| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, vierde boek.
De dag, sinds eeuwen, aan het grootst der hemellichten,
Wiens glans den glans der maan en van 't gestarnt doet zwichten,
Met eerbied toegewijd, met zijnen naam begroet,
Waarmede elk nieuwe week der Zonne hulde doet;
De dag, dien Christenen als hoog en dierbaar eeren,
Hem heilgend aan den dienst en aan den naam des Heeren,
Waarop hun Heiland, na den wreedsten marteldood,
Ten leven opstond uit des aardrijks donkren schoot,
Riep weêr, bij 't klokgebrom, alom de Christenscharen
Naar heure tempelen en Godgewijde altaren:
In 't woelig Rotterdam stond markt en koopbeurs leêg,
't Gedruisch van 't handwerk en 't gejoel der straten zweeg;
| |
| |
De mannen, rijk gedost, de net getooide vrouwen
Begeven statelijk zich naar de kerkgebouwen,
Wijl zedigheid en ernst, op elk gelaat verspreid,
Het zigtbaar kenmerk draagt van 's volks godvruchtigheid;
Ja zelfs losbandigheid houdt in haar duistre holen,
Uit eerbied voor de Deugd en Godsvrucht, zich verscholen;
Geen zeis geen sikkel ruischt op 't land door gras of graan,
Geen molenwiek beweegt; de dag der rust brak aan:
De boeren met hun knechts, de puntige boerinnen
Met kindren aan de hand, 't stroomt al ter dorpkerk binnen,
Om daarna 't overschot des dags, naar ieders smaak,
Te wijden aan de ruste of schuldloos landvermaak.
De Ruiter, door de zucht tot Godsdienst steeds gedreven,
Ziet aan des Maasstrooms boord de scharen kerkwaarts streven
Doch 't hooger pligtbesef verheft in 't hart zijn' eisch
En noopt, bij 't gunstig tij, 't vervordren van de reis.
Hij hoort, wat prijs hij stelle in eeredienst en stichting,
Alleen de stem van God, de stem van zijn verpligting;
Gaat met zijn' kleinzoon scheep en toont den jongling aan,
Hoe Christendom en deugd in werkzaamheid bestaan;
Hoe strafbaar 't wezen zou den hoogen God der vaderen
Met plegtig kerkgebaar op 's Heeren dag te naderen,
Maar, loom en werkloos in den dienst van 't Vaderland,
Tot nadeel van den Staat te toeven aan het strand,
| |
| |
Neen, zegt hij, Witte! neen! dat zou onze eere krenken,
En hoe de dweepzucht ook soms handlen doe of denken,
Eens zeemans godsdienst is, wat rang hij ook bekleed',
Matroos of Admiraal, het staven van zijn' eed.
Als God ten jongsten dage ons in 't gerigt doet komen,
Zal Hij niet vragen: Hebt ge elk' kerkgang waargenomen,
Geen plegtigheid verzuimd... maar wel: hebt gij uw pligt
Als christen en als mensch in uwen kring verrigt?
Lang, eer de zon den top des middags had bestegen,
Was 't jagt, dat Ruiter voerde, aan 't Brielsche Hoofd gelegen;
En rukten d'Admiraal door Voornes vruchtbaar oord
Op eenen snellen draf twee vlugge rossen voort.
Zij voerden Helvoetsluis hem met zijn' kleinzoon binnen,
Juist als de middagdienst plegtstatig zou beginnen. -
De Leeraar Westhof, die den held in Helvoetsluis
Verbeidde, was alreede, in 't heilig bedehuis,
Den kansel opgetreên; reeds deden dankbre psalmen,
Op hoogen toon gestemd, den wand der kerk weêrgalmen,
Wijl Ruiter met zijn' zoon eerbiedig binnentrad.
Hoe werd des grijsaards hart geroerd, toen Westhof bad,
Nadat hij 't christen volk door zijne lessen stichtte,
Dat God 's Lands Admiraal, wiens krijgsdeugd nimmer zwichtte,
Versierd met grijsheids kroon, ten togt nu toegerust,
Eerlang, in zegepraal, gezond aan Hollands kust
| |
| |
Terugge voeren zou, en hem den zegen geven
Van huisselijke rust, in d'avondstond van 't leven...
Een diepe ontroerenis doorzweefde op deze beê
De gansche schaar. Elk hart bad met den Leeraar meê;
Ja velen stonden zelfs, door Westhofs taal bewogen,
Bij 't sluiten des gebeds de tranen nog in de oogen.
Toen hij het amen sprak, zag ieder, aangedaan
Met kinderlijk gevoel, den grijzen zeeheld aan,
Herhalende in den geest op 's Leeraars bede 't amen.
Na 't einde van den dienst dringt heel de schaar te zamen
En rondom Ruiter heen, nu hij de kerk verlaat.
't Gesluister van het volk verzelt hem, waar hij gaat,
Ja velen, die hun kroost op hem met eerbied wijzen,
Doen, als in lofgezang, zijn' naam ten hemel rijzen;
Zelfs ieder groet en knik, gegeven door den held,
Wordt door het dankbaar volk op hoogen prijs gesteld.
Elk eigent zich zijn' groete, als vaderlijken zegen,
De lof der menigte stroomt van alom hem tegen.
De stramme grijsaard en het naauwlijks staamlend kind
Beschouwen hem verrukt als vader en als vrind.
De maar van Ruiters komst, die Helvoetsluis deed wagen,
Werd op de vleugelen der winden voortgedragen
Naar 't Admiraalschip, dat in 't Haringvliet hem beidt.
Zooras die blijmaar zich aan 't scheepsboord heeft verspreid,
| |
| |
Gloeit aller oog van vreugd, elks hart blaakt van verlangen,
Om 't dierbaar opperhoofd der vloot aan boord te ontvangen.
Op éénen wenk zijn al de roeijers in de weer,
En werpt een aantal zich in de Admiraalsboot neêr.
Men roeit met drift en kracht de haven juichend binnen,
En toomelooze vreugd vermeestert aller zinnen,
Nu ze aan den havenkant den grijsaard naadren zien,
Die hen als vlootvoogd en als vader zal gebiên.
Reisvaardig met de Witte en Westhof toegetreden,
Spreekt hij het bootsvolk aan met deze korter reden:
Mijn kindren! gij reeds hier?... ja! ja! Wij moeten voort.
'k Zie, men verlangt naar mij; ik reikhals ook naar boord.
'k Gevoel 't nu: 'k was te lang reeds van u afgescheiden.
Mijn kleinzoon en mijn vriend! 't waar nutloos hier te beiden.
Komt, stappen we in de boot; zoo hijsch men nog mijn vlag
Aan 't boord der Eendragt op, voor 't einde van deez' dag.
De Ruiter had dit woord nog naauwlijks uitgesproken,
Of allen gaan zij scheep. De boot, van wal gestoken,
IJlt thans ter haven uit, daar 't scheepsvolk, forsch en vlug,
Haar juichend voortschokt langs der baren gladden rug.
Het schel trompetgeschal, dat met een blij geschater
Langs de oppervlakte klinkt van 't zachtkens golvend water;
De ontrolde vlag, die zwiert van 't achtereind der boot,
Verkondigen de komst van d'Admiraal der vloot
| |
| |
Aan 't prachtig oorlogsschip. Meer dan vierhonderd zielen,
Die op het dek, in 't wand, in raas, in marsen krielen,
Zien, door dit sein gewekt, reikhalzend naar hem uit.
De vreugdekreet verdooft het schel trompetgeluid.
Daar beide de oevers van 't gejuich der blijdschap klonken,
Scheen vreugde zelfs het hart der koele zee te ontvonken,
Daar zij, op Ruiter trotsch, met grooter golven zwelt;
Ja in den gloed der zon, die vast naar 't westen helt,
Springt eene gansche school bruinvisschen uit de golven,
Die, dartelend van vreugd, nu in het diep bedolven,
Dan zwevend boven 't vlak der baren, in dien glans
Zich tuimelend vermaakt met eenen waterdans.
Elk schip, 't zij klein 't zij groot, het Haringvliet bevarend,
De blijdschap en 't gejuich der oorlogskiel ontwarend,
Zet tot een vreugdeblijk zijn' schoonsten wimpel bij:
't Gansch Haringvliet vertoont een levend schilderij
Van Hollandsch watervreugde in dankbre liefde ontglommen,
Wijl 't hooge scheepsboord door de Ruiter wordt beklommen.
Zijn vlag, zoo lang 's Lands roem, zoo lang der volkren schrik,
Waait eensklaps van de steng op 't heuglijk oogenblik,
Dat Ruiter met de Witte en Westhof 't dek betreden
Van 't zeeslot, dat de Staat volheerlijk uit deed reeden
Ten waardigen verblijf van Hollands Admiraal,
Den schrik des vijands en de hoop van 't Escuurjaal.
| |
| |
't Hoezee van 't joelend volk, tot driewerf opgeheven,
Wordt door de golven naar 't Goereesche strand gedreven,
Weêrgalmend daar van 't duin tot waar, op 't vlak der zee,
's Lands vloot de Ruiter beidt, al kruisend voor 's Lands reê.
Nadat op 't zonnedek zich de Admiraal vertoonde
En 't volk, dat nevens hem het zeekasteel bewoonde,
Toen 't juichen ophield, kort vermaande tot zijn' pligt,
Trad hij naar zijn kajuit en vond haar toegerigt,
Gelijk een zaal, die kunst met keur van beelden sierde,
Daar zucht voor Ruiters roem haar stout penseel bestierde.
De zoldring, zelfs verhoogd door 't toovren van haar hand,
Vertoonde een' Zeetriomf van 't strijdhaar Vaderland.
De Maagd van Nederland, op eenen troon van wolken
Gezeteld, sloeg het oog op de onderscheiden volken
Der aard', met eerbied voor haar voeten neêrgeknield.
De vlag, die ze in haar hand als haren schepter hield,
Woei, luchtig fladdrend, uit in spijt van zeegedrogten,
Zich lager krinkelende in ijsselijke bogten,
Wijl 't kroost van Aeolus de blikken met ontzag
Uit zijne holen wierp op Hollands zegevlag.
Een wichtje, door een' gloor van hemellicht omschenen,
Dreef boven 't hoofd der Maagd al fladderwiekend henen,
En zette een scheepskroon op haar goudgeel golvend haar.
Nog in denzelsden dag zweefde een bevallig paar,
| |
| |
Alleen tot weldoen en tot zaligheid geschapen,
Vertoonende aan de Maagd de Ruiters naam en wapen,
Zijn wapen door den Vorst der Deenen hem, ten loon
Van trouw en dapperheid, met open helm en kroon
Geschonken, en wiens schild, gedeeld in vier kwartieren,
Een ruiter, kruis, kanon en admiraalschip sieren.
De Ruiter houdt het oog gevest op dit tafreel,
En, schoon hij hulde doet aan 't kunstige penseel,
Schudt hij het grijze hoofd en voert zijn' kleinzoon tegen:
De Witte, zooveel roem, als ik door 's Hemels zegen
In togt bij togt verwierf, bedwelmt den geest te ligt,
Die gaarne in 't waanziek brein zichzelv' een' afgod sticht.
Moet ook de schoone kunst haar tooverkrachten spillen,
Om 't hart des stervelings nog hooger op te tillen,
Dan 't eigenwaan verheft? Waarom staat vleijerij
't Vernuft des kunstenaars in zijn vervoering bij?
Of zou de dankbaarheid zijn' geest zoo wijd verrukken,
Om jegens mij 't gevoel zoo spoorloos uit te drukken.
Waarom alleen mijn' naam met zoo veel glans bestraald.
Ja 'k heb in 's Hemels gunst de zege vaak behaald,
Doch andren hebben zich niet min dan ik gekweten,
Hoe kan men de Evertsen, hoe kan men Tromp vergeten,
De roem des zeetriomfs, die Neêrland juichen doet,
Is door die edelen verzegeld met hun bloed.
| |
| |
Zij vielen in den strijd: ik deelde in hun laurieren....
Dus sprak hij nog, terwijl de schaar der officieren
Van 't admiraalschip ter begroeting binnen trad.
Zoo ras op zijn bevel die kring ter neder zat,
En hij hunn' groete ontving, vat hij het woord: Mijn Vrinden!
In welk een' rang of post gij u gesteld moogt vinden,
'k Acht u mijn broeders, wien voor 't lieve vaderland,
Ons aller moeder, 't hart in d'eedlen boezem brandt.
Laat broederliefde en trouw elk hart bestendig streelen;
Naijver nijd noch twist ooit ons gemoed verdeelen.
Ja Eendragt, Eendragt, zoo geroemd in Neêrlands Staat,
Daar ze als beschermgodin deez' kiel zelfs gadeslaat,
Die met haar beeldtenis en haren naam mag pronken,
Blijv' steeds ons aller hart in eedle drift ontvonken.
Zoo straalt haar glans zelfs af op elken scheepsgenoot,
En Eendragt geeft het sein eerlang aan heel de vloot.
Zoo zullen we, als 't wij 't regt der vrije zee verweren,
Elk, die haar regten schendt, dat Eendragt Magt Maakt leeren.
'k Hoop, als ons pligt gebiedt met Frankrijks vloot te slaan,
Als oudste broeder u kloekmoedig voor te gaan.
Dat dan Gods magtige arm mijn zwakheid onderstutte,
Ter eer van Neêrlands vlag, den bondgenoot ten nutte!
De dappre Kallenburg, die onder d'Admiraal
't Bewind als Scheepsvoogd voert, beantwoordt dus 's mans taal:
| |
| |
Ja Eendragt zij ons sein. Zij leide ons allerwege
Aan 't spits der Staatsche vloot in 't spoor van eer en zege.
Dat broedermin en trouw op dezen togt besliss'
Dat uwe wensch en raad ons eene godspraak is.
De zon scheen nu in zee haar gouden gloed te dooven,
En 't grootsch tooneel des nachts werd zachtkens opgeschoven:
't Oneindige getal van starren, hel van glans,
Begon te tintelen aan den azuren trans,
Terwijl de scheepsraad op 't bevel van Ruiter scheidde.
Terstond, na de avonddisch geëindigd was, geleidde
De grijze held, verzeld van Westhof zijnen vrind,
De Witte, in wien hij zich als jongling wedervindt,
Op 't hoog kampanje en doet zijn' kweekling op de wetten
En reeglen der natuur en haar verschijnsels letten;
Hem acht slaan op den loop der winden, in verband
Met heel het luchtgestel, met maan en starrestand;
Verklarende in het eind, hoe hij niet durfde hopen,
Dat binnen kort de wind naar 't gunstig oost zou loopen
Bekommerd, dat, zoolang het gloeijend Hondsgestarnt,
Met onbezwalkten glans, in zomernachten, barnt,
De wind zich nestlen zal in 't westen en in 't zuijen,
En 't Admiraalschip doen voor Helvoetsluis vertuijen.
Op deez' voorspelling wordt de Wittes jeugdig hart
Vermeesterd door een vlaag van ongeduld en smart.
| |
| |
Zoo zullen, barst hij uit, wij mooglijk al de dagen,
Die 't Hondsgestarnte heerscht, aan deze kust vertragen,
Gescheiden van de vloot, die voor Goeree ons wacht.
Waarom in vadzigheid de tijd hier doorgebragt?
Ach, waaide de oostenwind een klein getal van stonden,
Tot roem van 't Vaderland, tot staving der verbonden
Vloog onze kiel in zee. Waarom onthoudt toch God,
Die weêr en wind gebiedt, ons dat gelukkig lot?...
Mijn dierbre kleinzoon! zegt de Ruiter, staak uw klagen.
Laat af van reden aan d'Almagtige te vragen?
Sla de oogen naar omhoog en schouw de starren aan,
Die in 't oneindig ruim zoo onverwrikbaar staan,
All' zonnen, die, als de onze, onuitgeschenen gloeijen,
En wereldbollen aan haar middelpunten boeijen.
Dit stukske van 't heelal, dat voor ons open ligt,
Ondenkbaar voor den geest, onmeetbaar voor 't gezigt,
Is slechts een kleine proef van 't scheppend Alvermogen;
Doch 't golfje, door den wind onmerkbaar schier bewogen
Op 't oppervlak der zee, de flaauwste labberkoelt,
Wier zacht geblaas de wang ter naauwernood gevoelt,
Die ook, mijn kind! die ook, hoe nietig zij ons schijnen,
Doet de Almagt worden, zijn en in het niet verdwijnen,
En zou de sterveling, o dwaling van 't verstand!
't Waarom der werkzaamheid bepalen van die hand?
| |
| |
Ons zwak, ons kortziend oog een' blik van trotschheid wagen;
Een stamelende tong aan de Almagt reden vragen,
Wij schepsels van één' dag, wij reden vragen van
Den wil der Godheid, dien geen Engel peilen kan?
Neen, zwijgend te ondergaan, wat de Almagt wil gedoogen,
Met onderwerplijkheid te doen, wat wij vermogen,
Ziedaar hetgeen de mensch bestaan mag en niet meer.
Meêr is Godslastering of kwetsing van Gods eer.
De Leeraar Westhof, die ontroerd deez' reden hoorde,
Ontdekt, hoe deze taal de Wittes hart doorboorde,
Daar 't zucht van diep gevoel, en vangt dus minzaam aan:
Mijn jonge vriend! 'k Bespeur 't, uw ziel is aangedaan.
Doch Hij, die d'oorsprong peilt der menschlijke gedachten,
Doorgrondde de oorzaak van uw uitgestorte klagten,
Doorgrondde de oorzaak van de vraag uw hart ontweld.
De drift, het vuur der jeugd, dat door uwe aadren snelt,
Geene oneerbiedigheid, uit weislende begrippen
In 't hart geteeld, ontwrong die woorden aan uw lippen;
En God, die in de bron der hartsgeheimen ziet,
Straft wel den wreevlen trots, maar struikelingen niet;
Noch vordert van de jeugd den kalmen geest der wijsheid,
Der rijper jaren oogst, de schoonste vrucht der grijsheid.
Nu eischte dag aan dag een proeve van 't geduld
Des eedlen jonglings, die zijn vreeze zag vervuld,
| |
| |
Daar Ruiter, door een reeks van meer dan vijftig jaren,
In 't wisselend beloop van 't weder fiks ervaren,
Volmaakt den vasten stand voorspeld had van den wind.
Wijl nooddwang Ruiter dus aan Voornes oever bindt,
Klinkt door het vaderland een maar van druk en rouwe.
Vorstin Amelia, sinds lange weduwvrouwe
Van Fredrik Hendrik, om zijn deugd en heldenmoed
De liefde van het volk en de eer van Nassau's bloed,
Ontsliep, ten hoogen trap des levens opgestegen.
Haar lijk, in volle praal aan 't Hof ten toon gelegen,
Ontving niet slechts 's volks hulde en die van 't hofgezin;
Maar ook haar kleinzoon, door 't gevoel van oudermin
Geprikkeld, uit het heer der Staten opgekomen,
Liet zijne tranen bij haar plegtige uitvaart stroomen,
Haar lijk verzellende naar 't Delsische kerkgevaart,
Wiens schoot het overschot van Nassau's stam bewaart.
Vorst Willem voelt zich 't hart door zachte erinneringen
Van Grootemoeders liefde, aan hem betoond, doordringen;
En ziet met treurig' ernst, wijl 't lijk ten grave daalt,
De laatste grens, die magt en heerlijkheid bepaalt.
De jonge Held, gereed om weêr naar 't heer te trekken,
En aan 's Lands legermagt ten opperhoofd te strekken,
Verstaat, hoe Ruiters kiel, door tegenwind gestuit,
Nog voor hare ankers ligt in 't Haringvliet vertuid.
| |
| |
Gedreven door de zucht, om, eer hij trekt ten strijde,
De Ruiter, wien zijn hart zoo diepen eerbied wijdde,
Te ontmoeten, spoedt hij zich, van klein gevolg verzeld,
Naar Voornes reê en 't boord van Neêrlands Waterheld.
De Ruiter ziet verrukt den jongen Willem naderen,
Wien 't oude heldenbloed van Fredrik stroomt door de aderen,
En zendt, zooras zijn komst te Helvoetsluis hem blijkt,
Daar op de torenspits de vlag der Staten prijkt,
De groote sloep van boord, en beidt op de kampanje,
Door zijnen raad omringd, de komste van Oranje.
Naauw giert de sloep aan boord en zet de Vorst zijn' voet
Op d'eersten trap, of 't schip galmt van den welkomstgroet.
't Lang leev' de Prins gaat op uit honderde van kelen;
De trommels rommelen; de schelle trompen spelen
Haar klanken smeltende in de akkoorden van de sluit,
En met dit vreugdgejuich vermengt zich het geluid
Der eereschoten, die zich een en twintig malen,
Ten teeken van de vreugde, al bulderend, herhalen:
En in één oogwenk golft van mast, van steng, van spriet
En mars een vlaggepraal, door 't kalme Haringvliet
Getrouw teruggekaatst, wiens stroomvlak, pas bewogen,
Zich rimpelt met den glans en kleur der regenbogen.
Terwijl deez' zee van vreugd van alle zijden stroomt,
Zag zich de jonge Vorst op 't gulst verwellekoomd
| |
| |
Door d'ouden Zeeheld, die, met hartelijken groete,
Bij d'eersten voetstap op het dek den Prins ontmoette.
Na 's Vorsten wedergroet, wordt hij, met staatlijkheid
En bij herhaald gejuich, het halfdek opgeleid.
De Ruiter, met den Prins in zijn kajuit getreden,
Ontdekt, hoe 's Vorsten hart, door rouwe nog bestreden,
Meer wordt door leedbeklag dan door gejuich gestreeld.
Mijn hart, is Ruiters taal, 't hart van een' grijsaard deelt,
o Vorst! diep in het leed, uw Stamhuis wedervaren.
Lang kende ik die Vorstin, me een klein getal van jaren
Op 's levenbaan vooruit. Hoe klaar heugt mij de stond,
Met zooveel vreugd gevierd, de dag van 't Echtverbond,
Door Fredrik Hendrik met Amelia gesloten.
Groot was de liefde en trouw dier vorstlijke echtgenooten;
Ja dat het Huis, gesticht in 't Bosch bij 's Gravenhaag,
Dat vorstlijk praalgebouw, nog eeuwen lang gewaag'
Van Fredriks liefde voor zijne eedle Gemalinne. -
En van den bittren rouw, die 't hart trof der Vorstinne,
Toen 't sterslot de oogen van haar' dierbren Fredrik sloot,
Getuigt ze, in rouwgewaad gemaald, waar hij, vergood
Als Hollands Vredevorst, in volle zegeprale,
Den wand verheerlijkt van de trotsche Oranjezale,
Waarin Jordaans den glans van 't kunstvuur schittren doet,
Ter schilderschole ontleend van Rubbens zonnegloed.
| |
| |
Met reden, zegt de Prins, gevoelt mijn dankbaar harte,
Bij 't derven van die eedle eene ongewone smarte.
Ik, die het daglicht zag, na 's vaders vroegen dood,
Die moeders liefde en zorg zoo korten tijd genoot,
Ik was 't, wien die Vorstin haar liefde wijdde en zorgen,
Dien ze opkweekte als een bloem, uit eenen storm geborgen.
Gij weet, wat zij bestond, die schrandre en kloeke vrouw,
Het levend voorbeeld van Grootmoederlijke trouw.
Gij weet, hoe onverschrikt, wijl 't vuur der Tweedragt blaakte
En vonken op haar wierp, zij voor mijn welzijn waakte;
Ja 's Lands gedenkrol zelfs geev' haar getuigenis,
Dat zij de tranen van een' kleinzoon waardig is,
In regt en erf door haar gehandhaafd als Voogdesse.
Na deze hulde aan de asch der edele Prinsesse,
Verdiept zich 't Heldenpaar in Neêlands Staatsbelang,
En poogt door hun vernuft in vollen ommevang
Den toestand van Europe en de oorlogskans te aanschouwen.
De Ruiter hoort met vreugd de mare zich ontvouwen,
Hoe Montecuculi de Fransche krijgsmagt sloeg;
Hoe Brunswijk-Lunenburg Crequi tot Trier verjoeg,
En hoe Turennes val, zoo hoog bij hem in waarde
Als krijgsman, Lodewijk op zijnen troon vervaarde,
Versailles Hof en 't heer voor Straatsburg siddren deed.
Messina, zegt de Prins, ten afval zoo gereed,
| |
| |
Werpt, zoo du Quesnes vloot hare ankers slechts durft winden,
De Franschen uit haar' wal, of doet hen ondervinden,
Dat nog het nakroost leeft der vaadren, die verwoed
Hun vespers doopten in 't geplengde Fransche bloed.
Ligt dat Vivonne in d'arm der dartele Cuenne
Besterft van schrik, hoort hij het sterslot van Turenne.
Hoe gaarne wenschte ik u, mijn dierbare Admiraal!
Thans voor Siciljes reê: u was de zegepraal...
Daar thans de voorspoed van het heer der bondgenooten
En Frankrijks nederlaag schijnt in Gods raad besloten,
Verdubbelde uwe vloot, opdagende, den schrik
Zelfs in du Quesnes hart; dan ach, dit oogenblik
Ligt ge aan deez' reê geboeid als aan een stalen keten.
Wat dagen hebt ge reeds in 't Haringvliet gesleten;
De zomer snelt vast voort, en Hollands bondgenoot
Reikhalst vergeefs naar u en de uitgeruste vloot.
Dit marren doet, helaas! u tijd en kans verliezen.
Zou 't niet geraden zijn eene andre kiel te kiezen....
Nog sprak de Prins, toen Witte eerbiedig binnen trad.
Nadat hij voor zijn komst beleefd verschooning bad,
Vervolgt hij: Admiraal! de wind, naar 't oost geloopen,
Vervult elk hart met vreugd, doet loods en stuurman hopen,
Dat, bij het gunstig tij, 't geen binnen 't uur genaakt,
Vóór 't vallen van den nacht, deez' kiel in zee geraakt.
| |
| |
Ziedaar, zegt Ruiter, en de vreugd bestraalt zijn wezen,
Op 't onverwachtst een einde aan zorgen en aan vreezen!
Ziedaar, o Vorst, wiens komst van voorspoed was verzeld,
In eens de boei geslaakt, die mij hier hield bekneld.
Ja zie de vlaggen zelf, die Voornes kerken sieren
Ter uwer eere, door het oosterkoeltje zwieren:
Zie ook de molens aan de zuidelijke reê
Snel omgaan uit den oost' op 't eiland van Flakkee.
De Witte! dat nu elk zich kwijte van zijn pligten,
Gereed om 't anker op het eerst bevel te ligten.
't Is, zegt de Prins, daar 't vuur uit Ruiters oogen vonkt,
o Admiraal! of gij op deze maar verjonkt;
'k Verheug mij nevens u, doch zal terstond vertrekken:
Mijn langer toeven mogt uw volk ten hinder strekken.
Indien gij 't zoo verstaat, voert hem De Ruiter toe,
o Prins! Zal 'k zorgen, dat men sluks uw' wensch voldoe:
Maar 'k bid, beklim vooraf de hooge scheepskampanje.
Heeft u daar 't volk aanschouwd; in name van Oranje
En juichend te uwer eer slaan zij de hand aan 't werk.
Een vorstelijke aanblik maakt zelfs slappe handen sterk.
Gij weet, o Vorst! wat moed voor 't strand van Scheveningen
Uw bijzijn schiep in 't hart van Hollands vlotelingen,
Toen weinige uren slechts daarna, voor Kijksduins reê,
's Lands vloot de vloten sloeg van Robbert en d'Estré.
| |
| |
Gewillig volgt de Prins des grijsaards wensch en schreden.
Zag 't Grieksche heer met vreugde Achilles zij' bekleeden
Door Nestor, en de bloem van dapperheid en jeugd
Zich slingren om den stam der grijze heldendeugd;
Niet minder was de vreugd, nu op de scheepskampanje
De Ruiter voortrad aan de zijde van Oranje,
In 't hart van d'echten tuk van Zeeuwsch en Hollandsch bloed.
Elk juichte op dit gezigt; elk wuifde met zijn' hoed,
't Zij hangende in het want of op het halfdek staande.
Doch, toen de Ruiters wenk tot stilte 't volk vermaande,
En hij 't op zeemans toon dus aansprak, heerschte alom
Een doodsche stilte, als in een eenzaam heiligdom:
Gij mannen! thans gereed met mij deez' togt te wagen,
Die, ver van vaderland, van vrinden en van magen,
De vlag van dezen Staat handhaven gaat met eer,
Op u ziet Nassau's Vorst met welgevallen neêr,
Aanschouwende in u 't kroost dier Hollanders en Zeeuwen
En onvervalschte teelt van stoute waterleeuwen,
Die, onverschrokken voor het grijnzen van den dood,
Door 't heetst gevaar bestookt, ontworstlen aan den nood.
Eer hij naar 't leger trekt, om met zijn heldenscharen
Den vijanden des Staats sier in den schild te varen,
Moest hij vooraf nog 't oog verlustigen in u.
Moed was uw krijgswoord steeds - moed zij uw krijgsleus nu.
| |
| |
Zoo keert ge in 't vaderland terug als echte zonen,
Wier kruin onsterflijke eer met dankbaarheid zal kroonen,
Ja Nassau's Vorst, die u vaarwel bij de afreis groet,
Voere u zijn welkom bij uw t'huiskoomst te gemoet,
Daar lauwren van triomf zich slingren om den steven:
Zoo blijft, tot 's Vorsten vreugd, 's Lands zeeroem eeuwig leven!
Een luide blijdschapskreet stijgt op deez' taal omhoog,
Daar zich tot driewerf toe de Prins eerbiedig boog.
De zucht, om plegtig van 's Lands Admiraal te scheiden,
Deed nog een korte wijl den Vorst aan boord verbeiden;
En staatlijk zegt de Prins aan d'ouden Admiraal,
Door zijn gevolg omringd, vaarwel met deze taal:
o Waardig grijsaard! die weêr op 't bevel der Staten
De Vaderlandsche kust, als Vlootvoogd, zult verlaten.
't Laatst anker, dat uw kiel verbindt aan deze reê,
Wordt op uw' wenk geligt; straks snelt uw schip in zee,
't Is streelende voor mij, meêr dan gij kunt beseffen,
Dat ik u, op den stond der afreize, aan mogt treffen;
De laatste juist te zijn, die u, op dezen dag,
Den jongsten handdruk en vaarwelgroet geven mag.
Vaarwel dan, Admiraal! God schenke u, allerwege,
De uitvloeisels zijner gunste en aan 's Lands vlag de zege!
Staaf, op deez' togt, voor 't oog van 't sidderend Euroop',
De glorie van 's Lands vlag; voldoe Castiljes hoop.
| |
| |
Keer, na zes maanden tijds, terug aan Neêrlands kusten,
Om op uw lauwren, zoo 't uw grijsheid wenscht, te rusten.
Zoo sprekend drukt de Vorst den Admiraal de hand.
Vaarwel, zegt Ruiter, Liefde en Hoop van 't Vaderland!
Doorluchtig Vorst en Heer! Dat aan 's Lands legerspitse
Gods waakzaam toevoorzigt u strek ter baak en gidse,
Dat God uw jeugd bescherm', zoo dierbaar aan den Staat.
Wat mij betreft, de dood zal ras mijn' levensdraad
Schier afgesleten en zoo lang gesponnen, kerven.
Maar 't zij mij God vergunne in 't Vaderland te sterven,
't Zij mij de dood verrasse aan eenen vreemden wal,
't Zij mij de zee verzwelg', het zij ik strijdend vall',
Mijn laatste beê zal zijn voor 't heil van deze Landen.
Alleen mijn gade en kroost, die door de teêrste banden
Van pligt en van natuur zijn aan dit hart verknocht,
Beveel 'k uw gunste en zorg, indien ik sneuvlen mogt.
De Ruiter deed den Vorst nu plegtig uitgeleide,
En, toen de groote sloep van 't Admiraalschip scheidde,
Die Nassau met zijn' stoet naar Voornes oever voert,
Klinkt weêr 't trompetgeschal, wordt weêr de trom geroerd:
't Gebulder van 't geschut vervangt 's volks juichtoon weder.
De vlaggen dalen nu in éénen oogwenk neder:
Terwijl van 's ankers boei het krijgsschip wordt geslaakt,
Wordt zingend door een deel der manschap zeil gemaakt,
| |
| |
En 't Admiraalschip klieft met drift de groene baren.
Flakkees en Voornes kust met spoed voorbij gevaren,
Valt, eer de zon nog daalt, voor 't eiland van Goeree,
Met al het zeil in top, de Ruiters kiel in zee:
't Is of de golven, die rondom het scheepsboord woelen,
Met eerbied het galjoen van Ruiters kiel bespoelen,
En needrig smeeken om des grijzen Zeehelds gunst.
De Leeuw der Staten, door de hand der Beeldhouwkunst
Naturelijk gewrocht, schijnt, wijl zijn manen krullen,
Langs 't schuimend pekelveld tot Ruiters eer te brullen,
Daar 't losgebrand geschut uit monden van metaal
't Vaarwel en de afreis meldt van Hollands Admiraal.
Terwijl de zonneschijf naar 't gloeijend westen daalde,
Wees, midden door den gloed, die langs de golven straalde,
De Ruiter reeds zijn' zoon verscheide zeilen aan
Der vloot, verkennende de kiel, waarop de Haan
De vlag des tweeden rangs laat van de voorsteng waaijen.
De Ruiter merkte ook reeds aan 't wenden en het draaijen
Der schepen in 't gezigt, dat hun zijn naadring bleek.
Vice-admiraal de Haan, die Ruiter, week aan week,
Verbeidde, op 't oorlogsschip, naar Gouda's vest geheeten,
Van eenen kreeglen aard, op Ruiters deugd gebeten,
Gevoelt, dit oogenblik, de heimelijke smart
Om minderheid van rang hem knagen aan het hart:
| |
| |
Ja uit zijne oogen schiet de Nijd haar schuinsche vonken,
Nu ze op de Ruiters schip de groote steng zien pronken
Met de Admiraalsvlag; en, op dat gezigt verbleekt,
Is 't, of een angel hem in 't zwellend harte steekt.
Met moeite kan de held voor 't oog der schepelingen,
Om Ruiters komst verheugd, 't gevoel van spijt bedwingen.
De naam van Ruiter, die van duizend lippen vloeit,
Verdubbelt zijnen toorn, die elken polsslag groeit.
Met drift in zijn kajuit aan aller oog ontweken,
Begint hij in deez' taal, vol wrevel, los te breken:
Zoo komt de lieveling van Volk en Overheid,
Nadat ik, als zijn slaaf, hem weken heb verbeid,
Mij eindlijk in 't bevel der Staatsche vloot vervangen.
Zou aan zijn hand alleen 's Lands roem en zege hangen,
De hand eens grijsaards, die met zooveel titels pronkt,
Omdat hem 't goed geluk eenzijdig steeds belonkt?...
En ik, die reeds zoo vaak heb voor 's Lands roem gestreden,
Moet weêr beneên hem staan, den tweeden rang bekleeden.
Waarom verliet hem niet de gunstige fortuin,
Toen hij vermetel, in den zeestrijd voor Kijkduin,
De vloot van onzen Staat waagde aan twee Koningsvloten.
Moet alles Ruiters magt en Ruiters roem vergrooten?
Door 't heerschziek broederpaar, met onregt en geweld,
Aan mij, en wien niet al? steeds boven 't hoofd gesteld;
| |
| |
Steeds tot het opperhoofd van Hollands vloot verkoren,
Scheen hem bij hunnen val een wisse val beschoren;
Doch ook Oranje voert de Ruiter tot den top
Van hoogheid en van eer al hoog en hooger op.
Zijn blakende eerzucht laat zelfs nu geene enkle loover
Van krijgsroem mij, of Tromp, of andren helden over.
Geen wonder dan, dat Tromp, des grooten Harperts zoon.
Geen wonder dan, dat ik, met spijt, alleen de kroon
Van zeeroem pronken zie op Ruiters grijze haren.
Geen nieuwe zeetogt, neen! de rust voegt aan zijn jaren.
Maar, hoe hij om zijn deugd en godsvrucht word' geëerd,
Verfijnde hoogmoed is 't, die Ruiters ziel regeert,
o Dubbelhartige, schoon de eenvoud blinkt op 't wezen!
Mogt eindlijk deze togt uwe ijdelheid genezen!...
Waar dit uw laatste togt, niets, niets begeerde ik meer.
Was deze de eindpaal van uw leven en uwe eer,
Dan zouden Tromp en ik en andere Admiralen,
Wier heldentrouw u zege op zege deed behalen,
Dus lang miskend, veracht, gekend zijn naar waardij...
En dat wij helden zijn niet minder groot dan gij. -
o Dood! die in één' slag zoovele honderdtallen
Van dappren door uw zeis in 's levens bloei doet vallen,
Waarom de grijze kop diens Admiraals gespaard?
Of maakt zijn trotsche blik uwe almagt zelfs vervaard?
| |
| |
Zoo sprak de Haan, wijl hij op 't bed zijn leden strekte,
En 't vale kleed des nachts den oceaan bedekte.
Lang woelde hij herom, eer hem de sluimering
Met haren zachten arm, vol tooverkracht, omving:
Doch 't was de domm'ling niet, vol balsemende weelde,
Die zijn' geschokten geest met donsen wieken streelde:
Neen, slechts een dunne slaap, waarin de ziel, bestormd
Door 't weemlend droomenheer, gedachtenbeelden vormt,
Die, daar nog spijt en nijd 't half wakend harte teisteren,
Den afgestreden geest verwarren en ontheisteren.
De Haan zag in dien droom een spooksel, uit den nacht,
Uit d'ongepeilden schoot des afgronds voortgebragt,
Ter helfte met een wolk als met een kleed omtogen.
De roode gloed der hel blonk uit zijn dreigende oogen:
Elke ademtogt was pest, toen 't zijnen mond ontsloot
En, dondrende van stem, uitbrulde: Ik ben de Dood,
Een dienares der hel; gedagvaard op uw smeeken.
Deez' toortsen vonklen, om het buskruid aan te steken,
Dat door één' enklen slag, één blik van sulfergloed,
Die hemel, aarde en zee doordringt en daavren doet,
De Ruiter, wiens geluk uw harte maakt verbolgen,
Wiens roem uw vreugd vergalt, 't spoor van Obdam doet volgen.
Dat één wanhopige uw ontwerp slechts dienstbaar zij....
Ligt dat ge 'er eenen vindt, die Ruiter haat, als gij,
| |
| |
Neem aan, neem aan die toorts en stel hem die in handen.
Een koude rilling doet de Haan nu klappertanden.
Met afgewend gelaat en met gebroken stem
Weert hij de toorts dus af: Ik zocht vergeefs naar hem.
'Er wordt op heel de vloot geen zulk gedrogt gevonden,
Waardoor een gruwelstuk, zoo helsch, werd onderwonden.
Van hier, afgrijslijk spook, zink, zink in d'afgrond neêr.
'k Zal keeren, sprak de Dood, doch weet nog, eer ik keer,
Lafhartig vijand van het puik der waterhelden!
'k Zweer: 't zal de Ruiters hoofd op dezen zeetogt gelden.
Uw oog zal 't lijk diens mans, die zooveel roems bevocht,
Door zegeglans omstraald, aanschouwen op deez' togt;
Maar 'k zweer ook: schoon deez' vreugd wordt door uw hart genoten,
Reeds is de kogel, die u treffen zal, gegoten,
En keert de Ruiter nooit terug in 't vaderland,
Ook nimmer drukt uw voet weêr 't vaderlandsche strand.
Deez' woorden voerde hem het grimmend droombeeld tegen,
Wiens dorre kaak een lach afgrijslijk deed bewegen,
Een spotlach, die de Haan zijn' ijdlen trots verweet,
En hem de nietigheid der grootheid voelen deed.
Verschrikt door dit gezigt vlood hem de slaap uit de oogen.
Het klamme doodzweet had zijn leden overtogen:
Opspringende in zijn bed zag hij verbijsterd rond.
't Was, of het spooksel nog aan zijne sponde stond,
| |
| |
En of het vonnis, hem zoo schamper toegedreven,
Met letteren van vuur aan 't voeteind stond geschreven;
Ja driewerf riep hij uit, vol bange boezempijn:
De Ruiters laatste togt zal ook mijn laatste zijn!
Geen slaap, hoe los, bekroop deez' nacht zijne oogeleden.
Verliezende zich zelv' in 't veld der mooglijkheden,
Werd zijn geschokte geest door lange martling moê,
En vielen de oogen hem bij de ochtendscheemring toe;
Doch slechts, een korte poos, heeft hij deez' rust genoten,
Of door des Stuurmans hand wordt, zijn kajuit ontsloten,
Die zijnen dunnen slaap door deze woorden stoort:
Het schip des Admiraals seint krijgsraad aan zijn boord.
De Ruiter... - 't Is genoeg... ik heb genoeg vernomen,
Is 't antwoord van de Haan,'k ben vaardig; ik zal komen.
Schoon in de ziel vergramd, door dezen naam ontwaakt,
Bedekt hij 't vuur des toorns, dat in zijn' boezem blaakt,
Voor 't oog des Stuurmans, maar, met vloeken op de lippen,
Die 't fel ontstoken hart van tijd tot tijd ontglippen,
Rijst hij ten bedde uit, daar de drift van 't kokend bloed
Hem wapendos en kleed aan 't ligchaam vliegen doet.
De gansche krijgsvloot zeilt nu 't Admiraalschip nader;
Zoo dringt zich vrolijk kroost rondom een' dierbren vader,
Sinds langen tijd verbeid. - De Ruiters hart geniet
De reinste vreugde, nu hij zich omringen ziet
| |
| |
Van heel zijn watermagt, wijl de uitgezette booten
De pracht van 't zeetafreel, bij 't rijzend licht, vergrooten.
In elke boot, bemand met roeijers, net gekleed
In lijnwaad, wit als sneeuw, in 't vaderland gereed,
Die door hun rein kleedij aan andre volken toonen,
Hoe zindlijkheid en orde op Hollands kielen wonen,
Staat een der Helden, die een schip gebiedt der vloot.
Hoe blinkt hun kleederpraal bij 't slonkrend morgenrood.
't Goud der gallonnen en de wapperende sranje,
Driekleur'ge bandeliers en 't schitterend oranje
Der strikken aan de greep der sabels; alles gloeit
Van eenen luister, die het starend oog vermoeit.
De wind speelt dartiend met de kleurrijke pluimaadje,
Die hunne hoeden dekt ten rangblijk en sieraadje,
Wijl langs de kanten bef, die hals en schouders siert,
Op d'adem van den wind, het losse hoofdhaar zwiert.
De Ruiter kende reeds van ver de waterhelden,
Terwijl hun booten langs den rug der golven snelden.
De Witte duidt hij ze aan. - De voorste was de Haan;
Aan bakboord Middellandt, Verschoor en van der Zaan,
Megang, van Bredero, van Stierum en Abkoude,
Daar hij van 't stuurboord Scheij en Andringa aanschouwde,
Met Berkhout en de Jong, Tijloos en Melkenbeek.
Ook wijst hij hem Walop en Barents, in één streek
| |
| |
Met Baak en Wilmerdonk, Noirot, Knijf met de Sitter,
En eindlijk Uiterwijk en Broeder. Door 't geschitter
Der morgenzonne op 't vlak der zee en 't staren moê,
Stapt hij van de kampanje en naar het halfdek toe,
Waar hij van 't zonnedek de Haan ziet nader treden.
De Ruiter, kennende 's mans wreevlen aard en zeden,
Ontvangt gulhartig hem, en dankt, als ambtgenoot,
Hem dus voor zijne zorg, besteed aan volk en vloot:
't Heeft mij veel smart gekost, dat ik, zoovele dagen,
Den zeetogt van 's Lands vloot, onschuldig, deed vertragen,
U moest bezwaren met de moeite en met den last,
Aan 't opperste bevel van Neêrlands krijgsvloot vast. -
Doch koude staatlijkheid, met stugheid zich vereenend,
Beantwoordt flaauw een taal, zoo vriendlijk als welmeenend.
Thans komt, wijl Ruiter en de Haan ter scheepshut treên,
De hooge Krijgsraad van der Staten vloot bijéén;
En Ruiter, aan het hoofd van dezen stoet gezeten,
Vangt, na hen wellekom aan Eendragts boord te heeten,
Met deftig' eenvoud aan: 't Verheugt mij, Vriendenschaar!
Die vaak reeds met mij deelde in krijgs en zeegevaar;
't Verheugt mij, dat ik u mag in deez' kring aanschouwen,
Op nieuw met mij gereed de woeste zee te bouwen,
Gereed ten bijstand van der Staten bondgenoot.
't Was een beleediging, o Hoofden dezer vloot!
| |
| |
Indien ik u, wier moed en trouwe ik kenne, in 't breede,
De pligten van uw ambt op dezen togt ontleedde:
Neen, eedle Mannen! op wier moed en deugd ik bouw,
Gij hebt met dieren eed den Staten houw en trouw
Gezworen, en als ik, zult gij dien krijgseed staven,
Door, waar 't de nood gebiedt, 's Lands glorie hand te haven.
'k Wacht van u allen ook, gelijk in vroegren tijd,
Den eerbied, dien gij aan mijn' rang verschuldigd zijt.
Schoon 'k, tegen mijnen dank, nogmaals, op last der Staten,
Aan 't hoofd der vloot geplaatst, 's Lands kusten heb verlaten,
Hoop ik, op nieuw, gesterkt in mijnen ouden dag,
[Te] waken voor den roem der mij bevolen vlag,
[En w]acht, zoo de ouderdom soms faalde, te ondervinden
[Van u] de hulpe en trouw van broeders en van vrinden.
[Van 't] doelwit dezer reize is elk van u bewust.
[Wij] steevnen met de vloot van hier naar Spanjes kust,
[Op]dat daarna door ons, vereend met Spanjes schepen,
De vloot der Franschen, zoo geducht, worde aangegrepen;
Opdat Messina, van du Quesnes hulp ontzet,
Het trotsch, oproerig hoofd weêr buig' voor Spanjes wet.
Ontvangt uit mijne hand, Scheepsvoogden, Kapiteinen
En Hoofden dezer vloot! de vastgestelde seinen
En schriftelijk berigt, naar dat de nood het eisch',
In allerlei geval, te volgen op deez' reis;
| |
| |
Waarbij, indien een storm de vloot uit een mogt spreiden,
Elk zamelplaats der vloot bepaald is en bescheiden,
Opdat, zoodra de storm vermindert of bedaart,
In allerijl de vloot zich bij mijn vlag vergaârt.
't Klein aantal schepen, dat, naar 't hooge welbehagen
Der Staten, dezen togt, tot Spanjes hulp, moet wagen,
Verpligt ons, bovenal, te zorgen, dat 's Lands vloot
Niet uit elkander wijk', dan door den hoogsten nood;
Verpligt ons meer dan ooit de Staatswet na te leven,
Ons door 's Lands wapenschild en muntspreuk voorgeschreven.
Ja de Eendragt, welker naam ons aller harte streelt,
Zij, die mijn kiel versiert met haar bekoorlijk beeld,
Als waar zij van mijn schip beschermgodes en gidse,
Bekore steeds ons hart, sta altijd aan ons spitse:
De bundel pijlen, die haar heilig snoer verbindt,
Leert, dat door hare magt de zwakheid overwint.
Komt, oude Vrienden! komt, mijn lot- en togtgenooten!
Getrouw en broederlijk de hand in een gesloten;
Tot Hollands roem, tot nut der Spaansche Mogendheid,
's Lands Bondgenoote, 't regt der vrije zee bepleit!
Dat werke tot herstel van 's menschdom vrede mede!
Dien geev' de goede God, de God van Liefde en Vrede!...
Nog sprak hij, toen een brief, met een snel zeilend jagt
Hem uit het vaderland gezonden, tijding bragt,
| |
| |
Dat, wijl de Zweedsche Vorst zich aan 's Lands handelschepen
Had tegen 't heilig regt der volkeren vergrepen,
En, daar zoo groot een hoon geduld moest noch geleên,
Dien Koning openlijk door Hun Hoogmogendheên
Het oorlog was verklaard. De Ruiter vest zijne oogen
Op dezen brief en zegt tot treurigheid bewogen:
Ik wenschte, ik bad om vrede, o dierbre vriendenstoet!
En ach, deez' maar voorspelt een' nieuwen oorlogsgloed,
Door handelschennis aan de Zweedsche kust ontstoken.
Op Zweden moet ook de eer van Hollands vlag gewroken.
Voldoen we, als dienaars van den Staat, aan dit bevel:
Dat onze moed den trots van 't Noorden palen stell'! -
Doch 't Hollandsche geschut deed meêr dien hoogmoed buigen,
Laat Nijborgs deerlijk lot dit Zwedens Vorst getuigen;
Ja dat zijn puinhoop leer', hoe Neêrlands vrije Staat
Zijn bondgenooten zelfs niet strafloos honen laat.
Elk lid des krijgsraads ziet voor de eer der Nederlanden
Een jeugdig heldenvuur in 's grijsaards oogen branden,
En buigt zich op zijn taal, als godspraak. Zelfs de Haan
Schouwt met verwondering den eedlen grijsaard aan;
Vergeet een poos den haat, die zijnen geest vervulde
En doet der Staten keuze in hem als Vlootvoogd hulde;
Ja vat, daar hij de stem van pligt en waarheid hoort,
Als de eerst na hem in rang, op deze wijze, 't woord:
| |
| |
o Admiraal der vloot, die ons zoo menigmalen
Ten gids, ten voorbeeld strekte in strijd en zegepralen,
Wij steevnen, op uw' moed, op uw beleid gerust,
Naar 't Middellandsche zout en de Italjaansche kust.
Dat vrij Vivonne wake in 't overheerd Messine,
Du Quesnes moed den lof zijns vijands zelfs verdiene
En jaren lang den roem der lelievlagge staav',
Wij met een held aan 't hoofd, niet minder fier dan braaf,
Vergrijsd in storm en strijd, wij zullen blijken geven,
Dat de eer der zegepraal gehecht is aan uw steven;
Messine, in schaduw van de krijgsvaan van Bourbon,
En d'Etna siddren doen voor 't Nederlandsch kanon.
Dit zweren we allen bij den eed eenmaal gezworen.
Nu rijzen allen, die ontzet deez' woorden hooren,
Als voer een tooverkracht hun eensklaps door de leên.
Zij staan in eenen kring rondom de tafel heen
En heffen, daar zij zich schier te achterlijk gelooven
In hulde aan Ruiters deugd, hun regterhand naar boven,
Vernieuwende ongevergd van heeler hart den eed,
Dien bij d'aanvaarden post elk aan 's Lands Staten deed.
De Ruiter ziet, verrukt en met een diepe ontroering,
Dit onverdenkbaar blijk van warme geestvervoering,
En wacht, dat zooveel trouw, dat zooveel heldenmoed
De zwakheid van de vloot en 't klein getal vergoedt.
| |
| |
De Krijgsraad scheidt uit een, en, onder eereschoten
Van 't schip des Admiraals, vertrekken, in hun booten,
De Hoofden van 's Lands vloot, elk naar zijn kiel, terug.
Den roeijers van elks boot, zoo welgespierd en vlug,
Doet op dit oogenblik naijver 't harte gloeijen,
Daar zij wedstrijden in elkaâr voorbij te roeijen.
De golven klinken door den riemslag, die de maat
Eenparig op het veld der blaauwe golven slaat.
In 't hart van elk' Kaptein schijnt nieuwe moed ontloken,
Sinds hij den Admiraal de Ruiter heeft gesproken,
En aan het boord gekeerd, deelt zich van lieverleê
De geestdrift van elks hart den schepelingen meê.
De Ruiter ziet den Raad pas van zijn boord vertrekken
Of, om de opregte vreugd van zijne ziel te ontdekken
Aan Westhof, zijnen vriend, vangt hij dus sprekend aan:
Gij weet, ik duchtte, dat de rangzucht, die de Haan
Sinds jaren 't harte kwelt, me op nieuw verdriet zou brouwen.
'k Meende in zijne oogen zelfs verborgen wrok te aanschouwen,
Toen hij zijn voeten eerst gezet had op dit dek;
Doch, met het edelst vuur bezield vóór zijn vertrek,
Gaf hij, op 't onvoorzienst, ver boven mijn verwachting,
Ver boven mijn waardij, mij blijken van zijne achting;
Ja deed den ganschen Raad ontgloeijen door zijn vuur.
God geve, dat die geest hem op deez' togt bestuur!
| |
| |
Ik voeg mijn' hartewensch bij d'uw', is Westhofs reden,
Maar ach, gij kent de Haan, zoo wuft zoo woest van zeden.
Wat gaf hij menigwerf u van zijn driften blijk.
Door hartstogt is de mensch zich zelven ongelijk.
Hij, die vol eerbied straks uw' bodem heeft verlaten,
Zal, aan zijn boord gekeerd, misschien op nieuw u haten.
Eén vonk slechts is genoeg, die 't vuur der grimmigheid
Door 't ligt onsteekbaar brein in 't woest gemoed verspreidt.
De stervling, door den geest, die Saül droef, bezeten,
Zal, bij elk nieuwe vlaag van hartstogt, zich vergeten;
Hij is een schip gelijk, dat roer en masten derft,
En, als een redloos wrak, ten spel der winden zwerft.
'k Erken een man als hij, zal ligt, in oogenblikken,
Die een bezadigd held met regt terug doen schrikken,
Voorthollen in den strijd en rukken, woest van zin,
Wat ook rondom hem valle, op 's vijands kogels in;
Maar zulk een stoutheid, schoon zij 't vaderland zelfs hoedde,
Is in mijn oog geen deugd, maar losgelaten woede;
Daar 't volgend oogenblik dien roekloozen misschien,
Door wanhoop overheerd, doet als een' lafaard vliên.
Neen, edel Admiraal! sinds ik u kennen leerde,
Wiens deugden 't vaderland, zoo lang, zoo billijk, eerde,
Zag ik, wat wonderen bedaarde heldenmoed,
En zulk een moed alleen, in 't heetst van 't krijgsvuur, doet:
| |
| |
Hoe drift, gematigd door koelzinnige bedaardheid....
Niet ik, sprak Ruiter, schiep mijne eigen zielsgeaardheid.
God schept die in den mensch, mijn Vriend! en ik erken,
Dat ik mijn kalmte meest natuur verschuldigd ben.
De Haan is door natuur een aard, een ziel geschonken,
Als 't buskruid door één blik in laaije vlam te ontvonken:
Verwisselt dus zijn haat en liefde op éénen dag,
Zijn struikeling verdient min strengheid dan beklag.
Waar pligt hem noopte, om op den vijand los te breken,
Is steeds zijn moed en trouw aan Nederland gebleken;
Ach, dat die Held in 't eind de grootste zegepraal,
't Verwinnen van zichzelv', op dezen togt, behaal'!
|
|