| |
| |
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, achste boek.
Eer 't Middellandsche zout bruist langs Itaaljes boorden,
Omspoelt zijn golvenheer Siciljes vruchtbare oorden;
't Driehoekig eiland, der Romeinen korenschuur,
Ter zeekolk uitgeborld in 's werelds vormingsuur,
Of sedert eeuwen, door het nakroost lang vergeten,
Van 't Calabreesche strand door aardschok afgereten;
Waar de Etna rookt en brandt, 't aloud vermaard gebergt,
Dat Jupiter, ter wraak door 't reuzenrot getergd,
Naar 't oude volksverhaal, Enceladus, getroffen
Van zijnen bliksem, op het lijf deed nederploffen,
Die, wijl dit grof gevaart' hem op de lenden drukt,
Niet gansch ten einde kracht, door d'ouden haat verrukt,
| |
| |
Zijn grove schonken soms nog rustloos zou vertrekken,
En door zijn schuddingen Sicilje doodsangst wekken,
Als berg en heuvel beeft, waarvan de herders vliên,
Daar ze aan hun voeten steên en bosschen wagg'len zien.
Sicilje, een speelbal van des oorlogs woede en plage,
En 't bloedig krijgstooneel van Rome en van Carthage,
Der Vorsten lokäas steeds om ligging, schat en schoon,
En thans door Lodewijk betwist aan Karels kroon,
Diep zuchtende onder 't leed, dat wreevle muitzucht stookte,
En om 't geplengde bloed, waarvan zijn bodem rookte,
Zag uit naar Hollands held, reikhalzende aan de reê.
Zoo zag Andromeda, op d'oever dezer zee
Geklonken aan een rots, door een gedrogt besprongen,
Dat schuiftend kronkelde in verschrikkelijke wrongen,
In bangen doodsangst, met een aaklig heesch geluid
Om redding smeekende, naar hulp en redding uit,
Eer Perseus opgedaagd tot haar verlossing snelde,
En haar ontkluisterde, nadat hij 't ondier velde.
Een' blijden juichtoon slaakt de Siciljaansche Maagd,
Nu Hollands Perseus op zijn waterwieken daagt;
Nu Ruiter met zijn vloot Milazzo's haven nadert.
De Burgerij der stad, bij drommen zaamvergaderd,
En op het voorgebergt geklauterd, wenscht elkaâr
Al juichende geluk. Zij roept: de vloot is daar,
| |
| |
De vloot van Holland, die het oproer zal beteugelen,
En ons, zoo wereloos, beschermen met haar vleugelen.
Godlof! de vloot is daar met Ruiter, Hollands held.
Weg, weg de vrees nu, die ons harte had bekneld!
Godlof! de Ruiter, naakt. Poog nu Milazzo's kusten
Du Quesne, Frankrijks roem! door uwe vloot te ontrusten:
Maar neen, maar neen! gij deinst; de Ruiter kwam u voor.
Deez' blijmaar klinke snel Messina ook in 't oor;
Daar schrikk' Vivonne en beev': moed worde in vrees herschapen;
In 't hart door angst beklemd, roep' hij al 't volk te wapen,
Zett' dubble wachten uit aan moelje aan poort en wal,
Beducht, dat Hollands vloot Messina overvall'.
Schoon naauwelijks zijn trots dien kommer kan verkroppen,
Poog' hij den ingang van de moelje toe te stoppen
Met halve Wrakken, diep met puin en schroot bevracht,
Waarop de manschap slechts het sein tot zinken wacht;
Doch, als de Ruiter, groot door duizend oorlogswonderen,
Met zijne scheepsmagt voor Messina op komt donderen,
Wat magt weêrstaat dan 't vuur zijns fellen bliksemgloeds!
Ja dat Vivonne dan zich op zijn rozenkoets
In de armen wikkel' van zijn dartele boelinne....
Verwijfde Trotschheid zwicht' - dat Moed, dat Deugd verwinne!
Zoo juicht Milazzo's volk, en met het volk de Vorst,
Die d'Onderkoningsstaf van 't rijk Sicilje torscht.
| |
| |
Hoe meer de vloot genaakt, hoe meerder uitgelaten,
De blijdschap, opgeruimd juicht langs Milazzo's straten.
De kreet der vreugde galmt van voorgebergte en reê
De Ruiter tegen langs het groene veld der zee.
De Vlootvoogd heeft, ontzet, die juichtaal naauw vernomen,
Of, eer zijn vloot geheel ten anker is gekomen,
Zendt hij een' Afgezant den Onderkoning toe,
Opdat hij aan den Vorst plegstatig weten doe
De naadring van de vloot. De jongling, uitverkoren,
Om Don Toledo's hof die blijmaar te doen hooren,
De schrandre van der Poort, die zijne penne en vlijt
Den dienst des Admiraals getrouw, als schrijver, wijdt,
Bij d'Onderkoning, als een Zendeling der Staten,
Met alle plegtigheid, ten spoedigst toegelaten,
Meldt Don Toledo naauw de komst van Hollands vloot,
En legt hem haren staat in korte rede bloot,
Of, door de duizeling van dankbre vreugd bevangen,
Neemt de Onderkoning 't goud, om zijnen hals gehangen,
Eene eereketen, fijn van werk, zwaar van gewigt,
En zegt: Wat ben ik u voor deze maar verpligt,
Die ge als een Engel Gods ter goeder uur komt brengen.
O Ruiters Afgezant! wil dezen blijk gehengen
Der hartelijke vreugde en warme erkentenis,
Waarvan dit oogenblik ons hart doordrongen is;
| |
| |
Nu held de Ruiter zich vertoont voor deze stranden.
(Zoo sprekend rijst de Vorst en hangt met eigen handen,
Die beven door den drang van zijne ontgloeide drift,
't Sieraad om 's jonglings hals.) Ontvang, ontvang deez' gift,
En ga, zoo vaart hij voort, de Ruiter en zijn' helden
De blijdschap van deez' stad, dit hof en mij vermelden.
Zeg, zeg uw' Admiraal, dat ik met drift verlang,
Naar 't uur, dat ik hem hier en aan mijn hart ontvang.
Neen! zeg, dat ik, ten blijk van achting voor dien braven
En grijzen Zeeheld, eerst hem in Milazzo's haven
Met al den Adel zal bezoeken op zijn vloot.
Was onze kommer groot, vreugde is thans dubbel groot!
De Ruiters Zendling keert. Pas heeft hij 't boord beklommen,
En door zijn ketenpraal den Krijgsraad doen verstommen,
In Ruiters hut vergaârd, toen reeds, met allen spoed,
Toledo, vergezeld van zijnen hoofschen stoet,
Zich in een pracht-galei vertoont op 't schuimend water,
Dat voor de riemen wijkt, die met een dof geklater,
Door regelmaat bestuurd, der golven kuiven slaan.
Met vogelvlugheid vliegt langs 't vlak der waterbaan
Het vorstlijk vaartuig voort, dat schemert van sieraadje,
Van goud, van wimpelpracht, van sijn en wit zeilaadje,
Afstekend bij 's Lands vloot, beroofd van praal en glans.
Zoo kan een jongeling, gereed ten spel en dans,
| |
| |
Wiens aanschijn blinkt van vreugd, gedost in zijden kleederen,
Soms voor het kortziend oog den nijvren man vernederen,
Die, wijl de scheemring valt, in zijn versleten kleed,
Het hart van zorgen vol, 't gelaat bedauwd van zweet,
Na d'arbeid van den dag, zijn gade en huis ten nutte,
Met omgekeerde spâ terugkeert naar zijn hutte.
De blinkende galei genaakt de zwarte kiel
Van Ruiter: en de vreugd van 's Onderkonings ziel
Blinkt helder door het oog en straalt de Ruiter tegen,
Nadat de Vorst het boord der oorlogskiel bestegen,
En op het zonnedek den Zeeheld had begroet,
Door hem verwellekomd met zijn' geheelen stoet
Van Officieren, die met hem den zeeraad spannen:
Eene eerbiedwaarde rij van vaderlandsche mannen,
Gehard, om 't hoofd aan zee, aan storm en krijg te biêa,
Met stillen eerbied en bewondring aangezien
Door de uitgelezen schaar van Spaansche hovelingen,
Die d'Onderkoning van Siciliën omringen:
En, daar zij huivrende op een' afstand blijven staan,
Zien zij die heldenrij voor halve goden aan
Met eenen god aan 't hoofd, die door zijn bliksemschichten
Geweldenaars ter zee doet sidderen en zwichten.
Doch, hoe beleefd 's Lands held Toledo nadertreedt,
Geenszins verbergt hij hem 't gevoelig harteleed,
| |
| |
Van op Milazzo's reê geen enkle kiel te ontdekken,
Die tot versterking van zijn zwakke vloot kan strekken.
Dan welk een vreugde ontluikt op 's grijsaards aangezigt,
Nu Don Toledo hem dat leed van 't harte ligt,
En meldt, hoe korts zijn oog de Spaansche vloot aanschouwde,
Wier opperste bewind de Koning toevertrouwde
Aan Montesarchio, die voor de havenstad
Palermo de ankers van zijn vloot geworpen had.
De Ruiter bidt nu hem bevelen af te zenden
Aan Spanjes Admiraal, om oostwaarts zich te wenden
Met heel de vloot, en zoo te steevnen naar deez' reê.
Dan worde in 't eind het vlak der Siciljaansche zee
Beschaduwd door de vlag van beide Mogendheden,
Door broedertrouw vereend het strijdperk ingetreden,
Tot stuiting van 't geweld, dat, door fortuin gestreeld,
Messina zwichten deed en thans den meester speelt
Op deze wateren, waar Frankrijks lelievanen.
Den roem verduisteren der fiere Castiljanen,
Wier arm, voorheen zoo sorsch, du Quesne had verlamd.
Toledo, op deez' bede in eedle drift ontvlamd,
Barst uit, daar zijn gelaat van schaamte schijnt te gloeijen,
En hem de woorden snel van zijne lippen vloeijen:
Ik zal, ik zal terstond aan uwen wensch voldoen;
Ja, naar Palermo's reê zal bode op bode spoên,
| |
| |
Om Montesarchio te storen in zijn ruste,
Opdat hij met zijn vloot ras opdage aan deez' kuste:
't Is tijd, 't is meer dan tijd, dat Spanje aan Frankrijk toon'
Hoe diep de schennis treft van een verguisde kroon.
De Ruiter! 'k voel het vuur van mijn doorluchte vaderen,
Zoo dikwerf Frankrijks schrik, opblaakren in mijne aderen,
Ik, telg van 't edel bloed, waaruit een Alva sproot,
Door heldendaân, door trouw aan zijnen Koning groot,
Die zelfs uw volk erkent, hoe fel op hem gebeten:
Ik telg van Garcias, zou ik mijn' pligt vergeten?
Neen, Ruiter! neen! de zee zij door vereenden moed
Van Spanje en Neêrland rood geverwd met 's vijands bloed!
Ik, ik zal midlerwijl, aan 't hoofd van mijne benden,
Mij naar de wallen van Siciljes hoofdstad wenden,
En, wijl du Quesnes vloot ter zee wordt overmand,
Ontvalt de zegepalm Vivonnes vuist te land.
Zoo oogst Messina's Zeis, voor Spanje thans verloren,
Vivonnes hand ontrukt, Siciljes goudgeel koren,
Niet langer voor het heer van Koning Lodewijk,
Maar voor Vorst Karel in, herwonnen voor het Rijk.
Voldoet ge, o edel Held! op morgen mijn verlangen,
'k Zal u dan met uw' stoet in mijn paleis ontvangen,
En toonen tevens u, bij mijne wapenschouw,
Mijn landmagt gloeijende van heldenmoed en trouw,
| |
| |
Gereed, om, op mijn' wenk, de Messineesche wallen,
Door vestingbouwkunst sterk, kloekmoedig te overvallen
Op 't zelfde tijdstip, dat Messina's landtong krimpt,
Als gij met laag op laag du Quesnes vloot begrimt,
Bedreigend volk en stad met dood en met verdelgen,
Als of de bevende aard' Sicilje zou verzwelgen.
De vorstlijke galei, op 't prachtigst uitgehaald,
Van beeldwerk rijk voorzien, en luisterrijk bemaald,
Trok door haar kostbre praal der vlotelingen oogen:
En Witte, door haar schoon en grootheid opgetogen,
Stapte over op haar boord, van Westhof vergezeld,
Wijl de Onderkoning toeft bij Hollands Waterheld.
Hoe zeer hun beider oog aan zwier en praal blijft hangen,
Die 't vaartuig spreidt ten toon, aanschouwen zij, bevangen
Door medelij, de schaar der slaven, die, geboeid,
Op haars gebieders sluit met lange stagen roeit.
Terwijl ze om Ruiters kiel vast heen en weder varen,
Zien zij een' staaf, gekromd door rampspoed en door jaren,
Niet meer geketend, maar vrij wandlend langs het boord.
Hij staart met schroom hen aan; doch eindlijk barst dit woord,
Bijna zijns ondanks, hem ten monde uit: Landgenooten!
Vergeeft 't een' grijzen man, reeds vijftig jaar verstooten
Uit erf en vaderland, dat hij vrijmoedig spreek'.
Ik ben uw landgenoot, geboren in de Streek,
| |
| |
Zoo lustrijk en zoo schoon nabij de stad Enkhuizen,
Westvrieslands pronkjuweel en rijk in haringbuizen.
De zeevaart was mijn wensch; mijn's vaders boerderij
En rijk voorziene stal behaagden niet aan mij.
In 't kort, ik ging ter zee. 'k Was los en wuft van zeden,
En meer dan zestig jaar, naar gissing, is 't geleden,
Dat ik mijns vaders huis aanschouwde. Jaar aan jaar,
Zwierf ik de wereld rond in armoede en gevaar.
Van aard zoo korstig als de Dregterlandsche Vriezen,
Moest elk, wie mij weêrsprak, de vlugt of 't mes verkiezen.
'k Heb dertig jaar geleên, in zulk een tweegevecht,
Een' Napelschen matroos, helaas! ter neêrgelegd.
Gegrepen, en tot straf in ketenen geslagen,
Moest ik, bij 't minst verzuim, de geeselzweep verdragen,
'k Bragt, aan de roeibank vast, mijn leven verder door,
Totdat 'k door ouderdom in 't eind mijn kracht verloor,
En uit genade (ja genade mag het heeten)
Ontsloeg men eindlijk mij van roeibank en van keten,
En stelde mij, nu tam en stram door jaren, aan,
Om op de staven aan de roeibank acht te slaan.
Voor mij, voor mij is niets op aarde meer te hopen,
Dan dat de dood weldra dit wankel rif zal sloopen:
Ik maak daarom mijn' naam aan u zelfs niet bekend;
Maar andren zijn 'er, ach! die onverdiend de ellend
| |
| |
Der roeibank torschen. - 'k Moet, 'k moet u dit openbaren:
Een aantal Leeraars (naar hun landtaal zijn 't Hongaren)
Eerwaarde mannen, vroom van wandel, maar gedoemd
Ter roeibank, daar de kerk hen bant en ketters noemt,
Bevindt zich sedert lang aan Napels reê en haven,
En slijt daar 't leven met verachtelijke slaven,
Gespuis der ergste soort, verdienend kruis en galg,
Van welker gruwlen, ik; schoon ver van heilig, walg;
En met dat snood geboest zijn die eerwaarde mannen,
Als of zij beesten zijn, in één gareel gespannen.
Mijn hart, vereelt in 't leed, voelt met hun derenis.
Ik bid u, wie gij zijt, indien het mooglijk is,
Verlost die vrome liên, getrouw aan hun geweten,
En zonder schuld gedoemd ter roeibank en ter keten.
Ach, zoo ik voor mijn' dood hun redding mogt verstaan,
Dan had ik, God zij lof! voor 't minst iets goeds gedaan.
Hoe siddert Westhof op de taal des onbekende,
En meet in zijnen geest het jammer en de ellende
Der Leeraars af naar 't lot, dat op de slaven woedt,
Wier hand de prachtgalei door 't water snellen doet,
Die, bij 't geringst verzuim, of misgreep in het roeijen,
Door slagen krimpen bij het rinklen hunner boeijen.
Hij dankt den ouden slaaf voor 't meêgedeeld berigt,
En voert de Witte toe: Hun toestand moet verligt:
| |
| |
Ja wie ook over hen die straf hebbe uitgesproken,
De keten, die hen knelt, de Witte! moet verbroken.
Onze Admiraal versta met siddering, als wij,
De gruwelen gepleegd door Romes dwinglandij,
Dat ijslijk wangedrogt, geteeld ter kwader ure,
Dat gierig, trotsch en wreed de ketters doemt ten vure;
En, daar 't de bliksems zwaait van 't heilloos Vatikaan
Zelfs Christen-leeraars, durft met ketenen belaân,
Hen doemend tot een taak, zoo zwaar, zoo hard en moeilijk,
o Neen! de Ruiter zal dien gruwel, zoo versoeilijk,
Aan Napels reê gepleegd, niet hooren, of zijn hart,
Dat steeds zoo werkzaam deelt in zijner broedren smart,
Zal krimpen om de ellend dien geestlijken beschoren.
Kom, doen wij hem terstond hun deerlijk noodlot hooren,
En dat zijn helden-moed het regt der menschlijkheid,
Beleedigd en verkracht, met edel vuur bepleit. -
Hoe Ruiter, Ruiter! vraagt hem de oude staaf bewogen,
Leeft, leeft de Ruiter nog?... en vestigend zijne oogen
Op Witte, vaart hij voort, o Jongling, welk gelaat,
't Is of de Ruiter zelf hier levend voor mij staat,
Met wien ik, als matroos, aan hem gelijk in jaren,
Toen Stuurman van een schip, naar Groenland ben gevaren.
Leeft, leeft de Ruiter nog? Wat heb ik menigmaal
Met liefde aan hem gedacht. - Hij leeft; is Admiraal
| |
| |
Der vloot, die gij hier ziet, zegt Witte tot den oude,
Ik ben zijn kleinzoon... Gij? wat blijdschap! ik aanschouwde,
Zoo barst hij snikkeride uit, daar hij de handen grijpt
Des jonglings, dien zijn vuist met zeekre woestheid nijpt,
'k Aanschouwde een' kleinzoon van dien braven, thans verheven
Tot Hoofd van Hollands vloot. Had ik gehoor gegeven
Aan zijne lessen en vermaningen, misschien
Hadt gij, zijn kleinzoon, mij nooit in deez' staat gezien.
Hoe 't zij, het weinig goed, dat ik bedreef bij vlagen,
En bovenal den troost, in zooveel duistre dagen,
Ben ik verschuldigd aan dien eerbiedwaarden man,
Dien ik slechts danken, maar de Hemel loonen kan.
Op 't schip teruggekeerd doet Westhof Ruiter hooren
De ramp der slavernij, zijn broederschaar beschoren;
Met drift zegt de Admiraal: Mijn Westhof! wat het kost',
'k Zal zorgen, dat men die ellendigen verlost.
Bij 't buldren van 't geschut wendt Ruiter zijne schreden,
Nu 't zonlicht weder rijst, met nieuwen drang gebeden
Naar 't vorstelijk paleis, waar hem Toledo beidt,
En, bij zijn nadering, omarmt vol hartlijkheid.
De Landmagt, Siciljaansche en Spaansche jongelingen,
Staat vaardig in het perk der wapenoefeningen,
Nu Don Toledo zich op 't dartele genet
Van 't echte Spaansche ras, als krijgshoofd, nederzet.
| |
| |
De ruiters zitten sier, geschaard, op hunne paarden;
Het voetvolk staat belaân met spiesen, hellebaarden
En bussen. - Elk bewijst door 't klettren van 't geweer,
Bij 't kunstig zwaaijen van de vendels hulde en eer
Aan Don Toledo, daar hij rijdt door hun gelederen.
De zon speelt met den glans der wapens en der vederen,
Hem wapprend op den hoed; 't licht sprankelt van den rand
Der ordeteekens en het kruis van diamant,
Daar 't Iris kleuren schept in spieglende sacetten.
Het paard- en voetvolk toont, bij 't steken der trompetten,
Bij 't rommlen van de trom, op 't afgepast bevel
Der mannelijke stem van d'Opperkrijgskornel,
Aandachtig en gezwind, bij 't wel gesloten wenden,
Hoe 't zijne vijanden zou vallen in de lenden.
Het vuur der bussen slaakt een schetterend geluid,
Door daken en gebergt met kracht teruggestuit.
En is de wolk van rook verdund en opgenomen,
De gansche legermagt, op nieuw in 't licht gekomen,
Vertoont aan aller oog, door vaardige oefening
Gezwenkt, de wonderen der standsverwisseling;
Ten aanval vaardig, of gereed een vlugt te veinzen,
Of, waar de nood het eischt, voorzigtiglijk te deinzen;
Totdat, in 't eind, daar reeds de zon in 't zuiden staat,
De tromp den aftogt blaast, de trom den afmarsch slaat:
| |
| |
Wijl voet- en paardevolk, bij 't statig huiswaarts keeren,
Naar plegtig krijgsgebruik, den Admiraal vereeren,
Die, ongedekt van kruin, met heuschen groet bij groet,
Aan ieder legerhoofd bewijs van hulde doet.
Toledo van 't genet, voor 't hof nu afgestegen,
Bedekt met stof en zweet, ijlt Ruiter vrolijk tegen;
Hij hoort met vreugd den lof in ongesmukte taal,
Geschonken aan zijn heer door Hollands Admiraal.
De Ruiter met zijn' stoet zag 't puik van spijze en wijnen
Met keur van saprijk ooft ten vorstendisch verschijnen.
Aan 's Onderkonings zij gezeten, hoort de Held,
Welk ongeveinsd belang deze in zijn vriendschap stelt,
Herhalend vaak de hoop, dat hem 't geluk zou gunnen,
Dat hij door daden eens zijn taal zou staven kunnen,
Hem telkens vragende, of zijn wenschen iets ontbrak,
Totdat 's Lands Admiraal in 't eind deez' woorden sprak:
'k Geloof uw' mond, den tolk van uwe ziel; 'k geloove,
o Edel Vorst! schoon schaars, ten koninklijken hove,
De waarheid voorzit aan den disch, dat ongeveinsd
Uw tong de rede slaakt, door uw gemoed bepeinsd.
'k Wensch voor mij zelven niets. 'k Heb meer door's Hemels zegen,
Dan ooit mijn hart begeerde, in volle maat verkregen:
Ik voed nogtans één wensch, die, onvervuld, in 't hart
Een aaklig ledig laat, mij kwelt met stille smart,
| |
| |
Den wensch, doorluchtig vorst! om rampen en ellenden
Van 't ongelukkig hoofd der onschuld af te wenden.
Spreek, zegt Toledo, spreek, zoo 't staat in mijne magt.
Welke onschuld lijdt 'er, die gij voorspraak waardig acht?
'k Smeek voor ellendigen, zegt Ruiter, die in boeijen
Onschuldig zijn geknelde, wier rampen daaglijks groeijen,
Daar ze, op de roeibank, zijn vermengd met vuig geboeft,
Dat hunne ellend verzwaart en hun geduld beproeft:
Hervormde Leeraars, die, aan de Itaaljaansche stranden,
Vervolgzucht, altijd wreed, doldriftig sloeg in banden,
Omdat ze, opregt van hart, ons aller Opperheer
Aanbidden op hun wijs, naar der Hervormden leer;
Een leer, door mij omhelsd, waarin 'k ook hoop te sterven.
Die arme Leeraars, na als beedlaars om te zwerven,
Op Hongarijens grond geboren, thans geboeid,
Te Napels, waar de zon hun naakte leden schroeit,
Verbannen ter galei, beveel ik uw genade.
Uw voorspraak kome hun bij Napels troon te stade.
Bedenk, hoe gruwlijk u misschien mijn kerkleer schijn,
Dat ik hen broeders acht en dat zij menschen zijn.
Zacht fluistrend zegt de Vorst, opdat de hovelingen
Niet in de diepte van zijn zielsgeheimen dringen:
Stel, stel uw hart gerust - maak op mijn voorspraak staat.
Der Oeestelijken haat is 's werelds gruwzaamst kwaad.
| |
| |
Dat 'k dien verdelgen kon door d'adem mijner lippen!
Wat raakt of u of mij 't verschil van kerkbegrippen;
De Staatsman en de Held kan groot en edel zijn,
't Zij hij de kerkleer volg' van Rome of van Calvijn:
En, hoe het dweepers grieve en onverlichte grooten,
De braven zijn op aarde alom geloofsgenooten.
Nog eens stel u gerust: de redding is nabij
Dier ongelukkigen, indien het hangt aan mij.
Vergeefs bleef midlerwijl de Ruiter daaglijks hopen,
Dat Montesarchio, Milazzo ingeloopen,
Met Spanjes oorlogsvloot zijn zeemagt sterken zou:
Doch 't mangelde aan zeilaadje, aan steng en mast en touw.
Aan lijftogt en aan teer; en op Palermos kuste
Lag heel de Spaansche vloot in winterlage, en rustte.
Als of de vrede, alom, op 't Siciljaansche strand
D'olijven-standaard, na de zege, had geplant.
Zelfs Spanjes Admiraal durft door herhaalde boden
Tot deelgenoot dier rust 's Lands grijzen Vlootvoogd nooden,
Hem smeekend, dat de vloot Milazzo's baai verlaat',
En naar Palermo zeil', waar, in behouden staat,
Het smaldeel van de Haan, van Napels reê gekomen,
Naast hem ten anker, storm noch vijand had te schromen.
De Ruiter gloeit van toorn, en roept zijn' scheepsraad zaam.
Ver, zegt hij, vriendenschaar, dat ik 't gevoel mij schaam
| |
| |
Der gramschap in mijn ziel op dit verzoek geboren,
Ver, dat ik 't voor uw oog verbergen wil of smoren,
Ontdek ik 't u geheel, o dierbre heldenkring!
Die op dit voorstel gruwt van verontwaardiging.
Wij van Milazzo naar Palermo's haven ijlen,
Messina zoo nabij; mijn Vrienden! dertig mijlen
Terugge keeren van het strijdperk, lang gezocht,
Verbeuzlend met den tijd het doel van onzen togt.
Hoe durft een Admiraal van Spanjes kroon het wagen,
Een' Hollandsch' Admiraal die dwaasheid voor te dragen?
Een dwaasheid... neen, o neen, het waar verzuim van pligt,
Zoo hier door onze vloot het anker werd geligt,
Om, westwaarts zeilende, Palermo's baai te zoeken.
De Haan laat' door den raad der lafheid zich verkloeken,
Niet wij, mijn Vrienden! neen! elk onzer staav' den eed,
Dien hij als Scheepskaptein aan Hollands Staten deed.
Laat anderen hunn' naam bezoedlen en bevlekken,
Maar sleevnen wij, zooras wij Frankrijks vloot ontdekken,
Langs 't ruime pekelveld Messina's zeestraat in,
Opdat men slerv' met roem of roemrijk overwinn'.
Dat Spanjes Koning dulde, in zeedienst onbedreven,
Dat zich zijn vloot en volk der schand ter prooije geven:
Wat mij aangaat, als 't hoofd van Hollands oorlogsvloot,
Ik duld die schande niet in mijnen ambtgenoot.
| |
| |
Wat Montesarchio moog' wenschen of begeeren,
De Haan zal mijnen last, als dien zijns meesters, eeren.
Nog heden zend ik hem te land een' renbode af,
Met een gestreng bevel; met ongenade en straf,
Ja hem bedreigend met beklag aan Neêrlands State,
Indien hij onverwijld Palermo niet verlate
En niet zijn smaldeel in deez' baai bij 't mijne voeg'.
Zijne ongehoorzaamheid klom eenmaal hoog genoeg,
En, zoo hij zijnen pligt nog langer durft vergeten,
Zij hem de tegenspoed, die ons beloopt, geweten;
Wanneer wij, klein van tal, genoodzaakt 't hoofd te biên
Aan Frankrijks groote vloot, 's Lands vlag vernederd zien.
Geliefde Vriendenschaar! ach zagen wij, op morgen,
Bij d'aanvang van het jaar den eindpaal onzer zorgen!
Herrees, bij 't Nieuwe Jaar, in 't harte van de Haan
Zijne oude deugd en moed - ik bood mijn hand hem aan;
'k Zou zelfs zijn pligtverzuim en wrevel niet gedenken,
Ja hem vergiffenis van heeler harte schenken.
De Krijgsraad scheidt uit een en wenscht den grijsaard toe,
Dat de uitslag aan de hoop van 't edel hart voldoe.
De trage dageraad verdreef in 't eind de schimmen
Des langen winternachts: de zon steeg uit de kimmen,
En met de zon een kreet van vreugde uit heel de vloot,
Daar 't nieuw geboren jaar, ontwikkeld uit den schoot
| |
| |
Der eeuwen, 't hart des volks tot zegenbeden noopte.
Wijl, 't weemlend door elkaâr, elkander overhoopte
Met wenschen zonder tal, door ruwen handedruk
De opregtheid stavend van het afgesmeekt geluk,
Verneemt 's Lands Admiraal, hoe zijne schepelingen
Een hartlijk liedeken in gullen eenvoud zingen:
‘Dat in dit Nieuwe Jaar Gods zegen ons bestraal'!
God zegen en bewaar' den goeden Admiraal!
Gods liefde en gunste daal op hem en ons te gader!
Hij spare d'Admiraal, ons aller Bestevader.’
De Ruiter hoort die bede al zingend uitgestort
En voelt, hoe 't hart hem week, het oog hem vochtig wordt.
Hij smaakt in zijne ziel de zaligheid en zoetheid
Der liefde van zijn volk, dat loon der ware goedheid,
En stelt een' hooger prijs op deze liefde en lof,
Dan op de diepste hulde in raadzaal of aan 't hof.
Nog juichte 't volk van vreugd, toen 't eensklaps, aangegrepen
Door schrik op het geroep van: Schepen! schepen! schepen!
Du Quesne met zijn vloot nabij de baai vermoedt.
De Ruiter, die terstond zijn kielen seinen doet,
Om in slagorde vloot en havenstad te dekken,
Doet zonder tijdverlies een snelle boot vertrekken,
Waarop zijn Kleinzoon zich met Kallenburg bevindt.
Met al de zeilen bij vliegt snel, gelijk de wind,
| |
| |
Het ligte vaartuig uit de haven, zonder peilen
Of vrees voor droogte of klip. - Ras blinkt een aantal zeilen
Ten westen hun in 't oog. De Witte tuurt en staart
Door 't kunstglas, of zijn oog de vlaggen niet ontwaart,
En 't lijdt maar luttel tijds, of 's jonglings scherpziende oogen,
Zich nogmaals spannende en door neevlen niet bedrogen,
Ontdekken reeds de vlag. 'k Zie wit en blaauw en rood,
Zegt hij tot Kallenberg, het is een Staatsche vloot.
Zou 't oom de Ruiter zijn? Ook hij is uitgeloopen.
o Zulk een blijdschap had ik naauwlijks durven hopen!
't Zijn, zegt een grijs matroos, die ook op d'uitkijk staat,
Wijl 't brakke schuim hem om de dunne haren slaat,
En in zijn wenkbraauw hangt: Dat zich ons hart verblijë,
't Zijn schepen van den Staat - 'k zie 't aan de makelijë,
En zoo 'k mij niet bedrieg: 't is 't smaldeel van de Haan.
Met welk een vreugde zal 's Lands Admiraal verstaan
Dat wij, zegt Kallenburg, een Staatsche vloot verkenden,
Het smaldeel lang gemist. Dat we onzen steven wenden,
Verheugen wij den held door deze blijde maar.
Welk gunstig teeken van het aangevangen jaar!
De Ruiter had met vreugd deez' tijding naauw vernomen,
Of 't smaldeel van de Haan, ter haven ingekomen,
Begroet het oovrig deel der vloot met schot op schot:
En de Onderadmiraal gehoorzaamt het gebod
| |
| |
Des Oppervlootvoogds, die hem en zijn Kapiteinen,
Zoo ras het anker viel, terstond aan boord doet seinen.
Vergaârd in de kajuit, wenscht hem de gansche kring
Op voorgang van de Haan, een jaar van zegening,
Dat zijnen naam tot roem, den Staat tot heil zal strekken!
Met koele ernsthastigheid in oog en wezenstrekken,
Met eene houding aan de Ruiter ongewoon,
Vangt hij bedaardlijk aan, maar klimmende van toon:
't Zij zoo. Ik hoop, dat God voor nieuwe tegenspoeden,
In 't aangevangen jaar, en vloot en volk zal hoeden.
'k Hoop, dat Hij geven zal, dat elk van u zijn' pligt,
Meer stipt dan 't oude jaar, in dienst des Lands, verrigt...
Maar mijne Heeren! 'k wil 't vermommen noch verhelen;
Blijft de ongehoorzaamheid alhier den meester spelen,
Acht de Onderadmiraal zelfs mijn bevelen niet,
'k Zie in dit jaar een jaar van onheil en verdriet:
Ja blijft die booze geest u aller hart bezielen,
Hij zal 's Lands zwakke vloot zich zelve doen vernielen,
Terwijl du Quesne, aan 't hoofd van Frankrijks watermagt,
Om Spanjes traagheid en om Hollands tweespalt lacht.
Poogt door geen glimptaal, die 'k 't gehoor onwaardig reken,
Van schandlijk pligtverzuim bij mij u vrij te spreken.
Niets is mijn oog ontglipt van 't geen 'er is misdaan.
En liet ik door de stem des strengen regts mij raân,
| |
| |
Dat ligt het oorbaarst ware, om wrevelmoed te stuiten,
'k Zou in de boeijen als misdadig u doen stuiten,
En eischen, weêrgekeerd aan 't vaderlandsche strand,
Dat zich, 's volks hoon ten zoen, een hooge vierschaar spaut,
Om Hoofden van een vloot, die d'Admiraal versmaadden,
Te straffen naar den eisch der wet, die ze overtraden....
Doch, hoe strafschuldig ook uw schandlijk voorbeeld zij,
Verwacht die strenge wraak, hoe billijk, niet van mij.
Uit achting voor uw trouw, betoond in vroeger dagen,
Voor uw' gebleken moed in zoo veel stoute slagen,
En bovenal, opdat 's Lands dienst geen nadeel lijd',
Daar elke dag 's Lands vloot oproepen kan ten strijd,
Zal ik, voor ditmaal, 't geen door allen is misdreven,
Hoe diep 't mij heeft gegriefd, verschoonen en vergeven,
Daar de aangename hoop dit uur mijn ziel vervult,
Dat gij mijne orders stipt gehoorzaam eeren zult,
Niet weder mijne vlag opzettelijk verlaten;
En, welk een geest u mij verachten doet of haten,
Gedachtig zijn zult aan uw' pligt, aan uwen eed,
En aan het hoog gezag, waarmede ik ben bekleed.
Wat ware uw lot geweest of 't mijne, had 's Lands schepen,
Gescheiden van elkaâr, de vijand aangegrepen;
Had niet zijn groote vloot, die verre ons in getal
En sterkte, schoon vereend, zelfs overtreffen zal,
| |
| |
Met onherstelbre schade elk smaldeel doen bezwijken,
Genoodzaakt tot de vlugt, of, eeuw'ge schand! tot strijken.
Bedenkt, bedenkt dat lot. 's Lands watervlag onteerd,
Een schimp des vijands; - wij geslaakt, teruggekeerd,
't Gelaat verbergende met schaamte voor elks oogen....
We ontvloden aan die ramp. Dank zij Gods alvermogen:
Zijn arm heeft ons behoed voor zulk een deerlijk lot.
Welaan met dankbaarheid die gunst erkent van God,
Laat in de toekomst niets ons van elkander scheiden,
En 'k hoop u met Gods hulp ter zegepraal te leiden. -
Hij zwijgt: geen waagt het thans zijn blikken op te slaan,
Doch zijdlings werpt elk 't oog op d'Admiraal de Haan,
Dien schaamte en spijt bij beurt doen blozen en verbleeken.
Tweewerven vangt hij aan, maar tweewerf blijft hij steken
In 't woord, dat rugwaarts keert, als 't op zijn lippen komt,
Hij poogt ten derdemaal te spreken, maar verstomt,
Na nog een korte poos met zielesmart te zwijgen,
Begint zijn enge borst met ruimer aâm te hijgen.
Zijn spijt, zijn trots verdwijnt; herleefde grootheid straalt
Hem helder de oogen uit. Hij zegt: Gij zegepraalt,
Gij zegepraalt altijd, de Ruiter! Ja wij zwichten,
Wij keeren, tot uw vlag gekeerd, tot onze pligten
En tot gehoorzaamheid terug - ach! ik beschouw
Den stap, dien gij vergeeft, met schaamte en met berouw.
| |
| |
'k Erken, terwijl mijn hart uw deugd en grootheid huldigt,
Uwe edelmoedigheid 't behoud mijns rangs verschuldigd,
En wilt gij, dat ik meer bij deze erkentnis voeg'...
Neen! zegt de Ruiter, neen! uw woord is mij genoeg...
'k Eisch geen verneedring van een' man, wiens moed ik achte,
En van wiens heldendeugd ik nieuwe proeven wachte.
Alle andren bieden nu op 't voorbeeld van de Haan,
Berouw betuigende, hunn' dienst de Ruiter aan,
En Hollands Admiraal, ver van zich streng te toonen,
Is minzaam jegens elk, en smaakt in het verschoonen
En mild vergeven van 't misdrevene 't genot,
Hetgeen den sterveling meest zweemen doet naar God;
Het zalige genot van 't goddelijk vergeven.
Opdat de schijn zelfs van verwijdring word' verdreven,
Ten blijke, dat van wrok geen schaduw oovrig is,
Noodt hij hen allen uit ten feestelijken disch,
Om daar, in 't bijzijn van all' de oovrige Officieren,
Plegtstatig de intreê van het Nieuwe Jaar te vieren.
Daar is 't de Ruiter, die den geest van vrolijkheid,
Nu opgeruimd van hart, in aller hart verspreidt;
Hij zegt, terwijl hij zich een' beker in laat schenken,
Laat ons aan gade aan kroost en ons geslacht gedenken
Bij dezen feestdronk. Ja, ligt dezen eigen stond,
Vloeit hun een zegenwensch voor ons uit hart en mond.
| |
| |
De Haan, die Ruiter als een' halven God beschouwde,
En wien zijn slinksch gedrag opregtelijk berouwde,
Gevoelde, in 't midden van de vreugde, nog zijn hart
Gefolterd en geknaagd door heimelijke smart:
Zoo werkt nog lang een wond, schoon voor het oog genezen,
Met prikkelende smart op zenuwen en pezen,
En op het aangezigt, hoe frisch de blos moog' zijn,
Verraadt bij wijlen zich de heimelijke pijn.
De Haan te vurig, om zijn boezemsmart te smoren,
Gewoon naar de aandrift van het oogenblik te hooren,
Poogt den geheelen kring, die Ruiters disch omringt,
't Gevoel te ontdekken, dat zijn gansche ziel doordringt.
Hij vult zijn drinkglas, en zijn oog schiet heldre vonken.
De beker, zegt hij, nu ter kim toe vol geschonken,
En mijne feestdronk dring' den wand der scheepshut door,
Dat heel der Staten vloot dien van mijn lippen hoor',
Mogt hij tot 's vijands schrik du Quesne in de ooren klinken!
Laat ons, één hart één ziel, 't behoud der Eendragt drinken...
Ja de Eendragt!! is de taal van Ruiter, die gevoelt,
Wat 's mans verbrijzeld hart met dezen dronk bedoelt,
Doch geen verneedring van een' Vlootvoogd wil gedoogen,
Ja, vaart hij voort, met glans van minzaamheid in de oogen,
Heb dank de Haan! heb dank, dat gij deez' kiel gedenkt,
En uwen Admiraal door uwen voorgang wenkt,
| |
| |
Dat hij 's Lands schepen, in Milazzo's baai gelegen,
Met eenen feestdronk wensch' behouden reis en zegen...
Elk juicht de Ruiter toe, en de Onder-Admiraal
Ziet Ruiters edel hart in volle zegepraal.
Eer nog de vriendendisch der dappre togtgenooten
Met dankbetuiging aan den gastheer werd besloten,
Wordt op het onverwachtst den grijzen waterheld
Uit 's Onderkonings naam een brief ter hand gesteld.
Een schitterende gloed van vreugde breekt op 't wezen
Van d'achtbren Vlootvoogd door, te midden onder 't lezen.
Hij legt den brief ter neêr en zegt: o Vriendenschaar!
Deez' lettergroet bevat de heugelijkste maar.
Niet langer zullen wij hier werkeloos vertoeven,
Niet langer loom verwijl 't vermoeid geduld beproeven.
Deze eerste dag des jaars vervult ons aller beê.
Toledo schrijft: ‘De vloot der Franschen is in zee.
Op 't eiland Ustica zag men de zeilen blinken.’
Schoon aan naauwkeurigheid nog de eerste maar moog' hinken;
De koers der schepen en 't getal onzeker zij,
Genoeg is ons bekend: de Franschen zijn nabij.
Genoeg is ons bekend, om, zonder tijdverliezen,
Bij 't krieken van den dag op morgen zee te kiezen.
| |
| |
Dat voor Palermo vrij Castiljes Admiraal,
Met Spanjes oorlogsvloot, in winterlage draal';
Niets, eedle vriendenrij! doe Hollands vloot vertragen,
Nu ze in deez' wateren den vijand op ziet dagen.
Hem ijlings te gemoet met Hollands vloot alleen! -
'k Erken het, Heldenschaar! 'k erken, 's Lands vloot is kleen:
Maar dat wij steunen op den bijstand uit den hoogen.
Der zwakken arm wordt sterk, geschraagd door 't Alvermogen,
Hoe vaak wordt door beleid, door trouw, door heldenmoed,
Der trotschen waan gesnuikt en 't klein getal geboet.
't Past helden, die 't gevoel van moed de borst doet zwellen,
Niet als lafhartigen hun vijanden te tellen.
En wat, wat baatte 't ons, al zag zich Hollands vloot
Door Spanjes schepen uit Palermo's baai vergroot,
Die, slecht bemand, gebrek aan allen voorraad lijden.
Neen! zij belemmerden in 't zeilen en in 't strijden
's Lands schepen, rijk in volk, in voorraad, lood en kruid.
Een wakker looper ziet zich menigwerf gestuit
Door een', die traag van gang, zijn stappen bij wil houën.
De ware grootheid spruit uit edel zelfvertrouwen.
Komt, vrienden, nog één dronk met uwen Admiraal
Op 't heil der wapenen: God geev' de zegepraal!
| |
| |
God geev' de zegepraal! herhalen aller monden,
En is 't opregt gebed der Godheid opgezonden.
Schoon nu reeds de avondstond zijn vale schaduw spreidt,
Bij 't einde van den disch, daar 't hoog gezelschap scheidt,
Wordt alles, zooveel tijd en duisternis geheugen,
Bereid, om onverwijld 's Lands vloot in zee te brengen.
Zooras ook 't morgenlicht door d'eersten purpergloed
De zeilen van 's Lands vloot weêrschijnend blozen doet,
En flaauwlijk schemert als een voorbode aan de kimmen,
Waaruit de gulden zon aan 't luchtazuur zal klimmen,
Weêrgalmt Milazzo's baai, die Hollands vloot besluit,
Van 't drokke volksgewoel en 't juichende geluid,
Dat uit 's Lands kielen stijgt, waar dezen 't anker winden,
Waar genen, liggende op de raas het zeil ontbinden,
Of zingend klauteren of hangen in het want,
Terwijl 'er anderen, met lonten in de hand,
Geschaard bij het geschut, door baldrende kartouwen
't Vertrek der Staatsche vloot ten blijk van hulde ontvouwen
Aan Spanjes kroon, wier vlag waait van Milazzo's vest.
Wijl Hollands Admiraal 's Lands vloot dus zeewaarts prest,
En de eereschoten langs het oppervlak der wateren,
Herhaald door 't Slot der Stad, als donderslagen klateren,
| |
| |
Ontgloeit Toledo's hart in eedlen toorn en spijt,
Daar ieder afscheidsschot hem klinkt als een verwijt
Van Hollands Admiraal aan Spanjes schande en traagheid.
Zijn fiere ziel beschouwt met leed de onpeilbre laagheid,
Waarin de zeemagt van Castilje nederzonk,
Die voormaals als een star der eerste grootte blonk,
Doch nu een smaad in 't oog van vijanden en vrinden.
En ver van dit gevoel der gramschap in te binden,
Voert hij Don Beltran toe, die, onder Napels vlag,
Met zijn galeijen in Milazzo's haven lag:
Voelt gij, o eedle Don! de borst van spijt niet zwellen,
Daar gij de Ruiters vloot alleen naar zee ziet snellen,
Door slechts één enkel schip verzeld van Spanjes vloot?
Ik sla mijne oogen neêr voor onzen bondgenoot.
Wat toeven, bid ik u, nog in Milazzo's baaije
Uw krijgsgaleijen en 't fregat van Don de Laye?
Pres uw galeijen uit de haven; geef bevel,
Dat u het krijgsfregat Rozario verzell'.
Of kunt gij laag en laf Castiljes schand verdragen?
Neen! de ankers sluks geligt, de zeilen aangeslagen,
Wat riemen voert, ten boord - en Ruiter nageijld.
Elk oogenblik teelt schand, dat ge aan mijn Hof verwijlt....
| |
| |
Don Beltran hoort deez' taal met zooveel drift gesproken;
Zijn hoogmoed wordt gekwetst, en fel in woede ontstoken,
Bijt hij alleen dit woord den Onderkoning toe:
Ik ga... 'k weet, wat mijn pligt ter zee gebiedt... voldoe
Gij d'uwen zoo te land: dan zal 't misschien gelukken
Het zwakke Ibiso aan Vivonnes vuist te ontrukken.
Gelijk een horzel, door een' dartlen knaap gevat,
Met haren angel, dien zij loos verborgen had,
Eerst, als zij hem ontvlugt, de hand, door wraak gedreven,
Doorvlijmt, en d'angelstraal diep in de wond laat kleven,
Zoo trof Don Beltrans taal, terwijl hij henen spoedt,
Den Onderkoning diep in zijn verstoord gemoed.
Hij voelt al 't grievende van Beltrans scherpe woorden;
Die hem als pijlen in het vorstlijk harte boorden,
Wier weêrhaak scherp gepunt men uit het vleesch niet trekt,
Ten zij een dubble wond een nieuwe smart verwekt.
Maar ijlings geeft hij last de bloem der ruiterbenden
En 't puik des voetvolks naar het legerkamp te zenden,
Dat, voor Ibiso's vest gelegerd, zijnen tijd
In aanval zonder kracht of naderingen slijt.
Hij zelf bestijgt zijn ros, en, aan de legerspitse,
Strekt hij het gansche heer ten voorbeeld en ten gidse:
| |
| |
En telkens, als 't verwijt van Beltran zich verheft
In Don Toledo's hart; en zijnen boezem treft
Met nieuwe prikkels, slaat zijn voet van lieverlede
De gouden sporen aan, zoo scherp van punt als snede.
En 't jeugdige genet vliegt, wat zijn kracht gehengt,
Daar 't, met den buik langs de aard', zich rennende verlengt,
De ruiterbenden voor, die, daar heur paarden snuiven,
Een wemelende wolk van stof om hoog doen stuiven,
Wier hoefslag forsch en zwaar den bodem daavren doet.
De Vorst, in vollen ren naar 't legerkamp gespoed,
Geeft bij de Hoofden, die verwonderd hem zien naderen,
En ijlings op zijn komst zich rondom hem vergaderen,
Door deze woorden lucht aan zijn verbitterd hart:
Mijn Heeren! 't is te lang, 't is veel te lang gemard.
Wat, wat heeft u belet Ibiso's steile wallen,
Zoolange reeds berend, met krijgsstorm te overvallen.
Nog staat de lelievlag te waaijen van hunn' trans.
Wie werkloos zit en suft verkijkt geluk en kans.
'k Heb naar dit legerkamp de bloem mijns volks doen komen.
Nog dezen, dezen nacht zij de aanval ondernomen,
Ja, eer wij 't krieken zien van den aanstaanden dag,
Waaij' van Ibiso's slot de Castiljaansche vlag.
| |
| |
Dat men den wal bekruip', dat vlugge legerknechten,
In 't holste van den nacht, de storremladders regten,
Terwijl een hevig vuur, aan de oosterzij verwekt,
En looze wapenkreet 's bezetlings aandacht trekt,
Hem afleidt van het punt, waar, bij geheele drommen
Van uitgelezen volk, die vesting wordt beklommen.
Zoo trek ik morgen vroeg reeds in Ibiso's wal.
't Staat vast: Toledo sneve of deze vesting vall'!
Dat Held de Ruiter zelf aanschouw' van zijn kampanje,
Hoe Frankrijks krijgsmagt door de wapenen van Spanje
Te lande wordt bestookt, wijl hij Siciljes reê
Getuige zal doen zijn van wonderen ter zee.
Zoo sprak de jonge Vorst. De zon was reeds aan 't dalen,
En 't starrenheer begon aan 's Hemels, boog te stralen,
Maar flaauw en dun gezaaid. Daar 't leger, nu bezield
Door 's Onderkonings drift, inwendig woelt en krielt,
Heeft list een' sluijer voor des vijands oog geschoven:
Een loos verspreid berigt doet binnen 't slot gelooven,
Dat Spanjes legermagt, geslagen om dien wal,
Een vrolijk Nieuwjaarsfeest deez' avond vieren zal,
Wijl 't kunstig vuurwerk, bij het vallen van den duister,
Den Slotvoogd zelfs gerust doet staren op dien luister:
| |
| |
Doch 't uur van middernacht sloeg naauwlijks op 't kasteel,
Of eensklaps opent zich het bloedig krijgstooneel.
Daar paarden het geschut der vesting nader slepen,
Wordt de oostzij van het slot geweldig aangegrepen,
Door kogels fel gebeukt, wijl de ijzren handgranaat,
Geworpen zonder tal, in duizend stukken slaat.
De vonken van den brand, die weidt langs balk en daken,
Doet in zoo rooden gloed de rookpilaren blaken,
Opstijgende uit de vest, als of men in 't verschiet
Den trotschen Etna vlam en sulfer braken ziet:
Terwijl aan de oostzij 't vuur der helle blaakt en slakkert,
Voert nu de Castiljaan, door voorspoed aangewakkerd,
En door Toledo zelv' geleid ter westerkant,
De hooge ladders aan, die hij in stilte plant.
Een uitgelezen hoop van vlugge jongelingen,
Met vuurroers in de hand, stijgt op; doch naauwlijks springen
Twee op den rand des muurs, of door een' Fransch soldaat,
Die, als verloren post, alleen op schildwacht staat,
Wordt ijlings het musket gelost, en, schoon hij 't leven
Op 't oogenblik verloor, 't alarmsein was gegeven;
Waarop een gansche schaar de bende tegengrimt,
Die onder krijgsgeschrei den muur van 't slot beklimt.
| |
| |
Hoe velen ploffen, naauw den slotwal opgstegen,
Getroffen door het lood of van het staal doorregen,
Bij d'eersten voetstap reeds, den slotmuur ruglings as;
Hun strekt Ibiso's gracht ten sterfbedde en tot graf:
Doch Spanjes moed houdt vol, en blijft met nieuwe koppen
't Loch, dat de vijand maakt, hoe wijd het gape, stoppen.
't Is rondom woede en moord; geweld en krijgsgeschreeuw;
En ieder krijgsman vecht, als een getergde leeuw.
't Getal der Spanjaards wast, hoe velen hunner vallen
Door 's vijands bliksemvuur, al strijdende op de wallen.
De tegenstand verslaauwt. Vergeefs is 't moed geveinsd,
Waar kracht en volk ontbreekt. De vijand wankelt - deinst:
Hij poogt door snellen marsch nog in 't kasteel te dringen,
Maar ziet zich voor de poort door de overmagt bespringen,
De wijkplaats afgesneên en 't laatste doel mislukt,
Daar reeds de Castiljaan de slotpoort binnenrukt.
Nog gaat de woede voort met houwen en met schieten;
Nog blijft een bloedstroom door Ibiso's straten vlieten;
Terwijl 't onzeker licht der vlam, die woelt en woedt,
Den vijand van den vriend niet onderkennen doet.
In 't eind hoort men genâ door den bezetling smeeken,
En 's Onderkonings komst is 't heil voorspellend teeken,
| |
| |
Die, bij 't flambouwlicht, op zijn dartelend genet,
De hoofdpoort binnenrijdt en 't woeden palen zet:
De schelle krijgstrompet, op zijn bevel gestoken,
Baart eensklaps stilte; en 't woord: Genoeg hebt ge u gewroken,
Genoeg is 's Konings eer gehandhaafd en voldaan:
Weêrhoudt het weidend zwaard. Genade biedt hij aan,
En ziet zich door een schaar van overwonnelingen,
Die voor hem nederknielt, hem huldigende, omringen,
Terwijl hij naar 't kasteel der vesting henen spoedt.
Uit dezen bangen nacht van krijg, van brand en bloed,
Begon het zonnelicht met sidderende stralen,
Door wolken digt omhuld, het hoofd om hoog te halen.
Bij de eerste scheemring van den laat geboren dag,
Blonk in Siciljes oog de Castiljaansche vlag
Op 't slot Ibise en doet de oproerge Messinezen
Met siddering en angst hun naadrend noodlot vreezen,
Ja de opgewekte schrik ziet in Ibiso's val
Het schaduwbeeld der ramp, die hen eens treffen zal.
Wijl in Vivonnes oog een hel van woede schittert,
Op al, wat hem omringt of naadren durft, verbitterd,
Zendt hij Cuenna, die door honigzoete reên
Zijn gramschap slissen wil, met deze smaadtaal heen:
| |
| |
Weg vleijende Sirene! - aan uwe borst gezonken,
Bezwijmd door 't kunstvenijn van uwe tooverlonken,
Sleet ik, in uwen arm gestrengeld, dezen nacht,
Die zwanger ging van schand voor 's Konings legermagt.
Ligt zoekt gij door gevlei mij ook in zwijm te tooveren,
Wanneer de vijanden Messina's wal veroveren.
Neen, Florentijnsche! spaar uw treken en venijn:
't Lot van Ibiso zal Messina's lot niet zijn.
Cuenna, siddrend voor de bliksems zijner oogen,
Staat als een marmer beeld. Haar boezem, fel bewogen,
Slaakt eindelijk een' zucht, en, wijl zij henen snelt,
Gloeit, ondanks zijnen toorn, haar liefde voor den held,
Terwijl haar ziel, zoo fier als zijne ziel, gevoelde,
Hoe 't waar gevoel van eer Vivonnes hart doorwoelde.
De Ruiter met zijn vloot, niet verre van de kust
Nog dobberend, genoot de liefelijke rust
Des balsemenden slaaps, tot hem de Witte wekte,
Die aan Siciljes reê een' fellen brand ontdekte,
En duidlijk hoorde, hoe een aanval werd gewaagd.
De grijze Zeeheld neemt, zooras de morgen daagt
En 't rijzend zonnelicht de neevlen op doet klaren,
Den kijker in de hand, om 't juiste punt te ontwaren,
| |
| |
Daar zich een oorlogs kreet en vuurgloed hief omhoog.
Nu roept hij vrolijk uit: - Wat ziet, wat ziet mijn oog?
Castiljes vlag o ja! waait van Ibiso's wallen.
De Spanjaard heeft, wat heil! die vesting overvallen:
En de aanslag is gelukt aan onzen Bondgenoot.
Deez' zegepraal verspreid' zelss vreugde op onze vloot.
Ziet ook galeijen uit Milazzo's haven roeijen,
En met het zeil in top ter onzer hulpe spoeijen.
Geluk, mijn kleinzoon! zie, Castiljes moed herleeft:
Gods naam zij lof en eer, wiens hand de zege geest!
|
|