ja, hoe één enkle kunde aan gronden, stroom of vloeden,
Somtijds een gansche vloot voor schipbreuk kan behoeden.
Zoo naadren zij den Brielle en de avondzon verguldt
De golven, die de wind met kleiner kuiven krult,
| |
| |
Daar 't naadren van den nacht hem doet naar ruste haken,
Om met den nieuwen dag met nieuwe kracht te ontwaken.
De gouden schijf der zon begon haar' scherpen rand
Te domp'len in de zee, die breekt op Voorne's straud,
Toen Ruiter en zijn neef, aan 't hoofd der Brielsche haven
Ten vaartuig uitgestapt zich stedewaarts begaven.
Ziedaar, vangt Ruiter aan, de wijdberoemde vest,
Waar de eerste groudsteen van ons vrij gemeenebest
Gelegd werd, toen Lumey, de Rijk en andre helden,
Van Spanjes ketens wars, die hals en handen knelden,
Hier landden met een handvol volks, dat onversaagd
Door wanhoop en door wrok, van Englands reê verjaagd,
Den trotschen Alva, ja Kastiljes Vorst deed beven.
De woeste Watergeus, uit huis en erf verdreven,
Van have en goed beroofd, omzwervende op de zee,
Zocht vrijheid of voor 't minst een graf aan Hollands reê.
Hier plantte hij 's Lands vlag, in name van Oranje,
Ontwringend de eerste Stad aan 't knellend juk van Spanje.
o Als ik deze vest aanschouw, dan juicht mijn ziel
Der vaadren stoutheid toe, bij d'aanslag op den Briell'.
'k Beschouw met siddering hun weêrgalooze stoutheid,
Verstommende den lof der Helden van de aloudheid,
Ja zoo 'er iets, mijn Zoon, mijn' eerbied klimmen doet,
Dan is 't de hoogste proef van hunnen heldenmoed,
| |
| |
Om, ondanks 't magtigst rijk, gestijfd door Bondgenooten,
Door 't goud van Mexico, door legers en door vloten,
Een kleine en zwakke stad te houden in bezit.
Dit was geen menschenwerk: neen! God bewerkte dit.
Zoo sprak hij, met een hart van eedlen ijver blakend,
En vast met fikschen tred de Waterpoort genakend,
Toen Westhof, reeds zoo vaak de Ruiters togtgenoot,
Hem steeds verzeilend, als 's Lands Leeraar op de vloot,
Hem onverwacht ontmoet nabij de Brielsche wallen:
En wijl nu de avondstond allengskens was gevallen,
Houdt Ruiter dus met drang der oude vriendschap aan;
Dat Westhof aan zijn' disch een plaatse zal beslaan:
Laat, sprak hij, oude vriend! door mij niet langer nooden...
Gij komt hier juist ter snede, als had ik u ontboden;
U, die mij menigwerf getroost hebt en gesticht;
Mij voorgingt in 't gebed, mij sterkte in mijnen pligt;
Dien 'k onverschrokken zag door 't heetst gevaar omringen.
Verliet ge, o Westhof, meer het stille Hekelingen,
Waar gij den weg des heils den landman kennen leert,
Die in eenvoudigheid en rust zijn' Schepper eert,
Om mij, in 't midden van de zee en krijgsgevaren,
En, onder 't scheepsgewoel, te volgen door de baren;
Op nieuw, mijn vriend! op nieuw roept mij mijn pligt aan boord
En voelt gij, als voorheen, uw hart weêr aangespoord,
| |
| |
Om d'ouden Ruiter op zijn' zeetogt te verzeilen,
'k Durf van uw bijzijn mij vermaak en nut voorspellen.
Met eenen heldren lach op 't vriendlijk aangezigt,
Vat Westhof nu het woord: Heb ik mij van mijn' pligt,
o Admiraal! aan boord, zoo 't mij betaamt, gekweten,
En niets verwijt mij des 't herinnerend geweten;
Verkiest gij, dat ik u op nieuw aan boord verzel,
'k Zeg Hekelingen dan weêr voor een poos vaarwel.
Gij kent sinds lang mijn' aard, mijn denkwijze en mijn leven.
'k Gevoel mij door de magt des grooten Gods omgeven,
't Zij 'k op den kansel sta van mijn gering gehucht,
Waar stille vrede heerscht, geen landman onheil ducht;
't Zij op het halfdek, waar de stormen om mij ruischen
En golven hemelhoog rondom het scheepsboord bruifen,
Of vóór den zeeslag met den vijand in het oog
Een nederig gebed om zege zend om hoog.
'k Zal gaarn met u op nieuw in 't lot der vlote deelen,
En tot een blijk, dat ik uw wenschen acht bevelen,
Schoon 'k naauw besef, waarmede ik zooveel gunst verdien,
Zult gij, deez' avond, mij aan uwe tafel zien.
Nadat het licht der zon ter kim was uitgerezen,
En Ruiter zijnen zoon het huis had aangewezen,
Waar Bestevader Tromp het eerste daglicht zag,
Vervolgden zij hun reis. Voor 't einde van den dag
| |
| |
Bereikten zij, Flakké en Schouwen doorgetogen,
Het eiland Walcheren. De Ruiter diep bewogen
Nu hij de voeten zet op zijn' geboortegrond,
Voert Witte toe: mijn kind! sla nu uw oog vrij rond:
Ik heet uw wellekom in 't land van mijn geboorte.
Kom treên we in Veeres wal door zijne Noordhoofdspoorte:
Nu zijn we op Walchrens grond, zoo heilig aan mijn hart.
o Vreemde mengeling van blijdschap en van smart!
't Is of de vreugden van mijn kindsche en jonglingsjaren,
Als in een dunne wolk, voorbij mijne oogen waren.
Waarom verdween die tijd, die zoete tijd, zoo vlug?
Maar, als 'k op Walchren ben, dan keert die tijd terug:
De dagen mijner jeugd zijn dan voor mij herboren.
o Wat herdenk ik al bij den Kampveerschen toren,
Door mij als jongeling bezocht zoo menigmaal.
Ja op dien toren was 't; 't was op zijn groote zaal,
Dat ik de lieve maagd van Grijpskerk kennen leerde,
Maria Velters... ach, hoe ras, hoe ras verkeerde
De blijdschap van onz' echt in onvergeetbren rouw!
Schoon 'k nu reeds jaren sleet met mijne derde vrouw,
Die 'k hartlijk minne en acht, die vijftig jaren treden
Hier in mijn' geest terug - 't schijnt alles mij slechts heden....
Doch waarom botgevierd in zoete mijmering;
't Is oorbaar, dat mijn geest zichzelv' ook hier bedwing.
| |
| |
Der grijsheid past het minst het spel met schaduwbeelden,
Die 't harte pijnigen, dat ze eerst als englen streelden.
Verlaten wij ter Veer; vóór 't vallen van den nacht
Naar Vlissingen gespoed, waar ons mijn dochter wacht.
|
|