| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, tweede boek.
De starren stonden reeds, met tintelende stralen
En onbewolkten glans, aan 't luchtgewelf te pralen;
De landman, door den oogst van 't rijpe koolzaad moê,
Sloot, na zijn avondmaal, zijn deur en vensters toe;
Reeds rolde 't avondschot van 't wachtschip over 't water,
Door Walchren en Kadzand herhaald met dof geklater,
Eer Ruiter met de Witte in Vlissings wallen trad.
Zijn dochter Alida, die voor haar woning zat,
En moê gereikhalsd, nog haar 's Vaders komst verbeidde,
Werd, daar nu de avondstond den valen sluijer spreidde,
Door 't staren schemerblind, en, eindlijk opgestaan,
Om nu, ten einde hoop, haar woning in te gaan,
| |
| |
Stak zij, hoe menigwerf de hoop haar had bedrogen,
Het hoofd ter deure uit, en verpijnigde hare oogen,
Om hen te zien, wier tred van verre in de ooren klonk;
Niet anders, dan de wind een schier gebluschte vonk,
Op eenmaal onverwacht, door zijn geblaas doet gloren,
Wordt nu in 't kinderhart de zoete hoop herboren.
Twee mannen naadren - ja - en dees ter regterhand,
Schijnt in gestalte en gang de Ruiter. - Onbestand,
Om langer hare hoop, zoo fel ontgloeid, te teugelen,
Snelt Alida, als gaf haar de ouderliefde vleugelen,
Naar haren Vader toe. Zij hoort, zij hoort zijn stem;
En, eer de Ruiter haar herkende, omhelst zij hem.
Van blijdschap juichend voert zij hem haar woning nader,
En roept: Mijn Pots! kom af, kom af, daar is toch vader,
Mijn hart bedroog mij niet - 't Is Vader zelf met Neef
De Witte. Vader! zie, hoe 'k van ontroering beef.
Van vreugde bigglen mij de tranen langs de kaken.
Dees drokte, dit gejuich doet ras haar zoontje ontwaken,
Den kleinen Thomas: en met kraaijend vreugdgeluid
Steekt hij zijn handje en hoofd, met drift, ter slaapkribbe uit.
Hij roept, daar hij de reên der blijdschap heeft vernomen:
Help Thomasje uit zijn krib; Grootvader is gekomen.
Zijn Vader, die maar pas de Ruiter had gegroet,
Voert hem ten bedde uit en den grijsaard te gemoet.
| |
| |
Verrukt om 't kind, dat, schoon gestoord in de eerste ruste,
Van blijdschap dartelend', zijn handen streelde en kuste,
Neemt hij het in zijn' arm en drukt het aan zijn hart;
Ja uit dat hart, dat koel en storm en krijgsnood tart,
Nu door natuurgevoel verteederd en bewogen,
Welt hem een reine traan van blijdschap op in de oogen.
God! zegt de Ruiter, ik, die zooveel reeds ontving,
Smaak, in mijn grijsheid, nog deez' nieuwe zegening.
Laat mijne opregte bede uw goedheid niet verstoren.
Dat op deez' kleinzoon, uit mijne Alida geboren,
Uw onverkorte hand haar' milden zegen stort'!
Dat hij een jongeling als mijn de Witte word';
Dat hij, tot man gegroeid, aan 't heil der maatschappije,
Ter eer van ons geslacht, geheel zijn leven wijë!
Dit huislijk schoon tooneel staart Pots met eerbied aan,
En denkt: niet anders heeft eens Simeon gestaan,
Toen hij, het Heilig Kind opnemende in zijne armen,
God loofde en dankte voor zijn goedheid en ontfermen.
De eerwaardige ouderdom, van zooveel deugd verzeld,
Werkt op het menschlijk hart met aangenaam geweld.
Pots deelt, geheel ontroerd, zijn denkbeeld Ruiter mede.
Ach, antwoordt deez': Mijn Zoon! ach! kon door mij de bede
Des grijzen Simeons gerust zijn nagezegd:
Weldadig Heer! laat nu in vrede gaan uw knecht....
| |
| |
Maar neen! mijn ouderdom is nog geen rust beschoren,
Op nieuw tot Admiraal van Hollands vloot verkoren,
Moet ik, deez' zomer nog, verlaten Hollands reê
En oorlog voeren op de Middellandsche Zee.
Ras spreidt nu Alida den disch voor hare gasten,
En noodigt bovenal de Witte, om toe te tasten.
't Is Zeeuwsche kost, mijn Neef! voert zij hem te gemoet,
Gij, op zijn Hollandsch en veel hoofscher opgevoed,
Dan wij in Vlissingen, zult ligt niet watertanden
Naar 't ziltig zeekoraal, gegroeid op Walchrens stranden:
Ja zult verwonderd staan, als gij de kreukels ziet,
Die onze Zeeuwsche disch ten nageregt u biedt.
Moeije! antwoordt Witte, mij, die reeds zoo menigwerven,
Op Grootevaders kiel: moest Moeders keuken derven,
Smaakt uwe Zeeuwsche kost zelfs meêr dan 't sijnst banket,
Dat op een' Vorstendisch mij korts werd voorgezet.....
Wat durft gij, Alida! mijn' naamgenoot verdenken,
Is Ruiters taal, alleen 't vermoeden zou hem krenken.
Een knaap, die voor de zee is in de wieg gelegd,
Acht stokvisch, gort en snert zijn treffelijkst geregt.
Wat mij betreft, mijn kind! mij is het niet vergeten,
Hoe 'k, aan mijns vaders disch in deze stad gezeten,
Met graagte dagelijks de grofste spijzen at.
Hoe 'k aan de kreukels, die ik zelf gevangen had,
| |
| |
Waarmeê 'k mijn schippers muts en mijne zakken vulde,
Als keur van lekkernij, op Zon- en Feestdag, smulde.
Op morgen, Witte, ja, zij ook aan u getoond,
Waar 'k over zestig jaar, heb in deez' wal gewoond;
Op morgen, zullen wij deez' stad in alle hoeken,
Haar kaaijen en vooral het Westerhoofd bezoeken.
Dat kleine Thomas ons verzelle, waar wij gaan.
Ligt kleeft 'er zijnen geest voor altijd iets van aan,
Hoe zich zijn kinderhart in dat geluk verblijdde,
Dat hij in Vlissings wal, aan Grootevaders zijde,
Aan Neef de Wittes hand, de stad ging op en neêr.
Och! zeker wenscht hij eens die gouden dagen weêr,
Waarin het schuldloos kind met onbegrensd vertrouwen
In elken bloedverwant een godheid waant te aanschouwen,
Zijn' diepsten eerbied en zijn hoogste liefde waard.
De zon, in 't blozend oost na dezen nacht gebaard,
Schoot reeds, een ruime wijl, langs zee en strand haar stralen,
Toen Ruiter 't Westerhoofd, door hem zoo menigmalen
Als knaap, als jongeling, als man bezocht, betrad,
Nadat hij 't huisken eerst de Witt' gewezen had,
Waar hij het daglicht zag en waar zijne ouders stierven,
Schoon deez' noch titels noch eene eerenaald verwierven,
Om eerlijkheid, om deugd, en om milddadigheid
In hunnen kring bemind, en na hunn' dood beschreid.
| |
| |
De Ruiter met de Witte en Thomas zet zich neder,
Daar hij de koestring voelt van 't lieflijk zomerweder,
Doch 't woelend oppervlak der wentelende zee
Deelt aan de warme lucht een koele frischheid meê.
ô Kindren! zegt hij, hier besteedde ik duizend uren.
Wat stond ik dikwerf hier of op den dijk te turen,
Wanneer mijn vader weêr uit zee werd t'huis gewacht,
Opdat ik moeder 't eerst die blijde mare bragt.
Wat sprong ik van dit Hoofd, als werd ik voortgedrongen
Door de aandrist der natuur ten zeebouw, als een jongen,
In hoogaas of in hengst, gereed om zeil te gaan;
Vergetend vaders huis, vergetend Lampsens baan,
Vergetend zelfs het spel, kon ik 't geluk verwerven
Van met een vaartuig op de golven rond te zwerven.
Wat haalde 'er bij den lof, die me eens te beurte viel;
Ik hoor hem nog: 'er zit een zeebonk in Michiel.
Zoo sprak Marinus-buur, eens van een' togt gekomen,
Waarop, na lang getool, hij mij had meêgenomen,
Toen hij, in 't holste van een' graauwen winternacht,
Bij boos en stormig weêr, mij bij mijne ouders bragt.
Als 'k op de voorplecht zat, en 't schuim zoo zweepte om de ooren,
Dat ik ter naauwernood des stuurmans stem kon hooren,
Daar 'k bij den fokkeschoot, paste op het woord van reê,
Dan gloeide ik van vermaak. Wat heb ik op deez' zee
| |
| |
Al dagen omgezwalkt met knapen van mijn jaren,
En zat Michiel aan 't roer; zij vreesden geen gevaren.
Maar lieve kindren! ziet dien hoogbejaarden man,
Die naauwlijks d'eenen voet voor d'andren zetten kan,
De poort uithomplen met een' kijker in de handen.
Ligt wacht hij maag of vriend uit ver gelegen landen.
Een oude Vlissinger is 't zeker. Goede vrind!
Zegt Ruiter, nu de man zich nevens hen bevindt,
Gaat gij bij 't zachte weêr nog eens een zeelucht scheppen?
Och, sprak hij, schoon hij naauw zijn lippen eerst dorst reppen,
Daar zekere eerbied hem op 't oogenblik beving,
Och Michiel Adriaansz! Gij, die, als jongeling
Gewoond hebt naast mijn deur, gij ook reeds grijs van haren.
Gij kent mij dan niet meêr. Nu, acht en tachtig jaren
Verandren ook een mensch. Gij werdt een magtig Heer
En ik bleef altijd Loods. Kent gij Marijn niet meer?...
Gij bestevader! gij Marijn, vriend van mijn' vader,
Zegt Ruiter, rijst en treedt den grijze minzaam nader,
Hij grijpt hem bij de hand, die hij met eerbied drukt,
Niet langer kende ik u, door d'ouderdom gebukt;
Maar, was uw beeldtenis uit mijnen geest gesleten,
Uw naam, mijn oudste vriend, was mij nog niet vergeten.
Een oogenblik geleên, deelde ik aan deze twee
(Mijn kleinzoons beide) uw' lof, mij eens gegeven, meê.
| |
| |
'k Herhaalde hun het woord eens door uw' mond gesproken,
Toen 'k, nog een jonge knaap, met u in zee gestoken,
Bij donker weêr, bijkans een' ganschen winternacht,
Door bui op bui gejaagd, op zee had doorgebragt,
Toen gij, daar ge ons gevaar, om moeders angst, verbloemde,
Mij, nog geen tien jaar oud, reeds eenen zeebonk noemde.
Heugt u die stormnacht nog? is nu Marinus taal,
Maar Ruiter! 'k zag toen niet in u den Admiraal.
'k Beken, 't goed rond goed Zeeuwsch, en 't zal uw roem niet krenken,
'Er was geen Vlissinger, die dat van u kon denken.
Stout waart gij, schroomlijk stout. o 'k Zie met u begaan,
U, als een jongen, nog op Vlissings kerkdak staan.
'k Zie, daar de ladders van de kerk zijn weggenomen,
U, onverschrokken, langs het dak ter nederkomen,
Terwijl gij lei bij lei verbrijzelt met uw' voet....
Ach! voert de Ruiter hem, grimlagchend, te gemoet;
Omdat ik rang en naam heb van 't geluk ontvangen,
Bleef deez' mijn roekloosheid u in 't geheugen hangen.
Doch liep ik nog, dit uur, als knecht, in Lampsens baan,
Marijn! geloof mij vrij, gij dacht 'er niet meer aan.
Maar zeg mij, grijze Vriend! is nog uw vrouw in 't leven?
Neen! zegt hij, Ruiter! neen! ik ben alleen gebleven.
Tien jaren ligt ze in 't graf - en al mijn kindren zijn
Hun Moeder reeds gevolgd. Eén kleinzoon slechts, Marijn
| |
| |
Naar mij gedoopt, leeft nog; althans, dat wil ik hopen....
Om hem, om hem alleen, was ik naar 't Hoofd gekropen;
Ik nam mijn' kijker meê. Alreeds een maand of twee,
Verwacht ik 't schip, waarop hij stuurman is, uit zee.
Hij vaart ter koopvaardij: ik wacht hem nu uit Spanje,
Maar ach! een kaper op de reede van Bretanje.
Heeft, zoo men gistren mij verhaalde, een nieuwe sluit
Van Hollandsch maaksel en belaân met wijn en fruit,
Genomen... ach! ik vrees... Laat ons het beste hopen...
Zegt Ruiter, 't Schijnt, dat straks een schip is ingeloopen.
'k Heb 't schieten reeds gehoord. Ook schiet men van de stad:
o Ja! Marinus! 't is een Engelsch krijgsfregat.
Ten deele zijn alreeds de zeilen ingenomen:
Het zal voor Vlissingen gewis ten anker komen.
Ik ga naar 't eind van 't Hoofd met mijne kleinzoons heen.
Vaarwel, Marinus! leef gelukkig en te vreên;
En zoo u immer iets, o grijsaard! mogt ontbreken,
Gij hebt mijn' schoonzoon Pots slecht uit mijn' naam te spreken.
'k Zal zorgen, dat hij u die ruimte en ruste geeft,
Waarop een oude vriend en grijsaard aanspraak heeft.
Het Engelsch krijgsfregat liet, nu voor Vlissings wallen
Gezeild, regt voor het Hoofd, een zijner ankers vallen.
Dra wordt de groote boot ten scheepsboord uitgezet,
En hoort men 't klaatren van de trommel en trompet.
| |
| |
Met vlaggen wordt het schip gesierd aan alle zijden,
Een waterbruid gelijk. - De vlugge roeijers glijden
Eensklaps ter valreep af in de uitgebragte boot,
Terwijl een andre hoop den scheepstrap buiten stoot.
Een drietal Officiers daalt in de boot ter neder.
Met dubble kracht verheft het scheepsmuzijk zich weder.
De riemen rimplen naauw ter wederzijde 't nat,
Of daadlijk groet, met schot op schot, het Britsch fregat
't Aanzienlijk drietal, dat zijn' bodem heeft verlaten.
De Ruiters oog ontdekt, hoe 't scheepsmontuur der Staten
Een van het drietal siert, die, slaande, met zijn hand
Naar Vlissings toren wijst en 't naderende strand.
Gelijk een sperwer met een rijke prooi in de oogen
Op taaije vleugels, door het luchtruim aangevlogen,
Naar 't juist gekozen doel door niets weêrhouden snelt,
Zoo streeft, naar 't Hoofd, dat zich de Stuurman had gesteld
Ten doelwit, thans de boot, die, met haar' trotschen steven,
Schijnt boven 't oppervlak der golven voort te zweven.
Snel nadert, elken slag, de boot het Westerhoofd.
De Ruiter, die zijn hart alreeds 't vermaak belooft,
Om eenen Vlootvoogd, hem sinds lang bekend, te ontmoeten,
Misschien een ouden vriend en strijdgenoot te groeten,
Blijft staren op de boot, die schier aan 't paalwerk stuit.
Ach! roept de Ruiter, als door schrik getroffen, uit,
| |
| |
Doch 't is de hartetaal van een' verheugden vader:
't Is Engel... 't is mijn zoon, komt, kindren! treên wij nader,
Ja hij ontvange hier zijns vaders welkom-groet.
Verbaasd zal Engel staan, dat hij mij hier ontmoet.
'k Zie ook, zegt Witte, maar aan stuurboords zij gezeten
Cornelis Tromp. - Ook hem zij wellekom geheeten,
Vaart Ruiter voort, doch aan den hoed en kleederpraal
Houd ik den derden voor een' Engelsch Admiraal.
De boot landt nu aan 't Hoofd. Verscheide roeijers springen
Aan wal; en groeten, naar de wet der schepelingen,
De Ruiters zoon en Tromp en beider hoogen gast,
Die d'aftogt van de boot den roeijers had gelast.
Slechts weinig stappen was dit drietal voortgetogen,
En Engel vestte naauw op 't Westerhoofd zijne oogen
Of hij ziet Ruiter op een' kleinen afstand staan,
En treedt een' stap terugge, als werd hij aangedaan
Door 't wonderbaar gevoel, het geen den mensch doet schrikken,
Als hij 't verschijnsel van een' geest meent aan te blikken.
Tromp, barst hij uit: wat wordt, wat wordt mijn oog gewaar?
Welk onverwacht gezigt! Zie 'k vader Ruiter daar? -
Prins Robbert, uit den stam der Paltse keurgenooten
En 't koninklijke bloed der Britten voortgesproten,
Hoort naauw dit woord of vraagt: Heb ik u wel verstaan?
Komt uwe vader ginds; komt ginds de Ruiter aan?
| |
| |
Doch Engel snelt, in steê van antwoord hem te geven
Door d'onweêrstaanbre spoor der oudermin gedreven,
Zijn' Vader te gemoet, en vallende op diens borst
Beantwoordt zwijgend dus de vrage van den vorst.
Prins Robbert staat ontzet en huivert bij 't aanschouwen
Van Neêrlands grootsten Held. Wie kan de vreugd ontvouwen,
Die zijn doorluchtig hart dit oogenblik geniet,
Nu hij voor de eerste maal den roem der helden ziet,
Die alles aan zijn deugd naast 's Hemels gunst verschuldigd
Door heel de wereld, als een godheid wordt gehuldigd,
Die door zijn krijgsbeleid en gadeloozen moed
De troonen van Euroop bij beurten siddren doet,
Die Neêrlands erf en vloot te Land en Zee besprongen,
Aan Konings vloten, schoon veréénigd, heeft ontwrongen,
En in dien dag van roem, zoo hel nooit kroon bescheen,
Zich dienaar acht des Staats, in eigen oog steeds kleen.
Nadat de Ruiter eerst zijn hart voldeed als Vader,
Treedt hij Held Tromp, dien ooir van 's Vaders krijgsdeugd, nader,
En biedt hem dezen groet met gul gereikte hand:
Wees gij ook wellekom in 't lieve Vaderland,
Ja dubbel wellekom, mijn Vriend! voor Vlissings poorte,
Die stad mijn hart zoo waard, als stad van mijn geboorte.
Tromp sluistert Ruiter nu den naam in van den held,
Die hem van Englands reê naar Vlissing heeft verzeld,
| |
| |
Prins Robberts naam, was naauw in Ruiters oor geklonken,
Of hij, wijl de oogen hem van nieuwe vreugde blonken,
Treedt tot den Vorst en zegt: Uw Hoogheid zij gegroet.
Wij hebben meer dan eens elkander reeds ontmoet,
Doch steeds door eed en pligt geperst van wederzijde
Tot felle vijandschap, daar de eer ons riep ten strijde;
Elk aan de spits der vloot, vertrouwd aan zijn gezag,
Elk 't leven wagend voor de glorie zijner vlag:
Doch, hoe verwoed we elkaâr bestookten en bestreden,
Gehoorzaam aan 't bevel van onze Mogendheden;
Werktuigen van den toorn der volken, in de hand
Van Vorst, van Parlement en Staten van dit Land,
Gevoelden we in ons hart geen toorne omtrent elkander:
Geen vonk van bittren wrok voedt de een omtrent den ander.
Ja, Prins, in schaduw van de witte vredevlag,
Verheugt mij 't oogenblik, dat 'k u ontmoeten mag,
U, die ik achting draag om kunde, om moedbetooning,
Om trouwe aan 't Parlement, om trouwe aan uwen Koning:
't Verblijdt mij, dat ik u, dien ik als held waardeer,
Wiens schrander krijgsbeleid ik hoogschat, kennen leer.
Kom, Wapenbroeder, nu de volkshaat ligt in banden,
Kom, reiken wij elkaâr als Broeders thans de handen.
Neen, neen! doorluchtig Prins! opdat ik u betoon,
Hoe hoog mijn hart u acht, 'k omhels u als mijn Zoon.
| |
| |
o Hollands Admiraal! voert hem Prins Robbert tegen,
De Ruiter! zie mijn vreugd ten hoogsten top gestegen.
Ik zie in 't eind mijn' wensch, met zooveel ongeduld
Sinds lange reeds gekweekt, dit oogenblik vervuld;
'k Mag u aanschouwen, held, man zonder wedergade!
Al kwam uw dapperheid op onvergoedbre schade,
Ja dikwerf meer dan schâ het moederland te staan;
Ik, die uw grootheid ken, zie u met eerbied aan;
En gij, hoe groot, gij treedt mij zoo gemeenzaam nader,
Als Wapenbroeder, neen! - ge omhelst mij als mijn Vader.
Wie kent 'er hooger eer, waarop ooit Zeeheld roemt,
Dan dat de Ruiter hem zijn' Zoon zijn' Broeder noemt.
Na deez' begroeting treên zij Vlissings Westpoort binnen:
Dáár streelde 't straatgewoel der koopstad 's Prinsen zinnen.
Met wellust schouwde hij de Zeeuwsche hachjes aan,
Die, schoon ze op Ruiter 't oog met diepen eerbied slaan,
Met donkren opslag en met bruin geblaakte koonen
Een woeste ontembaarheid en sieren krijgsmoed toonen,
Ja op wier aangezigt staat door natuur geprent:
Wij achten oorlog spel, de zee ons element.
Het deftig oud gebouw, waar de oosterhandelaren,
De Beurs, waar dagelijks de koopliên zaam vergâren,
Trekt de aandacht van den Prins; doch, in het hart verrukt,
Slaat hij, nu zijne voet den grond van 't marktveld drukt,
| |
| |
Op Vlissings Raadhuis 't oog, dat sterkte zwier en schoonheid,
In evenredigheid door kunst vereend, ten toon spreidt,
Daar 't vijftal orders, waar zich Bouwkunst bij bepaalt,
In 't heerlijk metselwerk des hoogen gevels praalt.
Door al dit schoon genoopt, om 't Raadhuis op te stappen,
Ontdekt de Prins, terwijl hij opstijgt langs de trappen,
Zich kunstig wentelend met eenen zachten draai,
Hoe in dit kunstwerk juist, zoo groot van ommezwaai,
Een ruimte en opening in 't midden wordt gevonden,
Als in den wenteltrap van 't Praalgesticht te Londen,
't Gedenkstuk van dien Brand, die, toomeloos van gloed,
Vijf dagen in het hart der Hoofdstad had gewoed,
Verzwelgende, als een zee door alle wijken bruisend,
Een' koninklijken schat van rijkdom; dertien duizend
Gebouwen, groot en klein, vergaande in assche en damp,
Met tachtig kerken. - Ja 't gedenkstuk van die ramp,
Zegt Ruiter, met een blik van zigtbaar welbehagen,
Op welks voortreflijk schoon uw Hoofdstad roem mag dragen,
Ontleende het bestek des kunsttraps van deez' stad.
De Wapenkamer, die 't gezelschap binnentrad,
Vertoonde, bij een tal van andre zeldzaamheden,
Het harnas, dat eens blonk om Pacieco's leden,
Den stormhoed en het zwaard, die deze Veldheer droeg,
Toen hij, na Vlissingen zich Spanjes boei ontsloeg,
| |
| |
Ten zoen van Treslongs wrok hier stierf den dood der schande,
En strekte, schuldeloos, der wraak ter offerande,
Der wraak van een getergd, vertrapt, gemarteld volk,
Dat juichend zich ontwrong aan Alva's roede en dolk.
Intusschen doet de Prins aan Ruiter de oorzaak weten
Der reize naar dit oord. Het rouwkleed zij versleten,
Dus zegt hij, dat ik droeg om broeder Hendriks dood,
Die met mijn' Vader, om den buit der Zilvren Vloot
Met eigen oog te zien, vertrok naar Amstels wallen,
Doch, door een' fellen storm noodlottig overvallen,
En plotsling overzeild, in 't IJ zijn leven liet;
De rouw van 't broederhart verstijt door jaren niet.
Door maag- en vriendschap aan zijn jeugdig hart verbonden,
Heb ik zijn wedergâ nooit op deze aard gevonden.
'k Wil nu, hoe lang geleên, 't graf, dat dien jongeling
Dien eedlen koningstelg in zijnen schoot ontving,
Bezoeken, en de stede aanschouwen, waar 't gebeente
Mijns dierbren broeders rust. Ligt op zijn grafgesteente
Wordt mijn gemoed vertroost en vindt die kalmte weêr,
Die 'k sinds mijns broeders dood zoo vruchteloos begeer
Vergeefs heb ik beproefd de lang verjaarde smarte
Om 's jongelings verlies te bannen uit mijn harte,
Misschien, dat, als ik 't graf mijn's lievelings beschouw,
Ik dáár den grenspaal vind van mateloozen rouw.
| |
| |
Dat daar het broederoog in heete tranen bade,
Dat op zijn graf mijn hart zich zelf in rouw verzade,
En 'k, in nabijheid van het stoflijk overschot
Des langbeweenden vriends, mij onderwerp aan 't lot!
De Ruiter antwoordt: Ga; voldoe aan uw verlangen.
Zoek 't eind der smarten, die uw' eedlen boezem prangen,
Dáár, waar de sterveling zich boven de aard verheft,
Als hij van 't ondermaansch' de nietigheid beseft.
Ook in dit Vlissingen, waar 'k ouders, vrouwen, magen
En kindren, 't hart zoo waard, naar 't duister graf zag dragen,
Schenkt mij 't herdenken aan die afgestorvnen troost.
Ja, tredende op hun graf, is 't, of mijn zalig kroost
Mijne ouders, vrouwen en mijne afgestorven vrinden,
In eene digte wolk, zich rondom mij bevinden.
't Is, of dan door die schaar mij ingesluisterd wordt:
Ook de eeuwigheid beidt u na 't leven broos en kort.
Ja, mij bereidende, om, bij 't klimmen mijner jaren,
Op nieuw te worstelen met zee en krijgsgevaren,
Ontken ik geenszins u, dat vaak, in mijn gemoed,
In 't heimelijk een stem, als 't waar, zich hooren doet:
Bereid, bereid uw huis, o grijsaard! gij zult sterven.
Doch 't zij, zoo 't God behaagt. Na zooveel ommezwerven,
Na zooveel woeling op de woeste wereldzee,
Verlangt in 't eind de ziel naar een geruste reê.
| |
| |
'k Beken 't, door dit gevoel, hoe duister, aangedreven,
Heb ik naar Vlissingen mij vóór dien togt begeven,
Opdat ik deze stad, aan mijne ziel zoo waard,
In welker wallen mij mijn Moeder heeft gebaard,
Waar 'k, door ontoombren lust, ter zeevaart voortgedrongen,
Voor 't eerst te schepe ging, en, als hoogbootsmansjongen,
De noordzee instoof, vóór mijn dood nog eens bezocht,
En daar mijn kinderen en maagschap groeten mogt.
Schoon meer dan menschenmoed en sterkte 't hart vervullen,
Wanneer, in strijd en storm, gevaren om ons brullen;
Hoezeer dan vaak de mensch het menschlijke overtreft,
Daar hem een wonderkracht, iets goddelijks, verheft:
Aan wal, en in den kring van 't huislijk stille leven,
Niet boven 't zacht gevoel der menschlijkheid verheven,
Doe 'k hulde aan dat gevoel: doch wie dit zwakheid schijn,
Gij vindt uw' hoogsten roem met mij in Mensch te zijn.
De Prins, nadat hij zich door Vlissing om liet leiden,
Zegt Ruiter minzaam dank. Eén vraag nog, eer wij scheiden,
Voert hij hem toe, is 't waar, hetgeen 't gerucht vermeldt,
Dat gij, dien gansch Euroop erkent als d'eersten held,
Wiens moed zoo vaak het lot van volkren zwenkte en zwaaide,
Als knaap, in deze stad, 't wiel in een lijnbaan draaide.
De Ruiter leidt daarop den Prins naar Lampsens baan,
En toont hem 't wiel, waar hij, als jongen, had gestaan,
| |
| |
Waar hij één stuiver daags, als baandersgast, verdiende.
Prins Robéert, nu op 't wiel, dan op de Ruiter ziende,
Staat eerst verstomd, maar geeft zich lucht in deze taal:
Wat zegt toch konings-bloed, wat zegt de wapenpraal
Des ouden adeldoms, zien onze scheemrende oogen,
Hoe zich door eigen deugd de stervling kan verhoogen.
Hij, die, als baandersgast, hier draaide om schamel loon,
Blinkt thans in hooger glans, dan afstraalt van een kroon.
Na luttel dagen nog in Vlissingen te toeven,
Voelt Ruiter zich het hart door stillen weedom schroeven,
Daar 't afscheids oogenblik met snelle schreden naakt:
Doch, schoon zijn teeder hart, in stilte, zuchten slaakt,
Bij 't laatste middagmaal te Vlissing aangezeten,
Doet hij door goed gelaat de gasten schier vergeten,
Hoe of het tij reeds wast, waarmeê hij uit dien wal
En uit den dierbren arm der maagschap scheiden zal;
Maar wie dit ook vergeet, zijn dochter, diep bewogen,
Zwelt, bij het feestgejuich, bij wijl een traan in de oogen;
Zij pinkt dien dikwerf weg, maar vruchtloos; ja in 't end,
Daar Thomas, hare zoon, verbaasd, zich van haar wendt,
En zegt: Grootvader! zie, hoe Moeder schreit! ontspringen
Haar tranen, als een stroom, door muur noch dijk te dwingen,
Die lang weêrhouden, en door tegenstand vermoeid,
Eensklaps met woest geweld, zijn boorden over vloeit,
| |
| |
In snikken barst zij uit, en, zonder zich te storen
Aan d'omgezeten kring, doet zij deez' klagten hooren:
Ja Thomas! ja ik schrei. Uw Grootevader weet,
En elk, behalve gij, de bron van moeders leed.
Ach Vader! Vader! zou uwe Alida niet weenen?
Vergeeft het, vrienden! ach! straks, straks moet Vader henen.
Mijn tranen en mijn smart kan ik geen' weêrstand biên....
't Is God alleen bekend, of 'k Vader weêr zal zien....
Ja dat 's aan God bekend, valt Ruiter in haar reden,
God, die de toekomst ziet, als 't oogenblik van heden,
Maar lieve dochter! staak uw jammren en geklag,
En dank den goeden God, dat nog uw oog mij zag.
't Is mooglijk, (ik erken 't, en wil 't u niet ontveinzen,
Het is het voorwerp ook van mijne zielsgepeinzen)
Zeer mooglijk is 't, mijn kind! dat ik, na dezen stond,
Nooit weêr mijn voeten zet op mijn' geboortegrond;
Dat wij elkaâr voor 't laatst ontmoeten op deze aarde:
Maar denk, hoe lang Gods gunst reeds uwen vader spaarde,
En dat de erkentenis voor zulk een gunstgenot
Uw droefheid matige en getroost doe zijn in 't lot,
Dat ons Gods wijsheid in 't toekomend heeft beschoren:
Schoon uwe tranen toch het vaderhart bekoren,
Als blijken van uw liefde, o dierbare Alida!
't Uur van mijn afreis slaat... doch, schoon ik van u ga,
| |
| |
Misschien, om nimmer in uw' arm terug te keeren,
Mijn hart blijft uwe deugd uwe oudermin waarderen,
En, als ik daaglijks God mijn kindren aanbeveel,
Dan hebt ge in dat gebed, mijn dierbaar kind, uw deel.
Dan zal uw vader steeds den Hemelvader smeeken,
Dat Hij 't u nooit aan troost aan hulpe laat ontbreken,
Voor wien, wat teederheid ook 't ouderharte voed',
De beste vader zelfs oneindig zwichten moet.
De maaltijd loopt ten einde, en Pots, in 't hart bestreden
Door droefheid om 't vertrek des grijsaards, voorgetreden
Om God te danken voor het gunstrijk spijsgenot,
Draagt tevens in zijn beê de Ruiter op aan God,
Met zulk een' teedren ernst, dat aller harten gloeijen
En tranen elks gelaat van lieverleê besproeijen.
De kleine Thomas zelfs, daar hij de ontroering ziet
Der aangezeten schaar, weêrhoudt zijn traantjes niet.
Zoo ras zijn vader zwijgt, treedt hij eerbiedig nader
En, vattende de hand van zijnen grootevader,
Streelt hij die minzaam en lieftalig van geluid,
Brengt hij, terwijl hij schreit, bedrukt, deez' woorden uit:
Grootvader! wilt gij heen; blijf liever in ons midden.
Blijf hier te Vlissingen. - Laat Thomasje u verbidden.
Zie ook, hoe moeder schreit, omdat gij heen wilt gaan.
De Ruiter, door de taal des eenvouds aangedaan,
| |
| |
Heft Thomasje op zijn knie; verkroppende zijn smarte
Drukt hij den lieven knaap nog eenmaal aan zijn harte,
En kust hem dus vaarwel: Neen, lieve Thomas! neen!
Hoe zoetelijk gij vleit: mijn tijd is dáár. 'k Moet heen.
Blijf uwen oudren steeds gehoorzaamheid betoonen,
Zoo zal Gods liefdehand u met zijn' zegen kroonen.
Vaarwel, mijn Thomas! schoon u mijn vertrek thans spijt,
o Als gij van een kind een man geworden zijt,
Zult gij bevatten, hoe de mensch, door pligt gedreven,
Vaak wat hem dierbaarst is en 't meeste boeit aan 't leven
Verlaten moet, om aan zijn roeping te voldoen...
Mijn vrienden! vaart hij voort. Het tij beveelt ons 't spoên
Vaart allen allen wel, geliefde kring van magen!
Ik sleet nog onder u een klein getal van dagen,
'k Heb de oude vriendschap dan nog eens vernieuwd met u,
'k Dank God voor dat geluk. Het scheidensuur slaat nu.
Laat ons geen lang vaarwel bedroeven. Lieve vrinden!
Het zij we elkaâr op aard of bij God wedervinden,
Wat of ons naadren moog', bevelen wij ons lot,
Gelaten en gerust, aan d'altijd goeden God.
Zoo sprekend, rijst hij op, en drukt aan 't vaderharte
Zijn dierbare Alida tot troost in hare smarte.
Ach, zucht zij, Vader ach! sta mij voor 't minst nog toe,
Dat ik u uitgeleî tot aan de haven doe.
| |
| |
Nu word 'er algemeen tot dat geleî besloten.
De Witte en Engel treên, als Ruiters reisgenooten,
Met hem ter woning uit: hen volgt der gasten schaar.
Het volk op straat en kaai wordt naauwlijks dit gewaar,
Of 't schoolt te zaam, en volgt de Ruiter tot de haven;
Ja, om hunne achting voor hunn' stadgenoot te staven,
Rijst, nu zijn voet het jagt, dat zeilreê ligt, betreedt.
In eens uit aller mond een hartelijke afscheidskreet.
Goêreis, vaarwel, goêreis, weêrgalmt op Vlissings daken.
De Ruiter geeft bevel de touwen los te maken,
Terwijl hij 't omstaand volk, als zijne broeders, groet,
Dat van 't goêreis op nieuw de lucht weêrgalmen doet.
Hij werpt zijne Alida, op haren weêrhelft lenend,
Met Thomasje aan haar hand, als zijne moeder weenend,
Nog eenen handkus toe, en doet zich zelv' geweld,
Daar hij den traan bedwingt, die in zijne oogen zwelt.
Het jagt, met vlugge drift de haven uitgevaren,
Doorklieft, al deinende, de wentelende baren;
De breede vlag, waarin de Zeeuwsche zeeleeuw praalt,
Wordt bij den vlaggestok al fladdrende opgehaald.
Tot zevenwerven toe, rolt, bij 't trompetgeschater,
Der gotelingen schot en graast langs 't woelend water.
De Ruiter blijft op 't dek met zoon en kleinzoon staan,
En blikt, in 't hart ontroerd, zijn dierbaar Vlissing aan:
| |
| |
Die stad, door vlijt en kunst gewoekerd uit de golven,
Die, schoon door storm en vloed somtijds in zee bedolven,
Steeds weder 't schuimend hoofd met moed naar boven tilt,
Ontworstlende, als de Leeuw in Zeelands wapenschild,
De golven brekende op haar muurwerk en haar palen;
Sinds eeuwen reeds gewoon door kunst te zegepralen
Op de almagt der natuur; in oorlog en in vreê,
Naar Keizer Karels woord, de Koningin der zee;
Die stad, diep deelende in de liefde van Oranje,
Die de eerste uit haren wal de slavernij van Spanje
Kloekmoedig buiten sloot, en binnen haren kring
De dierbre vrijheid als 's Lands heilgodesse ontving,
Die 't laatste nageslacht des dankende zal melden
Als wieg en bakermat der Zeeuwsche Waterhelden.
Gelijk de golven, op de breede waterbaan,
Waarover 't jagt zich spoedt, elkander doen ontstaan,
En door elkanderen geboren en verzwolgen,
Met onnaspeurbren gang afwisselen en volgen,
Zoo wisslen, in den geest van Ruiter, dezer uur,
Terwijl hij de oogen houdt gevest op Vlissings muur,
Gedachten, uit elkaâr ontwikkeld en geboren,
En gaan, al wentlende, in elkander weêr verloren.
Maar één van alle houdt in deze woeling stand:
Stil zucht hij, de oogen slaande op 't hem ontdeinzend strand:
| |
| |
Niet weder zal dit oog mijn Vlissingen aanschouwen.
Verre echter van zijn zoons zijn zielsbezwaar te ontvouwen,
Verkropt hij moedig dit gevoel, dit harteleed.
Hij scheurt zijne oogen af van Vlissingen, en treedt
Met beide van het dek, doch kan, in zijn gesprekken,
Zijn hart nog niet geheel aan Vlissingen onttrekken.
De Helden, in die stad geboren en gekweekt,
Die Helden zijn het thans, waarvan de grijsaard spreekt.
De lof der Ewouts, in zijn vaderstad geboren,
Doet op zijn kaken 't vuur van heldensierheid gloren.
Nu roemt hij Bankert met zijn' zoon, dien vader waard,
En schetst dien zeeheld in zijn' onverschrokken aard;
Hoe deze, in eenen kring van vijanden besloten,
Toen 't staande en loopend wand te starde hing geschoten,
Schoon door den vijand hem genade werd geboôn,
Een brandend lont stelde in de handen van zijn' zoon,
Om op het eerst bevel de vlam in 't kruid te steken;
Hem dreigend, zoo hij dat bevel dorst wederspreken,
Of zoo hij aarzlen mogt, dat op dit blijk, hem 't hoofd
Door 's vaders hand en zwaard in tweên zou zijn gekloofd:
En hoe dit koen besluit de vijanden deed vlieden,
Beangst, om langer 't hoofd dien Vlissinger te bieden:
Nu weidde Ruiter in den eindeloozen lof
Der Evertsen, wier stam zoo fel de krijgsstorm trof.
| |
| |
Mijn Engel, mijn de Witte, o ja! ik kende ze allen,
Zoo zegt hij, allen voor het vaderland gevallen.
'k Zie nog Jan Evertsen, mijn' steren stadgenoot:
Nog treedt hij voor mijn oog, na 's Broeders heldendood,
Met lokken zilvergrijs, den Zeeuwschen Staten nader,
Betuigende: Eénen zoon, vier broeders en mijn' vader
Verloor ik in den krijg: met glorie sneefden zij.
Ik ben nog oovrig: 'k bid, vergunt, vergunt ook mij,
Om, als mijn tijd mij roept, op 't bed van eer te sterven.
's Lands Staten deden hem zijn heldenwensch verwerven;
En hij bezegelde, gewond door 's vijands lood,
Den roem der Evertsen met zijn' doorluchten dood.
Zoo offer ik, tot nu door 't gunstig lot ontvloden
Aan 't dreigende gevaar van duizend duizend dooden,
Ligt eenmaal 't leven ook ten dienste van den Staat...
Maar 's menschen eindlijk lot is sterven. Vroeg of laat
Moet ieder menschenkind natuur dien tol betalen,
En 't zij mij God vergunn' met vrede in 't graf te dalen,
Nadat 'k door gade en kroost me op 't sterfbed zag beschreid,
't Zij, daar ik strijdend 't regt der vrije zee bepleit,
Een kogel plotsling mij den draad des levens korte,
En 'k in uw' arm, misschien, zieltogend nederstorte,
Waar mij de dood verrass', te water of te land,
Mijn ziel, mijn beste deel, is veilig in Gods hand.
| |
| |
Ja, sedert jaren reeds heb ik geleerd te sterven.
Ons, die de pligt gebiedt, om levenslang te zwerven.
Op 't trouwloos element, bedreigd door storm en klip
En banken zonder tal, ons, die op 't broze schip,
Door weinig duimen houts van 't watergraf gescheiden,
Nog meer dan anderen een hagchlijk leven leiden;
Ons, wien het veld der zee, dat bloodaarts siddren doet,
Op 't hoog bevel des Staats ten strijdperk strekken moet,
Ons past het altijd tot den dood bereid te wezen.
Wie waarlijk groot wil zijn, verleer den dood te vreezen.
Mijn kindren, wie den dood met onverschrokken blik
Durft onder de oogen zien, is boven allen schrik:
Maar zich dien steilen top van grootheid op te dringen,
Dáár vast te staan, gelukt slechts weinig stervelingen.
Ja zelfs de moed, die 't hart 't een oogenblik beseft
En boven vreeze en dood den sterveling verheft,
Kan 't ander oogenblik den zwakken mensch begeven;
Hem, die met kogels lachte, een schuiflend blad doen beven,
o Dat de mensch, hoe hoog zijn moed geklommen zij,
Hoe vast hij meent te staan, zich wacht' voor hoovaardij.
Maar zegt de Witte, indien 't geoorloofd is te vragen,
Grootvader! wat heeft u versterkt in zooveel slagen?
Van waar, van waar de kracht, waardoor ge in storm en strijd
En in de grootste kalmte, altijd dezelfde zijt?
| |
| |
Thans, wijl we in veiligheid de binnenlandsche baren,
In 't sierlijk Statenjagt, voor wind en stroom bevaren,
Straalt van uw aangezigt geen grooter rust en vreê,
Dan, toen ik aan uw zij Prins Robbert en d'Estré,
Als Admiraals aan 't hoofd der Britsche en Fransche vloten
's Lands vloot bestoken zag, en uwe kiel, beschoten
Aan stuur en bakboord, in een' rooden vuurgloed stond,
Zoo ijslijk, of mijn oog de hel zag in den mond?
De Ruiter peinst, als waar hij bij deez' vraag verlegen
Om antwoord, eene poos, en zegt in 't eind: Die zegen,
Mijn Zoon! is mij verleend door 't gunstig Albestuur.
'k Dank de onbevreesdheid aan de goedheid der natuur.
Gewoon het veege lijf van kindsbeen af te wagen,
Gehard door veel gevaars in stormen en in stagen,
Versterkte ik d'aanleg door natuur mij ingeplant;
En, als gewoonte met natuur gaat hand aan hand,
Kan die veréénde magt den mensch zoo zeer verhoogen,
Dat hij schier wonderen verrigt in zulker oogen,
Die, door natuur misdeeld en schaars bezield met moed,
Of niet in 't worstelperk der oefning opgevoed,
Verweekt, in plaats van 't hoofd aan 't dreigend lot te bieden,
De schaduw van gevaar op afstand reeds ontvlieden.
Doch, boven alles, wat natuurkracht in mij werkt,
Nog door gewoonte en door ervarenis versterkt,
| |
| |
Gevoelde steeds mijn hart zich door Gods bijstand stutten,
Gevoelde zich mijn borst door die rondas beschutten,
Die Godsdienst, die alleen de Godsdienst schenken kan,
De Godsdienst vormt alleen den onverschrokken man.
Ik zie, 'k gevoel, waar ik mij wenden moge of keeren,
Wat mij bedreigt of drukt, altijd de hand des Heeren.
De wereld, het heeläl staat in zijn heerschappij;
En God, die zonnen schiep, is van alom nabij.
Geen enkel haar kan van dit hoofd ter aarde vallen,
Dan met den wil van God. Hij schiep, hij telde ze allen.
Het kleine en groote ontwelt uit ons bepaald begrip;
Voor God zijn 't weemlend stofje en de aardkloot slechts één slip,
Ja al de starren, die 'er tintlen aan den hoogen,
In d'onbegrijpbren kreits der eindloosheid bewogen,
En 't vonkske van een lamp, dat uitdooft in zijn' val,
Zijn dienstbaar aan den wil des Scheppers van 't Heeläl.
Hoe zwak, hoe klein de mensch bij 't koor der Serafijnen,
Trawanten om Gods troon in 't eeuwig licht, moog' schijnen,
Hij is niet min dan zij een deel van 't groot geheel,
En God, die 't al bewaakt, bewaakt ook 't kleinste deel.
Voeg bij dit al de hoop eens Christens, zoo verheven,
Die uit het stof des doods staart naar een eeuwig leven;
Die hoop, door 't heilgeloof gekweekt tot zekerheid,
Verdrijft de laatste wolk, die vrees door 't hart verspreidt.
| |
| |
Hier wint de Christen-held 't ver van den held der oudheid.
Die hoop schept in zijn hart een kracht, een' moed, een stoutheid,
Waarop de schicht des doods verstompt terugge stuit.
Ziedaar, waaruit mijn kalmte in 't uur des strijds ontspruit.
Gelukkig is de man, 't zij voor- 't zij tegenspoedig,
Die opgeruimd van geest bedaard en gelijkmoedig,
Naar ligchaam en naar ziel, de toekomst van zijn lot
Beveelt in handen van een' eeuwig weldoend God.
Gedurend dit gesprek het Sloe voorbijgevaren,
Toont Engel zijnen neef, hoe uit de Zeeuwsche baren
Het rijk Zuidbeveland de kruin naar boven beurt,
Dat, schoon soms vloed of storm een brok van 't eiland scheurt,
Door vlijt de schorren aan de golven weet te ontvreemden,
En ingedijkt herschept in akkers en in beemden,
Rijk in het kostbaarst graan, in meekrap en in hout,
In koolzaad, dat in bloei golft als een zee van goud;
Waar zelfs en dier en mensch, bij d'eersten aanblik, toonen,
Dat zij een paradijs van vruchtbaarheid bewonen.
Ook Engel wijst de Witte een kudde schapen aan
De kruiden knabbelend, die langs de schorren staan.
De herder, bij de kudde in 't groen ter neêrgebogen,
Vest op het prachtig jagt, dat hem voorbij zeilt, de oogen,
En, wijl de Witte hem met aandacht gadeslaat,
Zegt Engel: Lieve Neef! welk onderscheid van staat
| |
| |
Is niet der menschen deel. In hoe verscheiden kringen
Beweegt zich op deze aard' 't geslacht der stervelingen.
Deez' Goesche herdersknaap, die zijnen levenstijd
In 't hoeden van de kudde op Zeelands dijken slijt,
Laat steeds van 't strand het oog langs deze golven weiden;
Maar zou van 't wollig vee niet dan met weêrzin scheiden,
Terwijl het hachje, van het pekelnat doorzult,
Die lacht, wanneer de zee hem schuimend tegenbrult,
En hem in 't aanschijn proest, de landlucht niet kan dragen,
Hoor dit matroosje zelfs tot zeevaarts lof gewagen,
Den herdersknaap ten trots. Hoor 't zingen van dien gast,
Terwijl hij bij het zwaard let op des Stuurmans last,
En met een' peilstok plompt in 't water, om te ontdekken,
Hoe zich de diepten langs de Zeeuwsche schorren strekken.
Hoor hoe zijn ruwe zang en kunstloos zeemanslied
Van slag bij slag gewaagt. - Vooral vergeet hij niet,
o Vader! uwen naam en uwe zegepralen
Met hartelijk gevoel en juichend op te halen.
Ik hoor 't, zegt Ruiter met een' grimlach op 't gelaat,
Ei denk niet dat mijn hart den gullen lof versmaadt,
Mij, in eenvoudigheid, welmeenend toegezongen.
Lof, uit de reine bron der dankbaarheid ontsprongen,
Is streelend aangenaam voor 't menschelijk gemoed,
Dat, wat verwaandheid zwets', toch eigenliefde voedt.
| |
| |
Maar dat zich op dien lof het hart niet verhoovaardig',
De zelfverheffing maakt den mensch den lof onwaardig;
En beurt het goed geluk den zwakken stervling op,
Ras wordt hij schemerblind en duislig, op den top
Van 't wisselvallig rad des avontuurs gezeten;
Ja, menigeen had nooit zijn' pligt of eer vergeten,
Had niet de voorspoed hem verbijsterd of verblind.
De mensch, zelfs grijs van kruin, blijft een ligt struiklend kind.
De gloriebaan, zoo glad, doet soms de kloeksten glippen.
De lof, mijn kinderen, die stroomt van 's vleijers lippen,
Waarop 't doorzigtig oog naauw 't honiggift ontdekt,
De lof, door de eigenbaat bezoedeld en bevlekt,
Kan 't welgestelde hart min treffen min bekoren,
Dan die de eenvoudigheid en dankbaarheid doen hooren.
Ja 't juichend jongst vaarwel van Vlissings Burgerij;
Dit kunstelooze lied zijn streelender voor mij,
Dan lof van Dichters en pligtplegingen van Grooten,
Uit weelderig vernuft of vleijerij gesproten.
'k Blijf, ik erken 't u gaarn, bij zulker woorden koel;
Maar in mijn ziel ontwaakt een aangenaam gevoel
Van zelftevredenheid, als ik 's volks liefde aanschouwe.
Ja, kinderen, ja die liefde is 't hoogste loon der trouwe
Van diensten aan het volk en 't vaderland betoond.
Door haar werd ook weleer die groote man beloond,
| |
| |
Bij wien zich niemand ooit met regt zal vergelijken.
Zag Willem de Eerste niet door de ongeveinsdste blijken
Van dankbre liefde zich bij elken stap ontmoet.
Meer dan der Grooten lof verrukte hem 's volks groet,
Als 't hem vereerde met den schoonen naam van Vader.
Mijn kindren! schoon ik 't graf met snelle schreden nader,
Nog streelt, 'k verheel 't u niet, dier Burgren lof mijn hart,
Voor wier geluk dit hoofd heeft ramp en dood getart:
Blijft onvermoeid in 't spoor, door u verkozen, treden,
Dan smaakt ge ook eens de vreugd, die mij verrukt op heden.
Ach, voert hem Engel toe, schoon mij de lof bekoort,
Mijn Vader! die uw' naam verheft in ieder oord,
Schoon ik aan Englands Hof, als uit u voortgesproten,
Benijdenswaardige eer en gunste heb genoten,
Waarvan dit Riddergoud een nieuw bewijs verstrekt,
Heeft niet partijschap zelfs uw' zuivren naam bevlekt?
Ja durfde 't snood verraad op u geen' aanslag wagen,
Toen Dordrechts Broederpaar.... Vergeten wij die dagen,
Mijn Zoon! zegt Ruiter, en wijt Neêrlands Burgers niet
't Geen door een handvol graauw in oproer is geschied.
Schoon drieste dwaling 't volk een oogenblik kon blinden,
Het volk van Nederland kent en waardeert zijn vrinden.
't Is dankbaar in zijn' aard, en, schoon 't niet wuft en snel
Op ieder, die het streelt en vleit, vertrouwen stell'.
| |
| |
Hij die 's volks liefde eenmaal verdienstlijk of behendig
Verwierf, behoudt die liefde eenparig en bestendig.
'k Geniet die liefde reeds de helft schier van eene eeuw.
Wat toch beduidt, mijn Zoon, 't onzinnig volksgeschreeuw
Eens enklen oogenbliks bij gunst van vijftig jaren!
Wat zegt één onverlaat, al vloekende uitgevaren,
Door woede en drank verhit, die mij naar 't leven stond,
Bij zooveel duizenden, wier liefde ik ondervond?
Maar schoon ik lof en gunst, mijn kinderen, waardere,
Als schaduw van de deugd, stel ik slechts prijs op de eere.
De sterveling, die de eere alleen om de eer bemint,
Grijpt naar een waterbel als een onnoozel kind.
Verdiensten zijn 't alleen, waarnaar de mensch moet streven.
Eer is onzeker loon, geweigerd of gegeven
Naar 't grillige fortuin den stervling vleit of haat.
Maar 't zij de roem ons kroone of 't hoofd zich kromm' door smaad,
De Godheid, in elks hart ten regterstoel gezeten,
Het onverbidlijk strenge en heilige geweten,
Doet uitspraak, eer de stem des lofs of lasters klinkt,
Waardoor in eigen oog de stervling rijst of zinkt.
Wat hoorde ik menigwerf mijn zegepralen roemen,
Door grooten en gemeen mij onverwinlijk noemen,
Terwijl mijn eigen hart in stilt' getuigen droeg,
Hoe niet mijn krijgsbeleid, maar God den vijand sloeg.
| |
| |
Ook heb ik koelheid en miskenning ondervonden,
Schoon 'k alles door beleid en moed had onderwonden,
Waartoe mijn pligt mij riep, daar door den wil van God
Mijn vloot ten doel stond aan den tegenslag van 't lot.
Zoo sprak de Ruiter, wijl het jagt vast westwaarts snelde,
Daar 't langs Noordbeveland in d'oosterarm der Schelde
Met grooter deiningen in holler zee bewoog,
En door de Keten heen naar 't stiller Zijpe toog.
Het gunstig tij liep af. Het zonlicht, lang aan 't dalen,
Wierp op Bruinisses kerk zijn mat geschenen stralen.
Geen windje ruischte 'er aan de Oostduivelandsche reê,
Toen 't anker viel van 't jagt, zich spieglend in de zee,
Omringd door eene vloot van binnenlandsche kielen,
Waarvan vast dag aan dag de Zeeuwsche stroomen krielen;
Hier stopten ze alle tij en schaarden zich bij een.
De Witte aanschouwt verrukt deez' scheepvloot in het kleen,
En, wijl hij met zijn' oom, om 't aangename weder,
Een avondluchtje schept en 't dek gaat op en neder,
Verhaalt hij, hoe hij korts, als Admiraal, een vloot
Van jagten, op het IJ, voor Durgerdam gebood;
Welk aantal zeilen hij in dit eskader telde;
Hoe Grootevader hem als reisgenoot verzelde,
En al 't genoegen aan dien spiegelscheepstrijd vast.
Ja, eindigt Witte, ja, wanneer ik van den mast.
| |
| |
Mijne admiraalsvlag zag op 't jagt, dat ik bestierde,
Terwijl de wimpel van het roer al fladdrend zwierde,
Wanneer 'k als 't hoofd dier vloot en, staande voor de hut,
Van daar bevelen gaf tot lossing van 't geschut,
En dus den Admiraal in vollen glans verbeeldde,
o Dan (waarom 't voor u, mijn Oom, verborgen) streelde
De zoete hoop mijn ziel, om eens, als Admiraal,
Op Grootevaders spoor, in volle zegepraal,
Gebiedende op 's Lands vloot, 's Lands havens in te loopen,
Uwe Ouders lieten u, zegt Engel, wijslijk doopen
Met grootevaders naam, daar gij zoo duidlijk toont,
Dat grootevaders aard in uwen boezem woont.
Mijn lieve neef Michiel! ach, dat de Hemel geve,
Dat Vader, na zijn' dood, geheel in u herleve!
De hope zij vervuld, die oprees in uw ziel.
Maar Vader wacht reeds weêr zijn' kleinzoon, zijn' Michiel,
Welaan! vergrooten wij des grijsaards vergenoegen....
Hoor, hoe hij psalmzingt... kom, dat we onze stemmen voegen
Bij zijne eerwaarde stem, zoo sterk als vol van toon,
Nog op zijn' ouden dag zoo zuiver en zoo schoon:
Dan zullen we, als hij vroeg den avonddisch doet dekken,
Voor 't vallen van den nacht, de kooijen nog betrekken.
Reeds was de vroege zon in 't blozend oost gedaagd,
En had de schemering des korten nachts verjaagd,
| |
| |
Reeds lang was 't anker voor de Zijpsche reê gewonden,
Eer zich de Ruiter of zijn Zoons op 't dek bevonden.
Juist echter zeilde 't jagt de Willemstad voorbij
En liet de Buitensluis bij 't wassend koeltje in lij,
Toen Ruiter op het dek verscheen, en, bij 't aanschouwen
Der stad, die Willem de Eerste op Brabands grens liet bouwen,
Naar 's Vorsten naam genoemd, en, aan zijn nageslacht
Door gunsten vast verknocht, des Stichters roem herdacht,
En bij dien roem 's mans trouw aan Volk en Land bewezen.
Het koeltje, als met de zon uit zijnen slaap gerezen,
Dreef nu in 't Hollandsch Diep het jagt met snelheid voort.
Aan Witte, door het schoon van wind en weêr bekoord,
En voelende in zijn hart zijn zeilenslust ontbranden,
Gaf, na beleefd verzoek, de Stuurman 't roer in handen.
Scherpzeilend bij den wind, wijst hem de Schipper aan,
Wat ieder ton beduidt en waar 'er bakens staan.
De Ruiter ziet de Witte op alles stiptlijk letten,
En hoe hij raad leent, nu hij koers naar wal moet zetten,
Daar hij zoo scherp en fiksch, terwijl de jongen peilt,
De hoogte neemt, en juist het gat der Kil bezeilt.
Wees welkom in de Kil, laat zich de Schipper hooren,
En zijn verrukte ziel kan deze taal niet smoren:
Geluk, o Admiraal! met zulk een' kleinzoon, ja!
Zoo jong, zoo bij de hand: hij volgt uw gangen na,
| |
| |
En gunt de goede God dien jongling tijd van leven,
Hij zal 't, zoo min als gij, op zee gewonnen geven.
Hij is, o Admiraal! van 't echte Heldenzaad,
Dat Hollands vijanden op bloed en tranen staat.
Wat volkren heugt het niet, hoe hen de Ruiters sloegen.
'k Hoop, zegt de Ruiter met een zigtbaar zielsgenoegen
Om d'ongeveinsden lof, die uit 's mans harte welt,
Dat zich mijn kleinzoon zal gedragen als een Held,
Indien zijn post en pligt hem, in 't vervolg van tijden,
Gebieden voor het regt der vrije zee te strijden.
Bij 't kentren van het tij, hetgeen den voortgang stuit,
Werpt in de Kille op nieuw het jagt een anker uit;
Doch Ruiter doet zich nu, om meerder wegs te spoeijen,
Niet ver van 's Gravendeel naar Dordrechts eiland roeijen.
Geklommen op den dijk, verstrekt de torenspits
Van Dordrechts kerkgevaart hem en zijn zoons ten gids.
Zij naadren de oudste stad van Holland, toen de golven
Zuidhollands vruchtbren Waard en dorp bij dorp bedolven,
Van 't vaste land gescheurd, doch, wijl haar' vrijen grond,
In eeuwen oorlogswee, beleg noch krijgsvolk schond,
Met d'eerenaam van Maagd bekroond in 's Lands kronijken.
De Ruiter, schoon de spoed hem uit het jagt deed wijken,
Kan toch in Dordrechts wal de zucht niet wederstaan,
Waardoor hij 't edel hart in zijne borst voelt staan:
| |
| |
Ja de oude vriendschap voor het broederpaar de Witten,
Vermoord, toen woede en haat het Haagsch gemeen verhitten,
Blaakte op, nu hij den grond van hun geboortestad,
Verheerlijkt door hunn' naam en moed en deugd, betrad.
Der Weduw van mijn' Vriend, den Ruwaard, nog in leven,
Zegt hij tot zijne Zoons, moet een bezoek gegeven:
Ik moet die eedle Vrouw, die 'k nimmer, na den dood
Van mijnen ouden vriend, haar' waardig' Echtgenoot,
Begroette, nogmaals zien. - Genaderd tot haar woning,
Vraagt hij voor 't onverwacht bezoek eens vriends verschooning,
Die slechts, een korte poos, in Dordrecht toeven zou.
Weldra vertoonde zich de deerniswaarde vrouw,
De weduw zijnes vriends, wier kaken diep geslonken,
Wier oogen dof geschreid, in 't voorhoofd weggezonken,
Wier hoofd, gebogen als een bies, wier trage gang
Van onvoleinden rouw, reeds zooveel maanden lang
In 't kwijnend hart gevoed, tot zigtbre teekens strekken.
Gewoon zich aan het oog der maatschappij te onttrekken,
En sinds het gruwzaam lot van haren Echtgenoot,
Behalve voor haar kroost, voor heel de wereld dood,
Werd zij door schuwen schrik in haren geest bewogen,
Slaande op de Ruiter en zijn Zoons verwilderde oogen.
Ras stelt nogtans zijn groet aan haar verwarring paal,
En zij verwelkomt hem beleefdlijk met deez' taal;
| |
| |
't Is streelend voor het hart van mij, bedrukte vrouwe,
Zoo diep gebogen door het overwigt van rouwe,
Dat ik, o Admiraal, uwe achting ondervind,
Aan mij bewezen, als de weduw van uw' vrind.
Niet gij, niet gij behoort tot het getal der snooden,
Die, sinds des Ruwaards val en dood, mijn huis ontvloden.
Als of een heete pest deez' woning had besmet....
Maar hem, die zijnen voet in 't huis des onheils zet,
Zal 't ingebogen dak ligt storten op den schedel.
De vriendschap, 't ongeluk betoond, is schoon is edel,
Maar vindt, helaas, op aard' te dikwerf slechts haar loon
In 't deelgenootschap van den roem der martelkroon:
Daarom ontzet het mij, dat gij, zoo hoog van jaren,
En in den wisselloop der wereld zoo ervaren,
Het huis der weduw van een' ouden vriend bezoekt,
't Doel van der grooten haat, en bij 't gemeen gevloekt,
Hoe, zegt de Ruiter, wijl de fierheid op het wezen
En in de houding van den grijsaard is te lezen,
Gij, eedle Vrouw, die mij sinds jaren kende, gij
Betuigt gulhartig uw verwondring over mij,
Omdat ik u bezoek... Kon rouwe uw' geest zoo krenken,
Dat gij een' ouden vriend van ontrouw durft verdenken?
Neen! daar de vriendschapspligt mij drijft tot dit bezoek,
Ducht ik der grooten haat noch des gepeupels vloek,
| |
| |
't Is wel bekend, Mevrouw! hoe ik in toorne ontgloeide,
En 't wanbedrijf, gepleegd aan 't broederpaar, verfoeide,
Toen ik aan boord de maar van 't gruwelstuk ontving.
'k Ontzag, dat oogenblik, gezeten in den kring
Van Scheepskapteinen, niet dat helsch geweld te doemen,
En 't zonder schroom een' moord van razend volk te noemen,
En zou ik nu ontzien... neen! gij gelooft het niet...
Neen, eedle Vrouw! wanneer 't de stem van pligt gebiedt,
Dat ik de waarheid zelfs aanzienlijken doe hooren,
'k Toon dan, wat Holland heeft aan 't Broederpaar verloren,
Terwijl 'k met dankbaarheid, in 't openbaar, erken,
Dat ik mijn grootheid aan de Witten schuldig ben.
Terwijl de Ruiter sprak, sloeg zijne kleinzoon de oogen
Op menig achtbaar beeld, door 't goddelijk vermogen
Der Schilderkunst gemaald, en pronkend aan den wand.
In 't midden hing 't tafreel, door Baans beroemde hand
Geschilderd, toen de Witt van Chattam wederkeerde,
En Dordrechts Raad 's mans beeld in zijnen kring begeerde.
Daar was de Ruwaard, met een manlijk fier gelaat,
Geharnast en gekleed in achtbaar plegtgewaad,
Gerust gezeten aan den boord der Britsche stranden.
De staf van 't hoofdbevel der vloot van deze landen
Blonk in zijn regterhand, de hoorn van overvloed
Werd door de Vreêgodes ontledigd aan zijn' voet,
| |
| |
Wijl twee der Engelen, die door de wolken zwieren,
Bij 't blazen van de Faam zijn' schedel met laurieren
Bekroonen; en de vlag der Staten, van de schans
Der Britten waaijend, de eer verheft des kloeken mans.
't Verschiet vertoont, wat op de hoofdrivier van Londen
Zich onder zijn bevel 's Lands vloot had onderwonden;
De vlam en rook, die uit de Britsche kielen staat,
Is 't roemrijk zegevuur van Neêrlands vrijen Staat,
Daar de echo's van 't gebergt aan Englands hoofdstad leeren
De vrijheid van de zee en 't regt der volkren te eeren.
De Ruiter, die bespeurt, waarop zijn kleinzoon staart,
En hoe dit tasereel zijn hart verrukking baart,
Voert hem met geestdrift toe: Dat zich uw oog verluste,
Mijn Zoon! in dit tafreel. Zoo zag zich Englands kuste
En trotsche hoofdrivier bestookt door Neêrlands vloot,
Toen die doorluchte man 's Lands watermagt gebood.
Treed 's Ruwaards beeldtenis met diepen eerbied nader,
Dien vriend zijns vaderlands, die, schoon als landverrader
Door 't woeste graauw gevloekt en gruwzaam omgebragt,
Onsterflijk leven zal bij 't dankbaar nageslacht.
's Mans weduw voelt haar hart bij deze lofspraak streelen,
En daar zij Ruiter diep ziet in haar' rampspoed deelen,
Wendt zij zijne aandacht naar een treflijk borstbeeld heen,
Door beeldhouwkunst gehakt uit zuiver marmersteen.
| |
| |
o, Barst de Ruiter uit.... Wien doet gij mij aanschouwen?
Uw broeder? Jan de Witt, in marmer uitgehouwen.
Ja, dat dit marmer sneeuw in zuivre witheid tart,
Zoo rein, zoo hagelblank, was ook diens Staatsmans hart.
Mijn Zonen, waar den mensch het knielen niet verboden
Voor beelden, schoon zij zelfs verstand en deugd vergoden,
Voor 't beeld van Jan de Witt boog ik mijn knieën neêr,
Om zijn standvaste deugd bekroond met eeuwige eer.
Schoon 's Ruwaards weduw bad, dat hij een poos zou beiden,
Drong hem de stem van pligt tot een aandoenlijk scheiden.
Wijl zij, bij d'afscheidsgroet, hem toesnikt, dat de rouw
En 't harteleed weldra haar' leefdraad korten zou.
Houd moed, o eedle Vrouw! zegt Ruiter, staak uw klagen,
Dra zal u 't morgenlicht der eeuwge vreugde dagen:
Welras omhelst gij dan uw' dierbaren gemaal,
Dien martelaar van Staat, in volle zegepraal.
Nu spoedt zich Ruiter door het vruchtbaar IJsselmonde
Naar Rottes koopstad heen, en juist, ten zelfden stonde,
Als hij in deze vest, bij 't vallend daglicht, treedt,
Ontvangt hij eenen brief, die hem den last ontleed
Der Staten, om 's Lands vloot, zoo 't wind en weêr gehengen,
Voor Hooimaands einde door de Maze in zee te brengen,
Bevelend, dat hij zich vooraf naar 's Hage spoed',
En hun Hoogmogenden voor zijn vertrek begroet.
| |
| |
Op morgen, zegt de held, vertrekken wij naar 's Hage,
Opdat ik nader licht omtrent mijn' zeetogt vrage.
Aanschouw de lijst der vloot, vertrouwd aan mijn gebied,
Mijn Zoon, hoe klein, hoe zwak: men acht den vijand niet,
Of stelt te hoogen prijs op hulp des bondgenoote.
Mijn Engel! dat men slechts der Staten vloot vergroote,
'k Verlang dan Spanjes hulp noch bijstand: en gerust
Besteven ik terstond de Messineesche kust,
Vol hoop, om, met Gods hulp, op nieuw, te zegepralen.
Want, schoon 'k de dapperheid erken der Provençalen,
Waarmede Frankrijks Vorst zijn schepen heeft bemand,
Ik ken ook 't heldenvuur, dat in de harten brandt
Van 't Zeeuwsch en Hollandsch volk, als zij van eigen krachten,
Door niemands hulp geschraagd, den roem der zege wachten.
|
|