| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, zesde boek.
Gibraltars voorgebergt, die breede en steile rots,
Bij 't wisslen van de kans des wuften oorlogslots
Zoo vaak verwisselend van meesters, zag de glansen
Der zinkende avondzon op Atlas golven dansen,
En reeds het laatste schip van Hollands watermagt
Zijn zeestraat door gezeild bij 't vallen van den nacht,
Toen Ruiter, bij den glans der volle mane, aanschouwde,
Hoe veilig zijne vloot het veld der golven bouwde.
Na 't zingen van een lied vol christen-dankbaarheid,
Bleef hij, gezeten in zijn' armstoel, schoon bereid
Ter rust, door 't zeegezigt betooverd, de oogen vesten
Op 't hooge voorgebergt verhessend zich ten westen,
| |
| |
Dat door de maan verlicht, aan d'uithoek van de reê,
Een lange schaduw wierp op 't glinstrend ruim der zee.
Zoo starend zweefden hem in vlugtige tafreelen
De jammren voor den geest der woeste krijgstooneelen,
Om dezen uithoek in Europa aangerigt,
En stoot de zachte hand des slaaps zijne oogen digt.
Doch, schoon deez' sluimering des ligchaams werking staakte,
't Scheen, dat verbeeldingskracht de teugels ruimer slaakte;
Gibraltars steile rots, die aan zijn kiel ontweek,
En straks aan 't wakend oog een zwarte spits geleek,
Kwam hem nu nader bij: de stad en haven lagen
Hem schooner afgemaald, dan ze immer oogen zagen,
Doch 't was al doodsche stilte op bolwerk en op kaai,
En 't maanlicht speelde met de golfjes in de baai.
't Scheen, dat deez' kalmte 't hart des grijzen Zeehelds streelde,
Als voorboô van den dag van eeuw'ge Hemelweelde,
Toen eensklaps een gebruis die rust en stilte brak,
En zich een golf verhief op 's waters oppervlak;
Zoo zwelt een effen zee, als dartele dolfijnen,
In eens uit 's afgronds diep opschietende, verschijnen:
Doch uit der golven kolk rijst nu, als uit een graf,
Een menschlijk wezen op. Het houdt een' vlootvoogds staf
Geklemd in zijne vuist: een harnas dekt zijn leden;
Geheel zijn dos vertoont de oudvaderlijke zeden;
| |
| |
Zijn platte halskraag wordt beschaduwd door zijn' baard;
't Gelaat, de houding toont een' zweem van Hollands aard;
Fiere onversaagdheid blinkt uit oog en wezenstrekken;
Driewerf schijnt hij zijn' staf bedaardlijk uit te strekken.
De zee ligt weder vlak en op een rotspunt staat
De bleeke schijngestalt', die Ruiter gadeslaat.
'k Ben Heemskerk, vangt zij aan, reeds rustte mijn gebeente,
De helfte van eene eeuw, in 't prachtig grafgesteente,
Door Amstels Burgerij ter mijner eer gesticht.
Vaak staart nog oud en jong op 't roemrijk grafgedicht:
‘Heemskerk, die dwars door 't ijs en ijzer darde streven,
Liet de eer aan 't land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.’
o Ruiter, op deez' plaats, waar u mijn schim verscheen,
Boorde eenmaal 't Spaansche lood mij door den boezem heen.
Ja voor Gibraltars rots, waarop de zege lonkte,
Wier lauwerkrans mijn hart tot moed en vreugde ontvonkte,
Bestierf mij, snevende voor de eer van 't Vaderland,
De staf, als Admiraal gezwaaid, in mijne hand.
Te vroeg, helaas! te vroeg zag ik mijn' loop bepalen...
De zon van mijnen roem, die hare morgenstralen
Op Zembla's schotsen wierp bij 't Noordsche stormgehuil,
Ging achter deze rots reeds op haar' middag schuil.
Ach! in hoe eng een' kreits was mijne roem beschreven,
Hoe wijd strekt zich de kring, o Ruiter, van uw leven,
| |
| |
Een leven, niets dan roem, in 's Hemels gunst gerekt,
Dat nog mijn fier gemoed tot ijverzucht verwekt
Maar Ruiter! wil die zucht in Heemskerks schim verschoonen,
Ras zal nog eedler krans, dan de aarde schenkt, u kroonen.
Gods Englen staren, daar ze uw deugden gadeslaan,
Met rein verlangen u reeds als hunn' broeder aan.
Wat toeft, wat toeft gij nog in de ondermaansche kringen?
Verlaat het laag gewest der zwakke stervelingen.
De nietige aarde heeft voor u geen kroonen meer,
Rijs op, voortreflijk man, tot een verheevner sfeer;
U beiden de Englen daar met zalige aanverwanten,
En vlechten u een kroon van welklooze amaranten.
Aldus sprak Heemskerks schim, en wijkende uit zijn' stand,
Reikt hij, vol vriendlijkheid, de Ruiter zijne hand.
Nog niet, maar binnen kort! liet nu een stem zich hooren:
Zag Heemskerk voor deez' rots de toorts zijns levens smoren
Uw sterfdag nadert snel. U wordt voor 's vijands reê
Ook 't bed des doods geapreid.... Metéén ontsloot de zee
Haar' schoot, een graf gelijk, waarin de woeste golven
De schim van Heemskerk voor de Ruiters oog bedolven.
De Ruiter schouwt dit aan met vreemde huivering.
Hij strekt zijn handen uit, als naar een' drenkeling,
Dien hij voor 't sterslot wil, in zinkens nood, beschermen:
Maar grijpt de dunne lucht in zijn geopende armen,
| |
| |
En vindt, met schrik ontwaakt, zich in zijn hut alleen,
Daar 't vreedzaam licht der maan de vlakke zee bescheen.
In 't hart, bewogen door het droombeeld, dat vol klaarheid
Bleef hangen in zijn' geest, en 't zweemsel droeg der waarheid,
Verzucht hij, wijl hij 't oog met eerbied opwaarts staat:
Van waar, waartoe deez' droom, die zoo veel sporen laat?
Of moet het bijgeloof door wapenen van reden
En christelijk geloof door mij op nieuw bestreden?
Schenk dan mijn zwak verstand, o Godheid! sterkte en licht,
Opdat ik zegepraal in 't oefenperk van pligt,
Opdat, schoon droom bij droom 't snel naadrend sterfuur spelle,
'k Geheel alleen op U, mijn God! vertrouwen stelle. -
Of is misschien die droom van mijn genakend lot
Een heimelijke wenk van uwe hand, o God!
Opdat ik, hoog bejaard, in 't aardsch' nog diep gewikkeld,
Nog somtijds door de spoor der eerzucht aangeprikkeld,
De nietigheid besef der wereld, die mij vleit,
En elken vijand vlied, die loos mij netten spreidt;
Opdat niet onverwacht 't bevel mij word' gegeven:
Bereid, bereid uw huis, want morgen zult gij sneven.
Dat dan, weldadig God! vrij schrikbre droom bij droom
Mijne aardschgezindheid doov', mijne eerzucht houde in toom,
Dat ik, wijl 'k meer en meer mijn' pligt gestreng betrachte,
Geen' menschen-lof, maar 't loon van uw genade wachte.
| |
| |
Dus smeekend strekt de Held zich op zijn legersteê,
Terstond in slaap gestreeld door kalme zielevreê.
De Voorspoed, die 's Lands vloot de zeestraat in deed snellen,
En door den voordewind haar breede zeilen zwellen,
Steeds los en wust van aard, ras 't gunstbetoonen moê,
Draait spoedig zijnen nek den blijden zeeman toe.
De stilte en tegenwind heerscht nu, een aantal dagen,
En doet op nieuw den togt van Ruiters vloot vertragen.
Soms heft Grenada's kust haar rots en wal om hoog,
Doch Andalusië blijft zweven voor het oog.
Wat baat het Hollands vloot de sloten en gebouwen
Van 't oude Mallaga in 't blaauw verschiet te aanschouwen;
Wat dat matrozen, vaak geankerd aan dit strand,
Ophalen van het ooft, waar 't volk naar watertandt,
Daar door hun hand geplukt, van wijnen daar gedronken.
't Doet niet dan ijdle hoop in 's vlootlings hart ontvonken;
Daar zooveel mijlen ver de sterke zeestad ligt,
Waarheen de zeilkoers van de Ruiter is gerigt:
De aloude havenstad, het scheeprijke Alicante,
Waarvoor de Moor zoo vaak zijn' plonderstandaard plantte,
Waar Ruiter thans de kiel der Spanjaards hoopt te zien,
Waarop hun Admiraal de vloten zal gebiên,
En nader tijding wacht van Phlippus bastaard lote,
Don Jan van Oostenrijk, aan hem ten togtgenoote
| |
| |
Bestemd, om aan de spits van Spanjes heldenrij,
Siciljes hals te ontslaan van Frankrijks heerschappij.
Doch ver, dat de Admiraal zich over dit vertoeven
Gelijk 't ontstuimig volk, onlijdzaam, zou bedroeven,
Ziet hij meedoogend neêr op elk, wie klagten stort,
Bestrassende ieder, die misnoegd en geemlijk mort.
Vaak stelt hij ook 't verdriet der Officieren palen,
Daar hij hunne aandacht toeft op kunstlooze verhalen
Van lotgevallen, hem bejegend op deez' zee,
Of als hij 't anker wierp voor de Afrikaansche reê.
Niet zelden blinken ook de zeilen der Barbaren
Van Tunis en Algiers, de schrik der Christen-scharen,
Niet verre van de vloot op 't groene pekelveld;
Doch 't zwervend roofgebroed, dat roem in moorden stelt,
Wien, op het Christendom van kindsbeen af verbitterd,
Het hart van bloeddorst gloeit, het oog van roofzucht schittert,
Wanneer 't de vlaggen ziet der Christen-mogendheên;
Dat woest gespuis genaakt de Ruiters kiel alleen,
Om, door hun zeil en vlag eerbiediglijk te strijken,
Hem, als den vorst der zee, hunn' eerbied te doen blijken.
De Ruiters naam alleen jaagt huivring hun door 't bloed,
Eerbiedigend zijn deugd, en siddrend voor zijn' moed.
De Ruiters kleinzoon wordt door wrevel aangegrepen,
Daar hij zijne oogen vest op twee der roovers-schepen,
| |
| |
Niet ver van Ruiters schip, tot zinkens toe belaân,
Rondzwervende op de zee en roeijende af en aan.
Hij ziet van zwarten 't dek der beide barken krielen.
Hoe luttel kostte 't ons, dat zwart geboeft te ontzielen,
Zoo barst hij toornig uit en Ruiter hoort het aan;
Twee schoten deden hen in 't hart der zee vergaan:
Nooit zou dan 't bastaard zaad weêr Christus kruis versmaden,
Of 't arme Christenvolk met ketenen beladen.
Het harte gruwt mij, als ik 't moorsch gebroed aanschouw,
Dat deugd noch grootheid kent, dat spot met deugd en trouw.
Gij zwijgt... Grootvader! hoe, voelt ge in uwe ingewanden,
Als gij die roovers ziet, geen vuur van gramschap branden?
Gij leest op mijn gelaat, wat ik in 't hart gevoel,
Gij zwijgt... Aanschouwt gij dan die monsters kalm en koel?
Zijn dan deez' zwarten geen gedrogten in uwe oogen,
Of voedt gij voor dat volk misschien ook mededoogen?
Zet u hier bij mij néêr, voert op een' kalmen toon,
De Ruiter Witte toe, bedaar, mijn lieve zoon!
Wat doet zoo fel een drift in uwen boezem gloeijen?
Die schepsels, zwart van huid, die ginds hun barken roeijen,
Verwekken in uw' geest een' redeloozen gloed
Van wreevlen menschenhaat, van zucht naar menschenbloed.
Gij, anders zacht van aard, zoudt, wilde ik zulks geheugen,
Beleedigd noch getergd, het bloed dier Mooren plengen.
| |
| |
Van waar, van waar die drift? De zwarte kleur der huid
Lokt immers, zoo 'k vertrouw, die drift, dien haat niet uit.
Bedenk, indien hun kleur uw toorne doet ontvonken,
Natuur, niet eigen keus, heeft hun die verw geschonken.
't Zijn menschen, kindren Gods, door de eigen liefde en magt
Geschapen en gevormd, als 't Europeesch geslacht.
Of zoudt gij, lieve Zoon! in uw verblindheid wanen,
Dat in Gods heilig oog de blanke Europeanen
Meer welgevallig zijn, meer zweemend naar zijn beeld,
Dan Mooren in het zand van Afrika geteeld.
Candaces Kamerling moog dan die dwaasheid smoren,
Werd niet die hoveling, schoon uit het bloed der mooren
Gesproten, en dit volk in zwarte kleur gelijk,
Door 't doopsel ingelijfd in Christus koningrijk?
Was 't geen Apostel zelf, die dezen Moorman doopte,
Daar hij, vol heilgeloof, op Gods genade hoopte?
Klom, toen hij zooveel blijks van zijn geloove gaf,
Philippus niet gerust met hem in 't water af?
Of deed de zwarte kleur des Kamerlings hem vreezen,
Dat hij in 't oog van God mishagelijk zou wezen?
Doch hij werd Christen - ja, en 't volk, dat gij met haat
En wreevlen tegenzin van 't scheepsdek gadeslaat,
Zijn vijanden van 't kruis en lasteren den Heere,
Zij houden Mohamed en d'Alkoran in eere.
| |
| |
Maar moet om dwaling, die mijn medelijden wekt,
Eens Christens hart en hand met menschenbloed bevlekt?
Wat regt, wat glimp van regt bezitten stervelingen,
Om schepsels, die, als zij, 't bestaan van God ontvingen,
Die leven naar het licht, dat hun de zwakke vonk
Van rede en volksgebruik, hoe bijgeloovig, schonk,
Niet sleclits te ontrusten, neen! een enkel haar te krenken,
(o Zinneloos bestaan!) omdat zij anders denken?
Neen! 't is geen regt, mijn zoon! - 't is dwinglandij alleen,
Waar tegen tachtig jaar ons Neèrland heeft gestreên.
Hoe dan deez' Mooren uw vooroordeel ook mishagen,
Leer hen op 't voorbeeld Gods, die hen verdraagt, verdragen;
En leg 't vooroordeel af, dat altijd dwalen doet.
Voor 't minst dorst nimmermeer naar hun onschuldig bloed.
Denk, eer dan naar de stem van drift of haat te hooren,
Ware ik in Afrika gewonnen en geboren,
Ik was aan hun gelijk, hun lot was ook mijn lot.
Zie dan nu, wat gij zijt: wees needrig en dank God.
o Dat uw hart geheel uw' dwazen wrok laat varen.
'Er woont ook menschlijkheid en trouwe bij Barbaren.
Hun havens niet alleen heb ik, op togt bij togt,
Als vijand en als vriend, in dienst des Lands bezocht,
o Neen! eer mij de Staat een kiel of vloot betrouwde,
Toen ik voor Lampsens huis de zee, als schipper, bouwde,
| |
| |
Heb ik, ver van de kust, het moorenland doorkruist:
En, schoon een heeter bloed dat volk door de aadren bruist,
Schoon 't ligt in toorne ontvlamt, opblakerende in twisten,
In eerlijkheid en trouw beschaamt de Moor den Christen.
o Ja, mijn zoon! 'k verloor, op deze zelfde zee,
Een rijk geladen schip voor 't rooversnest Salée.
Door mooren, die van strand mijn' schipbreuksnood aanschouwden,
Aan ons ter hulp gesneld, werd ik en 't volk behouden,
Ten blijk dat menschlijkheid ook 't moorenhart bewoont.
Een deel der lading bleef door 't stormgeweld verschoond.
o Had uw oog gezien, met hoeveel liefde en zorgen
De mooren, hoe gedoemd, mijn kostbre waren borgen
En droogden, wat door 't nat der zee besterven zou;
Hadt gij gezien, mijn kind! hunne eerlijkheid en trouw,
Toen 'k met eene andre kiel hun haven zou verlaten,
Gij zoudt zoo min als ik de mooren kunnen haten.
Toen torschten allen, door geen' arbeid afgemat,
De goedren, die hun trouw gedroogd, geborgen had,
Met blijdschap naar mijn boord. - Van dankbaarheid doordrongen,
Niets missend van den schat, aan storm en zee ontwrongen,
Bied ik een ruim geschenk aan elk; maar vol van drift
Versmaân zij, lagchende, mijn toegereikte gift.
Op scherpen toon voert een mij deze woorden tegen:
‘Europa zij gewoon hulp tegen goud te wegen,
| |
| |
Wij zwarten, min beschaafd, wij stellen dienstbewijs
Aan ongelukkigen niet tegen goud op prijs:
En zoo 'er vroomheid stak in onze hulpbetooning,
Dan schenke ons Gods Profeet in 't Paradijs belooning!’
Hoe menig Christen zal bij dien Mahomedaan,
Voor Christus regterstoel, in 't Oordeel schaamrood staan!
Welaan, mijn kleinzoon, nu de lont ter hand gegrepen -
Nu ons geschut gelost op deze ranke schepen,
Den armen Afrikaan, die Hollands vlag vertrouwt,
Trouwloos begravende in het Middellandsche zout...
Maar dan ook zinkt gij, die zoo gansch van mij ontaardde,
Bij mij, beneden hem, onpeilbaar diep in waarde.
Neen! barst de jongling uit, zie, hoe 'k van schaamte gloei,
Hoe ik de woeste drift eens oogenbliks verfoei,
Hoe 'k mij onwaardig acht, daar mij mijn hart veroordeelt,
Dat ik zoo vruchteloos mij spiegelde in uw voorbeeld....
Zacht, zegt de Ruiter met een minzaam medelij,
Bedaar, mijn lieve neef! wie buiten u en mij
Draagt kennis van de drift, die in uw hart ontbrandde?
Elk stervling dwaalt somtijds. 't Volharden slechts is schande,
Is misdaad... doch de blos der schaamte op 't aangezigt
Verzekert, dat het hart terug keert tot zijn' pligt.
Zoo mag de stervling zelfs, door 't oefnen zijner krachten,
Uit struikelingen sterkte op 's levenspad verwachten.
| |
| |
Het krijtwit rotsgebergt der Alicantsche reê,
Vertoonend zijne kruin veel mijlen verre in zee,
Blinkt eindelijk in 't oog van Ruiters vlotelingen,
Die 't, zittende in de raas en marsen, welkom zingen,
In hoop, dat zetten zij weldra daar voet aan wal,
Hun de overvloed met keur van ooft ontmoeten zal,
Ja 't sap der druiven, die op Spanjes bergen groeijen,
Als nieuw geperste most, bij beken toe zal vloeijen.
In Alicantes baai geankerd en van 't slot,
Dat op den bergtop praalt, begroet met schot op schot,
Zoekt Ruiter naar het schip voor d'Admiraal der vlote,
Don Montesarchio, bestemd, in pracht en grootte
Castiljes rijkdom waard: maar vindt, tot zijn verdriet,
In Alicantes baai 't verwachte zeeslot niet.
Nu kan zijn ziel, hoe kalm, 't gevoel van spijt niet smoren;
Hij laat aan Kallenburg in deze klagt zich hooren:
Zoo flaauw wordt Spanjes kroon en glorie onderschraagd,
Zoo aan een loom bestuur 't belang des rijks gewaagd.
Het Admiraalschip, dat wij in deez' haven beidden,
Dat naar Itaaljes kust mijn scheepvloot zou geleiden.
Nog niet in deze baai ten anker... o mijn vrind!
Zie daar de vruchten van een vrouwlijk zwak bewind.
Is 't vreemd, dat de achtloosheid en traagheid van Castilje
Der Franschen zegepraal bevestigt op Sicilje?
| |
| |
Waar 't vreemd, indien du Quesne, in zeekrijg grijs en groot,
Ons, niet geruggesteund door onzen bondgenoot,
Ontmoetend met zijn magt 't 's Lands Staten deed berouwen,
Dat ze aan zoo klein een vloot den roem der vlag vertrouwen.
o Had men mij verschoond, op mijnen ouden dag,
Mijn' roem zoo roekeloos te wagen met 's Lands vlag!
Doch 'k heb 't voorspeld, mijn vriend... laat ik mijn klagten staken.
Wij zien reeds van het strand een boot ons schip genaken;
Hoe prachtig uitgehaald!... maar 't is niet van die pracht,
Waar van een volk zijn' roem en zegepralen wacht.
De Slotvoogd Fenolet, in deze boot gezeten,
Kwam Hollands Admiraal plegtstatig welkom heeten,
En deze ontving beleefd, met gullen wedergroet,
De hulde, die de Don aan zijn verdiensten doet.
Een brief der Rijksvorstinne, aan d'Admiraal geschreven,
Hem door den Slotvoogd met veel staatlijkheid gegeven,
Ontvouwt, hoe 't oorlogschip, verwacht aan deze reê,
Nog weken tijds behoeft, eer 't loopen kan in zee;
Met last, dat hij een deel van zijne vloot zal schieden,
Om 't, als het vaardig ligt, in veiligheid te leiden
Uit Cadix haven door Gibraltars zeestraat heen,
Opdat het met de vloot der Staten zich veréén'.
De Ruiter schudt het hoofd, terwijl zijn wezenstrekken
Den afkeer zijner ziel van dit bevel ontdekken.
| |
| |
Don Fenolet aanschouwt ontzet den tegenzin,
Waarmeê de Ruiter staart op 't schrift der Koningin.
Nu, na een oogenblik te zwijgen en te denken,
Zegt Ruiter: 'k Moet den last van mijne meesters krenken:
De glorie van 's Lands vlag, mijn volk en heel de vloot
Stel ik aan smaad, gevaar en aan vernieling bloot,
Indien 'k de kleine magt van mijne vloot nog splitse,
Opdat een smaldeel strekk' tot 's Admiraalschips gidse.
Noen! Spanjes Koningin en Rijksvoogdes verschoon',
Dat ik 's Lands Staten meer gehoorzaam dan de kroon
Van Spanje. - 't Deerde mij, moest ik haar gunst verliezen,
Maar pligt beveelt mij de eene of de andre zij' te kiezen,
En, zoo de Rijksvorstin mijn' waren toestand wist,
De keuze werd door haar, gelijk door mij, beslist.
De Slotvoogd blijft den Held een poos ontzet aanschouwen,
En bevend voor een taal, vol edel zelfvertrouwen,
Voert hij hem aarzlend toe: Hoe? gij gehoorzaamt niet.
Gij volgt eene andre wet, dan de oppermagt gebiedt;
Durft over vloot en volk naar eigen zin beschikken?...
Ja, zegt de Ruiter, ja, 'er komen oogenblikken,
Waarin een Krijgshoofd, die zijn pligten regt beseft,
Zich boven het bevel der oppermagt verheft,
Waarin hij, wil hij zich als eerlijk man gedragen,
Zich aan den smaad des volks en vorstenhaat moet wagen.
| |
| |
'Er spreekt een stem in 't hart, wier klem een ziel gevoelt,
Die meer op 't heil des volks dan eigen welzijn doelt,
Die stem, de stemme Gods, die spreekt in ons gewissen,
Doet boven de oppermagt een vrije ziel beslissen;
Ja, schoon hij alles waagt, daar hij 't gebod weêrstreest
Van hem, die aan het hoofd eens volks bevelen geeft,
Schoon ketens, schoon het zwaard zijn hand en hoofd verwachten,
Gevangenis en dood, zelfs smaad moet hij verachten,
Als de ongehoorzaamheid, een misdrijf slechts in schijn,
Aan 't hoogst belang des volks hem doet gehoorzaam zijn
Epaminondas, de eer der Grieksche legervanen,
Zoo groot in moed, als deugd, de grootste der Thebanen,
Was ongehoorzaam ja doodschuldig naar de wet,
Maar had in Leuctra's slag zijn vaderland gered.
Wanneer een' deugdzaam' man de keuze wordt gegeven
Eens eerelijken doods of van een schandlijk leven,
Dat hij voor 't welzijn sterv' van 't lieve vaderland,
Of dat hij 't leven rekke als oorzaak van 's volks schand...
Beslis gij, eedle Don! - Wat zou, op mijne jaren,
Een hart vertwijfeling in zijne keuze baren.
Meld vrij uit mijnen naam, dat ik, met wederzin,
Den last niet volgen kon van Spanjes Rijksvorstin;
Doch dat ik haren wil alleen dorst wederstreven,
Om Spanje 't sprekendst blijk van Hollands trouw te geven.
| |
| |
Indien Gods zeegnend oog de wapens van den Staat,
Aan mijne zorg vertrouwd, als eertijds gadeslaat,
Dan ziet de Koningin, al waar zij thans verbolgen,
Waarom ik haar bevel geweigerd heb te volgen,
Daar de uitkomst leeren zal, dat onverdeelde kracht
Met moeite zegepraalt op Frankrijks watermagt.
Ja elk, die met du Quesne, aan 't hoofd van dappre Franschen,
Beschaduwd door het loof van zooveel zegekransen,
Een' kampdrijd wagen wil, gorde al zijn wapens aan
Of schande en nederlaag straft zijn' vermeetlen waan.
Nu blijkt de Ruiter ook uit Fenolets verhalen,
Hoe Jan van Oostenrijk aan Spanjes hof blijft dralen,
Opdat de heerschzucht aan Philippus echten zoon,
(Naar 's vaders laatsten wil thans rijp voor 's vaders troon)
Den jongen Karel, in zijn erfregt niet belette,
En zich die Jongeling in Spanjes rijksstoel zette;
Voor wiens geluk hij waakt met broederlijke trouw,
Den haat trotserend van een schrandre en trotsche vrouw.
De Ruiter, wachtende Don Jan te zullen vinden,
Waar de Ebro stort in zee, doet spoedig de ankers winden,
Opdat hij met zijn vloot den inham binnen vall',
Bij Alfachs grijs kasteel en in Tortosa's wal
Dien eedlen Don ontmoete en naar zijn vloot geleide:
Terwijl de stille hoop zich in zijn hart verspreidde,
| |
| |
Dat dáár een deel der vloot van Spanje was geland,
Sinds weken, uur aan uur, verbeid van Orans strand.
Schoon weêr de tegenwind, een lange reeks van dagen,
Voor 't oud Valencia zijn kielen doet vertragen,
Voor d'Ebro werpen zij in 't eind het anker uit;
Doch naauwlijks ligt de vloot des Admiraals vertuit,
En veilig op de reê, of Ruiters oog aanschouwde
De teekenen van vreugd, die heel de kust ontvouwde.
De toren van elk dorp, elk slot op 't rijkst versierd
Met vlaggen toont den held, hoe Spanje feestdag viert;
En in zijn sloep, de reê met zijnen neef genaderd,
Vindt hij op d'oever reeds de burgers zaam vergaderd,
In feestgewaad gedost, die, reijend hand in hand,
Een' juichtoon rijzen doen weêrgalmd van 't rotsig strand.
Leev' Karel! Karel leev'! juicht Spanjes, vorstendommen!
Uw jonge Koning heeft zijns Vaders troon beklommen.
Juicht Spanjes Volken! juicht; dat Spanjes vijand beev'
Voor onzen jongen Vorst. Leev' Koning Karel! leev'!
Deez' woorden rollende van honderden van tongen,
Met blijdschap uitgegild, of vrolijk opgezongen,
Bewijzen, waarom land en stad van vreugde waagt,
Hoe 't oogmerk van Don Jan ten hove was gestaagd;
Hoe de echte koningstelg ten zetel was gestegen,
Door 't Spaansche volk gegroet als een gestarnt van zegen,
| |
| |
Dat, bij 't verbrijslen van het vrouwelijke juk,
Zich gouden jaren spelt en eeuwen van geluk.
't Afwisselend gebrom van kerk- en kloosterklokken,
Door matelooze vreugd met woeste hand getrokken,
Trilt door de schoten heen, wier bulderend geluid,
Als donders voortgerold, op bosch en bergtop sluit.
De Ruiter, met zijn boot den Ebro opgevaren,
Ziet zijnen kleinzoon met verwonderde oogen staren
Op al de uitbundigheid der vreugde van 't gemeen,
Dat langs beide oevers zwerst en wemelt onderéén.
Hoe, fluistert Ruiter hem voorzigtiglijk in de ooren,
Kan deze woeste vreugde u tot verbaasdheid sporen?
Weet gij niet, hoe het volk, dat wispelturig ding,
Zich immer heil voorspelt uit elke wenteling
Van 't rad eens rijksbestuurs; hoe 't, met zijn' stand te onvreden,
Van lotverbeetring droomt en aardsche zaligheden,
Wanneer een nieuwe Vorst ten troon stijgt, die misschien
Met zwaarder schepter dan de voor'ge zal gebiên;
Maar laat met mij het volk zich, eenige oogenblikken,
Bedwelmd door deze vreugd, in dezen roes verkwikken,
Ja een menschlievend hart, dat 's naasten heil verheugt,
Stoort vreugde van 't gemeen zoo min als kindervreugd.
Hij trad, aan wal gestapt, Tortosa's vesten binnen;
Ook daar vermeesterde de blijdschap aller zinnen,
| |
| |
Alleen in Ruiters hart heerscht heimelijk verdriet.
Don Jan, door hem zoo lang verwacht, ontdekt hij niet,
En, schoon een brief hem vleit, dat hij dien konings zone
Reisvaardig vinden zal, ter reê van Barcelone,
Hij spelt uit dit verwijl 't vertragen van een' togt,
Aan wiens bespoediging 't wel stagen schijnt verknocht.
Daar midlerwijl de zon reeds vroeg ter kimme daalde,
En 't flikkerend gestarnt het westlijk rond bestraalde,
Vertoefde Ruiter met zijn' kleinzoon, dezen nacht,
In 't wel verserkt Tortofe, aanschouwende de pracht
Der Spaansche grooten in haar volle kracht en luister.
Een oogenblik herschiep het nachtelijke duister
In heller glans dan ooit de volle maan verspreidt.
Het slikkrend lamplicht blonk met blijde helderheid
Uit al de woningen der burgers langs de straten;
Ja uit de hutten zelfs der schamelste onderzaten
Drong door een wolk van stof en zaamgepakten damp
Het trillend schijnsel van de kleine vreugdelamp,
Ontstoken uit een zucht en liefde voor den koning,
Welmeenend, schoon het zwicht in glans en prachtvertooning
Der praalgebouwen van d'aanzienelijken stand;
Waar 't honderdvouwig licht in glazen vaten brandt,
Afwisselend van kleur, neêrdalende als festonnen,
Of slikkrend langs de lijst der gevels en balkonnen,
| |
| |
De lijnen volgende van kroonlijst of kolom;
Waardoor de Bouwkunst zelfs tot hooger luister klom;
Wijl kunsttafreelen van doorluchte zinnebeelden,
Op dun doorschijnend doek geschilderd, de oogen streelden,
In spreuken, stout en trotsch verkondigende Euroop,
Ja de aarde en het heeläl der Castiljanen hoop.
't Bisschoplijk kerkgevaart schijnt met zijn' steilen toren,
Als eene naald van vuur, den hemel in te boren,
Wijl op de hoogste spits een star van kunstlicht gloeit,
Die door haar schittering het starend oog vermoeit,
En, spieglend in den vloed, haar vriendelijke stralen,
Bij stroomen van geluk, op stad en volk doet dalen.
Van tijd tot tijd wordt ook, langs Ebro's vruchtbren boord,
Het volk door feestmuzijk tot nieuwe vreugd gespoord,
Ja uitgelokt, om zelfs, uit afgelegen hoeken,
Den kronklend' oever van den Ebro op te zoeken.
Naauw slaat de klok des doms het uur van middernacht,
Of straks ontsluit zich een tooneel van nieuwe pracht.
Vuurpijlen, aan de hand des kunstenaars ontvlogen,
Verheffen, snorrende, zich eensklaps naar den hoogen;
Een staart van vonken volgt elk' pijl in zijne vlugt,
Die, na zijn snelle vaart, omtuimlend door de lucht,
Uiteen barst, fel van slag, en spoedig neêrgezegen,
En stroom en stad bedekt met eenen gouden regen.
| |
| |
Hoe reikhalst nu het volk, dat van verrukking juicht,
Door handgeklap en kreet zijn vreugde en dank betuigt,
Naar ieder nieuwe proef van 't schittrend kunstvermogen.
Niet lange staren zij, of hun verlangende oogen
Ontwaren bol bij bol, die, helder blaauw van glans,
En zacht ontploffende, de sterren aan den trans
Des hemels zwijmen doen, die ze in hun opvaart naderen,
Kunstzonnen zonder tal, en wentelende raderen
Van louter vlam en vuur, verlichten heel den zoom
Der wijde stadsrivier, weêrkaatsende in den stroom;
Door dolfijn en door zwaan, die vlammen spuwt, vervangen;
Verdrongen door een heer van vuurge waterslangen,
Terwijl een stroom van vuur bij trappen nedersnort,
Een' waterval gelijk, die van een' bergtop stort.
Pas houdt die vuurstroom op, of onder 't schaatrend klinken
Van pauken, ziet het oog in vuur een rijkskroon blinken,
Als waar ze een nieuw gestarnt, dat aan den hemel praalt.
Meteen ontwikkelt zich een staatlijke eerenaald,
Waaraan men 't wapenschild van Spanjes koningrijken
Met eenen regenboog van schittrend vuur ziet prijken.
De Leeuwen rood van verwe en Aadlaars zwart als git,
Kasteelen goud en blaauw, en Leeljen hagelwit,
Met zilvren banden doen de aanschouwers starend zwijgen,
Totdat eensklaps de vreugde een' kreet doet opwaarts stijgen.
| |
| |
Nu 't volk in tintlend vuur den naam van Karel ziet,
Bindt kunstbewondering de lippen langer niet.
't Leev' Karel! Karel leev'! door duizenden, gedreven
Van ongeveinsde vreugd, tot driewerf aangeheven,
Verdoost de feestmuzijk, hoe schel zij klinken moog';
Verdooft de slagen van de pijlen, die, omhoog
Gestegen, als een zwerm van slingerende schichten,
Tortofe en d'Ebro met een' dag van glans verlichten,
Die met geluk en vreugde op 's Konings cijfer schijnt,
Dat eensklaps met de kroon en 't wapenschild verdwijnt.
De Ruiter, steeds verzeld van Witte, aanschouwt de vreugde,
Die 't opgewonden hart van groot en klein verheugde,
Als 't sprekend blijk der hoop, die gloeit in aller borst
Bij d'eersten zetelstap van Spanjes jongen Vorst,
En hoe het volk, van 't juk der Rijksvoogdesse ontslagen,
Aan Karel 's vaders kroon met geestdrift op zag dragen,
Doch, schoon de snelle vlam het kunstvuur heeft verteerd,
Schoon 't licht wordt uitgedoofd en alles huiswaarts keert,
Behalve knaap en maagd, die, tot aan de ochtendglanfen,
Naar 't oude landsgebruik, fandango's blijven dansen.
Verre is 't, dat Ruiter zich aan sluimring overgeeft.
Nu hij den drempel zijns verblijfs betreden heeft,
Voert hij zijn' kleinzoon, van de feestvreugd nog doordrongen,
Deez' reden toe: Dit volk juicht, aan het juk ontwrongen
| |
| |
Van vrouwelijk gezag, door priesterlist gestijfd.
Een volk, dat, vol van hoop, opregte vreugd bedrijft,
Wekt altijd in mijn' geest een aangename ontroering;
Doch niet, als zij, verrukt door woeste geestvervoering,
Heb ik bepeinsd, mijn zoon! wat staatkunde en wat pligt
Van mij, als Admiraal, eischt in dit tijdsgewricht.
'k Maakte aan onachtzaamheid mij ligt door zwijgen schuldig.
't Belang van Holland dringt, dat ik den Koning huldig,
Dat ik den jongen Vorst, op zijnes Vaders troon
Geklommen, zegenwensch met schepter en met kroon,
Daar Spanjes volkeren rondom zijn' zetel knielen;
Dat ik, die, aan het hoofd van Hollands oorlogskielen,
In deze wateren, den zeestaf zwaai, betuig,
Hoe Hollands vriendschap deelt in Spanjes vreugdgejuich,
En hoop, dat 's Hemels gunst den Koning, lange jaren,
Tot blijdschap van Euroop, tot Spanjes heil, zal sparen,
Wijl hij in Hollands Staat een' bondgenoot en vrind,
Een' wapenbroeder, tot zijn' bijstand vaardig, vindt.
Ja, Witte, dat mijn taal den jongen Vorst bemoedig',
Dat hij de werkzaamheid der Spaansche vloot bespoedig';
Opdat de dageraad van zijne heerschappij
Reeds door den lauwerkrans der zege roemrijk zij;
En, bij Messina's val, de wufte Siciljanen
Vernederd bukken voor Castiljes legervanen,
| |
| |
o Dat de vredeolijf, der Christenheid tot vreugd,
Den rozenkrans versier' van Koning Karels jeugd.
Zoo sprekend grijpt de Held de veder in de handen,
Wijl hart en oogen hem voor 't heil der Staten branden,
En tot verwondering van hem, die, dag aan dag,
Zich in het voorbeeld van zijn grootheid spieglen mag,
Schrijft hij een' lettergroete aan Spanjes nieuwen Koning,
In mannelijke taal, vol heusche dienstbetooning,
En staaft in dit bedrijf, hoe zijn gespirst vernuft,
Zoo wakker in den krijg, ook niet in slaatkunst suft.
Ja dat oud Rome vrij op haren Caesar roeme,
Hem groot in 't oorlogsveld en 't veld der lettren noeme,
De Ruiter, niet als hij, gekoesterd in den schoot
Der zanggodinnen, neen! wiens levensbloem ontsloot
In Lampsens lijnbaan, wijd vervreemd van letterwijsheid,
Als zeebonk opgekweekt, zwaait thans in 's levens grijsheid
De pen met zooveel kracht en klem, dat zijne taal,
Tot Hollands glorie, klinkt in 't Spaansch Escuriaal.
Zooras het morgenlicht zijn' eersten schemer spreidde,
Trok Ruiter naar 's Lands vloot, die reeds zijn komst verbeidde,
En, daar hij 't nutloos acht te toeven aan deez' reê,
Verlaat hij d'Ebrostroom en snelt op nieuw in zee.
De Haan, die de oude veede in zijnen boezem voedde,
En, daaglijks morrend, dat de vloot niet sneller spoedde
| |
| |
Naar 't Siciljaansche strand, geeft, vol van ongeduld,
Alleen aan 't hoofd der vloot van dit verwijl de schuld,
Ja zelfs verstout hij zich dus, aan zijn' disch, te spreken:
Heet dat nu Spanjes schande op Frankrijks wapens wreken?
Heet dit du Quesnes vloot stout onder de oogen zien?
Heet dit Vivonne te vernestlen uit Messien'?
o Neen! onze Admiraal, gewoon in vroeger jaren,
Om geurig ooft en wijn naar Spanjes kust te varen,
Sleept, door den ouden trek van koopman aangespoord,
De vloot met tragen gang langs Spanjes kusten voort.
Nogtans met dit verschil, dat, schoon wij 't laud genaken,
Hij 't arme volk belet het ooft, den wijn te smaken,
Waarnaar het watertandt, waarnaar hun drooge borst,
Door zooveel pekel zoor, sinds zooveel weken dorst,
o Dat het stond aan mij, ik liet met volle teugen,
Zich, dagen achtereen, het volk aan wal verheugen;
Ik gunde den matroos verzadiging van ooft,
Door Spanjes zomerzon zoo geurig rijp gestoofd;
Ik gunde 't jonge volk met dartele bruinetten
Te danse op de maat der schelle kastanjetten;
Maar dan ook weder scheep, en, zonder 't minst verzuim,
De kust voorlang vaarwel, en met den neus in 't ruim,
Regt toe regt aan gezeild, om, met de vloot der Franschen,
Op maatslag van de trom, naar 's krijgsmans trant te dansen:
| |
| |
Daar zijn de kogels 't ooft, het schroot is daar 't banket,
En 't bloed de wijn, die daar ten feestdisch wordt gezet.
Maar nu, na Ruiters hulde, aan d'erfgenaam der kroone
Van Spanjes rijk gedaan, is 't prachtig Barcelone
Het doelwit onzer reis; de schoone, moelje aldaar
Beveiligt Hollands vloot voor 't winterzeegevaar.
Dat daar de vloot vervuile, als lag zij voor de palen,
Vlak voor de Ruiters huis, in de Amsterdamsche Walen;
En dan teruggekeerd naar 't lieve vaderland,
Omdat de tijd verliep, behouden... maar met schand...
Dat zal ons lot zijn, ja. - Wie was 't, die een' stokoude
Den zeestaf van een vloot, die vechten moet, betrouwde?
Een togt, in vollen vreê, waarin elk' havenplaats
Een nieuwe herberg strekt des zeemans en soldaats,
Past grijsaards, die 't gemak ver boven de eer beminnen;
Maar mannen zendt men uit tot strijden en verwinnen.
Die taal, met drift geuit, zet veler hart in gloed,
Maar dringt het allerdiepst den Stuurman in 't gemoed,
Die om een grove feil, tien jaren reeds geleden,
Door Ruiter werd berispt, maar tot den dag van heden
De kans der wraak vergeefs gezocht had en verbeid.
Nu schept hij hoop. - Nadat het dischgezelschap scheidt,
Wenkt hij de Haan op zijde en durft deez' voorslag wagen:
De traagheid van 's Lands vloot moog' bloodaards niet mishagen,
| |
| |
Ontresbaar door de spoor der eer, die helden noopt.
Ik zie, als gij, met spijt, dat ons getij verloopt,
Dat door een' grijsaard, schoon berucht door kloeke daden,
En door het wuft fortuin met gunsten overladen,
De reis vertraagd wordt en de hoop op de eer verdoofd,
Die zich zoo menig held, die gij u hadt beloofd:
Maar 't klagen is onnut en past geen dappre mannen,
Die past het tot iets groots, iets edels zaam te spannen.
't Past die, als 't opperhoofd der vloot zijn' pligt vergeet,
Door daden te doen zien, dat men zijn pligten weet.
Zoo ik in uwe stede een deel der vloot geleidde,
Wat toch, wat lette mij, dat ik bij nacht mij scheidde
Van Ruiters logge vloot. En zoo gij 't wilt bestaan,
Beschik dan over mij. 't Is heden donkre maan;
De nachten zijn thans lang en uit het zwoele zuijen
Wacht ik, eer de avond valt, nog zware en woeste buijen.
Welaan! door haar gedekt, van 't smaldeel vergezeld
Aan uwe zorg vertrouwd, de Ruiters vloot ontsneld;
Naar de Itaaljaansche kust gestuurd met uwe schepen;
Du Quesne met zijn vloot daar eensklaps aangegrepen. -
En aan de Ruiter, door de jaren flaauw en traag,
Aan Barcelona's kust vertuid in winterlaag,
Herkaauwend daar den roem van zijn verleden togten,
Klink' de eer der versche zege, op Frankrijks vloot, bevochten
| |
| |
Door d'Admiraal de Haan, in de ooren, daar de spijt
Om traagheid en verzuim zijn' ouden boezem rijt.
Zoo dekt, voor de eerste maal van 't altijd roemrijk leven,
Geen krans van zegepraal of eer de Ruiters steven.
Gij keert naar 't vaderland; dat, juichende om uw daân,
Den lof verkondigt van haar' lieveling de Haan!
Het zij zoo, zegt de Haan, dat wij den nacht gebruiken,
Om aan de waakzaamheid des Admiraals te ontduiken.
Ik stel mijn lot en roem geheel in uwe hand.
Stuur gij mijn smaldeel regt naar 't Itaaljaansche strand.
Dat wij, de Ruiters oog ontglipt, Euroop bewijzen,
Dat niet alleen de krans der zege voor den grijzen
En loomen Admiraal de Ruiter groent en kraakt;
Neen! dat ook zij, wier hart door 't vuur der jonkheid blaakt,
Laurieren waardig zijn, daar wij door oorlogs wonderen,
De vijanden uit zee en in den afgrond donderen.
Welaan, volbreng uw' pligt, als wolken zwaar en dik,
In dezen slagtmaands nacht, misschien tot Ruiters schrik,
De lucht bedekken en 'er maan noch starren slonkeren,
Als mist en nevelen 't lantarenlicht verdonkeren,
Dat als de baak der vloot van 't Admiraalschip blinkt,
Of als een woeste storm door 't gonzend wand rinkinkt;
Ja de eerste beste kans zij door u waargenomen,
Opdat we aan 't toevoorzigt des Admiraals ontkomen;
| |
| |
Terwijl ik zorgen zal door seinen en beleid,
Dat zich ons smaldeel niet van mijne kiel verspreidt.
Wij zagen reeds te lang ons, door de Ruiters nukken
En eindloos marren, de eer van dezen togt ontrukken:
't Is meer dan tijd een perk te stellen aan 't verwijl,
En dat 's Lands vloot ten strijd en overwinning ijl'.
Indien het u gelukt dat eerspoor mij te banen,
Zoo uwe hulp den glans van Ruiters roem doet tanen,
Zal 'k zorgen, dat die hulp haar waardig loon ontvang':
Wacht van mijn dankbaarheid uw' lang verdienden rang.
Dus scheiden zij van één, pligtschendig zaamgezworen,
Om de eer, de rust en 't heil des grijzen helds te storen,
Die zonder om te zien zijn' pligt getrouw betracht,
En, edel van gemoed, geen schandlijke ontrouw wacht
Van eenen Admiraal, die, als zijn ambtgenoote,
Na hem den hoogsten rang bekleedt op Hollands vlote;
Dien hij, schoon 't klatergoud der eer soms de oogen blindt,
Met al zijn zwakheên, als een dapper man, bemint,
Te groot voor laagheid en verheven boven snoodheid.
'Er woont geen achterdocht in 't hart der ware grootheid.
't Bleek echter ras, hoe nacht en onweêr bijstand bood
Aan 't boos beraamd ontwerp tot splitsing van 's Lands vloot.
Een zwoele zwarte lucht, die zware regens stortte,
En door haar duister nog den najaarsdag verkortte,
| |
| |
Vol vuur en zwavelstof, barst met een fel geluid,
In 't holste van den nacht, in donderslagen uit,
Die, wijl de golven door de dwarrelwinden krullen,
Met schor geratel langs 't onstuimig water brullen:
Een blaauwe bliksemstraal met schuifelend gesis,
Een keten vuurs gelijk, vervangt de duisternis,
Terwijl de donderslag, op 't oogenblik geboren,
Neêrstortend volk en vloot in d'afgrond dreigt te smoren.
Den zeebonk krimpt het hart bij 't gruwzaam weêr in één.
Verheven godsvrucht en vermetelheid alleen,
Hoe wijd verschillend, zien, met kalmte en zonder knagen,
De bliksems, opgevolgd door ratelende slagen.
De Haan, in 't wrevel hart om 't woedend weêr verrukt,
Dat zwanger gaat van storm, acht zijn ontwerp gelukt,
Ja waant (zoo wordt de mensch door drift en trots bedrogen)
Zijn trouweloos bedrijf begunstigd uit den hoogen.
Maar Ruiter, uit zijn' slaap door 't noodweêr opgewekt,
Rijst, daar 't door woede en kracht 's mans aandacht tot zich trekt,
Ten bedde uit. Hij beschouwt, door angst noch schrik getroffen,
Den rooden bliksem-gloed, en hoort de donders ploffen
En klaatrend rollen, daar het alles om hem schudt
En 't glaswerk rinkelt in de ramen zijner hut.
Kalm zet hij zich ter neêr, daar hij Gods magt bewondert,
Hij roept met David uit: De God der eere dondert.
| |
| |
De stem des Heeren galmt met kracht en majesteit;
De stem des Heeren klinkt: Zijn stem is heerlijkheid.
Ja God! ik hoor uw stem, langs deze groote wateren,
Uw stem, die ceders knakt als riet, in donders klateren.
Uw stem werpt vlammen uit, daar Gij in donders spreekt;
De woestenij ontzet; het trotsch gebergt verbleekt;
Ja 't angstig barenswee scheurt, zelfs in de ingewanden
Der hinden, op die stem natuurs geheime banden:
Maar 't menschlijk hart, alleen uw tempel, God en Heer!
Schenkt, wijl Ge in donders spreekt, uw goedheid lof en eer.
Van U, die 't al beheerscht, den Hemel hebt ter woning,
Die storm en watervloên gebiedt, o Eeuwig Koning!
Van U, o sterke God, van U alleen verwacht
De zwakke sterveling verlossing moed en kracht.
Gij spreekt - de donder spreekt, en rolt op 't aardrijk neder;
Gij zwijgt - de donder zwijgt, en kalmte en rust keert weder.
De wind steekt hevig op. Schoon 't onweêr slaauwer woedt
En naauwlijks door 't gebrul des storms zich hooren doet,
Is Ruiters hart bezorgd voor 't lot der vlotelingen:
Des ziet zijn oog met vreugde allengs de schemeringen
Verdunnen, daar de dag, hoe spade en hoe bekleed
Met wolken, in het einde uit zee te voorschijn treedt;
Doch door bekomm'ring wordt zijn boezem aangegrepen,
Nu hij, waar hij het oog laat weiden, geen der schepen
| |
| |
Van 't smaldeel, aan de zorg zijns ambtsgenoots betrouwd,
Noch 't schip des Vlootvoogds zelv' ziet dobberen op 't zout.
't Zij Ruiters schranderheid reeds d'argen toeleg peilde,
Doorgrondend, dat de Haan moedwillig hem ontzeilde,
't Zij vaderlijke zorg hem aandreef, hij gebiedt
Het smaldeel van de vloot, dat hem nog overschiet,
Met zooveel magt van zeil, daar nog de wind blijft woeden,
Als zeemanschap gehengt, naar Ivica te spoeden,
Ter zamelplaats der vloot bepaald bij scheepsbesluit.
De Ruiters oorlogskiel vliegt ras der vloot vooruit;
En 't lijdt slechts luttel tijds, of Ivica, dat koren
En vijgen aan Europe als uit den vollen horen
Van Amalthea schenkt, heft zich uit zee om hoog,
En zijn gebergte blinkt de Ruiter in het oog.
Het rotsig Formentere, aan 's eilands zuider zijde
Opstijgende uit de zee, geducht in vroegren tijde
Om slangen, fel van beet en zwellend van venijn,
Waarachter 't smaldeel van de Haan verwaaid kon zijn,
Vertoonde zich den held; doch, waar hij de oogen wendde,
Wat zeilen uit de mars 't gewapend oog verkende,
Het vlootdeel van de Haan blijft voor zijn oog bedekt.
't Verdriet, dat dit gemis in Ruiters hart verwekt,
Wil hij voor Kallenburg versmoren noch verhelen.
Waarom, waarom onttrekt de Haan zich mijn bevelen,
| |
| |
Zegt hij in eedlen toorne en schudt het grijze hoofd:
Ik had mij zulk een' slap niet van de Haan beloofd;
'k Weet, dat eens anders rang zijn hart steeds kan verbitteren,
'k Weet, hoe zijn boezem hijgt om boven mij te schitteren,
Maar zich met toeleg af te schieden van 's Lands vlag;
't Moedwillig schenden van het hooge zeegezag...
Neen, Kallenburg, te groot achtte ik dien held te wezen,
Dan dat ik dat bedrog die laagheid had te vreezen.
Waar hij door duisternis, door 't onweêr afgedwaald,
Reeds hadden wij zijn schip en 't smaldeel ingehaald.
'k Voel diep door dit bedrijf, in mij, 's Lands Staat beleedigen.
De Haan! strafschuldige! Gij zult u ja verdedigen,
Wanneer ik na een poos u wedervinden zal,
Deez' scheiding wijtende aan den storm of aan 't geval.
Gij moogt u zuiveren bij andren door een logen,
Doch nimmermeer bij mij; schaam, schaam u voor mijne oogen.
Mij blijkt, en 't grieft mijn ziel, uw toeleg thans te klaar,
Moedwillig Neêrlands vloot, zoo zwak, verdeelen... Maar
Gezwegen van een' man, wiens ontrouw ik verachte....
God geev', dat Spanjes vloot, die 'k voor Tortosa wachtte,
Op Barcelona's kust door ons gevonden word'...
Om 't smaldeel ons ontvoerd geen klagt zelfs meêr gestort,
Ja dat men des bij 't volk geen' zweem van spijt vertoone,
Maar ijlings ons bestek gezet naar Baredone.
| |
| |
Het smaldeel mijner vloot volg' naar die stad ons spoor,
En zeil' langs Ivica Majorka's zeegolf door.
't Aloud vermaard Majorke, een groot en vruchtbaar eiland,
In korenvelden rijk, rijk in gebergte en weiland,
Gebergt', waarop de rank des wijngaards dartlend zwiert,
En weiland, in wiens groen de kudde welig tiert;
Dat eiland beurde 't hoofd alreede uit de oosterkimmen,
Eer nog 't gestarnt begon aan 's hemels boog te klimmen,
Dat, naauwlijks opgedaagd, zijn' glans wierp naar beneên,
Of weêr uit 's zeemans oog door wolk bij wolk verdween,
Terwijl de woeste zee, in gramschap nog ontstoken,
Rondom de Ruiters schip bleef bulderen en koken,
Totdat in 't diepst des nachts, een stoot, waar 't al door kraakt,
De stoutsten beven doet en d'Admiraal ontwaakt.
Een schip, in 't duister, dwars voor Eendragts boeg gedreven,
Beschadigt door dien stoot den boegspriet en den steven:
Doch Ruiter geeft, op 't dek terstond verschenen, last:
‘Men brasse op 't oogenblik de zeilen op den mast.’
Zoo keert hij het gevaar, terwijl de schepelingen
Van 't ander schip, verschrikt, al entrende overspringen,
En naauwlijks melden zij in zijne moedertaal,
Den naam van hunne kiel aan Hollands Admiraal,
Of Ruiter, door 't gevoel van burgerpligt doordrongen,
Beveelt, dat deze kiel met moed word' bijgesprongen,
| |
| |
Daar hem de koopvaardij, de zenuw van den staat,
Al geldt het slechts één schip, zoo naauw ter harte gaat.
Vol wijsheid, Amstels Raad! hadt gij, in vroegre dagen,
't Groot Burgerregt der Stad de Ruiter opgedragen,
Die, zwaaijende den staf der waterheerschappij,
Als Amstels Burger waakt voor 't heil der Koopvaardij.
Van 't kleine scheepstal zelfs, daar nu de Haan zich scheidde
Van 't ligchaam zijner vloot, verleent hij nog geleide
Aan 't fel beschadigd schip, opdat men 't gadesla,
Totdat het de ankers werpt voor 't marmren Genua.
|
|