| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, derde boek.
In 't lustrijk 's Gravenhaag, dat, sedert eeuwen her,
Aan Hollands stedentrans blonk als een flonkerster,
Daar, waar de Vijverberg zich spiegelt met zijn boomen
In helder bronkristal, en, langs wiens groene zoomen
Een trotsche zwanendrift, al fladdrend, spoeit en roeit,
Die zich vol dartelheid op 't eilandje, begroeid
Met wilgen, nederzet, en met haar wit pluimaadje
Zich voor de zon verschuilt in schaduw dier plantaadje,
Beurt het aloude Hof zijn gevels naar omhoog,
Wiens stichting met een' nacht van eeuwen zich omtoog.
Daar zag men niet alleen den kring van Hollands vaderen,
Uit Steên en Ridderschap, in Ruiters eeuw, vergaderen:
| |
| |
Maar ook het hoogst bewind van 't gansch Gemeenebest
Had zijnen zetel in dat grijs gebouw gevest.
't Was daar ter noorderzij, waar de Algemeene Staten,
Als 's Lands Hoogmogendheên, in eergestoelten zaten.
't Tapijtwerk schetse vrij de dartele Vorstin
Cleopatra, door weelde en bandelooze min
Vertroeteld, als een prooi der wanhoop, wijl een adder
Haar' blanken boezem kwetst en smet met giftig zwadder,
Meer staart die achtbre stoet op 't dubbel zinnebeeld,
Waarmede Schilderkunst van weêrzij de oogen streelt.
't Beeld der Voorzigtigheid wijst bij de Staatsbevelen,
't Zij vredes zefir ruischt, 't zij 't stormt van volkskrakeelen,
Op kloek en koel beraad die hoogverlichte schaar,
Terwijl Standvastigheid, streng en onwankelbaar,
't Besluit gevallen, 't zij bij meerderheid van stemmen,
Of volle eenstemmigheid, doet onherroepbaar klemmen,
Ja vaststaan, als de wet van 't noodlot, ongeschokt,
Het zij een wereld juicht, het zij een wereld wrokt.
Odijk, uit Nassau's stam gesproten, 't Zeeuwsch geweste
Vertegenwoordigend, 't Hoofd van 't Gemeenebeste,
Daar hij 't Voorzitterschap, op zijne beurt, bekleedt,
Beveelt, daar Ruiter thans de Raadzaal binnen treedt,
Dat hij zich nederzet, en vangt dus aan met spreken:
Uw trouw, uw heldenmoed, sinds lang den Staat gebleken,
| |
| |
Sinds lang alom vereerd door vijand en door vrind,
Verpligtte, o Admiraal! ons, met het hoog bewind
Van Neêrlands staat belast, nogmaals uw' dienst te vergen.
Te lang zag Spanje zich door Frankrijks scheepsmagt tergen;
Den meester spelende op de Middellandsche Zee;
Te lang woei Frankrijks vlag reeds aan Siciljes reê,
Den roem ontluistrend van Messina's citadellen.
't Past ons den bondgenoot des Staats ter hulp te snellen;
't Past ons te luistren, daar zijn nood om bijstand smeekt.
't Is tijd, dat Neêrlands Staat, die nooit verbonden breekt,
Maar stipt en eerlijk staaft, ten schrik van Frankrijks vlote,
De glorie handhaav' van een' trouwen Bondgenoote.
Zoo staar' zelfs Lodewijk, hoe duur 't hem koom' te staan,
Ons bondgenootschap met ontzag en eerbied aan,
Erkennende in dit volk de telgen nog volkomen
Van 't eerlijk voorgeslacht, dat, toen 't al dwingend Romen
Geheel de wereld zag geketend Voor zijn' voet,
Alleen, als Bondgenoot, door Rome werd begroet.
o Ruiter! aan wiens zorg wij Neêrlands vloot vertrouwen,
't Waar noodloos u 't gewigt Van dezen togt te ontvouwen;
't Waar noodloos in het breede, op nieuw, aan u vermeld,
Wat deze kring verwacht van u, o grijze held!
De helfte van eene eeuw verstrekt ons des ten borge:
Getust bevelen wij 's Lands scheepsroem aan uw zorge.
| |
| |
Maar dat, indien ge iets meer, bij dezen nieuwen togt,
Dan uwer meestren volst vertrouwen wenschen mogt,
De vaak herhaalde beê van Spanjes Hof bewijze
U dan, o Admiraal, op welk een' hoogen prijze
Uw dienst, uw roem, uw naam wordt door die kroon geschat. -
Daar gij nu 't vlootbewind op nieuw hebt opgevat,
Streele u de dankbaarheid van Hun Hoogmogendheden:
Ontvang, o Ruiter! uit mijn' mond hun zegenbeden
Op uw' aanstaanden togt; dat u Gods gunst verzeil';
Ontvang uit mijnen mond ons plegtig hoog vaarwel.
'k Dacht niet, sprak nu de Held, zich buigend voor 's Lands Staten,
Dat deez' verstramde vuist den Lande nog kon baten;
Doch, wijl ik dienaar ben der Staten, en men mij
Nogmaals den staf vertrouwt der Oppervlootvoogdij,
Heb ik, hoe gaarne ik mij, in mijn geklommen jaren,
Door zooveel reizens moede en afgetobt, zag sparen,
Gehoorzaamd aan 't bevel. Ziet mij ten togt bereid....
Doch, schoon 'k dus proeve geef van mijn gehoorzaamheid,
Het sta, o Eedlen, als 's Lands Hoofdbestuur vergaderd,
Nooit dan met diep ontzag bejegend of genaderd,
Aan uwen dienaar vrij, dat hij, naar d'ouden aard
Van 't volk, waaruit hij sproot, zich rond en goed verklaart.
Hoogmogenden! ik zag de lijst der oorlogsvlote
Vertrouwd aan mijne zorg: het aantal en de grootte
| |
| |
Der schepen, tot dien togt bestemd... maar, achtbre kring!
Hoe zal uw dienaar met een aantal, zoo gering,
Met kielen zwak bemand en klein, 's Lands scheepsroem wagen,
Om 't wankelend gezag des Spanjaards te onderschragen,
Om Frankrijks oorlogsvloot, zoo kloek, zoo sterk bemand,
Te drijven uit de zee of van Siciljes strand? -
De Ruiter zwijgt. - 'Er heerscht een stilte, en allen staren
Elkaâr, verwonderd, aan. 's Mans deugd, 's mans grijze haren
Verwekken eerbied, en een heimelijke schrik
Doorrilt de harten in dit staatlijk oogenblik:
Maar op Odijk, wiens hart, te snel door drift verbitterd,
Ontvonkt door hoogmoeds vuur, dat hem uit de oogen schittert,
Werkt niet de ontzetting, die al de oovrigen bezielt;
En na hij zich met moeite een korte poos weêrhield,
Barst hij, daar grimmigheid den vloed versnelt der woorden,
In deze reden uit: o Admiraal! wij hoorden
Nooit eene taal, als deze, uit uw', uit iemands mond.
De vloot, ten togt bestemd, ter staving van 't verbond
Van Spanje en Neêrlands Staat, is in getal en grootte
Toereikend tot de hulp diens hoogen Bondgenoote.
Zijn vloot, veréénigd met de Nederlandsche, zal
Niet onderdoen in sterkte, of zwichten in getal
Voor Frankrijks watermagt, door u te hoog verheven,
o Admiraal, wien nooit eene overmagt deed beven,
| |
| |
Hoe is het nu gesteld? wat jaagt u schrik door 't bloed?
Of dooft ligt de ouderdom uw fierheid en uw' moed?
't Bloed snelde, op deze taal, met drift door Ruiters aderen,
Doch de eerbied voor den kring van 's Lands doorluchte vaderen
Bedwingt alleen den toorn, die in zijn ziel ontbrandt:
Maar naauwlijks zweeg Odijk, of, bevende van hand,
Zegt Ruiter, wijl de pluim op d'Admiraals hoed trilde,
Dien hij, opstaande, van zijn zij' naar boven tilde:
Geen vrees, Hoogmogenden! geen vrees bekruipt dit hart.
'k Heb lijf en leven veil, maar zie met bittre smart
De vlag der Staten aan onzeekren uitslag wagen. -
Hoe 't zij, 'k heb mij verstout mijn oordeel voor te dragen.
Maar 'k heb uw' wil verstaan - 'k weet wat een' dienaar past.
Al wat uw wil besluit eerbiedig ik als last:
En, wat ge ook mij beveelt, geen vrees zal mij ontroeren.
Beveelt mij zelfs de vlag van dezen Staat te voeren
Slechts op één enkel schip - 'k steek op uw' last in zee,
En, zoo 't God wil, 'k verga of overwin 'er meê.
Ver, ver, dat de ouderdom mij siddren doet of beven,
Waar gij 's Lands vlag vertrouwt, daar waagt de Ruiter 't leven.
Vaartwel! Gods gunst bekroone al, wat uw kring besluit.
Ik steven, in die hoop, eerlang den Maasstroom uit,
En zal doen blijken, zoo Gods hulp mijn' arm blijft schragen,
Hoe mij, genaderd aan den grenspaal mijner dagen,
| |
| |
Wanneer 't de glorie geldt der vlag van Neêrlands Staat,
Het hart eens jongelings nog in den boezem slaat.
Hij buigt zich en vertrekt. Odijk, die, zoo vermetel,
Den grijsaard tegenvoer, zinkt weg in zijnen zetel,
En toeft een oogenblik, verplet door Ruiters taal,
Die als een donderslag klonk door der Staten zaal,
Met de ambtgenooten, om zijn hevigheid verbolgen,
Zelfs, een geruime wijl, 't raadplegen te achtervolgen.
De bliksem, dien de toorn der deugd uit de oogen schiet,
Doet d'opgeblazen trots verzinken in het niet.
De Twist verheft baar stem nu in der Staten kamer,
En, schoon Odijk die stem door 't kloppen met den hamer,
Geklemd in zijne hand, wil dooven, vruchtloos is 't.
Ja menig krijgsheld moest der diepverholen List,
Roept de Afgevaardigde van Holland, 't offer strekken.
'k Voorzie helaas! in 't eind zal ze ook haar hand bevlekken
Met Ruiters dierbaar bloed. Bestemd is Ruiters val.
Uria werd eens zoo gesteld voor Rabba's wal
En naar het helsch ontwerp op Joabs last verslagen.
Der staatslist valt het ligt een' dapper man te wagen,
Daar zij haar moordontwerp, bedektelijk gesmeed,
Nog met den schijnglans van 't belang des Staats bekleedt.
De Ruiter, zoo beroemd door deugd als zegepralen,
Door scheepsbeleid als moed, de grootst der Admiralen,
| |
| |
Dien Holland niet alleen maar zelfs Europa zag,
Alleen bekommerd voor de glorie van 's Lands vlag,
Rept van de zwakheid naauw der hem vertrouwde vlote,
Hij slaakt alleen den wensch, dat men haar magt vergroote,
Of, om zijn vrije taal, op hoogen toon begrimd,
Wordt hij onwaardig, als van vrees verdacht, beschimpt.
o Ambtgenooten! nog is 't tijd terug te keeren,
Nog is het tijd, dat zij, die Ruiters braasheid eeren,
Die 's mans ervarenis en kunde hulde doen,
Ter redding van 's Lands roem, ter zijner redding spoên.
Dat wij op nieuw den Held hier roepen in ons midden....
Hoe, valt Odijk hem in, hoe, wij verschooning bidden?
Wij zijne meesters hem verschooning bidden? wij?...
Neen! wacht tot geenen prijs zoo laag een' stap van mij.
Nooit moge tijdgenoot of nageslacht getuigen,
Dat Hun Hoogmogenden voor eenen dienaar buigen.
Terug te treden, schoon 't der zwakheid edel schijn',
Zou voor 's Lands oppermagt een strafbre laagheid zijn.
Al klinkt de Ruiters lof, zoo verre 'er vlaggen waaijen,
Hij zij gewoon zijn' staf, als vorst der zee, te zwaaijen,
Geroemd gelijk een god om krijgsdeugd en beleid;
Als dienaar van deez' Staat past hem gehoorzaamheid.
Voor dezen dienaar ééns, slechts éénmaal, neêrgebogen,
Weg is ons meesterschap: de klem van ons vermogen,
| |
| |
Schoon de argwaan van een Lid ons schandelijk verdenkt,
Dwaas waar 't Lands Hoogheid om die achterdocht gekrenkt.
Neen, Ambtgenooten! dat me ergdenkendheid beschuldig',
Op mij, die Ruiter als den roem der Helden huldig,
Stuit die betigting af - 'k wacht van den Admiraal,
Bewaakt door 't oog van God, op nieuw de zegepraal.
Zou in de schaal van 't lot steeds 't aantal 't zwaarste wegen?
Neen! de uitslag van den strijd hangt af van 's Hemels zegen.
Die zegen volg' 's Lands vloot en Ruiter overwinn'.
Gij zwijgt, geen uwer stemt met Hollands raadslag in.
Laat de overweging dan van andre staatsbelangen
Dit nutteloos geschil, deez' ijdlen twist, vervangen.
Zoo sprak de trotsche Odijk en eindigt met gezag
Der Bondgenooten twist door zijnen hamerslag.
De Ruiter, met zijn' zoon en kleinzoon in de wallen
Der Amstelstad gekeerd, wordt eensslags overvallen
Door felle pijnen in 't gevoelig ingewand.
Daar hij van weedom krimpt op 't schuddend ledekant,
Staat zijn getrouwe gâ te schreijen aan zijn sponde.
't Aanschouwen van zijn smart ontwringt deez' klagt haar' monde:
Zie, weder een gevolg van jaren lang op zee
Te zwerven, en, gejaagd van de een naar de andre reê,
Bij beurte gloênde hitte en strenge koû te lijden,
Met allerlei gebrek aan 't dompig boord te strijden.
| |
| |
Helaas! en nog begeert ge op nieuw in zee te gaan,
Natuur roept u zelf toe: 't is met u afgedaan.
't Is tijd, 't is eindlijk tijd, na meer dan vijftig jaren
Te worstelen op zee met duizende gevaren,
Dat gij, daar de ouderdom met kwalen u kastijdt,
Aan rust het overschot van uwe dagen wijdt.
De Ruiter grimlacht bij een tusschenpoos der pijnen
En ziet juist zijnen Arts, dat oogenblik, verschijnen,
Den schranderen Fontein, der zieken troost en hulp,
Die als een pijler, met den grijzen Raadsheer Tulp,
Genees- en Heelkunst aan den Amstel onderschraagde,
Toen uit hun oefenschool Ontleedkunst glansrijk daagde.
De Ruiter rigt zich op in 't bedde en zegt bedaard:
'k Vergeef, mijn vriend, het gaarn mijn Anna's angstig' aard,
Dat ze u, om d'aanval van mijn kwaal, heeft hier doen komen,
Misschien ook dat uw kunst die sneller kan betoomen,
Dan dat van lieverlede alleen natuur mij redt:
Zoo ruil ik te eerder ligt het scheepsdek met dit bed.
Mijn kiel geheel bemand ligt op de Maas zeilvaardig.
Hoe, acht gij mijne klagte uwe aandacht zelfs onwaardig?
Barst Anna treurig uit. Gij, die straks krompt van wee,
Wien pijn aan 't leger boeit - gij reikhalst nog naar zee! -
Wat zegt gij, o Fontein! ik bid versterk mijn pogen.
Zijt met den kommer van een droeve vrouw bewogen,
| |
| |
Raad mijnen Echtgenoot den nieuwen zeetogt af.
Wat zal een grijsaard, met den éénen voet in 't graf,
Wien de Admiraalstaf in de zwakke hand zal beven,
Door kwalen overmand, op nieuw zich scheep begeven...
Mijn vriend! zegt de Admiraal tot d'Arts, van uwen raad
Wacht ik met 's Hemels hulp, in mijnen toestand baat;
Doch vruchtloos riedt gij mij deez' nieuwen togt te staken.
Geen ijdle zucht naar roem doet dezen boezem blaken,
Neen, maar een felle grief, dit onverschrokken hart
Meer pijnigende, dan de felste ligchaamssmart,
Mijn grijsheid toegebragt, als of op mijne jaren
De vreeze, steeds mij vreemd, me in 't harte was gevaren;
Die grief doet mijn besluit zoo pal staan als een rots.
'k Begeef met d'ouden moed, en met den bijstand Gods,
Na weinig dagen tijds, mij weder op 's Lands vlote;
'k Hoop daar de vijanden van Neêrlands bondgenoote,
Odijk tot schaamte en spijt, te toonen, dat de moed
Niet door de jaren is verstorven in mijn bloed:
Ja blijft de weedom zoo mijne ingewanden knagen,
Dat 't gaan me onmooglijk was, 'k zal mij naar boord doen dragen.
Zie daar mijn vast besluit. De hoon, mij aangedaan,
Verpligt mij tot deez' togt. Mijn glorie hangt 'er aan.
Zou aan mijn' zuivren naam een vlek van schande kleven?
Neen, 't eer bestorven dan mijn glorie te overleven!
| |
| |
De Arts kennend' Ruiters aard, en de oorzaak zijner kwaal,
Schenkt troost aan Anna's hart en schrijft den Admiraal
't Verzachtend heulsap voor tot stilling zijner pijnen.
De kracht van 't mankopzaad doet ras de smart verdwijnen,
Die 't ingewand doorgrieft, daar zij 't gevoel verstompt
En in een zee van rust den lijder nederplompt.
De Ruiter, door die kracht weldadig overrompeld,
En in een sluimering vol zaligheid gedompeld,
Smaakt, vrij van alle smart, een kalmte en rust, zoo groot,
Als 't kommerlooze kind, dat slaapt op 's moeders schoot.
De drokke wereld met haar woeling is verdwenen,
En door een zachter licht, dan dat der maan beschenen,
Zweeft hij, van pijn verlost, in 't zalig heiligdom
Der blijde geesten, die geen rampen kennen, om.
Op wieken schijnt zijn geest door eeuwig groene dreven,
Bij streelend feestmuzijk, te weemlen en te zweven,
En smaakt de tooverkracht van een herboren jeugd.
Alleen gevoelig voor genoegen en voor vreugd,
Waant hij het tranendal reeds zijnen voet ontzonken:
Hij ziet de starren met een' heller luister vonken,
Dan ooit Orion schiet in volle heerlijkheid,
Wanneer de winternacht zijn breedsten schaduw spreidt.
Daar zoo veel zaligs door de Ruiter wordt genoten,
Schijnt hem het Paradijs der Hemelweelde ontsloten.
| |
| |
't Verschiet ontdekt zijn oog der zaalgen maatschappij:
Nu zweeft hem de eene geest dan de andere voorbij,
Daar zij, op vleugels, als Gods heilige Englen, drijven,
Met palmen in de hand, bekranst met vrede-olijven,
In kleedren wit als sneeuw, en blinkend van een' glans,
Zoo helder als de zon schiet van den middagtrans,
En, schoon verheerlijkt en veredeld in de trekken,
Blijft zich het kenmerk van elks sterflijk beeld ontdekken.
Hij ziet 'er velen van het zalige gezin,
Door bloed en maagschapsband, door liefde en huwlijks-min,
Door vriendschap eens zijn hart zoo dierbaar op deze aarde.
't Scheen dat 'er eene schim, zoo ras zij hem ontwaarde,
Zacht rustende op een wolk, die langzaam henen dreef,
Met welgevallen op de Ruiter staren bleef.
't Was 't aanschijn, 't was de blik, de fiere en eedle houding
Van Tromp, maar zonder zweem van sterflijke verouding,
In 't bloeijend tijdperk van zijn mannelijke jeugd.
Geheel doortinteld van der Hemellingen vreugd
Voert hij de Ruiter toe met liefelijker woorden,
Dan ooit in 't onderinaansche, op juist gestemde akkoorden,
De schoonste menschenstem doet klinken in het oor:
Mijn zoon! mijn Heldenzoon! het heilig geestenkoor,
Sinds lange om uwe deugd verrukt en opgetogen,
Wordt, daar 't u naadren ziet, door zachte vreugd bewogen.
| |
| |
Reeds stemmen zij het lied, dat uit het lage dal
Der wereld in dit rijk u welkom groeten zal.
Vooraf nog eens mijn vriend, het vaderland verlaten,
Nog eens uw' eed gestaafd gezworen aan 's Lands Staten,
's Volks roem gehandhaafd door uw dapperheid en moed,
Gestreden aan de spits van Neêrlands heldenstoet,
Zoo, dat uw grijze kruin door versche lauwren blinke,
Zoo, dat Odijk van schaamte als in zich zelv' verzinken
Terwijl 't herdenken van 't u toegesnaauwd verwijt,
Gelijk een lemmer, zijn verwaten hart doorsnijdt.
Nog eens, mijn vriend! nog eens van trouwe proef gegeven
En de onverwelkte kroon van 't onverderflijk leven
Verbeidt u in dit oord van perkelooze vreugd,
Van eindelooze vreê, van eeuwig groene jeugd.
Zoo sprekend steeg de schim van Tromp allengs naar boven;
De Ruiter staarde nog, maar donkre wolken schoven,
Verdubblend, voor het licht, dat uit den hoogen scheen;
En de aangename droom, doch niet 's mans rust verdween.
Een lange slaap verkwikt, versterkt zijn matte leden.
Ontwakende herdenkt zijn geest de zaligheden
Des Hemels, in den droom zoo levendig gemaald.
Nog schijnt hij door het licht der zaligen bestraald,
Nog ziet hij 't geestenheer in feestgewaden blinken,
Nog schijnt de taal van Tromp hem in het oor te klinken.
| |
| |
En schoon hij 't alles droom en zinbedwelming acht,
In zijnen geest verwekt door heulsaps tooverkracht,
Het denkbeeld, vroeger reeds in zijne ziel gerezen,
Dat deze aanstaande togt zijn laatste togt zal wezen,
Beheerscht met dubble kracht van nu af zijnen geest;
En, schoon zijn moedig hart het nakend lot niet vreest,
Schoon zijn verstand zelfs poogt dit voorgevoel te dooven,
't Drijft tegen zijnen wil met veerkracht telkens boven.
Met moeite zelfs verheelt zijn openhartige aard
Het pijnelijk gevoel, dat zijnen geest bezwaart,
Voor zijne wederhelft, genoeg geprangd door kwelling,
Die, wijl zij eerstdaags zich verheugt om zijn herstelling,
Uit deez' herstelling zelfs, de hoofdbron van verdriet,
De spoedige afreis van haar' man, ontwellen ziet.
Bij 't laatst bezoek nogtans, hem door zijn' arts gegeven,
Geheel aan 't leed, dat hem zoo snerpend griefde, ontheven,
Legt hij de gronden dus van zijn gepeinzen bloot:
Mijn Vriend! 'k trek op den dag van morgen naar 's Lands vloot.
Ontvang naast God mijn' dank, daar gij mijn ligchaamspijnen
Voor krachten van de kunst deedt zwichten en verdwijnen;
Maar 't ligchaam zij hersteld, 'er blijft een somberheid,
Voorheen mij onbekend, door mijnen geest verspreid.
'k Houd voor mijne echtgenoot, reeds diep gedrukt door zorgen,
En voor mijn kinderen die stille smart verborgen,
| |
| |
Maar gun, dat ik aan u, wiens vriendschap menig jaar
Mij als een broeder bleek, die zielsmart openbaar,
Daar voor ons 't oogenblik van scheiden is gekomen;
Van scheiden, ja mijn Vriend! 'k Heb afscheid vaak genomen
Van u, van heel de schaar van vrienden, gade en kroost;
Gij weet, 'k gaf bij 't vaarwel aan elk steeds moed en troost,
Maar 'k zeg u thans vaarwel voor eeuwig - ja mijn waarde!
Voor eeuwig... nimmer zien we elkander weêr op aarde.
'k Ga morgen op den togt, waarop ik blijven zal.
Vaar dus voor eeuwig wel: mijn hart voorspelt mijn' val.
Fontein zoekt Ruiter door deez' taal gerust te stellen:
Mijn Vriend! hoe? voorgevoel, bedrieglijk in 't voorspellen,
Zou u ontrusten, die, steeds kalm en kloek van geest,
In zeegevaar gehard, noch storm noch kogels vreest?
Is dan het voorgevoel van naderende smarte
De stem der Godheid, die in 't menschelijke harte
De toekomst openbaart van 't ongeboren lot?
Het boek der toekomst toch ligt voor het oog van God,
En voor Gods oog alleen, ontrold en opgeslagen.
Verkondigde God zelf u 't eindperk van uw dagen?
o Neen! van zulk een' waan, geteeld uit dweeperij,
Is uw godvruchtig hart, uw manlijke inborst vrij.
Alleen zwaarmoedigheid, die, als de jaren groeijen,
Het bloed met loomer gang door de aderen doet vloeijen.
| |
| |
Die donkre beelden schept in 't hart, met zorg bezwaard,
Is 't, die het voorgevoel van nakend onheil baart.
De zwakheid, aan den mensch, hoe groot, onscheidbaar eigen,
Wiens hoofd gevaar en dood bij elken voetstap dreigen,
Ziet ijdle schimmen, uit verbeeldings bron ontstaan,
Als voorbeduidsels van het naadrend sterslot aan,
Durft niet vermetelheid 't zelfs eindlijk zoover wagen,
Dat zij de juiste grens bepaalt der levensdagen?
Zoo tilt de mensch aan 't kleed, waarmeê Voorzienigheid,
Zoo liefderijk als wijs, de toekomst overspreidt;
En 't loon der poging is verstoring van genoegen,
Uit tegenwoordig heil geboren; is vervroegen
Van onheil, dat, indien 't ons onverwacht beloopt,
Het hart min hevig schokt, dat stervend uitkomst hoopt.
't Is mooglijk, oude vriend, dat wij voor altijd scheiden,
En dat de zeis des doods een' onzer, ja zelfs beiden,
Daar reeds de kerkhofsbloem op beider schedel blinkt,
Voor 't einde van deez' togt, in 't graf ter nederklinkt:
Doch dat wij 't voorgevoel van 't sterfuur overlaten
Aan hun, die 's levens rust, uit zucht voor 't leven, haten;
Hij, die angstvallig staart op 't naadrend stervensuur,
Sterft duizend dooden, en slechts éénen eischt natuur.
Weg met dien alsem uit de nektarschaal des levens!
Gij spreekt, zegt Ruiter, als een vriend en wijsgeer tevens.
| |
| |
Ontvang des mijnen dank, en, wat mijn lot ook zij,
Vaarwel! en is 't voor 't laatst, als Christnen hopen wij.
Hij drukt Fontein de hand en wenscht, dat God nog jaren,
Tot heil der Burgerij, zijn grijze kruin zal sparen;
Daar een geöefend Arts, wijs door ervarenis,
Een zeegnende Engel Gods voor 't kwijnend menschdom is.
De Ruiter, al de klem gevoelend van de woorden
Des wijsgeers, die zijn hart tot nieuwe kloekheid spoorden,
Spant, afgezonderd, al zijn geestvermogens in,
Opdat hij 't voorgevoel, hem kwellende, overwinn'.
Godvruchtig buigt hij zich in 't eind, vol ootmoed, neder
En bidt: Weldadig God! schenk mij die kalmte weder,
Waarmede ik, steeds voorheen, mijne echtgenoot en kroost,
Als 't uur van scheiden sloeg, verkwikt heb en getroost.
Delg, delg Gij uit mijn' geest die schaduwen, die schimmen,
Die droomen, die mijn ziel met ijdlen angst begrimmen.
Laat mij op u gerust, die nimmer mij verliet,
't Oog niet verdiepen in het nevelig verschiet;
Neen, vol vertrouwen op uw liefdrijk Alvermogen,
Door mijnen heldren blik de tranen op doen droogen,
Die teedre huwlijksmin, die ouderliefde stort,
Daar 'k door de stem van pligt haar' arm onttogen word.
Dat ik mijn gade en kroost met opgeruimdheid nader:
Moed en bedaardheid past den Christen man en vader.
| |
| |
Geef mij dan sterkte, o God! in 't plegtig afscheidsuur,
Dat altijd smartlijk valt aan liefde en aan natuur.
Naauw brak de dageraad, tot vreugd der westervolken,
Vol pracht in 't oosten aan en dreef de dunne wolken,
Met purper rijk bezoomd, als boden, voor zich heen;
Pas wemelden op 't IJ de vaartuigen dooréén,
Die, elken ochtendstond, de Waterlandsche boeren
Met versch gemolken room naar Amstels palen voeren;
's Lands scheepswerf ving nog naauw haar drok getimmer aan;
Naauw hoorde men den smid op 't dreunend aanbeeld slaan,
Om, onder 't rekken van zijn forsch gespierde leden,
Zware ankers voor 's Lands vloot, bij helle-gloed, te smeden;
Toen Ruiter 't bed verliet; en, bij den nieuwen dag,
Het waterschouwtooneel nog eenmaal overzag.
Hoe juicht 's mans hart, door 't schoon diens schouwburgs opgetogen,
Als blonk zijn heerlijkheid hem voor het eerst in, de oogen.
Welk aantal kielen, naast elkanderen geschaard,
Heft, als een vlottend bosch, de toppen hemelwaart.
De masten en de raas; het touwwerk en de wimpelen,
Die langs de stengen zich bij 't ochtendkoeltje rimpelen;
De vlaggen groot en breed, van kleuren vreemd en bont,
Beletten, dat hij 't oog vrij weiden laat in 't rond,
Omsluij'ren zelfs 't gezigt der Waterlandsche dorpen
En dijken, langs het IJ ten voormuur opgeworpen,
| |
| |
Om, als een winterstorm het vriendlijk IJ herschept
Tot vijand, en de nood het volk te wapen klept,
Den aanval van den vloed te breken op hunn' kruinen;
Ja achter 't mastbosch schuilt de kring der Wijker duinen
En Zaanlands dorpen, rijk in handel en in goud,
Wier vlijt, gebiedt het nood, 's jaars zooveel kielen bouwt
Ten dienste van den Staat, als 't jaar ziet zonnen rijzen.
De Ruiters hart, verrukt door al de gunstbewijzen,
Die 's Hemels liefde stort op Amstels burgerij,
Smeekt dus de duurzaamheid der welvaart van het IJ:
's Lands Zeevaart, aan dit hart zoo dierbaar en zoo heilig,
o God! schuile in deez' laag voor allen aanslag veilig.
Ja, daar ik, dezen stond, mijn huis en haard verlaat,
Om 's levens overschot, als dienaar van den Staat,
Te wagen voor 's Volks roem; daar heden nog mijne oogen
Den top der grootheid zien, waartoe uw Alvermogen
't Gehucht van visschers hief, dat zich in 't riet verschool,
Wier kroost de zee nu bouwt van de een tot de andre pool,
En d'Indus cijnsbaar maakt aan Amstels heerschappije.
Verhoor de bede, o God! die 'k voor dit volk u wije.
Bescherm deze Amstelstad en door haar 't Vaderland:
Haar grootheid en haar roem is 't werk toch van uw hand.
Laat weelde en trots, zoo vaak uit overvloed geboren,
Hier liefde tot de deugd noch de oude zeden smoren.
| |
| |
Dat eerlijkheid, dat trouw, dat vlijt, dat spaarzaamheid
De gidsen altijd zijn van Amstels koopbeleid;
En, zoo baldadigheid of heerschzucht weêr, vermetel,
's Lands koopvaardij begrimt of aanrandt op haar' zetel,
Wek dan, o God! in 't hart dien vaderlandschen moed,
Die 't regt der vrije zee staaft in der helden bloed.
Zoo blijv' deez' Staat de liefde en 't wonder van Europe!
o God! vervul die bede, en, met die zoete hope,
Vertrek ik dezen dag, om nimmermeer misschien
Dit middelpunt des roems van Neêrland weêr te zien.
Dat's Amstels voorspoed tot mijn sterfuur mij verblijde....
Nog bad hij, toen zijn gâ, die, wakende, aan zijn zijde
Den nacht had doorgebragt, met oogen rood geschreid,
Hem nadert, en geenszins haar angst en treurigheid
Door schijnbaar goed gelaat voor Ruiter zoekt te dekken.
De plooijen van verdriet misvormen zelfs de trekken
Van Anna's aangezigt, waarvan het ongeneugt
Den laatsten blos verslond, het overschot der jeugd.
Zoo vroeg, mijne Anna! zegt de Ruiter, reeds verrezen...
Wisch toch, mijn lieve vrouw de tranen van het wezen.
Uw rouw, uw treurigheid maakt mij het hart bedroefd,
Dat, in het naadrend uur van scheiden, kracht behoest,
Ik zou niet schreijen; ik niet klagen, is haar reden,
o Ruiter! ik uw hart bemoedigen dit heden?
| |
| |
Helaas, mijn dierbaar man, dit aaklig heden is
Voor mij, als waar 't de dag van uw begrafenis.
En 'k zou mijn tranen nu verbergen? o 'k zou slikken
Van angst, - mij barstte 't hart door de ingekropte snikken.
Ik ben een zwakke vrouw - ik heb geen mannenhart.
Veroorloof dan voor 't minst mij 't uiten mijner smart.
Wat bad ik God den Heer, mijn dierbre! menigmalen,
Om, vóór uwe afreize, in het graf te mogen dalen;
En dat, vóór dezen dag, dien thans mijn oog aanschouwt,
Gij 't lijk van Anna naar heur rustplaats leiden zoudt.
Dan had de hoogste wensch mijn harte niet ontbroken;
Gij hadt mij, stervende, mijne oogen toegeloken;
Dan had mijn voorhoofd, door het doodzweet reeds verkoeld,
De tranen uit uw oog, uw' afscheidskus gevoeld:
Nu zullen wij elkaâr bij 't veege sterfbed derven;
Of ik zal ver van u gescheiden eenzaam sterven,
Of gij daalt, honderden van mijlen van mij af,
Die u nog levend waan, mischien gewond, in 't graf...
Schep moed, zegt Ruiter, door haar teederheid bewogen,
En perst den traan terug, die opwelt in zijne oogen,
Schep moed, mijne Anna, denk, die God, die in den strijd
Oneindigmaal dit hoofd behoed heeft en bevrijd,
Die in zoo menig storm en zeegevaar mij spaarde,
Wiens vaderlijke zorg ik zestig jaar ontwaarde,
| |
| |
Die zal, op dezen togt, op nieuw mijn leidsman zijn.
Verkrop dan uw verdriet, verdoof uw boezempijn:
Nog eenmaal, eenmaal slechts verlaat ik Neêrlands kusten,
Dan keer 'k, om, in dit huis, aan dezen haard, te rusten,
Dan scheurt geen nieuw bevel des Staats mij van uw zij',
Der dagen overschot slijt ik dan hier aan 't IJ.
In 't zeventigste jaar getreden van mijn leven,
Zal 'k mij der stilte en rust, 'k beloof 't u, overgeven.
'k Beloof 't u, dierbre vrouw, zoo spreekt hij, en zijn hand
Geeft hij op die belofte aan haar ten onderpand.
Zijn toegereikte hand met beide handen grijpend',
En vol van teederheid haar vingers t'zamenknijpend',
Heft zij haar oog omhoog en zegt: 't Worde u vergund,
Mijn waarde! dat gij die belofte staven kunt.
De Ruiters dappre zoon, wien ook, sinds weinig dagen,
Tot eenen nieuwen togt de last was opgedragen
Door Neêrlands Staatsbewind, wiens vloot werd uitgerust,
Om, eerlang Ruiters spoor nastevenend, de kust
Van Smirna aan te doen en tot geleî te strekken
Der handelkielen, die der Mooren roofzucht wekken,
Treedt nader, vergezeld van Somer en zijn gâ.
Op hunne stappen volgt welras Cornelia,
De Witte's huisvrouw, die den sieren jongling baarde,
Wiens jeugdig hart in deugd en moed naar Ruiter aardde;
| |
| |
Haar zijde zag zij door haar' Echtgenoot bekleed,
Gevolgd door haren Zoon, geheel ten togt gereed.
Met hartlijkheid ontvangt de Ruiter zijne zonen
En dochters, die hun liefde en kinderpligt betoonen
Door 't plegtige bezoek, nu hij op 't scheiden staat.
't Is met vermengd gevoel, dat hij hen gadeslaat.
't Genoegen worstelt met den weedom in zijn harte,
Daar hij getuige strekt van de ingekropte smarte;
Maar Engel en de Witte en zijne neef Michiel
Vertoonen in 't gelaat de helderheid van ziel,
De kloekheid van gemoed, die, boven 't lot verheven,
Zich schamen, dat haar zweem van zwakheid aan zou kleven:
Ja zelfs Cornelia, aan 't scheiden vaak gewoon,
Staart met bedaardheid op haar' vader en haar' zoon,
Ter afreis vaardig, en, haar moeder ziende treuren,
Poogt zij door goed gelaat en troost haar op te beuren:
Doch Margaretha viert zich bot in luid geween:
De tranen zijplen haar langs mond en kaken heen.
Vergeefs poogt Somer, wien 't zachtmoedig oog in tranen
Van liefde en meêlij baadt, zijn weêrhelst aan te manen,
Om, zoo als 't Christnen past, gelaten in het lot,
Zich te onderwerpen aan het raadsbesluit van God.
Wel verre, dat die troost haar' bittren druk kan smoren,
Rukt zij zich, zonder aan zijn woorden zich te storen,
| |
| |
Van zijne zijde, kust met drift haars vaders hand,
En, leunend met het hoofd, dat haar van weedom brandt,
Op Ruiters schouder, schijnt ze in bittren rouw te stikken.
Verbitter toch, Margreet! deez, scheidingsoogenblikken,
Zegt vader Ruiter, door uw woeste droefheid niet.
Ik scheid alleen van u, dewijl 't mijn pligt gebiedt.
Mijn vrouw, mijn kinderen! 't is tijd: laat mij vertrekken.
't Waar nutloos, schaadlijk zelfs ons afscheid uit te rekken.
God zij met u, met mij in leven en in dood!
't Ga allen altijd wel. - Vaarwel, mijn Echtgenoot!
Vaartwel, mijn kinderen, de hoogste vreugd mijns levens!
Zoo sprekend kust hij gade en dochters, en drukt tevens
De handen zijner zoons; omhelst hen een voor een.
Kom, zegt hij tot Michiel, nu heen, mijn kind! nu heen!
't Is tijd, 't is meêr dan tijd, mijn kleinzoon! laat ons scheiden.
Dat Witte en Engel ons tot aan het jagt geleiden.
Gij Somer! sta met troost de zwakke vrouwen bij.
Vaartwel nog eens mijn vrouw en dochters! en ook gij,
o Goede Machteld, die zoo lang en trouw ons diende!
Hij nadert vast de deur, en nogmaals ommeziende
Knikt hij, daar 't woord vaarwel hem op de tong besterft,
Den dierbren nogmaals toe, die hij zoo noode derft.
Met spoed den drempel nu der woning afgetreden,
Door zijne zoons gevolgd, wendt hij nog eens zijn schreden,
| |
| |
En, na een oogenblik in diep gepeins te staan,
Ziet hij, in 't hart ontroerd, zijn woning huivrende aan.
Een zucht, onmerkbaar schier voor hun, die hem verzellen,
Half in het hart gesmoord, doet zijnen boezem zwellen,
En zonder woorden zegt zijn oog in harte-taal:
Die dierbre woning zie 'k misschien de laatste maal.
Snel stapt hij daarop voort, als had hij jonglingskrachten,
En dempt in zijnen geest de treurige gedachten.
Zoo naadren zij het jagt, dat hem uit 's Amstels wal
Op den bestemden tijd naar Gouda voeren zal.
Nu zegt hij zijnen zoons vaarwel, en bij het scheiden,
Daar hij hunn' handen drukt, voegt hij: 'k Beveel u beiden
Mijn vrouw, uw moeder aan; en, zoo ik op deez; togt,
Dat ik zoo mooglijk acht, mijn zonen! sneuvlen mogt,
Bewijs haar dan uw hulp uit liefde en uit ontferming.
Terwijl 's mans kleinzoon uit de vaderlijke omarming
Zich losrukt en de les van braasheid en van moed
Uit Witte's mond ontvangt, zet Ruiter zijnen voet
In 't jagt ter reis gereed - en daadlijk afgevaren
Blijft hij op de Amitelstad en zijne zonen staren.
Daar 't vaartuig de eerste bogt, waarin zich de Amstel kromt,
Als hij de stad verlaat, snel spoedend, naderkomt,
Ontbloot de Ruiter 't hoofd en toont door dezen groete,
Dat hem het jongst vaarwel van zijne zoons ontmoette.
| |
| |
Nu binnen 't jagt gekeerd met zijnen naamgenoot,
Wiens jeugd op 't aanschijn blinkt, als 't glansrijk morgenrood,
Wijl 't vuur der oogen, 't blijk van 't blakende verlangen
Naar den aanstaanden togt, hem afstraalt langs de wangen,
Voert hij den jongling toe: Gelukkig is de jeugd,
Die zich slechts beelden schept van voorspoed en van vreugd.
Hoe vrolijk gaat de bloem van 't menschlijk leven open.
Haar blijde bloesem doen slechts zaligheden hopen,
Wijl kommer zorg en vreeze, in 's levens avondstond,
Den grijsaard dikwerf 't hoofd doen buigen naar den grond.
Maar denk niet, dat door mij die vreugde wordt misprezen.
o Neen! de heldre glans, die afschijnt van uw wezen,
Verdrijft den nevel zelfs der droefheid, die mijn ziel,
In 't somber oogenblik des afscheids, overviel.
't Schijnt mij, o kleinzoon, dat de mensch, door lang te leven
Aan alles vaster kleeft, waardoor hij wordt omgeven;
En, hoe veel zekerder hij 't eerlang derven moet,
Zich des te hechter klemt aan maagschap en aan bloed.
'k Verliet voorheen, als gij, in mijne jonglings dagen,
Met opgeruimden geest, mijne ouders, mijne magen
En zelfs, in laatren tijd, mijn kindren en mijn vrouw:
Doch, schoon 'k op 's Hemels hulp met d'eigen moed vertrouw,
Als in mijn jonglingschap en mannelijke jaren,
De kommer is het deel van deze grijze haren
| |
| |
Veel heeft dit afscheid mij gekost, doch hoe dit zij,
Dat pijnlijk oogenblik, mijn dierbre, is weêr voorbij:
En pligt eischt van den man droesgeestigheid te smoren.
Wat dan de toekomst mij hebbe op deez' togt beschoren,
Het baart een zoete kalmte en vreugde in mijn gemoed,
Dat mij ten minsten één, gesproten uit mijn bloed,
En aan mijn hart zoo waard, verzelt, en mijne zijde
Bekleên zal als voorheen, zoo God ons roept ten strijde...
Maar zeg, welk boekske borgt gij, als een' kostbre schat,
Toen ge aan uws vaders zij mijn woning binnen tradt.
Het scheen u dierbaar.... Ja, herneemt met drift de Witte,
Grootvader! 'k ben verheugd, dat ik dien schat bezitte.
Ik acht het meer dan goud: 't behelst de schoonite stof.
Zie 't hier. Hoe kleen het zij: 't bevat toch Zeevaarts Lof.
Het is van Vondel zelv', die ook zoo menigmalen
Zoo treflijk heeft gedicht op uwe zegepralen.
Gij weet, die grijsaard woont niet wijd van vader af.
Op gistren was 't, dat hij dit boekske zelf mij gaf.
'k Bezocht met vader hem. Diep in de tachtig jaren,
Gerimpeld van gelaat, met dun gezaaide haren
Op 't achtbaar hoofd, is hij geboeid aan bedde en stoel.
Maar hoe bejaard en zwak: 't hart is hem nog niet koel
Toen mijne vader hem mijn naadrende afreis meldde,
En hoe ik meermaal reeds u op een' togt verzelde,
| |
| |
Sprak hij: ‘Kom Jongeling! kom bij mij aan mijn kniên,
Laat ik ter degen u eens in uwe oogen zien.
Gij zijt van Zeeuwschen tuk; dat zijn de Ruiters blikken,
Die als verterend vuur 's Lands vijanden verschrikken.
Met bliksems in dat oog, met bliksems in die vuist
Elk' vijand van den Staat op Grootvaârs spoor vergruisd!
o Jongeling! hoe gaarn zou 'k, op de grens van 't leven,
In dicht een' afscheidsgroet aan Ruiters kleinzoon geven;
Maar 't dichtvuur ligt in de asch, en buiten poëzij
Dat dit uw vader tuig', wat vond men ooit bij mij?
Ja 'k zal bij mijnen dood der Dichtren lot verwerven,
(Homerus trof het zelfs) ik zal in armoê sterven.
Maar iets, iets moet gij toch, 't zij nietig, 't zij gering,
Tot mijn gedachtenis ontvangen, jongeling!
De Ruiters kleinzoon, ja! dit boekske was mijn beêvaart,
Die ik geheiligd had den lof der nutte Zeevaart,
Ontvang dit uit mijn hand, en neem 't met u op zee,
Bij uw' aanstaanden togt, tot mijn gedachtnis meê.
Lees 't in een ledig uur; 't is slechts een kleine bondel;
En noem de Ruiter dan nog eens den naam van Vondel.’
Ontroerd tot in de ziel nam ik dit boeksken aan.
Ik kuste hem de hand. Mijn oog ontrolde een traan.
Toen sprak hij, zijne hand mij drukkende op den schedel:
‘God zal steeds met u zijn, uw hart slaat sier en edel.
| |
| |
Behoud een teeder hart bij uwen heldenaard
Eén dankbre traan is meer dan honderd woorden waard.’
Geluk, zegt Ruiter, zoo met boekgeschenk als zegen,
Ten minzaam afscheid van 's Lands Hoofdpoëet gekregen.
Ik ken dien Zeevaarts lof; maar toch, hoe vaak gehoord,
Steeds heeft hij mijnen geest verlustigd en bekoord.
Welaan, met luiderstem mij dat gedicht gelezen,
Door elk, wie scheepvaart kent, als meesterstuk geprezen.
Dan vliegt de tijd zoo snel, als 't spoedend vaartuig, heen,
En Vondels dicht verdrijft mijn somberheid metéén.
De Witte ving nu aan, en Ruiter, opgetogen
Door 't treflijk werkstuk van des Dichters kunstvermogen,
Gevoelt, hoe Zeevaarts lof, in zijn verrukt gemoed,
Het vuur der jonglingschap, op nieuw, ontbranden doet.
't Gelaat vervrolijkte, daar zijne zorgen weken.
't Gefronste voorhoofd werd van rimpels glad gestreken,
Wijl 't oog verhelderde bij ieder tafereel
Der Zeevaart, fiks gemaald door Vondels dichtpenseel
Aan 't einde van 't gedicht, dat Ruiters aandacht kluisterde,
Was 't, of hij, gansch verrukt, nog naar zijn' kleinzoon luisterde,
Schoon die, reeds zwijgende, het boekske legde op zij',
o, Barst hij eindlijk uit, hoe klaar herinnert mij
't Betoovrend schoon gedicht van Vondel, bij het ende,
Waar hij zijn' scheepstogt sluit, all' de eedlen, die ik kende;
| |
| |
Vooral den schrandren Drost van Muiden, die zoo kloek
De lotgevallen van de Vaadren sloeg te boek;
Ja, kleinzoon! ik erken, hoe dikwerf, onder 't lezen,
't Voorvaderlijk geslacht ten grafkuil uitgerezen,
Als levend voor mij stond, daar hij hen spreken doet:
Dat ik, door hun ontvlamd in eedlen ijvergloed,
Om slechts de schaduw van die helden na te streven,
Bij hunne grootheid zwoer hun waardiglijk te leven:
Of, zoo het vaderland mij hooger pligt gebood,
Hen dan ook waardiglijk te volgen in den dood.
'k Heb zelfs den Vader nog van dien Historieschrijver
Gekend in mijne jeugd, dien man vol ernst en ijver;
Dien Burgemeester met een burgerlijk gemoed,
Als Bestevader door Prins Maurits zelfs begroet;
Belangloos, en vervreemd van kerkelijke twisten,
Voorzigtig en opregt, een Staatsman en een Christen,
De zuil van Hollands raad, de roem van Amsterdam.
Geen wonder, dat een telg, gesproten uit dien stam,
Zoo schrander van vernuft, die 't puik der letterkloeken
Aan Seine en Tiber ging, in 't prilst der jeugd, bezoeken,
In taalgeleerdheid rijk, van stijl zoo stout als schoon,
Het ridderlijk blazoen verwierf van Frankrijks kroon,
Nadat zijn pen den roem des grooten Henriks maalde,
Wiens deugd den Franschen troon met glorie overstraalde.
| |
| |
Gelukkig is de Vorst, gelukkig is de Held,
Wiens daden zulk een pen in 't glansrijkst daglicht stelt.
Grootvader, zegt de Witte, ach, was nog Hooft in 't leven.
Dan werden ook uw daân door zijne pen beschreven.
Mijn daân, hervat de Held, terwijl de needrigheid
Een' heldren grimlach op zijn aangezigt verspreidt,
Mijn daden, schoon zij u zoo groot zoo treflijk schijnen,
Zijn zeegevechten, die als schaduwen verdwijnen
Bij 't helder schittrend licht der aangebeden zon,
Van Henrik, de eeuwige eer en luister van Bourbon,
Zoo groot als Vorst en Held, op troon en zegewagen
Doch als men mij misschien, naar 't stille graf gedragen,
Gedenken blijft, de Witte, en van mijn' levensloop
Een tafereel begeert, schoon nimmer mij de hoop
Op zulk eene eere streelde of aandreef in mijn pogen;
Een leeft 'er, die beroemd door godlijk dichtvermogen
En zijn geschiedpen, in des Drossaards school gekweekt,
In deftigheid van stijl hem zelfs op zijde steekt,
De schrandre Leeraar Brandt: werd door zijn pen mijn leven
En lotgevallen voor het nageslacht beschreven,
Dan werd mijn naam gewis met schooner glans omstraald,
Dan ooit van ordelint of ridderteeken daalt.
De onsterflijkheid des naams, waarnaar doorluchte vorsten
En dappre helden, met onbluschbre hitte, dorsten,
| |
| |
Vloeit uit de pen des mans, die door een luttel int
Metaal en marmren zuil, hoe duurzaam, overwint.
Achilles naam was reeds bij 't nageslacht vergeten,
En van het marmer van zijn standbeeld afgesleten,
Zoo niet Homerus pen den naam, de heldendaân
Van dien beroemden Griek behoed had voor 't vergaan.
Ja dierbre kleinzoon! 't moge een deugd of zwakheid wezen,
De mensch, door 't tooverlied der eerzucht ligt belezen;
Verlangt, zoo hij iets groots, iets ongewoons bedrijft,
Dat zijne naam en roem na 't sterven overblijft.
Lof zij dien eedlen dan, die groote en dappre mannen,
't Zij door den tijdgenoot mishandeld of verbannen,
't Zij naar waardij beloond, bij 't nakroost leven doen,
En door 't geschiedblad voor vergetelnis behoên.
Voor Ruiter en zijn' neef vervlogen spoedig de uren,
En dra bereikten zij de Gouwe en Gouda's muren,
Die oude en frissche stad aan d'IJsselboord gesticht.
In deze wallen zag dat broederpaar het licht,
't Geen, door den stouten geest der handelzucht gedreven,
Het eerst van Hollands kust naar Indus reê dorst streven.
't Bestaan der Houtmans schenkt den Zeeheld ruime stof,
Om uit te weiden in dier onversaagden lof;
En zijnen reisgenoot in een tafreel te malen,
Hoe Hollands Zeevaart zeilt, waar andre starren stralen,
| |
| |
Die wentlen om de pool des zuider hemelkrings,
Verlichtende den nacht des tegenvoetelings.
De Ruiter roemt met een de zucht der Goudenaren,
Om, op dier broedren spoor, te worstlen met de baren;
Daar elk, die in den kring van nuttige ambachtsliên
Eens, als regtschapen man, zich wenscht geacht te zien,
Vooraf op d'oceaan, in zijne jonglingsdagen,
Ten blijke van zijn' moed, voor 't minst één' togt moet wagen,
Opdat hij, weêrgekeerd, den suffer blozen doet,
Bij moeders spinrok, in de keuken opgevoed,
Dien Gouwe en IJssel zelfs doen siddren en verbleeken,
Moet hij bij labberkoelt die stroomen oversteken.
Eer nog de bruine nacht zijn vale wieken spreidt,
En 't wester halfrond woelt in 't kleed der duisterheid,
Om 't halve menschdom door de sluimring te overwinnen:
Stapt Ruiter met zijn' Zoon de poort der Maasstad binnen,
Doch 't woên eens westerstorms bij 't tij, dat tegenviel,
Belet, dat hij zijn' togt vervordert tot den Briel.
Dan, daar de tijd vast naakt, dat hij, op last der Staten,
De Vaderlandsche kust, als vlootvoogd, zal verlaten,
Neemt hij, zijns ondanks nog vertoevende aan het strand,
Dus in zijn doel gestuit, de veder in de hand,
En schrijft aan d'Admiraal der Kastiljaansche vlote
Don Montesarchio, als rang- en lotgenoote:
| |
| |
‘Nadat ik afscheid nam van hun, die 't hoogst gezag
In Neêrlands vrijen Staat bekleeden, en 'k, deez' dag,
Van huis, van huisgezin, van kroost en gade scheidde,
Trek ik naar Helvoetsluis. De kiel, aan mijn geleide,
Als Admiraal der Vloot bevolen, ligt gereed,
Wier boord, zoo 't God behaagt, ik morgen reeds betreed.
Haar naam is de Eendragt; ja, zooras de wind zal draaijen,
En uit den oosten slechts een enkle streek wil waaijen,
Zeil 'k buiten gaats, en voeg terstond mij, voor de kust,
Bij Hollands watermagt, door d'Amstel uitgerust.
'k Zal dan met deze vloot naar Cadix baai vertrekken.
'k Hoop daar den naadren last van Spanjes kroon te ontdekken.
't Zij Spanje Hollands vloot verlangt aan Napels reê,
Of andre havenplaats der Middellandsche zee.
Geen oogenblik verzuims hebt gij van ons te vreezen.
'k Wacht, dat de Vloot, die gij gebiedt, zal vaardig wezen,
Wanneer wij, opgedaagd, ons voegen aan haar zij';
Zoo staan we elkander met vereende krachten bij;
Om aan de heerschzucht en het oproer paal te zetten,
Die reeds Messina's wal doen buigen voor haar wetten.
Vaarwel, tot dat ik u eerlang in Spanje aanschouw,
En naadre blijken schenk van oude vriendentrouw.’
Niets zal, zegt Ruiter tot zijn' kleinzoon, bij het sluiten
Des briefs, hem meêgedeeld, de drift en ijver stuiten,
| |
| |
Die 't Hollandsch volk bezielt: 'k wacht alles van zijn' moed.
Ten onregt wijt men ons een koelheid, traag van bloed.
De veerkracht, ligt verlamd, waar 't hevig zonneblaken
Den mensch verzwakt, en noopt tot dartele vermaken,
Stemt ons door koù verhard, door weelde min verleid,
Tot kreeglen moed en onafmatbre werkzaamheid,
Die wonderen voor 't oog van 't warmer zuid ontwikkelen.
'k Ducht, schoon 'k den Spaanschen trots zoek door deez' brief te prikkelen,
Van Spanjes ommeslag en traagheid tegenheên.
Natuur scheidt menigwerf, wat staatkunst voegt bijéén;
En de uitkomst doet zoo vaak den stervling ondervinden,
Dat tegenstrijdigheid zich door geen magt laat binden,
Daar dikwerf 't kloekst vernuft wordt door natuur bespot,
En 't stoutst beraamd ontwerp zwicht voor den wil van God.
|
|