| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, vijfde boek.
Nu kliefde Neêrlands vloot het schuimend veld der baren,
En 't oog des schepelings, dat op 's Lands reê bleef staren,
Ontzonk de blaauwe rand der kust van lieverleê.
't Vaarwel aan 't Vaderland galmde over 't ruim der zee,
Toen eindelijk de spits van Domburgs hoogen toren
Met Walchrens westerhoek raakte uit het oôg verloren.
Vaarwel lief Vaderland! was de algemeene kreet,
Dien ook de Ruiters kiel herhaald weêrgalmen deed;
Die kreet, een mengeling van blijdschap en van smarte,
Van vreeze en hope, schokte altijd des Zeehelds harte:
Hoe vaak hij 't Vaderland verliet, hoe hij 't, na slag
Bij slag, doch ongekwetst, in welvaart, wederzag,
Steeds klonk die afscheidsgroet hem plegtig; steeds ontroerde
Hem 't denkbeeld, dat de vloot, wier hoogst bewind hij voerde,
| |
| |
Van waar 't vaarwel nu klonk aan 't lieve Vaderland,
Niet weder naadren zou aan het verdwijnend strand,
Of velen, wien de hoop op weêrzien 't harte ontgloeide,
Wijl sommigen een traan de ruwe kaak besproeide,
Zou 't wreede lot des krijgs neêrvellen en verbiên,
Om immer vaderland of maagschap weêr te zien.
Thans voelde hij 't gemoed meer dan voorheen bewogen:
Een zucht ontwelt zijn hart, een traan rijst in zijne oogen,
En in het eenzaam smeekt hij de Oppermajesteit,
't Hoofd buigend, met een ziel vol ware needrigheid:
o Goedertieren Heer! Altijd weldadig Vader!
Vergun uw kind, zoo zwak, dat het U staamlend nader'.
Gij weet, Alwetende, die 't hartsgeheim doorstraalt,
Wiens kennis in het diepst van 's menschen boezem daalt,
Gij weet, welke angsten thans mijn krimpend hart beknellen;
Wat mij tot zuchten dringt, nu ik mijn reisgezellen
't Jongst afscheid roepen hoor, daar 't Vaderland verdwijnt.
't Verbannen voorgevoel van mijnen dood herschijnt
En jaagt een huivering, mij anders vreemd, door de aadren.
Nooit, nooit betreedt mijn voet weêr 't land van mijne vaadren,
Nooit zie 'k weêr 't plekje gronds, dat ik zoo vurig min,
Nooit weêr mijn dierbre gade of kroost, of huisgezin. -
Doe Gij mijn pogingen, Almagtig God, gelukken!
Help mij het denkbeeld, dat mij pijnigt, onderdrukken;
| |
| |
Verdrijf door uwe magt de wolk van somberheid,
Thans over mijnen geest, bij 't jongst vaarwel, verspreid!
't Zij zwakheid, de eigenschap van hooggeklommen jaren,
Die donkre schaduw werpt op mijne grijze haren;
't Zij dat een waar gevoel van 't mij beschoren lot,
Mijn' boezem ingestort, dit denkbeeld bare: o God!
Laat mij gerust op U, wat dan dat lot moog' wezen,
Zoo min, als ooit voorheen, de onzeekre toekomst vreezen:
Zoo sta ik door 't geloof aan uwen bijstand pal,
Die, wat mij ook ontzink', mij nooit verlaten zal. -
Wat vreugde! 'k voel op nieuw mij aan mij zelv' hergeven,
't Vertrouwen en de hoop in mijnen geest herleven:
Ja, mijne bede om kalmte en kracht verhoorde Gij;
o God! het oogenblik van zwakheid dreef voorbij.
Gelukkig smeekt de mensch om hulpe, als Christen hopend,
Het biddend kind ontvangt: wie klopt, hem wordt geopend
o Vader! met uw hulp, uw bijstand in 't verschiet,
Zeg ik, wat lot genake, uw wil, o God! geschied'.
Nu deed de tegenwind den spoed der vloot vertragen:
Dan heerschte een doodsche stilte een gansche reeks van dagen,
En hield haar dobberende in loome werkloosheid.
Omkruisend in 't Kanaal, dat Frankrijks kusten scheidt
Van Englands krijtgebergt', die, voor onheugbre jaren,
Zoo de Oudheidkunde gist, aan één verbonden waren,
| |
| |
Zwierf Ruiters oorlogsvloot van d'een' tot d'andren dag.
Nu eens begroette 't oog der Britten met ontzag
De Ruiter, met zijn vloot, genaderd onder Doever;
Dan joeg der Staten vlag Calais ten linkeroever
Ontzetting in het hart, aanschouwende op die vloot
Den Leeuw van Holland, die, als Spanjes bondgenoot,
Reeds 't onverschrokken hart voelde in den boezem branden
Naar nieuwen zeetriomf aan de Itaaljaansche stranden.
De Witte wordt het hart van stille spijt doorknaagd,
Wijl, 't zij de dagtoorts daalt, 't zij de ochtend blozend daagt,
De vloot ten speelbal strekt van stilte of tegenwinden;
En hij zich voelt genoopt zijn klagten in te binden,
Daar, zoo hij botviert aan 't verdriet van zijnen geest,
Hij d'ontevreden blik zijns Grootevaders vreest.
Doch 't ongeduld, zoo lang in 't jeugdig hart verborgen,
Barst eindlijk los, nu hij, bij eenen nieuwen morgen,
Verzeld van Kallenburg, op de kampanje staat,
En met dien Scheepsvoogd lucht en weder gadeslaat.
Zal, zegt hij, wrijvende van ongeduld de handen,
Zal tusschen Frankrijks kust en tusschen Englands stranden
Dan eeuwig onze vloot verwijlen?... Wreed verdriet!
Beleid en heldenmoed baat dan den krijgsman niet.
Bedaar, zegt Kallenburg, ik zou mij grof misrekenen;
'k Waar voor het eerst misleid door schier onfeilbre teekenen,
| |
| |
Die 'k sinds een etmaal heb aan lucht en zee ontdekt,
Zoo stilte langer aan uw drift ter pijnbank strekt.
Schoon nog de zeilen slap neêrhangen langs de masten,
Daar ledigheid het vuur verdooft der kloekste gasten,
En schoon geen labberkoeltje een bruintje schept op zee,
De meeuwen vlogen reeds op gistren naar de reê;
De blaauwe kring, deez' nacht rondom de maan getrokken,
De zon, bij d'opgang nu bezet met donkre vlokken,
De wolken op elkaâr gestapeld, torens hoog,
Op verren afstand, en de schoone regenboog,
Die in het westen straks zoo heerlijk stond te pronken,
De starren, die deez' nacht zoo schemerachtig blonken;
't Duidt alles alles storm en hevig onweêr aan,
Eer dat wij nog de zon zien in het zuiden staan.
'k Hoop, zegt de Witte met een' blik van vreugde op 't wezen,
Dat gij de waarheid spelt: een storm is min te vreezen,
Dan stilte, die den geest van laauwe werkloosheid
In 't harte van matroos en scheepssoldaat verspreidt.
De rust, die roesten doet, verteert de ligchaamskrachten:
Van werkzaamheid alleen is sterkte en moed te wachten.
De Ruiter, midlerwijl genaderd, ziet verheugd
In zijnen kleinzoon 't beeld van fierheid en van jeugd,
En zegt: vaar voort mijn Kind! met zulk een' geest te kweeken;
't Zal 't scheepsvolk heden aan geen werkzaamheid ontbreken.
| |
| |
De lucht staat rondom wild. Zij dreigt van allen kant.
Aanschouw aan stuurboordszij een wolk, zoo zwart van rand,
Gerezen uit het west: zie, hoe dat wolkgevaarte,
Daar 't overwigtig wordt door zaamgepakte zwaarte,
Dreigt neêr te ploffen: ja de zee ligt roerloos vlak,
En schijnt te duchten voor den ijsselijken smak.
Zie stompe zuilen uit den wolkrand nederschieten,
Gereed en dreigende om haar kruiken uit te gieten.
De stilte wijkt alreeds. Een dikke waterzuil
Plompt dwarlend naar beneên en vormt in zee een' kuil;
Doch eensklaps ziet uw oog die waterzuil herboren,
Om rustende op de zee den rand der wolk te schoren.
Hoe onnaoogbaar snel draait deze wolkkolom,
Die 't water opwaarts slorpt, in hare wentling om.
Daar plompt zij uit elkaâr. De wind is reeds aan 't draaijen.
Zie, schoon hier stilte heerscht, 't reeds op een' afstand waaijen.
De Stuurman is bedacht op dit verloop van weêr.
Reeds haalt men op zijn' last de beide bramzeils neêr;
't Grootzeil, al 't ligte zeil wordt eensklaps ingenomen,
Om bij den eersten schok gevaren voor te komen.
Zie, hoe het volk krioelt; ja, op een enkel woord,
Is alles werkzaamheid en leven aan het boord.
't Is tijd, dat wij van hier ons naar om laag begeven,
Het waar te veel gewaagd, zoo we op 't kampanje bleven.
| |
| |
'k Acht onverschrokken moed, waar nood ter proef roept, hoog,
Maar roekeloosheid is een dwaasheid in mijn oog,
Ja strijdt zelfs met den wil van 't heilig Opperwezen. -
'Er is een groot verloop van wind en weêr te vreezen.
De Ruiter met de Witte en Kallenburg bevindt
Zich naauwlijks in de hut, of eensklaps barst de wind,
Met volle woede los, en smijt, ten zelfden tijde,
Met eenen sellen schok, in eens, het schip op zijde.
't Kraakt alles, of de kiel zou barsten uit elkaâr.
Doch Witte, niet onthutst door 't dreigende gevaar,
Zegt koel tot Kallenburg: Het gaat naar uw voorspelling. -
Schoon 't kundig scheepsbeleid, na de onverhoedsche helling,
Het Admiraalschip redt; een algemeene schrik
Verspreidt zich aan het boord dat hagchlijk oogenblik.
Het spooksel van den dood, ter golven uitgestegen,
Grimt greinzend al het volk met open kaken tegen,
Ja zelfs een oud matroos verbleekt, beeft als een riet,
Daar hij zijn makkers in de golven zinken ziet,
Geslingerd van de raas of uit het want geworpen,
En daar een afgrond gaapt om allen in te slorpen.
De Stuurman schreeuwt het volk met drift en kracht bijeen.
Zijn forsche zeemans stem ruischt door den stormwind heen.
En, schoon 'er menig man wordt in het zout verzwolgen,
Schoon velen aarzelen, om 't glibbrig spoor te volgen,
| |
| |
Dat hen naar mars en raas, langs 't slingrend touwwerk, leidt,
Zijn strengheid vordert en verwekt gehoorzaamheid.
Afgrijslijk loeit de storm, zoo eensklaps losgebroken.
De hoog gezwollen zee schijnt van rondom te koken.
De zon verbergt haar' glans; de lucht staat graauw en strak.
't Schip slingert heen en weêr. De boeg geeft krak op krak,
Als zou de volle zee 'er ijlings binnenvaren.
De wind giert door het want en zweept de woeste baren.
Elk naderende golf gelijkt een waterduin,
En voert het krakend schip tot op zijn steile kruin,
Om van dien bergtop in een' afgrond neêr te dalen,
Wiens diepte 't scheemrend oog durft gissen noch bepalen.
Met diepen weedom treft den Zeeheld het berigt,
Hoe veel matrozen, in 't volbrengen van hunn' pligt,
Een prooi verstrekten aan des stormwinds felle woede.
God, zucht hij, neem mijn volk, mijn kindren in uw hoede!
o witte! o Kallenburg! zoo staat steeds, in den nood,
De armoedige matroos aan 't eerste jammer bloot.
Wie, die de menschlijkheid niet gansch heeft uitgetogen,
Gevoelt voor dezen stand geen hartlijk mededoogen!
De Ruiter schouwt vol ernst de woede van d'orkaan,
Die, elken oogenblik, in sterkte toeneemt, aan;
Doch staat aan 's Stuurmans zij' bedaard en onverschrokken.
Het sneeuwwit schuim der zee stuift in 's mans grijze lokken,
| |
| |
Doch als een oud matroos, die aan geen zee zich stoort,
Schudt hij slechts even 't hoofd, spreekt met den Stuurman voort,
En de eedle rustigheid, die afstraalt van zijn wezen,
Verbiedt elk, wie hem ziet, het zeegevaar te vreezen:
Ja 't hart der zwakken schept op Ruiters aanblik moed,
Die zelfs der stoutsten drift in krachten groeijen doet.
Doch, eer de vale nacht op zwarte vleugels nadert,
De afgrijslijkheên des storms verdubbelend, vergadert,
Zooveel de dienst gehengt, het volk op 't dek bijéén,
En Leeraar Westhof, met de Ruiter, voorgetreên,
Ontsluit vol deftigheid in deze taal zijn lippen:
o Mannen! van wat rang, in welke kerkbegrippen
Geboren en gekweekt, die hier vergaderd zijt,
Maar die denzelfden God en Heer, als ik, belijdt;
Vereenigt u met mij; treên wij ons aller Vader,
Den God van het Heelal, demoedig biddend nader:
o Gij, die aarde lucht en water riept uit 't niet,
In 't labberkoeltje heerscht, en die den storm gebiedt,
Dat, door 't geloei des storms de beden, die wij slaken,
In 't midden van den nood, uw' hoogen troon genaken.
Gij hoort ons smeeken, schoon 't rondom ons barnt en grimt,
Niet minder dan den zucht, die uit een bidcel klimt.
Almagtige, wiens hand verderven kan en hoeden,
Die door een enkel woord, de winden, die thans woeden,
| |
| |
Waaraan Ge, op d'oceaan, den vollen teugel gunt,
Als in een bundelke te zamen binden kunt;
o Goedertierne, die, hoe schuldig wij ook waren,
Door uw genade ons redde uit duizende gevaren,
Ook 't onheil, dat ons dreigt, verdwijnt voor uwen wil.
Eén wenk van U, o God! en zee en wind is stil.
Verhoor ons noodgeschrei, o Heer van dood en leven! -
Hebt Gij d'Apostlen zelf hun zwak geloof vergeven,
In dreigend zeegevaar, hoor ook ons gunstig aan;
Wij bidden U, o Heer! Behoed ons, wij vergaan!
Bestraf den wind, hij zwijgt en onze weg is veilig. -
Zwak zijn wij, zondaars zijn we, o God, zoo groot zoo heilig,
Ja loutere gena, genade oneindig groot,
Is ieder blik van gunst, dien ooit de mensch genoot.
Dat over schip en volk zich uw genade ontserme;
Ons tegen het geweld van storm en zee bescherme!
Bij 't wassen van den nood wasse onze moed en kracht.
Waak Gij voor volk, voor vloot, voor schip d'aanstaanden nacht.
Indien Gij met ons zijt, dan zijn, ondanks de woede
Des bulderenden storms, wij veilig door uw hoede.
Toen de eerste wereld in een' jammervloed verzonk,
Was 't uw genade, o God! die hulp, die redding schonk
Aan hem, die met zijn huis zich op uwe ark vertrouwde,
Zich waagde op 't drijvend vlot, dat hij uit ceedren bouwde.
| |
| |
Bij d'ondergang en dood van allen vleesch op aard,
Bleef de ark, op 't oppervlak der wateren, gespaard.
Sla Gij ons drijvend schip, als Noachs arke, gade,
Zoo roemen wij, als hij, na de uitkomst, uw genade:
Aan die genade o God, wat Ge over ons besloot,
Bevelen we ons geheel in leven en in dood.
Weer Gij van aller hoofd de jammren en gevaren,
Die op deez' broze kiel om onze schedels waren;
Behoed vooral den Held, den Admiraal, in wien
We aartsvaderlijke deugd, als onzen Noach, zien.
Laat zijne en onze hoop; o God! ons nooit beschamen.
Genade bidden wij, om uwes Zoons wil - Amen!
't Scheen, of de godsvrucht, die van Westhofs lippen sprak,
Der schepelingen hart in nieuwen moed ontstak;
't Was of zij Noach zelv' in d'Admiraal aanschouwden,
Om wien alleen Gods gunst hen allen zou behouden:
Ja, schoon de duisternis des avonds vroeger viel,
Een zon van hemeltroost ging op in aller ziel.
Met deze woorden was 't, dat Held de Ruiter, staande
Op 't zonnedek, het volk tot zeemanspligt vermaande:
Zoo kindren! hebben wij 't hart door gebeên versterkt.
Nu elk zijn' pligt betracht! Gods wil is: Bidt en werkt.
Elk van u, schoon wij thans op Gods genade drijven,
Sla op zijn' post, en ik zal op den mijnen blijven,
| |
| |
Opdat geen oogenblik aan mijne zorg ontglipp',
Dat tot behoudnis strekt van manschap en van schip.
Mijn hart beveelt aan God het oovrig deel der vlote,
Ten best van onzen Staat en Hollands Bondgenoote.
Geene enkle star blinkt door, ja 't 'flaauwe licht der maan
Wijst aan de zwarte lucht haar standplaats naauwlijks aan. -
Het scheemrend licht der zon, die trager schijnt te klimmen,
Verspreidt een' graauwen glans uit de ongeziene kimmen.
Al wat de schepeling aanschouwt van mars en dek,
Zijn golven wit van schuim, en wolken zwart als pek.
Alleen, en dit schenkt steun aan 's Admiraals vertrouwen,
De weifelende wind schijnt vaster streek te houën;
Daar, na den worstelstrijd op 't woelend pekelveld,
De zege naar den kant van 't Noorden overhelt.
Ook was de Witte naauw tot zijne vreugd gebleken,
Hoe de ongestuime wind de noordelijke streken
Ter standplaats koos, of, met een opgeruimd gelaat,
Zegt hij tot Kallenburg, die aan zijn zijde staat:
Voorspelde gij met grond, dat storm ons zou beloopen,
En durfde ik uit dien storm toen windverandring hopen:
Ik zie dan mijne hoop, mijn' hartewensch vervuld,
En door deez' storm een eind aan 't langgerekt geduld.
't Is zoo, zegt Kallenburg, schoon nog de storm blijft loeijen,
'k Voel mede mijne hoop op beetren spoed ontgloeijen.
| |
| |
't Blijkt duidlijk, dat de wind door 't west naar 't noorden schoot,
Maar 'k ducht, de Witte! voor verstrooijing van 's Lands vloot,
Indien 'er al geen kiel ter prooi strekte aan de baren.
Na d'afloop van den storm zal men de schade ontwaren,
Door ieder schip geleên aan staand en loopend want.
Zie, hoe nog alles werkt, nog alles buigt en spant.
En waarom onze schà, mijn jonge vriend! gezwegen;
Onze eigen fokkemast heeft eene breuk gekregen,
Ja onze groote steng gaf mede krak op krak.
Ach, 't Admiraalschip werd zelfs bijna half een wrak.
Zoo nog de woeste storm, een klein getal van uren,
Schoon thans de wind in 't noord gevestigd schijnt, blijft duren,
Een nieuwe proef bedreigt dan uw geduld, indien
De nood 't kalfateren der schepen mogt gebiên.
De Stuurman, die den storm het felst geweld ziet staken,
Geeft aan het scheepsvolk last, om meerder zeil te maken.
En, schoon nog hemelhoog de woeste golven gaan,
De wolken, vliegende langs 's Hemels ruime baan,
Verwijdren soms uit een, zich oopnende als gordijnen,
En laten 't vriendlijk licht der zon bij poozen schijnen,
Dat, daar 't vertroosting in het hart des scheeplings stort,
In zijne juiste hoogte en stand geschoten wordt
Door d'oogstraal, die het peilt door dubbele vizieren:
Na juiste peiling, in den kring der Officieren
| |
| |
Op 't naauwst berekend bij de streek der zeilsteen-naald,
Wordt gissende de koers en plaats van 't schip bepaald;
Doch vruchtloos wordt, deez' dag, gevolgd door tweepaar dagen,
Het woelend pekelveld rondomme gêgeslagen
Van 't oog, door kunst versterkt, daar 't, zelfs in 't wijdst verschiet,
Geen zweemsel van een zeil op 't ruim der golven ziet.
De Ruiter, schoon geprangd door stille boezemsmarte,
Spreekt, door de hoop gesterkt, zijn' Scheepsraad troost in 't harte:
Houdt moed, mijn Vrienden! ligt is deze kiel alleen
Verdwaald en 't oovrig deel der vloot geheel bijéén.
Alleen een ijdle vrees waant heel de vloot verloren.
De vloot acht ons misschien dat deerlijk lot beschoren.
Welaan! een' korten tijd slechts ons geduld gerekt,
En spoedig wordt de vloot, ons aller hoop, ontdekt.
Op nieuw was reeds de helft diens dag voorbij geloopen,
En door het volk gespild in vreezen en in hopen,
Wanneer een jong matroos, gezeten in den mast,
Door 't heugelijk geroep van: Land! al 't volk verrast.
De Ruiter was dit woord ook naauw in 't oor geklonken,
Of daadlijk voelt de Held zijn' geest door drift ontvonken,
Opdat hij 't land verkenn'; hoe 't strekt, 't zij laag, 't zij hoog,
Den kijker heeft hij zelf aanhoudend voor het oog.
In 't eind, daar nu de zon den rand der westkim raakte,
En hij zijn pogingen tot Landverkenning staakte,
| |
| |
Zegt hij: Bedrieg 'k mij niet, 'k heb dan de kust verkend.
Ik houd het voorgebergt voor d'uithoek van Roxent,
Dat ik, indien een schip verstrooid raakte of verdwaalde,
Tot een verzamelplaats van onze vloot bepaalde.
Ligt dat ze ons morgen vroeg in de oogen blinken zal,
Met angst ons beidend voor den Portugeeschen wal.
Pas spriette aan de oosterkim het goud der morgenstralen,
Daar juist de Herfst den dag en nacht in effen schalen
Voor 't gansche menschdom woog, langs 't woelend veld der zee,
Of Ruiters oog erkent Estremadura's reê,
En zeilen van 's Lands vloot, die heen en weder kruisen,
Van d'Uithoek van Roxent, tot daar de golven bruisen
Des blonden Taagstrooms, die, met goudrijk zand belaân,
Zijn baren uitstort in d'Atlantisch' oceaan.
Van blijdschap galmt het schip, terwijl de bootsgezellen
De zeilen van 's Lands vloot met broedervreugde tellen,
En, schoon men kielen mist, 't hervondene getal
Schenkt hope, dat men ras het oovrig vinden zal.
De Ruiter, die de Witte op 't Voorgebergt ziet staren,
Dat fier zijn graauwe kruin beurt uit den schoot der baren,
Wijst hem het Klooster aan, dat, storm en zee ten trots,
Zijn' toren steekt omhoog, gehouwen uit de rots,
Der Lieve Vrouw gewijd, waar vrome broeders wonen,
Die steeds bij schipbreuksnood den scheepling hulp betoonen;
| |
| |
Bewijzend door hun trouw, hoe ook menschlievendheid,
Door 't dik gewelfsel heen, haar godlijk licht verspreidt.
Ja, zegt de grijsaard, op deez' uithoek zelfs der aarde,
Waar vlijt een handvol gronds ten akkerbouw vergaârde,
Is Deugd, is Christendom een tempelkoor gesticht,
En juicht menschlievendheid in 't oefnen van haar' pligt.
Dat kloosterschaduwen die broederschaar omringen,
Mijn Zoon! vereeren wij de deugd dier kloosterlingen,
Die, hoe beneveld ook hunne outerdienst ons schijn',
Door liefde d'eerenaam van Christnen waardig zijn;
Hen, wie de schepeling, aan deze kust gesmeten,
Alleen, naast 's Hemels hulp, zijn redding dank moet weten,
o Welk een leer men volge, of welk een kerkgebod,
Waar liefde woont, daar woont, en daar alleen, woont God,
Die zich 't weldadig hart ten tempel heeft gekozen.
Zoo spreekt hij, wijl 'er een van de oudste der matrozen,
Die vaak deez' kust bevoer, zijn makkers breed vermeldt,
Wat van deez' kusten door de zeeliên wordt verteld:
Hoe een afgrijslijk hol, door 't kabblen van de golven
Sinds eeuwen aan dit strand uit harde rots gedolven,
Niet verre van Roxent het scheepsvolk tegengaapt.
't Zij 't heer der winden loeit, 't zij 't in zijn' kerker slaapt,
Daar, zegt hij, hoort men steeds 't geklots van 't rustloos water,
Dat door de kluizen klinkt met donderend geklater,
| |
| |
Soms afgebroken door een aaklig heesch gebas
Van honden, wakende aan den rand van dezen plas,
Gewoon, om alles, door een' maalstroom aangetrokken,
Wat zijnen rand genaakt in 't ingewand te stokken;
Waar menig zeebonk, door nieuwsgierigheid verleid,
Een strenge straf ontving voor zijn vermetelheid,
Door monsters aangegrimd, die in dit rotshol wonen,
En die zich menigwerf in open zee vertoonen,
Met oogen, gloeijende van gramschap en van haat;
Van boven menschen van gestalte en van gelaat;
Met handen breed en dik, met vliezen aan de vingeren,
Van onder visschen, die hun staarten vreeslijk slingeren,
Wanneer een sterveling het element beroert,
Waarop hun arm den staf der heerschappije voert;
En, wijl hun grimmigheid de stoutsten doet verbazen,
Wanneer zij 't zeealarm op hun kinkhorens blazen....
Zwijg, roept de Bootsman, die de Ruiter naadren ziet,'
Eer dat u 't de Admiraal met hoog gezag gebiedt.
Gij weet, zoowel als ik, hoe hij niet kan verdragen,
Dat wij het jeugdig volk schrik in het harte jagen
Voor monsters, nooit gezien, die enkel in den waan
Van 't angstig bijgeloof en beuz'larij bestaan.
Zooras de Ruiters schip door de andre Staatsche kielen
Herkend wordt, voelt de vloot door blijdschap zich bezielen,
| |
| |
Ja 't is de Vreugde, die, geklommen in het want,
En zittende op de raas de zeilen breeder spant,
Om met te sneller spoed de kiel nabij te komen,
Wier lange afwezendheid 'er velen 't ergst deed schromen:
Ja de Eendragt, de Eendragt is 't, zoo barst in blij geluid,
Op ieder oorlogsschip 's volks Vreugde luidkeels uit:
Al mogten wij geen kiel meer van 's Lands vloot beschouwen,
Genoeg! onze Admiraal, de Ruiter is behouën!
God lof! de Ruiter leeft; voorbij is onze smart;
Gejuicht, gezongen en de zorg gespoeld van 't hart!
De Ruiter, van alom begroet met welkomschoten,
Blijft in het hart beducht voor de andre togtgenooten,
Tot onherstelbre schâ verloren of verdwaald.
Reeds lang, verstaat hij nu, had hier 's Lands vloot gedraald,
En hoe, waar dezen dag zijn kiel niet opgekomen,
De reis naar Cadix baai door heur ware ondernomen;
In hope, dat die baai 't vermiste deel der vloot,
Als tweede zamelplaats, misschien reeds schuilplaats bood.
De Ruiter wil den grond dier hoop terstond beproeven,
En, zonder voor de reê van Lissabon te toeven,
Zeilt hij de vloot vooruit, Sint Ubes kaap voorbij,
En laat Setubals golf en Zoutstad verre in lij:
Houdt koers naar 't Voorgebergte, aan Sint Vincent geheiligd,
Wiens baai 't geankerd schip voor storm en zee beveiligt.
| |
| |
Een frissche bramzeilskoelt, steeds waaijende uit het noord,
Drijft met de snelste vaart de Staatsche kielen voort,
En, naauwelijks de kaap van Sint Vincent te boven,
Mag Ruiter zich op nieuw de gunst des winds beloven,
Daar hij zich ommezwaait, en blazende uit het west,
Des Zechelds vloot de baai van Cadix binnenprest.
't Aloude Cadix, steil ter golven uitgestegen,
Aan 't eind der Landtong in den oceaan gelegen,
Door 't stout Pheniciesch volk gegrondvest en gebouwd,
Beroemd door handel, en de schattresoor van 't goud,
Dien woeker van Peru, bedauwd met bloed en tranen,
Geperst uit hart en oog van zwoegende Afrikanen;
Het sterke Cadix, een der steutels van de zee,
In Keizer Karels oog, ontdekte naauw zijn reê
Aan Ruiter, of de held voelt zijne vreugd verhoogen,
Daar hem metéén de vlag der Staten blinkt in de oogen,
Afwaaijend van de kiel, waarop de Haan gebood,
Met de andre schepen, nog ontbrekende aan 's Lands vloot.
Zooras des Stuurmans oog op Sint Philippus sterkte
De wapperende vlag der Spaansche kroon bemerkte,
Verkondigt, schot bij schot, uit monden van metaal,
Der Staten hulde door het schip van d'Admiraal.
Hoe snelt op dezen groet een drom van mannen, vrouwen
En kindren naar den wal, om Ruiters vloot te aanschouwen,
| |
| |
Wijl 't bulderend geschut van Cadix wedergroet
Aan Hollands Admiraal de rotsen daavren doet.
De schepen, in de baai van Cadix zaam vergaderd
Uit 's werelds zeeën, zien de Ruiter niet genaderd.
Of zij bewijzen, op dat tijdstip, hun ontzag
En hulde aan Holland held door 't strijken van hun vlag.
Don Cavalleros, door zijne Edelen en Grooten
In zijn paleis omstuwd, blinkt bij deze eereschoten,
Een heldre straal van vreugd op 't statelijk gelaat,
Nu hij de Ruiters komst voor Cadix wal verstaat.
Schoon 't opperste bewind der stad, dat hij aanvaardde
Op vorstelijk bevel, zijn hart die keetling baarde,
Die 't Castiljaansch gemoed tot norsche trotschheid noopt,
De naadring van den Held, zoo lang met drift gehoopt,
Op wien het Hof en volk als op een' God vertrouwde,
Verhelderde zijn' oog, dat Ruiters vlag aanschouwde.
Geklommen met zijn' stoet op 't hooge en breede plat
Van 't vorstelijk gesticht (van waar hij, baai en stad,
Bespiedend, d'oceaan zag wentlen aan zijn voeten)
Om zijnen lust in 't zien van Ruiters vloot te boeten,
Thans ankrend voor de stad, daar stoepen, af en aan,
De schepen naadren van de Ruiter en de Haan,
Hoort hij op 't onverwachtst van een uit zijn geleide,
Hoe Ruiter, reeds aan wal, beneden hem verbeidde,
| |
| |
Opdat hij, met den rang van Admiraal bekleed,
Der Staten hulde en groete aan Cadix Landvoogd deed.
Don Cavalleros treedt met all', die hem omringen,
De bloem der donna's en een sleep van hovelingen,
Den Zeeheld te gemoete, en in een weidsche zaal,
Die blinkt van Indus goud en Spanjes ridderpraal,
Ontvangt hij Ruiter met deez' statelijke reden:
o Grootste Zeeheld! door Europa aangebeden,
Wiens naam, van pool tot pool, op arendswieken zweeft,
Waar voor elk zeetiran, als voor Gods donder, beeft!
Door blijdschap golft het bloed met snelheid mij door de aderen.
Nu ik u in mijn hof door 's Hemels gunst mag naderen.
Schoon van oud-ridderlijk en vorstelijk geslacht,
Gelijk uw oog ontdekt uit al de wapenpracht,
Die dezen wand versiert, 't zou de eer mijns stams vergrooten,
Zoo 'k uit hetzelfde huis met u waar voortgesproten,
En uit het heldenbloed, dat u door de aadren speelt,
Doorluchtigste Admiraal der wereld! voortgeteeld.
Kom, zet u in deez' kring van Donna's en van Donnen,
Die met me op d'adeldom van eeuwen roemen konnen;
o Ja, des adels bloem vergaârd in Cadix muur
Uit Andaluzien, verwelkomt u dit uur.
Laat de eerbied en de vreugd, waarmeê zij u ontmoeten,
Al 't geen 'er aan mijn taal en hulde mangelt, boeten.
| |
| |
Vijf brieven, edel Held, die ik voor u ontving,
Wier zegel d'afdruk draagt van 't wapen, in den ring
Van Spanjes Koningin gegrift, stel 'k u in handen.
Renboden bragten die aan deze verre stranden,
Opdat, zoo Cadix baai werd door uw vloot bezocht,
't Verlangen der Vorstin terstond u blijken mogt.
De Ruiter buigt zich voor den kring der Spaansche grooten,
En zegt, nadat zijn hand de brieven had ontsloten,
Nu hij den wil verstond van Spanjes Rijksvorstin:
Mijn vloot liep Cadix baai door nood gedrongen in;
Mijn schip heeft eenen storm met moeite 't hoofd geboden,
Mijn volk heeft rust, doch meer mijn kiel herstel van nooden.
Het is mijn eerste pligt te waken voor 't behoud
Van manschap en van kiel, aan mijne zorg vertrouwd.
Hoe hoog ik ook den wensch der Koningin waardere,
En haar bevelen naast die mijner Meesters eere,
Daar 't broederlijk verbond 't belang der mogendheên
Van Spanje en Nederland gesmolten heeft tot één,
Noodzaaklijkheid gebiedt, dat ik, een korte pooze,
Hier met 's Lands schepen beid, eer 'k opzeil naar Tortose:
En, eer uit deze baai mijn kiel weêr zeewaarts snelt,
Moet hare fokkemast en groote steng hersteld.
'k Zal luttel dagen slechts tot dat herstel behoeven;
En vindt de Koningin mishagen in dat toeven,
| |
| |
't Geen door een' renboô haar gemeld zij te Madrid,
'k Verwissel dan van schip; 'k voldoe haar edel wit.
Die moedige Vorstin, door ijver aangedreven,
Wil een doorluchtig blijk aan hare volken geven,
Hoe zij in krijgsbedrijf verwijlen schaadlijk acht,
En van den meesten spoed het hoogste heil verwacht.
Doch, schoon 'k in koeler streek der aarde 't licht aanschouwde,
Schoon 'k zestig jaren reeds de woeste golven bouwde,
Nog gloeit de zucht naar eer, waarnaar elk krijgsman dorst,
Zoolang hij adem schept, in deze zeemans borst.
Ook de echte Zeeuwsche tuk, waaruit ik ben geboren,
Acht ieder oogenblik onnut verwijl verloren,
Ja als zijn driftig hart iets groots iets stouts besluit,
Een volgend oogenblik voert dat met geestdrift uit.
De toon der stem, 't gelaat, 't oogopslag, 's mans gebaarden,
Waarop de Grooten met verwonderde oogen staarden,
't Zet alles ieder woord die klem, dien nadruk bij,
Waarmeê een hart zich uit te groot voor zwetserij,
Dat, zonder gunstbejag, in zedige gerustheid,
Zich zonder schroom ontsluit met fiere zelfbewustheid.
Don Cavalleros toeft hierna 's Lands Admiraal
En Hoofden van de vloot op 't prachtig avondmaal,
Dat hij voor 't Hofgezin met keur van spijs bereidde.
De glans, dien 't flikkrend licht van honderd lampen spreidde
| |
| |
Door de opperzaal van 't Hof, op tintlende oorsieraân,
En diamanten, die der Donna's keurs belaân,
Affonklend, doet het oog van Ruiters togtgenooten
Met scheemring staren op de pracht van Cadix Grooten;
Wijl in tapijten, stijf van zilver en van goud,
Des Landvoogds rijkdom op het schittrendst wordt ontvouwd,
En de uitgezochtste keur van Spanjes lekkernijen,
In gouden schotels, en met Indus specerijen
Gekruid, ten disch gevoerd, gezigt en reuk bekoort,
En d'eetlust, reeds ontwaakt, met scherper prikkels, spoort,
Bij zeeliên bovenal, die min naar hosvermaken
En statelijke pracht dan spijsverwissling haken.
Doch, hoe der gasten kring 't onthaal des Landvoogds prijz',
De Ruiter nuttigt niets, dan zijne zeemansspijs,
Ter scheep voor hem bereid naar vaderlijke zeden.
Van kindsbeen af geleerd, hoe dra Natuur te vreden,
En hoe de soberheid gezondheids moeder is,
Verlokte nimmer hem de weelde van den disch.
Schoon, nooit door matigheid bij 't feestgenot verlaten,
Dronk hij bij d'eeregroet, gewijd aan Hollands Staten,
Den beker, tot den rand gevuld op 's Gastheers last,
Met al den eerbied, die 's Lands hoogen dienaar past;
Ja stelde een' feestdronk in op 't heil der Bondgenooten
En op den zeetriomf van beider oorlogsvloten.
| |
| |
Don Cavalleros eischt, bij 't eind van 't feest, gehoor,
En draagt, wijl alles zwijgt, zijn hooge gasten voor:
't Geluk heeft ons vergund den grootst' der Admiralen,
o Dischgenooten! in deez' weidschen kring te onthalen;
Mijn hart gloeit des van vreugd, maar dat gansch Spanje blijk',
Dat Cadix Landvoogd aan geen' Landvoogd van het Rijk,
Hoe hoog door Vorsten gunst ten trap van eer verheven,
In plegtig eeronthaal van Ruiter toe wil geven.
Getuige ook van mijn vreugd de Burgerij der stad,
Die d'eersten Admiraal thans in haar' muur bevat:
Een Stierenkampstrijd zij met alle plegtigheden
In 't perk voor dit paleis, tot Ruiters eer, gestreden;
Zoo blijve ook 's mans bezoek, dat mij zoo dierbaar is,
Bij Cadix Burgerij in dankbre heugenis;
Zoo zij al 't volk vergaârd om Hollands Held te aanschouwen,
En juichende zijn vreugd den grooten man te ontvouwen,
Voor wiens beroemde staf Messina's trotsche wal
De Siciljaansche kust, ja de Etna siddren zal.
o Held! 's volks hulde zij aanvanklijk uw belooning.
De Ruiter, altijd wars van ijdle praalvertooning,
Askeerig in zijn hart van 't Woeste volksvermaak,
Dringt bij den Landvoogd aan, dat hij dit opzet staak',
Geheel voldaan met de eer een feestdisch hem bewezen...
Dan vruchtloos, daar een kreet, eenparig opgerezen,
| |
| |
Des Landvoogds wensch bestemt; zelfs Cadix jufferschap
Zijn ontwerp toejuicht met luidruchtig handgeklap.
De Ruiter, midlerwijl, doet door zijn bootsgezellen
De schade zijner kiel aan steng en mast herstellen.
De Spanjaards staan verzet, daar zij de vlugheid zien
En onvermoeide vlijt van Hollands timmerliên.
Vijf dagen arbeids slechts, laat zich de Landvoogd hooren,
Vergeefs beproevend', zijn verwondering te smoren,
Vijf dagen arbeids slechts, en zoo veel werks gedaan!
'k Zie aan den nieuwen mast alreeds de zeilen slaan:
Vijf weken waren hier in dit bedrijf verstreken...
o Hollands vlijt! herschept gij dagen dus in weken?
Dit lost mij 't raadsel op, waardoor een volk, zoo kleen,
Zoo zwaar weegt in de schaal van 's werelds mogendheên,
En vloten zendt in zee, die, in herhaalde slagen,
Twee koningsvloten slaan, en in heur havens jagen.
De feestdag spreidde naauw zijn' eersten purperglans,
Of Cadix burgerij heet met gezang en dans
En spel hem wellekom. De bloem van Cadix adel
Stijgt, wijl de daagraad kriekt, reeds rijk gedost, ten zadel;
De blos der Donna's, reeds gezeteld op 't balkon,
Wedijvert met den blos der rijzende uchtendzon;
De stad is op de been, wijl, onder 't zamenvloeijen,
De stieren, tot 's volks vreugd, reeds in hun stallen loeijen.
| |
| |
Hoe wemelt draaft en woelt de menigte onderéén,
En stroomt, al ruischende, naar 't wachtend strijdperk heen.
De schouwburg, schoon gebouwd op stevige kolommen,
Kraakt door 't gewigt des volks, van alle zij' beklommen.
De breede wolk van volk vormt, om het witte zand,
Waardoor het strijdperk blinkt, een' wemelenden rand,
Wijl uit des Landvoogds Hof tapijten met galonnen
Van zilver en van goud uit vensters en balkonnen
Ashangen, waar het volk, met opgetogenheid,
Den Adel van de stad en 's Landvoogds huis verbeidt;
En nevens hem den Held, de glorie der Bataven,
De Ruiter, toevend met zijn vloot in Cadix haven,
Bij beurt de liefde en schrik der volken van Euroop,
Den grootsten Admiraal, Castiljes hulpe en hoop.
In 't einde ziet het volk het lang gewenschte teeken,
De vlag van Spanjes Kroon, uit een' der torens steken,
Wijl 't schel trompetgeschal, wiens galm de lucht doorstroomt,
Het tijdstip aanduidt, dat de Landvoogd nader koomt.
Alreeds verwijdren zich de prachtige gordijnen,
Terwijl de Landvoogd en zijn groot gevolg verschijnen
Op 't rijk verguld balkon, en Hollands Admiraal
Aan Cavalleros zijde in volle kleederpraal.
Zijn fiere houding en zijn zilvergrijze haren,
Waarop alle oogen met een' diepen eerbied staren,
| |
| |
Ontvangen luister van den glans der minzaamheid,
Op 't mannelijk gelaat, in 't helder oog, verspreid;
Ja, wijl zich door dien blik het hart des volks voelt streelen,
Rijst het De Ruiter leve! uit duizenden van kelen.
Nog klimt 's volks vreugde, daar het handklapt, stampt en juicht,
Nu Ruiter door een' groet met dankbetoon zich buigt.
De Landvoogd hoort verrukt dien dankbren lofkreet rijzen
En zijnen hoogen gast door Cadix eer bewijzen,
Ja zijn gelaat ontplooit ondanks zijn hoog gezag,
Bij zooveel blijk van vreugd, zich minzaam tot een' lach.
Hij zet plegtstatig voorts zich aan de Ruiters zijde,
En zijne handwenk geeft metéén de leus ten strijde.
Een groote en wilde stier rent nu ter staldeure uit,
En heel het strijdperk dreunt door 't brullende geluid.
Het schoon gehorend dier, wiens oogen ijslijk vonken,
Van voorhoofd hoog en breed, grof van gebeente en schonken,
Stort rennend voort en stoot zijn horenen in de aard'.
Het slingert woedende zijn' kronkelenden staart.
Door list slechts sedert kort in 't digte woud gevangen,
Gevoelde nooit de stier door ring of zeel zich prangen.
Hij had het vol genot van vrijheid en natuur
Gansch ongestoord gesmaakt tot dat noodlottig uur.
In 't rennen houdt hij stand, als met zich zelv' verlegen.
De Ridders naderen, die op hun rossen stegen,
| |
| |
Zij rukken op hem aan; doch 't eigen oogenblik
Vermengt de woede zich met woestheid en met schrik.
Al brullend schiet hij toe; met kop en hals gebogen
Werpt hij zich, springend, voort; het bliksemt uit zijne oogen.
Hij velt, verspreidende den kring om 't kamp geschaard,
Een' van de Ridders met zijn ros en al ter aard',
Vliegt voort, wijl pijl bij pijl hem prikkelend vertoornen,
Neemt eenen kampioen, die aansnelt, op zijn hoornen,
En smijt hem in de lucht. Met eenen zwaren plof
Stort de ongelukkige ter neder in het stof.
Zijn ligchaam krimpt en wringt; en eer zijn metgezellen,
Getroffen door zijn ramp, tot zijnen bijstand snellen,
Blaast hij reeds d'adem uit. Nu grieft een lans het dier,
Schuimbekkende van woede; en, in zijn smarten fier,
Poogt hij den Ridder met zijn ros ook om te slingeren.
De schacht der lans ontglipt des kampers hand en vingeren,
En bloedend holt de stier het stuivend renperk door.
In 't einde springt een knaap, slechts ligt gewapend, voor,
En op het razend dier, dat toeschiet, ingevlogen,
Werpt hij zijn opperkleed het over kop en oogen.
De stier, verbijsterd, staat - de jongling, stout en vlug
Beschrijdt met éénen sprong den breeden hoogen rug;
Grijpt een der hoornen aan, en boort met zijnen degen
Den stier diep in den strot - en eensklaps neêrgezegen
| |
| |
Ligt dra 't zieltogend dier te wentlen aan den voet
Des jonglings, dien een kreet als overwinnaar groet:
Doch 't streelt hem meerder, dan de roem van overwinnaar,
Dat hem zijn schoone thans omarmt als haren minnaar,
Om wiens gevaar zij straks, vol angst, hare oogen sloot.
Haar kaken bleek door schrik bestroomt nu 't vreugderood,
En, zonder zelfs den kreet van 't juichend volk te hooren,
Of aan de duizenden getuigen zich te storen,
Klemt zij hem aan haar borst, die zwelt van liefde en vreugd.
De jongling, in wiens ziel de lof der heldendeugd
En 't zalig loon der min zich mengelen te gader,
Treedt thans met fieren stap Don Cavalleros nader,
Die voor gansch Cadix hem, in vriendelijke taal,
Plegtstatig heilwenscht met zijn dubble zegepraal;
Hem Ruiter aanbiedt, die, met zigtbaar welbehagen,
Het oog op 't kloek bedrijf des jonglings had geslagen.
De Zeeheld reikt hem gul en vaderlijk de hand,
En ziende 't edel vuur, dat hem in de oogen brandt,
Zegt hij: Uw stout bestaan, zoo moedig en zoo vaardig
Met kloek beleid verrigt, is aller lofspraak waardig,
Die weten, wat het zegt, om, met onwankle schreên,
Den dood, die ons begrimt, koen onder 't oog te treên.
Gerust zou 'k met mijn schip in 's vijands linie dringen,
Was mijne kiel geheel bemand, met jongelingen,
| |
| |
Gelijk aan u in moed in vlugheid en beleid.
Wordt eens door Spanjes kroon van uwe dapperheid
Een hooger proef gevergd: zij zal u vaardig vinden,
Om in een eedler perk iets grootschers te onderwinden.
Moed, met beleid gepaard, mist zeldzaam lof en loon,
Vlecht dappren lauwerblaên en schept van mensechen goòn.
Een deel van 't arm gemeen, nu in den kring getreden,
Valt op den dooden stier. Het rijt met woeste zeden
Het ligchaam van elkaâr en draagt, als eenen buit,
Door 't lot hun toegeschikt, de stukken 't strijdperk uit.
Een tweede stier verschijnt; de staart van woede krullende,
Door donders uit zijn keel het volk met schrik vervullende,
Stampvoetende van toorn, rukt hij ter strijdbaan in.
Niet minder forsch gespierd, niet minder norsch van zin,
Verjaagt hij Ridders, die in 't perk steeds zegepraalden;
Velt kampioenen neêr, die kroon bij kroon behaalden.
Hij vangt den zandkring leêg, en slaat, nog ongewond,
Als daagt hij allen uit, zijn blikken in het rond,
Totdat, o ijslijkheid! een stoet van wreede honden,
Bloedzuigers, en getergd door hongersnood, ontbonden
Van hunne ketens, met een vreesselijk getier,
Van rondom aanschent, en zich plotsling stort op 't dier,
Dat razend nu van woede, in hunnen kring gesloten,
Zich vruchteloos verweert met hoornen en met pooten.
| |
| |
Deez' vallen op de borst, die op de lendnen aan,
Daar andren 't scherp gebit in dij en kossem slaan,
En, door hunn' bloeddorst zelfs verblind, elkander bijten.
Zij hangen hem in 't vleesch, dat zij aan slenters rijten,
Totdat, na 't strijdperk door zijn bloed is roodgeverwd,
Hij snuivend nederstort, en ijslijk brullend sterft.
't Gejuich des volks rijst op: maar Ruiter wendt, bewogen,
Van 't bloedig schouwtooneel op zijnen kleinzoon de oogen,
Die, zittende aan zijn zijde, ontdekt, hoe hij, ontgloeid
In eedlen toorne, een spel zoo gruwzaam wreed verfoeit.
Nadat deez' wreede strijd in 't perk was afgestreden,
Wordt weder een banket, met Hoofsche plegtigheden,
Voor Held de Ruiter en zijn vrienden aangeregt.
't Gesprek der Spanjaards is het roemrijk Stiergevecht.
Een teedre Donna zelfs durft Ruiters kleinzoon vragen,
Of ooit zijne oogen iets voortreffelijkers zagen,
En voegt 'er lagchend bij: Schets, als gij uwen voet
Weêr zet op Hollands grond, aan Hollands juffrenstoet
Het lustrijk feestvermaak, aanschouwd aan Cadix stranden.
Hoe zal, op uw verhaal, haar 't hart in lust ontbranden,
Om deelgenooten van een feest te zijn, wier praal
Zelfs de oogen scheemren deed van Hollands Admiraal.
De jongling buigt en zwijgt, bewust, dat Hollands vrouwen
Bezwijmden, dwong 't geweld haar een tooneel te aanschouwen,
| |
| |
Waarop de hoofdrol door een woestheid wordt gespeeld,
Waartegen volksgewoonte alleen het hart vereelt.
De Ruiter zegt, nadat het feestmaal was gesloten,
Don Cavalleros dank met al zijn dischgenooten;
En, daar hem 't gunstig tij, bij 't volgend morgenlicht,
Tot de afreis met zijn vloot uit Cadix baai verpligt,
Doet hem, eer de avondstond zijn' dikken schemer spreidde,
De Landvoogd, met den stoet des adels, uitgeleide
Tot aan den rand der kaai, waar groet en tegengroet
Van weêrzijdsche achting vloot en stad getuigen doet.
Eer nog de dageraad der starren glans deed zwichten,
Begon de Ruiters vloot hare ankers reeds te ligten;
En bij het rijzen van de blijde morgenzon,
Weêrgalmden vloot en stad van 't wederzijdsch kanon,
Doende uit den ochtendslaap de burgerij ontwaken,
Nog moede, en droomend van 't genot der feestvermaken,
Wijl Hollands zeevolk reeds het schuim in 't aanzigt staat,
En de Admiraal der vloot op 't hoog kampanje staat,
Opdat zijn waakzaam oog de vloot voor ramp beveiligt.
Zijn' kleinzoon wijst hij nu het Voorgebergt, geheiligd
Aan Sint Sebastiaan, op zeevaarts kaart beroemd,
En 't eind der wereld door den bootsgezel genoemd.
Hij vestigt 's jonglings oog, dien uithoek omgevaren,
Langs Cadix rotsig strand op Hercules Pilaren,
| |
| |
Waar eertijds voor dien god een heilge tempel stond,
En Caesar, op zijn' togt, het prachtig standbeeld vond
Van Alexander, wien een zucht het hart ontwelde,
Toen de oceaan een perk aan zijn triomfkar stelde.
Mijn Zoon, zegt Ruiter, bij het melden van den naam
Dier Helden, beider roem leeft in den mond der saam,
Door zoovele eeuwen heen, en zal in leven blijven,
Zoolang het menschdom juicht om dappre krijgsbedrijven;
Doch beider eerzucht hield den boord van d'oceaan,
Als d'uiterst' eindpaal van der helden gloriebaan.
Zelfs geen vermoeden rees bij die veroveraren,
Dat nog een wereld school aan de andre zij' der baren,
Die, door de zeevaartkunst ontdekt na hunnen dood,
Europa schatten gouds zou werpen in den schoot.
o Witte! zucht naar eer moog' 't menschlijk hart betooveren,
Doch laat een stervling vrij den wereldkloot veroveren,
Wat won hij van 't Heeläl? - een stipje, dat verdwijnt
Voor iedre wereld, die een andre zon beschijnt.
Wat is dan 't eereloof, dat blinkt om d'oorlogsstander
Van Phlippus dappren zoon, den grooten Alexander?
Wat toch de lauwerkroon, die Caesars hoofd omkranst?
Een glansrijk stosje, dat in 't licht der zonne danst.
Nu zag men 't oud Conil aan Spanjes kust verschijnen,
Beroemd door zijne vangst en handel van tonijnen.
| |
| |
Trafalgars voorgebergt, uitspringend verre in zee,
En dekkend nog een poos Terissa's stad en reê,
Vervulde Ruiters hart met de aangename hope,
Om, eer het zonlicht daalt, de zeestraat, die Europe
Van Afrika verdeeld en afgescheiden houdt,
Nog door te zeilen en het Middellandsche zout
Te ploegen met zijn vloot. Het lijdt slechts weinige uren,
Of reeds ontdekt zijn oog op Tangers trotsche muren,
Aan de Afrikaansche kust, Brittanjes paveljoen.
Om aan het heilig regt der volkren te voldoen
Groet zijne vloot die vlag met alle vriendschapsblijken;
De bramzeils neemt zij in, doet hare vlaggen strijken,
En kondigt door 't geschut twee werelddeelen aan,
Hoe Neêrlands Staten stipt verbonden gadeslaan:
En, schoon op 't regt der zee hunne eer geene inbreuk dulde,
Zij steeds een koningskroon schuldpligtige eer en hulde
Betoonen, met den rang, hun toegekend, te vreên,
De vriendschap kweekend met Europa's mogendheên.
De Britsche Slotvoogd hoort naauw de eereschoten ronken,
Of daadlijk doet hij 't kruid van 't Britsch geschut ontvonken,
Dat op zijn beurt bewijst den eerbied en 't ontzag,
Die Grootbrittanje voedt voor Ruiters watervlag.
De Zeeheld, die de Witte op 't rotsig strand ziet staren,
Wijst hem de Bergen, mede als Hercules pilaren
| |
| |
Bekend, toen deze draat, bij de oudheid reeds beroemd,
Naar den doorluchten naam diens halfgods werd genoemd.
Zoo, zegt de Ruiter, schonk voorheen de dankbare oudheid
Reeds 't eerloon der verdienste aan heldenmoed en stoutheid,
Vereeuwigend den naam des helds, des halven gods,
Der volkren liefde en roem, door zeestraat en door rots:
Ja, schoon zijn daden zijn omhuld met schemeringen,
En zelfs der landen naam omwolkt met twijfelingen,
Door zijne dapperheid aan hun verderf ontrukt,
De naam van Hercules staat nog in 't hart gedrukt
Van 't late nageslacht; aan eenen held geschonken,
Doet hij tot hooger drift zijn fier gemoed ontvonken,
Opdat ook 't nakroost eens herdenke bij zijne asch,
Dat hij in alles groot, in alles edel was;
Dat hij, toen Wellust hem een rustkoets bood van rozen,
Als Hercules 't pad der Deugd, vol doornen, heeft verkozen,
Mijn Zoon, het pad van Moed en Deugd, hoe ruw en steil,
Geleidt den sterveling alleen tot roem en heil.
Staat, als gij 't licht der zonne in 't westerzout ziet zinken,
't Gestarnt van Hercules uwe oogen aan te blinken,
Sinds eeuwen met den naam diens dapperen begroet,
Aanschouw daarin de hulde aan deugd en heldenmoed,
Verheven door den dank van 's werelds vroegste volken,
Als voor deze aard te groot, ver boven maan en wolken.
|
|