| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, zevende boek.
Reeds tweewerf was de zon ter oostkimme uitgestegen,
Ten tweedemaal bijna in 't westerzout gezegen,
Eer Barcelona's reê blaauwde in het oog der vloot,
De reê dier schoone stad, met kerken steil en groot,
Waar zeevaart sedert lang den noesten handel teelde,
En handel op zijn beurt in welvaarts schoot de weelde.
Reeds wierp het starrenheer, zacht wentlende aan den boog
Van 't hemelsche gewelf, zijn stralen van omhoog,
Toen Ruiters oorlogskiel den mond der haven naakte,
Van zijne vloot gevolgd, eensklaps den voorttogt staakte,
En 't anker vallen liet, opdat in veiligheid
Een nieuwe dag 's Lands vloot de moelje binnenleidt.
| |
| |
Daar meer en meer 't gezigt op torens en op haven
Wordt in het vale kleed der duisternis begraven,
Trekt een verlichte plaats door eenen rooden glans,
Die, glorend, zich verheft, en, scheemrend langs den trans
Der hoofdkerk tot in 't zwerk een' brandgloed door doet dringen,
Het oog en de aandacht van de Ruiters schepelingen.
Zoo zag 's Lands Zeeheld vaak aan d'overkant van 't IJ
Een' zomernacht verlicht, als klamp of boerderij,
In vlam door broeijend hooi, een' gloor spreidt langs de kimmen,
Als of de dageraad ten ontijde op zou klimmen,
Den rooden gloed gelijk, die, onder 't poolgestarnt,
Van bloedkleur schitterende, op Zembla's rotsen barnt.
Wijl Ruiter peinzende blijft op dit schijnsel staren,
Hoort hij een dof geplons oprijzen uit de baren.
Hij acht het een tonijn, die rondzwemt om zijn boord,
Tot hij een menschenstem een' noodkreet slaken hoort,
Die hol en aaklig klinkt; doorstroomd van mededoogen
En om d'ellendeling diep in de ziel bewogen,
Geeft hij terstond bevel: Zet, zet de boot stuks uit,
Roeit ijlings derwaarts heen, waar 't schor en naar geluid
Ons uit de golven klinkt, dat men den mensch behoude,
Die roekloos of uit dwang der golven 't lijf betrouwde;
Doch nu, in zinkensnood, daar hem de kracht begeest,
't Zij vijand, het zij vriend, op redding aanspraak heeft.
| |
| |
Spant al uw krachten in, 't geldt hier eens menschen Even.
Kort lijdt het, of de man, ter golven uitgeheven,
Wordt moedernaakt, verkleumd en gansch ten einde kracht,
Door 't bootsvolk ondersteund, aan Ruiters boord gebragt.
Met een verwilderd oog, verward van geest en zinnen,
Treedt hij, al waggelend de Ruiters scheepshut binnen,
Neèrzijgend op een' stoel, verbleekt, verbaasd en stom.
's Lands zeeheld zelf werpt hem een' dikken mantel om;
De Witte reikt hem wijn. Zijn oog begint te vonken.
't Ontvloden spraakgebruik schijnt ijlings hem herschonken.
Tot elks verbazing zegt hij met gebroken klank:
'k Ben op een Hollandsch schip... o God! aan U zij dank!
Heeft mij een Hollandsch schip door 's Hemels gunst geborgen,
'k Ben dan in veiligheid; mijn hart is buiten zorgen.
Voert, bid ik u alleen, van waar uw schip ook kwam,
Naar Holland mij terug. Geboren te Amsterdam
Uit eerlijke ouders, zult gij nimmer u beklagen,
Dat gij mij hebt gered en zorg voor mij blijft dragen.
Nadat hij in deez' taal zijn hart had uitgeschud,
Vertrekt de manschap, die hem inbragt, uit de hut.
De Ruiter, door de Witte en Westhof slechts omgeven,
Vangt aan: 'k Wensch u geluk. Gods gunst spaarde u in 't leven.
Wie gij ook wezen moogt, gered uit zinkens nood,
Gij zijt hier veilig op de Nederlandsche vloot.
| |
| |
Doch, doe me als Admiraal ('k heb regt u zulks te vragen)
Verstaan, van welk een kiel gij zijt in zee geslagen:
Of dreef u wanhoop tot een zinneloos bestaan?
Wat, zegt hij, doet de mensch niet om den dood te ontgaan?
Hier spreek ik veilig; ja! - 'k wil u mijn lot doen hooren,
Maar beef voor de ijslijkheid uw' landgenoot beschoren.
Ten blijke, dat 'k mijn' naam en afkomst mij niet schaam;
Op 't Water bij den Dam staat 's Vaders huis. Zijn naam
Is Bleeker, van bedrijf een handelaar in boter.
Het ouderlijk gezin werd, jaar aan jaar, vast grooter;
Mij, 't oudst der kinderen, verveelde moeders haard:
Ik wilde 't zeegat uit: mijn leven was de vaart.
Te Barcelone ruim vier jaar geleên gekomen,
En, op een koopkantoor weldra in dienst genomen,
Zette ik, getrouw en noest, mijns meesters handel voort...
Doch jong, en los van tong, ontviel me eenmaal een woord,
Voor schimptaal op 't geloof van Rome's kerk gehouden:
Toen was 't, dat jaloezij en haat mij rampen brouwden.
Bij 't hoog Geregtshof van 't Geloof weldra verklapt
En lezende in Gods woord, op 't onverhoedst, betrapt,
Werd ik, o gruwel! in een kerkerhol gesmeten.
'k Zat daar twee jaren lang van God en mensch vergeten;
Ik werd van tijd tot tijd voor eenen Raad gedaagd,
En in een zwart vertrek als schuldige ondervraagd,
| |
| |
Doch ieder woord, tot mijn verdediging gesproken,
Was nieuw bewijs van schuld, die strenglijk moest gewroken.
Ik was een pest der aarde, een vloek der maatschappij,
Een doemeling, besmet met helsche ketterij.
Die jaren, eeuwen lang, in 't kerkerhol gesloten,
Heb ik noch zonneschijn noch glans der maan genoten.
Al 't licht, door mij aanschouwd, was 't flaauwe kaarslicht, dat
Het duistre vertrek, waarin de bloedraad zat,
Bescheen met bleeken glans, o Nacht! waarvan ik ijze.
Vuil water was mijn drank, hard brood was mij tot spijze.
Hij, die mij 't voedsel bragt, wat ik hem smeekte of vroeg,
Scheen doof en stom; de klank der keten, die ik droeg,
Was buiten het geween en 't jammren van mij zelven
Het eenige geluid, dat rolde in mijn gewelven.
Wat heb ik menig bede, in 't stof geknield, gestort,
Dat door Gods gunst de draad mijns levens werd' verkort.
In 't eind, na lang vergeefs te bidden en te hopen,
Ging gisteren de deur van mijnen kerker open.
Weêr voor den Raad geleid van mannen, in het zwart
Als geestlijken gekleed, maar streng en stug van hart,
Werd van mij afgeëischt, dat ik mij zou bekeeren,
Door 't kettersche geloof plegtstatig af te zweren.
Of dat, o wreede keus! de brandmijt vaardig was,
Waarop men levend mij verbranden zou tot asch.
| |
| |
Ik gruwde... ik bad vergeefs. In 't bittre der ellende
Sprak ik in 't eind, daar 't oog zich naar den Hemel wendde:
Barbaarsche Regters! neen! doemt, doemt mij vrij ter straf.
't Geloof, dat ik voor God beleed, zweer ik niet af.
Gij kunt door martelvuur dit vleesch dit been verbranden,
Maar ik beveel mijn' geest, mijn ziel in beter handen.
o Beulen! wie gij zijt; gedrogten, die mij doemt,
Die door uw' trots verblind u mijne regters noemt,
'Er leeft, 'er leeft om hoog een Regter van ons allen,
Die, als het zwart gordijn voor 't aardsche is neêrgevallen,
(En toch dat lot is u zoowel als mij nabij)
Regtvaardig rigten zal ook tusschen u en mij.
'k Beveel dien God mijn wraak; die koom' ter harer ure.
Sleept mij onschuldig mensch vrij levendig ten vure,
Maar zorgt, o Regters, 't vuur van Godes toorn te ontvlièn...
o Hadt gij toen 't gelaat diens bloedraads kunnen zien.
Alle oogen bliksemden, en op hun bleeke kaken,
Gezwollen door de spijt, scheen 't vuur der hel te blaken.
Ten vure! was de kreet: ten vure! geen genâ
In tijd noch eeuwigheid. Het kind der hel verga!
Twee woestaards sleepten me, als een ondier, uit hunne oogen.
'k Zag toen met wondren tooi het veege lijf omtogen.
Een mijter van papier werd me op het hoofd gezet.
Voor 't kettersch wangedrogt, met gruwelen besmet,
| |
| |
Was mijter en kleedij met grove en lompe beelden
Van duivel hel en dood, die dwaze hersens teelden,
Beschilderd, smaak en kunst ja Godsdienst zelfs tot schand.
Toen wrong men met geweld me een waskaars in de hand:
En uitgeleid óp straat vond ik van lotgenooten,
Sinds lange in 't grafgewelf des kerkers opgesloten,
Op 't onverwachtst me omringd, gemijterd en gekleed
En tot de martelstraf des vuurs, als ik, gereed.
Een eindelooze sleep van geestelijke Heeren,
Door vaandels voorgegaan, in staatlijke ordenskleêren,
Trad, twee aan twee, vooruit, en naar de strafplaats toe.
Hoe werd ik op 't gezigt, van dat tooneel te moê!
Houtstapels breed en hoog aanschouwde ik, en mijn harte
Doorrilde een koorts van schrik, daar 't kromp van angst en smarte.
Driemalen werden wij de kaai herom geleid,
Eer 't schouwspel aanvang nam, vol helsche gruwzaamheid.
'k Liet midlerwijl mijn oog langs 't vlak der waatren zweven,
En in mijn jeugdig hart herrees de zucht naar 't leven.
'k Zag schepen in de bogt der moelje liggen; 'k zag
Een koopvaardij-galjoot versierd met Hollands vlag.
Hoe werd, op dat gezigt, op nieuw mijn ziel bewogen:
Mijne ouders, 't vaderland, 't stond alles voor mijne oogen.
'k Bad God om hulp en kracht, en in mijn ziel ontstond
't Eerst denkbeeld van 't bedrijf, dat 'k nu mij onderwond.
| |
| |
'k Zag door den marteldood mij van rondom begrimmen;
Mijn lotgenooten één voor één ter houtmijt klimmen,
Met touwen vastgesjord aan palen. Ach! een kreet
Rees hun ter kelen uit, die mij het hart doorsneed.
De houtmijt, midlerwijl beneên in brand gestoken,
Begon afgrijsselijk te knappen en te rooken:
En door den rook en vlam brak dikwerf nog 't geween,
't Geschrei om wraak van God, 't gekerm des martlaars heen.
Der beulen arm werd mat door zoovele offeranden,
Het oog des volks vermoeid van 't staren op 't verbranden.
Reeds was het licht der zon gedaald beneên de kim,
Eer mij de beul gelast, dat ik ter houtmijt klim.
'k Stijg op: mijn moed ontvonkt, ontgloeit bij ieder schrede;
Bevelend mij Gods hulp met diep verzuchte bede
Waag ik, terwijl de beul zich omwendt naar het touw,
Waarmeê hij me aan den staak der houtmijt binden zou,
Een' sprong uit al mijn kracht. Hier gold het dood of leven.
'k Plomp in de haven neêr. In zwemkunst fiks bedreven
Kliefde ik de golven, maar belemmerd door mijn kleed
En uitgeput van kracht door 't lang verduurde leed,
Stak ik met moeite 't hoofd bij poozen uit de baren.
Nogtans begon 'k in 't eind het hoog gebouw te ontwaren,
Dat aan den uithoek van de moelje is opgerigt,
En mijlen ver als baak den zeeman tegenlicht.
| |
| |
'k Beklom den oever daar; doch naauwlijks opgestegen,
Maak ik om 't strafgewaad, zoo kenbaar, mij verlegen.
Ik scheur 't mij van het lijf en werp het in de zee,
Maar ik bevond mij nog aan Barcelona's reê,
En kwam het morgenlicht mij aan deez' kust ontdekken,
Hoe zeker zou de dag mijn' marteldood voltrekken.
Geprikkeld door den angst voor dit afgrijslijk lot,
Verlaat ik nogmaals mij op mijne kunst en God.
'k Spring kleederloos in zee, waar ik een licht van verre
Zag blikkren van uw kiel, niet grooter dan een sterre.
Hoe zwak, wanhopig schier, zwom 'k op dat licht af voort,
En bijna levenloos ontvingt gij me aan uw boord.
Door een gemengd gevoel van schrik en medelijden,
Voelt Ruiter, bij 't verhaal zich beurtelings bestijden,
Bewondrend 's jonglings moed, en met een' handedruk,
Wenscht hij hem nogmaals met zijn lijfsbehoud geluk,
Belovend, mits hij zich houde in deez' kiel verborgen,
Voor zijn terugkomst en behoudenis te zorgen.
Vertoon u, zegt de held, op 't half- noch 't zonnedek,
Ja dat de naauwste zorg u aller oog onttrekk':
Zoo blijft ge in veiligheid voor dreigende gevaren,
Zoo zal uw redding ons verdriet noch argwaan baren.
De Leeraar Westhof sloeg, te midden van 't verhaal
Van zooveel ijslijkheên, de handen menigmaal
| |
| |
Ontzet te zaam, en las in de oogen van de Witte,
Hoe verontwaardiging des jonglings ziel verhitte.
God, barst hij siddrend uit, bij 't slot van Bleekers reên,
Door uw langmoedigheid wordt zooveel snoods geleên!
Rampzalig Christenland! waar priesterlijke beulen
Hun medechristenen naar brandaltaren zeulen,
Ontstoken in den naam van Hem, die eeuwig leeft,
Die zich uit loutre liefde aan 't kruis geofferd heeft,
Wiens heilleer op elk blad vergiffenis verkondigt,
En Gods genade schenkt aan elk, wie dwaalt of zondigt.
Neen! christnen zijn zij niet, dat wreed, dat snood gespuis,
Dat Christus andermaal dus nagelt aan het kruis!
Grootvader, zegt de Witte, ach nu, nu is 't gebleken,
Waaruit de vuurgloed, die het zwerk scheen aan te steken,
Dat boven Barcelone in dunne wolkjes hing,
Het deerlijk voedsel, dat mij gruwen doet, ontving.
't Was 't flikkren van de vlam der Inquisitie-vuren,
Nog blakende in den kreits van Barcelona's muren.
En morgen zullen wij den grond dier stad betreên,
Op heden 't schouwtooneel van moord en ijslijkheên.
Hoe zal 't mij mooglijk zijn die gruwelstad te aanschouwen,
Hoe 'k mij van grimmigheid op dat gezigt weêrhouën?
Vertrouwde men één' dag mij slechts het wrekend zwaard,
Geen van die monsters, die barbaren, bleef gespaard;
| |
| |
'k Lel zwaaijend met een toorts hun woningen in kolen.
Laat, was de Ruiters woord, laat God de wraak bevolen,
Wiens aldoordringend oog die boosheên niet ontgaan.
Verkroppen wij den toorn om zulke gruweldaân.
Niet herwaarts hebben wij den reistogt ondernomen,
Om hier de woede des geloofsdwangs in te toomen.
Als dienaars van een' Staat, aan Spanjes zaak verknocht,
Voldoen wij slechts den eisch en 't oogmerk van deez' togt.
't Blijk onzer gramschap zelfs zou de onschuld luttel baren.
't Hervormen van een volk past zeelièn noch soldaten:
Ligt dat eens milder eeuw, die gruwt van ketterbloed,
Om 't Inquisitie-vuur den nazaat blozen doet.
De zorg voor Bleeker wordt door mij u aanbevolen,
Hij blijve in uwe hut voor aller oog verscholen:
Geef daar den jongling blijk van 't edelst medelij,
Verzorg hem legerstede en voedsel en kleedij.
De blonde morgenzon doet naauw den nacht verzwinden,
Of de Admiraal geest last, om de ankers op te winden,
En, onder 't donderen van eer- op eereschoot
Van Barcelona's slot en Ruiters oorlogsvloot,
Ten blijk der vriendschap van den Staat en Spanjes kroone,
Ontvangt de moelje van het scheeprijk Barcelone
's Lands kielen in haar bogt: doch met vernieuwde smart,
En versche grieve voor de Ruiters, moedig hart,
| |
| |
Mist hij, waar hij ook staar', de vloot der Kastiljanen,
Sinds lang geankerd op de reé der Afrikanen,
Voor Orans vestingstad, door Ximenes beleid
En moed weleer gehecht aan Spanjes mogendheid.
Naauw had de Ruiters kiel het anker laten vallen,
Gevolgd door zijne vloot, voor Barcelona's wallen,
Of daadlijk voert een boot, met Spaansche wimpelpraal,
De Lili naar het boord van Hollands Admiraal.
Die eedle Don, vereerd met 's Vorsten hoogst vertrouwen,
Kwam aan 's Lands waterheld een zwart tafreel ontvouwen
Der rampen, door de vloot van Spanjes kroon geleên.
Zoo zweeft op nieuw de hoop, gelijk een droombeeld, heen,
En Hollands grijze held hoort met verdriet gewagen,
Hoe Barcelona's vloot, van de ankers afgeslagen,
Van zeil- en touwwerk schaars voorzien en slecht bemand,
In zee gedreven ver van 't Cataloonsche strand,
Verdwenen was uit 't oog en door 't geweld der golven
(Zoo spelde vrees ten hove) in d'afgrond was bedolven;
Hoe Jan van Oostenrijk, door hem zoo lang verbeid,
Verwijderd van het Hof, ondanks zijn schranderheid,
Ondanks zijn dienstbetoon aan Spanjes jongen Koning,
Als balling, aan den boord van d'Ebrostroom, zijn woning
In Saragossa's wal betrok, krank van verdriet,
Omdat fortuin zoo wuft en trouwloos hem verstiet,
| |
| |
Aan Hollands Admiraal met bittre spijt deed melden,
Dat, wat hij van den togt met Hollands waterhelden
Zich zelven had gespeld, thans 't noodlot hem verbood,
Zich in te schepen, als de Ruiters togtgenoot;
Toewenschende aan het puik van 's werelds Admiralen,
Dat hij op nieuw den krans der zege zou behalen,
En, na du Quesnes vloot roemruchtig te verslaan,
De muitzucht breidlen van den woesten Siciljaan.
De Ruiter dankt beleefd den Don voor 't mededeelen,
Der maren, zoo vol smart; doch zonder hem te helen
De spijt van zijne ziel, zegt hij: 'k Heb dag aan dag
Dus nutteloos verspild. - Wat kan hier Hollands vlag
Aan zijnen bondgenoot, aan Spanjes Koning baten?
Welaan! nog dezen dag zal ik deez' reê verlaten,
Opdat in allerijl mijn vloot door nieuwen spoed
De schade van 't verwijl, zoo 't God behage, boet.
De Lili treft deez' taal zoo rond en onbewimpeld;
En ziende, hoe 't verdriet des grijsaards voorhoofd rimpelt,
Zegt hij bij zijn vertrek: Sta mij ten minste toe,
o Ruiter! dat ik u de erkentnis blijken doe,
Die Spanje voor u voedt, door gaven toe te schikken,
Die uwe manschap, na hunn' langen togt, verkwikken.
Schoon Ruiter, tegen dank, zijn reis vertragen ziet,
Hij weigert dit genot zijn' vlotelingen niet.
| |
| |
Ras zagen zij vol vreugd van groote en kleine kielen,
Met levend vee bevracht, de baai der moelje krielen.
Hoe lieflijk klinkt hun oor, door 't kletterend geroei,
't Geblaat der schapen en der rundren hol geloei,
Daar zij naar 't versche vleesch begeerig watertanden.
Hoe gretig slaan zij 't oog op hoog gevulde manden,
Met applen goud van kleur, het waar Hesperisch ooft,
Op Spanjes bergen door den zomer rijp gestoofd,
Met vijgen, voor wier zoet zelfs honigzeem moet wijken,
Ja met de keur der fruit van Spanjes koningrijken.
Hoe lacht hun 't blanke brood uit andre korven aan,
Waarvoor de scheepsbeschuit een wijl zal achterstaan.
Weêr andren slaan het oog op wel verzorgde pijpen,
Die 't geestig druivennat in haren schoot begrijpen.
Zij proeven, als of 't vocht reeds in den beker sprong,
Met blijdschap in het oog, den voorsmaak op hun tong.
Ver dat de jaloezij, die mindren ligt doet blaken,
In 't hart van Ruiters volk de wangunst doet ontwaken,
Bij 't zien der giften voor den disch van 't opperhoofd
En scheepskapteinen; 't schoonst en ingesuikerd ooft;
Het edelst pluimgediert, geschikt, om tong en kelen,
Aan kiescher disch gewoon, door 't malscher vleesch te streelen,
Met wijnen, zeldzaam en verhevener van smaak,
Ontvangen zij met zorg, vooruitziend met vermaak,
| |
| |
Dat deez' verkwikkingen de tafels zullen sieren
Des grijzen Vlootvoogds en der dappere Officieren,
Opdat elks dienst en trouw, naar eisch van zijnen rang,
Bewijs van Spanjes dank en Hoofsche gunst ontvang'.
Hoe wordt nu Barcelone als mild en gul geprezen.
De Ruiter, zegt op 't dek: 't Zal heden feestdag wezen;
Dat ieder zich vergast', verkwikke en vrolijk zij:
Maar, bij het krieken van den dag, vertrekken wij.
Hij doet, daar de overvloed zijn scheepsvloot aangeboden
Zoo vorstlijk is en groot, herhaald de Lili nooden,
Opdat met gade en kroost hij zelf getuige strekt
Van Hollands vrolijkheid, door Spanjes gunst gewekt.
Op 't dringende verzoek in 't eind aan boord gekomen,
Ziet zich de Lili bij zijn optrede overstroomen
Van 't Hollandsche hoezee, dat hem de opregtheid toont
Der blijde dankbaarheid, die 't Hollandsch hart bewoont.
Zijn fiere Donna houdt met zigtbaar welbehagen
Op d'eerbied, haar door 't volk betoond, het oog geslagen.
De kindren juichen meê, daar de opgeruimde vreugd
't Gevoelig hart ontvonkt der onbezorgde jeugd.
Het jongsken, op den arm der kamermaagd gezeten,
Wordt met herhaald gejuich welkom aan boord geheeten;
Terwijl die kamermaagd, met de andre kameniers,
't Gevolg der Donna, naar den tooi des Spaanschen zwiers,
| |
| |
In dun gewaad gedost, 's volks oogen tot zich trekken
En al de jonge mans uitlokken tot gesprekken,
Die, schoon in Hollands taal, noch duister zijn noch koel;
Door 't oog zich doen verstaan aan 't vrouwelijk gevoel,
Zoo ligt als tonderstof in Spanjes lucht te ontvonken
Door 't rustige gestel van Hollandsche oorlogsbonken.
De Ruiter midlerwijl ontvangt, met al de praal,
Die aan de tafel past van Hollands Admiraal,
De schoone Donna; aan des grijsaards zij gezeten,
Verlangend van zijn spijs, zijn zeemans spijze, te eten,
Die, in het midden van den verschen overvloed,
Hij naar gewoonte zich ter tafel dragen doet.
Na 't proeven van die spijs wenscht zij met dankbetuiging,
Op 't minzaamst vergezeld van eene hoofsche buiging,
Den Admiraal geluk, voor wien de eenvoudigheid
Gewis ter aller uur een goede tafel spreidt,
En wiens gezondheid, meer dan keur van saus of kruiden,
Hem steeds te gast doet gaan in 't noorden en in 't zuiden;
En voegt ze 'er schrander bij: Indien mijn oudste zoon,
Die reeds zijn neiging voor de zeevaart spreidt ten toon,
Bij zijne keuze blijft, laat hij dan nooit vergeten,
Hoe gij aan dezen disch, met keur van spijs, gezeten,
U aan uw' scheepskost hieldt, en, schoon reeds grijzend, frisch
En blozend van gelaat, de vreugd waart van den disch.
| |
| |
Gastvrijheid zit hier voor, en wijl de ruime teugen
Der feestgenooten hart verheldren en verheugen,
Ontfronst zich 't voorhoofd zelfs der Spaansche ernsthaftigheid,
Bij d'aanvang van den disch met rimpels overspreid;
En Hollands deftige aard, door 't feestgenot verbannen,
Heeft nu in gulle vreugd de tong en 't hart ontspannen
Tot de opgeruimdheid, die, door dischvermaak gespoord,
De woorden wikt noch weegt; zich aan geen' kwinkslag stoort.
De kreet der vreugde van de onthaalde vlotelingen.
Begint van 't halfdek tot de scheepshut door te dringen:
't Verdubbelend gejoel en 't schelle feest-geluid
Lokt nu naar 't zonnedek de hooge gasten uit.
De vedels, fluiten en het schaatren der trompetten,
't Stemt alles zamen, om de vreugde in top te zetten,
Ja 't halfdek, waarop 't volk thans door elkander zwiert,
Stelt voor, hoe 't boersch gemeen in Holland kermis viert.
Op blokken hakt men brood, gevormd, verguld als koeken;
Ook kramen staan 'er, bont door kleederen en doeken;
Men hoort 'er 't marktgeschreeuw van eenen schrandren knaap,
De rol vervullend van een' kermis-esculaap,
Terwijl een zeebonk, vreemd gedost in beestenvellen,
Den wonderbaren dans eens beers poogt voor te stellen.
Doch 't dansen, los en gul, naar vaderlandschen trant,
Krijgt bij de kermisvreugde in 't einde de overhand.
| |
| |
Zelfs staat de Donna, op 't verzoek der Officieren,
Haar kamermaagden toe, om mede feest te vieren,
Te dansen met het volk, dat, hoe door vreugd vervoerd,
Steeds hopende op die gunst, haar zijdlings had beloerd.
Niets kan de blijdschap der matrozen nu verhoogen;
Zij spieglen, dansend, zich in 't tintlend git van de oogen
Der Spaansche meisjes blind; wier tooverende gloed
't Verwarmde Hollandsch hart schier hoorbaar kloppen doet.
Hoe poogt de zeebonk, na elk' dans, door gloênde kussen
Op mond, op kaak, op hals de ontstoken vlam te blusschen;
Daar mannelijke kracht, door 't vrouwlijk schoon verrukt,
De dartle meisjes aan den boezem prangt en drukt,
Die, luchtig trippelend op sijne en tengre voeten,
Den fiks gespierden bonk met dansende oogen groeten.
Doch 't uur van scheiden slaat, bij 't dalen van de zon,
En Ruiter laat de Witte en Kallenburg den Don
Met gemalin en kroost en maagdenstoet geleiden
Tot Barcelona's kaai; en 't al ten togt bereiden,
Opdat, zooras de nacht voor de ochtendscheemring zwicht,
Voor Barcelona's reê zijn vloot het anker ligt.
En naauwlijks deed de zon, schoon spade, aan de oosterkimmen
Van 't slaauwe morgenlicht den eersten schemer glimmen,
Of al de manschap is op 't ijvrigst in de weer:
De kabeltouwen windt elk slagspil keer bij keer,
| |
| |
Tot de ankers voor den boeg van al de schepen hangen,
Die van de Ruiters boord nu 't aftogtssein ontvangen.
Verlatende de moelje en Barcelona's reê,
Prest hij op nieuw zijn vloot met voordenwind in zee;
Begroet het slot der stad; laat vlagge en bramzeil zinken,
Wijl de eereschoten langs het vlak des waters klinken,
Door 't hoog kasteel herhaald, dat ook, met diep ontzag,
Het vorstlijk paveljoen strijkt voor der Staten vlag,
Als trouwsten bondgenoot der Kastiljaansche kroone.
Terwijl 's Lands kielen snel het prachtig Barcelone
En 't Catalonisch strand ontzeilen, vest zich 't oog
Van Ruiter op de stad, die trotsch zich heft omhoog.
Laat, voert hij Westhof toe, vrij Barcelone pralen,
In haren muur ontving zij 't puik der admiralen,
Den kloeksten zeeheld, de eer van 't scheeprijk Genua,
Toen zijn gescherpt vernuft en moed Amerika,
De nieuwe wereld, had geschonken aan Europe.
Van daar verliet die held, vol nieuwen moed en hope,
De Cataloonsche kust, als Opperhoofd der vloot,
Door Spanjes Koning en zijn siere troongenoot'
Met teekens overstroomd van achting en vertrouwen.
Wie ook mogt met meer regt op vorsten-gunsten bouwen,
Dan hij, wiens stoute geest en onvermoeid beleid
De helft der wereld hechtte aan Spanjes mogendheid,
| |
| |
Ontsluitend mijnen, waarin 't gouderts lag begraven,
Genoeg om gouddorst zelv' tot zatheid toe te laven;
Maar neen, wie deze drift in 't blakend harte voedt
Is onverzadigbaar; zijn dorst nooit uitgewoed.
't Scheen gouddorst te gering een wereld meer te vinden...
Wat was Columbus loon voor 't hagchlijkst onderwinden?
Helaas! hij, die aan Spanje een tweede wereld schonk,
Was 't, dien de ondankbaarheid en nijd in kluisters klonk,
Die, krom door ketenen, tot Spanjes eeuwge schande:
Van Cuba's kust gevoerd te Barcelona landde:
En luttel faalde 'er aan, of, op het hofschavot,
Voer 't heilloos zwaard der straf Columbus door den strot:
Doch, schoon den helschen nijd dit snood ontwerp mislukte,
Schoon schaamte nog de hand des beuls het zwaard ontrukte,
Zoo diep was 't hart gekrenkt des fieren eedlen mans,
Dat hij, al schitterde zijn kruin door nieuwen glans,
Waarmede 't schaamrood Hof gehoonde deugd bestraalde,
In 's levens beste vaag, verkwijnd ten grave daalde.
Zoo jammerlijk is 't lot, dat meest den stervling treft,
Wiens geest, wiens moed, wiens deugd hem boven 't stof verheft.
Doch, hoe ten doel van nijd, van spot, van wreevle snoodheid,
'Er welt een bron van troost in 't hart der ware grootheid,
Die zelfs de bitterheid van schande en dood verzoet,
't Gevoel van ware deugd, in doel zoo groot als goed.
| |
| |
Gij, zegt nu Westhof, gij, door gansch Euroop bewonderd,
Ziet van dit jammerlot u gunstig uitgezonderd;
Ontkomen aan de list, die, kronklende als een slang,
Haar gift zoo vruchtloos schoot tot uwen ondergang,
Ontwassen aan den nijd, wiens oogen vruchtloos branden,
Ontwassen aan den haat met stomp geknarste tanden,
Ziet gij uw leven door Gods milde gunst gerekt...
Hoe, met Columbus, die een wereld heeft ontdekt,
Zegt Ruiter, en zijn oog doet zijne ontzetting blijken,
Durft uw partijdigheid de Ruiter, vergelijken....
Een Admiraal, wiens trouw door God gezegend wierd,
Die op 's Lands vijanden vaak heeft gezegevierd,
Of hij, die 't denkbeeld van een nieuwe wereld voedde,
Die naauw verbeeldingskracht, hoe stout van vlugt, vermoedde;
Een Landontdekker met het stoutst ontwerp in 't oog,
Die van 't bekende strand der oude wereld toog,
Die, ondanks muitend volk, door nooit geploegde zeeën,
Na maanden zeilens, stiet op ongeziene reeën;
Op reeën, waar het oog der wilden nooit een vlag
Ja nooit een' sterveling der oude wereld zag...
Hoe ver wordt waarheid door de vriendschap soms vergeten,
Die tegen zulk een' berg een' heuvel af durft meten!
Zelfs, zoo de Gama, die doorluchte Portugèes
En Landontdekker, uit zijn' stillen doodslaap rees,
| |
| |
Hij legde, schoon zijn moed de volkren van Europe
Deed siddren, toen zijn kiel, de Kaap de Goede Hope
Omzeilende, het spoor naar 't geurig Oosten vond,
Bij held Columbus roem den vinger op den mond.
Hoe vrolijk zingen nu de blijde scheepsgezellen,
Daar al de zeilen door het westerkoeltje zwellen,
Waarvoor vast dagelijks, in milder streek van lucht,
Schoon Wintermaand nog heerscht, de winter deinst en vlugt.
Nadat zij 't pekelveld een aantal dagen bouwden,
En niets dan 't luchtazuur en 't groen der zee aanschouwden,
Schiet op het woord van Land, dat, aan de Ruiters boord,
Zoo aangenaam van klank, wordt uit de mars gehoord,
De hoop in 't oog des volks weêr liefelijke stralen.
't Voorspelt zich weder 't hart door feestvreugd op te halen,
Daar 't denkbeeld van 't vermaak voor Barcelona's kust
In 't hart van 't jeugdig volk nog niet is uitgebluscht;
Wijl zij de gulheid van de Lili vaak nog roemen,
En 's Landvoogds wederhelst de goede Donna noemen.
Sint Pietro's eiland is 't, dat voor de zuiderreê
Van 't rijk Sardinien zijn steenklip beurt uit zee.
Nu doet bedachtzaamheid de onzeekre gronden peilen,
Om Cagliari's baai behouden in te zeilen,
Die aan den oostkant van Sardienje zich ontsluit
En naar die hoofdstad noemt, zoo steil ten water uit-
| |
| |
gebouwd, op kerken prat, die Spanjes Onderkoning,
Don di Sisterna, strekt ter zetelplaats en woning.
Naauw had weêrzijds de vloot en reê 't geschut geslaakt,
Of van de Water, die 's Lands koopbelang bewaakt,
En 't Consulambt bekleedt, naar d'eisch der handelwetten,
Doet met een roeiboot aan de Ruiters boord zich zetten,
Die blijde hem ontvangt, als zijnen landgenoot,
En hartlijk welkom heet op Hollands oorlogsvloot.
Doch even, als de zon, gedaagd tot vreugd der volken,
Zich bij haar' opgang soms verbergt in duistre wolken,
En haren hellen glans, met schaduwen bedekt,
Voorts den geheelen dag den sterveling onttrekt;
Niet anders wordt de geest des Admiraals betogen,
Ja neevlen van verdriet verduisteren 's mans oogen,
Daar van de Water hem de mare doet verstaan,
Hoe Cagliari's baai den Admiraal de Haan
Met nieuwen wrevelmoed zijn pligten zag vertreden;
Daar hij, aan deze kust, vier weken reeds geleden,
Ververscht met zijne vloot, zich kreunende aan geen wet
Van hooger zeegezag, zijn' togt had voortgezet;
Verklarende, daar drift zijn woeste zinnen spoorde,
Dat hij, het marren moê, zich niet aan Ruiter stoorde.
's Lands Zeeheld zegt, terwijl de toorn zijn voorhoofd plooit
In diepe rimpels: Zoo baldadig werd ik nooit
| |
| |
Door eenig ambtgenoot beleedigd! - Waar zal 't henen,
Als de opperhoofden van de vloot zich niet veréénen?
Als nijd of hoogmoed dus met hooger orders speelt?
Door moedwil onze magt gesplitst wordt en verdeeld?
't Is dan bevestigd, 't geen 'k voor Ivica reeds duchtte,
Dat de Onderadmiraal met opzet mij ontvlugtte.
Foei! dat de nijd zoo fel aan 't hart eens krijgsmans knaagt,
Dat hij 't belang des Staats aan zijn verbittring waagt.
Mij moge hij, verblind door lage driften, haten,
Maar 't heil van Spanjes kroon, de vlag van Hollands Staten
Zoo wuft te wagen door 't verdeelen van de vloot...
Neen! neen! de Haan, die haat, die wrevel is te groot.
Doch met geen ijdle klagt den kostbren tijd gesleten,
Nog dezen, dezen dag, doe 'k u, ondankbre, weten,
Dat 'k uw ontwerp doorgrond en tevens, wat gezag
Mij toekomt, als het Hoofd van Hollands watervlag.
'k Zal u in Napels baai, waarheen uw vloot zich wendde,
Verstaan doen, dat gij mij te derelijk miskende,
Zoo gij mij wanen mogt zoo laf te zijn en slap,
Dat ik bespotting duld van 't hooge Zeemanschap.
'k Zal u in mij den wil van Hollands Staat doen eeren;
Gij onder mijne vlag eerbiedig wederkeeren,
Of al te spade zien, dat goedheid, lang gesard,
Ook hare grenzen heeft in 't menschelijke hart;
| |
| |
En dat, hoe noode ik treed ter straf van zulke helden,
Die dikwerf aan mijn zij 's Lands zeeregt deden gelden,
Ik stand noch rang ontzie noch edelheid van bloed,
Beveelt 's Lands heil en wet mij, dat ik straffen moet.
Nog heden zeil' Noirot met Scheij naar Napels stranden,
En stel mijn hoog bevel mijn' ambtgenoot in handen;
Hij bloze, of zoo 't gevoel der eer reeds is vereelt,
Dat dan zijn vrees volbreng', hetgeen de wet beveelt.
Zoo spreekt hij, daar zijn hart van eedle gramschap gloeide,
Dat altijd groot en goed trouwloosheid diep verfoeide.
Een andre maar doorgrieft, met eene nieuwe smart,
Als met een versche wond, 's Lands Admiraal het hart,
De maar des tegenspoeds der vloot van Spanjes kroone;
Hoe van de kielen, aan de reê van Barcelone
Voor de ankers weggespoeld, een aantal, fel geschokt
En redloos, door de zee geheel was ingeslokt;
Hoe de andren, die dit lot met moeite ontkomen mogten,
Als wrakken masteloos de havens, zinkend, zochten.
Te diep was Ruiters ziel geroerd door dit verslag,
Dan dat de praalgalei, die aan zijn scheepsboord lag,
Geschikt, om hem met glans te voeren naar de hoofdstad,
Toen hij haar boord betrad, 't gevoel der smart verdoofd had.
Neen, dat gevoel van smart steekt met zijn' scherpen straal,
Als de angel eener bij, in 't hart van d'Admiraal,
| |
| |
Schoon hij rondom 't geschut ter zijner eer hoort lossen,
Als stapte een vorst aan strand: schoon prachtige karossen
Voor hem en zijn gevolg, in zwier en in getal
Een' konings sleep gelijk, in Cagliari's wal
Hem wachten, wier gespan een heerlijkheid ten toon spreidt,
Die 't oog verrukt doet staan door kostbaarheid en schoonheid.
Doch, schoon de Ruiters hart te diep is neêrgebukt,
Dan dat hij door 't gezigt diens luisters wordt verrukt,
's Mans kleinzoon, mede aan wal gestapt, staat opgetogen,
Door al de pracht en praal, die schittren in zijne oogen,
Dan 't is de schoonheid van de rossen bovenal,
Die 's jonglings aandacht wekt; de bloem van 's Konings stal,
Elkaâr volmaakt gelijk, zoo spiegelglad van haren,
Als donkerbruin van kleur, in de eêlste vaag der jaren,
Van halzen hoog en fier, van pooten fijn en sterk;
Van staart en manen vol, ja elk een wonderwerk,
Waarin zich 't sterke en 't schoone op 't heerlijkst heeft vereenigd.
Hun sierheid van natuur, door vlijt en kunst gelenigd,
Blinkt nog ten oogen uit: trotsch op gareel en pluim,
Verheffen zij hun hoofd; terwijl het sneeuwwit schuim
Op hunne teugels blinkt, waarop zij dartlend knabbelen.
't Aanhoudend trappelen en 't ongeduldig schrabbelen
Der pooten op den grond doet zien, dat de eedle zucht
Van vrijheid niet geheel geknakt is door de tucht.
| |
| |
Door eedlen, rijk in dos, wier kleedren zijn behangen
Met star en ordelint, plegtstatig reeds ontvangen,
Bij de aftrede aan het boord der vorstlijke galei,
Wordt Ruiter door een' stoet in schittrende livrei
All' hofbedienden van Sardinjes Onderkoning,
Van wederzijde omringd, met vlugge pligtbetooning,
Opdat de grijze held, daar niets zijn voeten let,
Gerust zich op 't fluweel der koets ter nederzet;
Die, snellijk voortgerold op schitterende raderen,
Hem dra de trappen van het vorstlijk hof doet naderen.
Hier weder digt omstuwd van dienaars, rijk gekleed,
Wijl hij de trappen van het trotsch gebouw betreedt,
Stapt hij ter hofzaal in, waar, met een' diepen groete,
Vorst di Sisterna met zijne eedlen hem ontmoette.
De Ruiter dankt voor de eer, bewezen aan 's Lands vlag,
Die Cagliari voor, zijn muren waaijen zag.
't Was Feestdag in de kerk, die Romes oude leere
Als gidse omhelst en volgt; die met vergodende eere
Gestorven vromen, in wier dierbaar martelbloed
Gods kerk gegrondvest werd, als Heil'gen, hulde doet.
't Hoog feest van dezen dag was reeds met ommegangen.
En liedren, God ter eer, plegtstatig aangevangen,
En onder dezen lof de dankbaarheid gemengd,
Die Romes outerdienst Patara's Heilig brengt,
| |
| |
Den vromen Nicolaas, die, stil en kuisch van leven,
Door zucht tot heiligheid van kindsbeen af gedreven,
Den liefelijken geur van zijn weldadigheid,
Bij elken voetstap van zijn' wandel, had verspreid;
Wiens hart, steeds open voor der broedren leed en zorgen,
Weldadig wondren deed, maar altijd in 't verborgen,
Die, met den echten geest des Christendoms bezield,
Ootmoedigheid voor God de hoogst' der deugden hield:
Ja, schoon sinds eeuwen reeds uit de ondermaansche kringen
Verheven in het koor der zaalge hemellingen,
Zou nog, naar oud geloof, bij 't heilig grafgesteent,
Dat zacht de rustplaats drukt van 't eeuwen koud gebeent,
Een struik zich wortlen, die, na welig op te groeijen,
Een' balsem, zoet van geur, laat aan ziju schorse ontvloeijen.
Een heelende artsenij, die, zegenrijk van aard,
Een' zweem van wonderkracht des Heiligs openbaart.
Dat Feest, hoe hoog en groot, met hoeveel plegtigheden
En dankbre vreugd gevierd, ontsloeg, naar Romes zeden,
De volgers harer leer van de oude kerkwet niet,
Die, 's vrijdags, het gebruik van vleesch tot spijs verbiedt,
't Hof even als de hut was aan deez' wet gehouden,
Die ze als een heiligdom der Moederkerk beschouwden,
En echter, op deez' dag, moest Hollands Admiraal
In 's Onderkonings hof getoefd op een onthaal;
| |
| |
De Ruiter moest getoefd met zijne togtgenooten,
Niet in de banden van het Roomsch geloof gesloten,
Maar in de kerkleer der Hervormden opgevoed,
Die 't daaglijksch vasten zoekt in 't vasten van 't gemoed,
In 't dagelijksch bedwang van togten en van lusten.
Niet lange liet het hart des Staatsmans zich ontrusten,
Die op Sardinië den luister schraagt der kroon,
Door 't grijs gebruik der kerk. 't Altaar zwicht voor den troon,
Wanneer het Staatsbelang zijn hooge stem doet hooren.
Don di Sisterna, schoon op Spanjes grond geboren,
En Romes kerk getrouw, door zwakheid niet misleid,
Te groot voor bijgeloof, geen slaaf der geestlijkheid,
Laat, bij het gul onthaal der Nederlandsche helden,
Gastvrijheid boven gunst van strenge Priesters gelden.
Zijn disch, schoon hij zelf hulde aan Romes wet bewees,
Door 't vasten naar heur' eisch, met keur van 't edelst vleesch
Voorzien, en rijk voldoende aan 't uitgestrektst verlangen,
Was waardig d'Admiraal eens Bondgenoots te ontvangen,
Terwijl de Ridderschap en Adel niet alleen;
Maar zelfs de Geestlijkheid ten hoogen disch verscheen,
Die, daar ze in Ruiter zelv' de matigheid vereerde,
Het ware vasten van den Christen kennen leerde.
Des Onderkonings zoon, aan 't hoofd der gasten schaar,
Neemt zelf het disch-bewind van 't prachtig feestmaal waar,
| |
| |
En weet door geestigheên en hoflijke manieren
Der gasten zinlijkheên te toeven en te vieren.
Bij elken feestdronk van dit vorstelijk onthaal,
Weêrgalmt door snarenspel 't gewelfsel van de zaal.
Nadat de welvaart was van Spanjes Vorst gedronken,
En boven 't feestmuzijk de schoten baldrend klonken,
Neemt di Sisterna zelf den beker in de hand
En stelt ter drinkleuze in: Het Volk van Nederland,
's Lands hooge Staten, die aan Spanjes kroon doen blijken,
Dat hun gegeven woord van wanklen weet noch wijken!
Hoe schel wordt deze dronk door allen toegejuicht;
En, eer de Ruiter nog zijn dankbaarheid betuigt,
Hervat de feestmuzijk, gestemd op de oude wijze,
Waarop in vorige eeuw, der Heldendeugd ten prijze,
De Staatsman Marnix dichtte en 't juichend Holland zong,
Toen Nassau Hollands roer aan Spanjes vuist ontwrong,
o Wondre wisseling van tijden en van zaken!
Dat lied, eens Spanjes vloek, stemt thans de feestvermaken,
En strekt, dit oogenblik, de Ruiter tot een blijk
Der hoogste vriendschap van den Staat en 't Spaansche Rijk.
Terwijl zich 't Feestmaal rekt, bij 't klinken van de reijen.
Vertoont het Opperhoofd van 's Konings krijgsgaleijen,
Prins Piombino zich, van Napels reê geland,
En stelt des Konings last aan Hollands held ter hand:
| |
| |
Niets doe de Ruiter, aan Sardienjes kust verwijlen:
'k Wil, dat hem niets weêrhoude, om naar Sicilje te ijlen;
Uit Cagliari's baai zoek' hij Milazzo's reê,
Daar zal de held verstaan, waar, in Siciljes zee,
Ten strijde toegerust mijne oorlogskielen kruisen.
't Zij ver, dat ik den wil des Konings tegendruischen
Of trotsch weêrstreven wil, is 't antwoord van den Held,
Daar 't hier der Staten roem, het heil van Spanje geldt;
'k Moet echter nog een wijl aan deze kust verbeiden,
Ja 'k mag nog met mijn vloot niet van Sardinje scheiden.
'k Waag, ondanks 's Konings last, op zee mijn kielen niet,
Voordat deez' reê mijn vloot, naar eisch, van hout voorziet,
Waar heuvel en vallei bewassen zijn met boomen;
Voordat uit bron bij bron, die van de bergen stroomen,
De vaten zijn gevuld met water rein en klaar:
En dan, dan steven ik met mijne heldenschaar
Naar 't Siciljaansche strand en zoek Milazzo's haven,
Om 't plegtige verbond der Mogendheên te staven.
Hoe gaarne ik ook terstond voldeed aan 's Konings last,
'k Weet wat me, als 't hoofd der vloot, omtrent mijn manschap past.
Hen, die zich t'allen tijd op mij gerust vertrouwden
Mij voor hunn' vader meer, dan hunnen vlootvoogd, houden,
Mij aanbevolen door 's Lands Staten, schat ik hoog;
Hun welvaart, hun behoudzijn heilig in mijn oog.
| |
| |
Met veerkracht prikkelt, op de vloot teruggekeerd,
De Ruiter, die 't gewigt van 's Konings last waardeert,
De schepelingen aan; en 't lijdt slechts weinig dagen,
Daar noeste werkzaamheên door nacht noch storm vertragen,
Of heel de vloot, voorzien van water en van hout,
Ploegt weder 't schuimend veld van 't Middellandsche zout.
Vijf malen daalde en rees het zonlicht, na 't vertrekken
Uit Cagliari's baai, en in 't verschiet ontdekken,
Op 't oppervlak der zee, zich rotsen, klein en groot,
Bij brokken opgegulpt uit 's afgronds diepen schoot,
Die nog, als wee bij wee de schuddende ingewanden
Der aarde prangt en schokt, in 't hart der, golven, branden.
De aloudheid zag ze zelfs voor gloênde smidsen aan,
Ja hoorde 'er 't aanbeeld, daar geheiligd aan Vulkaan,
Door mokers, groot en zwaar, herhaald van slagen kraken,
Terwijl ze in d'oven 't vuur zag flakkeren en blaken:
Daar werden bliksems door 't Cyclopisch rot gesmeed,
Waarmede Jupiter, op 't schitterendst bekleed,
Ten strijde toog, om 't heer der forsch gespierde reuzen,
In oproer uitgespat, den trotschen kop te kneuzen.
Op deze rotsen was 't, waar de oudheid God Aeool
Als god der winden schiep, die hij voor 't oog verschool
| |
| |
In kluizen diep en digt, tot dat zijn forsche handen.
Hen daagden met zijn' staf en staakten uit hun banden,
Wanneer die woeste stoet, zoo breidelloos en vlug,
Van kaak gezwollen, en met vleugels op den rug,
Zoo vreeslijk in hunn' twist aan 't buldren sloeg en loeijen,
En tusschen lucht en zee zoo fel een' strijd deed groeijen,
Dat zelfs de Zeegod met zijn' drietand dreigde en sloeg,
Opdat hij 't woest gespuis schrik in het harte joeg,
Eer 't in zijn kerkers en zijn kluisters wederkeerde,
En door gehoorzaamheid 't bevel des Windgods eerde.
De eeuw der verdichtselen, de wolk dier droomerij
Dreef op de wieken van den grijzen tijd voorbij,
Maar toch liet latere eeuw deez' eilanden d'alouden
En wijdberuchten naam dier goden nog behouden.
De Ruiter, op wiens last gestadig 't dieplood peilt,
Deez' kleinen Archipel behouden doorgezeild,
Ziet, eer nog de avondzon haar hoofd haalt in de kimmen,
Orlando's uithoek op 't vermaard Sicilje glimmen
Door stralen van haar' gloed, die zelfs haar heerlijkheid,
Hoe na aan d'ondergang, in vollen glans verspreidt;
Den grooten man gelijk, die, na de baan van 't leven,
Met luister en met nut, kloekmoedig, door te streven,
De hulde van zijn kroost, in 't uur des doods, ontwaart,
Terwijl 't verhelderd oog op andre kringen staart.
| |
| |
Schoon Ruiter, met het doel zijns reistogts nu in de oogen,
Door dankbaar zielsgevoel ontroerd wordt en bewogen,
Een stille somberheid heerscht tevens in zijn' geest;
Ja, schoon zijne eedle ziel niets dan de misdaad vreest,
Geen dwaze wijsbegeerte, uit waan en trots geboren,
Poogt in zijn menschlijk hart de huivering te smoren,
Die 't rillen doet, wanneer 't, in 't naderend verschiet,
Een strijdperk voor zijn' moed en deugd gèopend ziet;
Wanneer 't de broosheid kent en al de wisselingen
Van 't eeuwig wentlend rad der ondermaansche dingen;
Wanneer 't, daar de ouderdom zoo verre is uitgestrekt,
Als zelden zich de draad van 't menschlijk leven rekt,
Den meetpaal klaar aanschouwt, waar 's levens loop zal stuiten,
Waar eeuwig voor het oog zich 't aardsch tooneel zal sluiten,
De Ruiter, starende op het hem beschoren lot,
Viert dus in eenzaamheid aan zijn gepeinzen bot:
'k Ben dan ten langen laatst', na maanden om te zwerven,
Na maanden 't vaderland, mijn ziel zoo waard, te derven,
Na maanden afzijns van mijn dierbaar huisgezin
Mijn lieve kinderen en deugdzame echtvriendin,
Genaderd met een deel der vloot voor deze stranden,
Waar muiterij het vuur des oorlogs deed ontbranden;
Waar 't vruchtbaar aardrijk rookt van 't Castiljaansche bloed;
Waar Frankrijk Spanjes vuist, door held Vivonnes moed,
| |
| |
Messina's vest ontwrong, waarop de lelievanen
Ter oproerleuze zijn der wufte Siciljanen.
'k Ben dan genaderd tot die waatren, waar mijn vloot
Den roem van Neêrlands Staat, als Spanjes bondgenoot,
Moet staven in den strijd met de eer van Frankrijks helden.
Hier zal 't den roem der vlag; hier zal 't mijn glorie gelden.
Aanschouw 'k mijn vloot... maar neen! dien naam verdient zij niet,
Sinds dat mijn ambtgenoot uit wrevel haar verliet...
Dan groeijen in mijn' geest de zorgen op tot bergen.
Du Quesne liet zich nooit door hoogmoed strafloos tergen:
Zoo hij zijne oogen vest op mijner schepen tal,
Dat tegen zijne vloot een' kampstrijd wagen zal;
Hoe zal die fiere held, gehard in krijgsgevaren,
Van ondervinding zelfs nog grijzer dan van haren,
Grimlagchend nederzien op 't roekeloos bestaan
Van Hollands watermagt, en d'opgeblazen waan
Van Spanjes monarchij, door 't denkbeeld aangedreven,
Dat Frankrijks heldenschaar zou sidderen en beven
Op 't zien van Hollands vlag, op 't hooren van mijn' naam!
o IJdelheid, o waan, waarover ik mij schaam!
Wat heil is van een' naam, van ouden roem te wachten?
Verdubbeling van schande, indien 't ontbreekt aan krachten,
o Pijnlijk voorgevoel! ik zal dan hier misschien
Het eindperk van mijn' roem bij dat mijn's levens zien.
| |
| |
Nooit overwonnen hier misschien voor 't eerst bezwijken;
Ligt hier voor overmagt de vlag der Staten strijken.
o God! dat toch uw gunst mij voor die schand behoê;
Sta, sta, eer dat gebeurt, aan Ruiter 't sterven toe.
Laat zooveel smaadheid niet op deze grijsheid kleven,
Dat ik, na zooveel roems, mijne eer zou overleven.
Heeft vijftig jaar mijne eer in vollen glans gestaan,
En zou zij nu, bezwalkt door schand, hier ondergaan?
|
|