De laatste zeetogt van den Admiraal de Ruiter
(1812-1813)–Adriaan Loosjes–
[pagina 299]
| |
De laatste zeetogt van de Ruiter, negende boek.aant.
Werd thans, o Schilderkunst, wier toovrende penseelen
Het oog verrukken door bevallige tafreelen,
Mijn' Dichtgeest door uw kracht bezield en aangevuurd,
Die van de Veldens hand geleid heeft en bestuurd,
Dan maalde ik in 't verschiet de Siciljaansche stranden;
Deed boven Scilla's klip de groene golven branden;
| |
[pagina 300]
| |
Verspreidde hier en daar een kleine kabbeling,
Om door die deiningen, onmerkbaar en gering,
't Eentoonig vlak der zee bevallig af te breken;
Met wolkjes, pas den staat van dunnen damp ontweken,
Rondzwevend op 't azuur, door 't zonnelicht bestraald,
Wijl 't zeegevogelte, bij scholen, rijst of daalt,
Op visschen azende, die ze in de vlugt verslinden.
Voortschildrend zou mijn kunst iets grootschers onderwinden:
Wijl van de Veldens geest mij moed en krachten gaf,
Schetste ik op 't vlak der zee twee oorlogsvloten af,
In volle zeilen, wijd gescheiden van elkander,
De een' met de lelievlag der Fransche kroon, en de ander'
De driekleur voerende der Nederlandsche vlag,
Vertrouwd aan held du Quesne en Ruiters zeegezag,
Geheel ten strijd gereed, doch, schoon ze elkaâr aanschouwen,
Door stilte in haren togt en aanval wederhouën,
Wijl 't labberkoeltje, dat noch zeil noch blinden vult,
Slechts even. 't uiterste der breede vlaggen krult,
Die 't ligte dundoek soms loom uit elkander rekken,
Om 't Fransch en Hollandsch bloed ten waterstrijd te wekken,
Van wederzij ontvonkt voor de eer van Volk en Staat,
Wier vlaggen 't voorwerp zijn van eerbied, liefde en haat....
Maar moet mijn kunst de kracht van beelden en van verven,
Die de oogen streelen en het hart verrukken, derven,
| |
[pagina 301]
| |
Zij waagt het echter om te stijgen aan het boord,
Waar moed, waar heldendeugd het oog en hart bekoort.
Zij waagt het tot den kring der Fransche vlotelingen,
Met Graaf du Quesne aan 't hoofd, stoutmoedig door te dringen,
Daar hij gereed staat om op Ruiter los te gaan:
Zij waagt het, schoon beschroomd, aan Ruiters zij te staan,
Daar hij bevelen geeft om Frankrijks waterscharen,
Zoo moedig aangevoerd, fier in den schild te varen.
Verrukking! vuur haar aan, geef hare woorden gloed,
En maal den zeeslag af met vlammen en met bloed!
Du Quesne, de Admiraal der Franschen, om zijn wijsheid
En heldenmoed beroemd, die Ruiter trotst in grijsheid,
Door Frankrijks troonmonarch, den priesterhaat ten spijt,
Verkettrend het geloof, dat de eedle man belijdt,
G'eerbiedigd en bemind, zag naauw de vloot genaderd
Van Hollands Admiraal, of, met zijn' raad vergaderd,
Vangt hij, in 't midden van der Franschen heldenbloem,
Vol eedle geestdrift aan: Spitsbroeders! die den roem
Van Frankrijks zetel schraagt; mijn vreugde, mijn vertrouwen!
'k Mogt, in geen weken tijds, u in deez' kring aanschouwen,
Sinds 't anker werd geligt voor 't handelrijk Toulon:
D'Humières, Gabaret, des Goutes, Coriton,
Tourville, de l'Héry, Champagne, de Bqissières,
Michel en Chevalier, Chaber en de Fequières,
| |
[pagina 302]
| |
Galissonière met Valbelle en Beauvosis!
'k Verheug mij, dat ik u, o Helden! wederzie,
Juist op dit oogenblik, het heuglijkst van mijn leven,
Waarop ik sta gereed, om 't aanvalsein te geven
Ten strijd met Hollands vloot, wier vlag ons in 't verschiet
Reeds toeblinkt, aan wier hoofd de groote Held gebiedt,
Die, eens gering matroos, tot Admiraal geklommen,
Nu Volkren beven doet en Koningen verstommen,
De Ruiter, van wiens roem, 'k u ongeveinsd beken,
Dat ik, na zooveel roems, alleen naijvrig ben.
'k Heb Spanje, in slag bij slag, met al zijn' trots, doen bukken;
't Gelukte me Albion den zegepalm te ontrukken;
Ik sloeg der Deenen vloot en voerde d'Admiraal
Naar Zweden met zijn schip in volle zegepraal;
'k Zag de overwinning aan mijn' zeestaf steeds verbonden.
Lidteekens zonder tal getuigen van mijn wonden.
Maar hoe gekwetst, verminkt, mijn broeders! zonder eer
Keerde uit een zeegevecht du Quesne nimmer weêr.
Doch wat, wat baat de glans der schoonste zegepralen,
Die 'k, door uw hulp geschoord, mijn vrienden! mogt behalen.
Wat roem schenkt wond bij wond, of 't plengen van mijn bloed,
Zoo lang de Ruiters naam mijn glorie tanen doet?
Maar heden, heden nog, wil slechts de stilte wijken,
Zal 'k aan dien Waterheld, nog nooit gekwetst, doen blijken,
| |
[pagina 303]
| |
Dat ook de Seine een' tuk van helden teelt, wier aard
Den grijzen zeeleeuw van de Schelde siddring baart.
Ja eedle Heldenschaar! 't zij met mij aan de boorden
Des oceäans gekweekt, die, hard door 't barder Noorden,
Bretagne of Normandye als vaderland beschouwt,
't Zij, die, aan d'oever van het Middellandsche zout,
In 't Zuiden opgevoed, een feller vuur voelt branden,
Geteeld aan Languedocsche of Provençaalsche stranden,
Geen uwer, of het hart klopt hem, met eedlen slag,
Voor de eer en grootheid van het Fransche zeegezag;
Geen uwer, of hij gloeit, om de oude zegestanders
Te ontwringen aan de vuist der strijdbre Nederlanders;
Ja, om de schande van den dapperen d'Estré,
Bij Kijkduins strand geleên, thans voor Siciljes reê,
Bij 't plengen van uw bloed, voor eeuwig uit te wasschen,
Te reinigen in 't zout der Middellandsche plassen.
Ja, dat Messina's moelje eerlang bij 't volksgejuich,
Van Ruiters nederlaag van onzen roem getuig',
Wanneer wij, na den strijd, de Nederlandsche schepen
Met omgekeerde vlag, de haven binnenslepen,
Terwijl de lelievlag den glans der majesteit
Van Frankrijks zeeroem voor Vivonnes oog verspreidt,
En, waaijend van het boord der Nederlandsche kielen,
Castilje siddren en voor Lodewijk doet knielen,
| |
[pagina 304]
| |
Wijl Ruiters naam, steeds door de lofklaroen der saam
Verheerlijkt en verhoogd, zwicht voor du Qubsnes naam,
Zoo leere de Aardbol, dat Europa's Koningrijken
Voor 't klein Gemeenebest niet steeds in zeeroem wijken;
Voor 't klein Gemeenebest, hetgeen reeds lang genoeg
Den volkren beurt om beurt den schrik in 't harte joeg;
Dat (o vermetelheid uit voorspoeds schoot geboren,
Die 't later nageslacht verwonderd aan zal hooren!)
Twee Koningsvloten 't hoofd met voordeel durfde biên,
Ja beide vloten sloeg en havenwaarts deed vlièn,
Ontredderd en gedund in tal van oorlogskielen,
Doornageld van 't geschut, met groot verlies van zielen.
Neen, Helden! eenmaal slechts zij door de Mogendheên
Van d'eersten rang, een hoon, zoo gruwzaam groot, geleên.
't Is ons, 't is ons vertrouwd dien sellen hoon te wreken,
Dat wij terstond, begint de wind slechts op te steken,
Regt op den vijand toe door zijne linie staan,
Hem te onderbrengen, of met eeuwige eer vergaan!
Naauw had de Fransche Held deez' reden uitgesproken,
Terwijl zijn groote ziel, in gloed der jeugd ontstoken,
Door een gelijke drift, geheel den Raad ontgloeit,
Of ijlings barst die drist, lang door ontzag geboeid,
In 't hart der helden los, daar zij verscheiden malen
't Luidruchtig handgeklap, al juichende, herhalen,
| |
[pagina 305]
| |
Bezwerend tevens, in de mannelijkste taal,
Den val van Ruiter en du Quesnes zegepraal.
Du Quesne ziet met vreugd die eedle drift ontwaken,
En 't vuur, dat hem doorgloeit, in aller boezem blaken.
Hij deelt elk, naar zijn' rang, bevel en orders uit,
En voegt hun eindlijk toe, daar hij den krijgsraad sluit:
Nu kent ge, o eedle stoet van mannen! mijn bevelen;
Ons wachten ligt deez' dag nog woeste krijgstooneelen.
't Zal ja! een treurspel zijn, dat rookt van vuur en bloed,
Dat mannen vordert van beleid, van trouw en moed.
Elk speel' zijn rol naar eisch, opdat een lauwerkroone,
Bij 't handgeklap des volks, tot slot zijn deugden loone;
Opdat, hoe bloedig ook het treurspel sluiten moog',
't Den naam der Franschen en hunn' heldenroem verhoog'.
Mijn vrienden! moet du Quesne als held des treurspels sneven,
Zijn lot is hij getroost. Veil heeft hij lijf en leven:
Doch dan ook zij de dood van Frankrijks Admiraal
De ontknooping van het spel en Frankrijks zegepraal.
Mag slechts 't triomfgejuich zijne uiterste oogenblikken,
Bij 't vallen van 't gordijn, vertroosten en verkwikken!
De Ruiter, van zijn zijde, aanschouwt, den ganschen dag,
Niet zonder heimlijk wee de vloot der Fransche vlag;
Hij ziet de moede zon ter westerkimmen hellen,
Maar door geen koeltje nog de vlakke doeken zwellen,
| |
[pagina 306]
| |
Doch 't is de stille hoop, die Ruiters hart vertroost,
Dat, als weêr de uchtend-gloor de kielen tegenbloost,
De wind, metéén ontwaakt, de golven zal beroeren,
En beide vloten naar het deinend strijdperk voeren.
De grijsaard, schoon zijn moed van Hollands watermagt
De aloude heldentrouw, de aloude wondren wacht,
Doet echter, nu de zon daalt in de westerkimmen,
De Hoosden van 's Lands vloot nogmaals zijn boord beklimmen,
En zittende in hunn' kring, zegt hij: o vriendental,
Daar, zoo 't de wind gehengt, 't ons morgen gelden zal,
En ons een toekomst van onzeekren uitslag nadert,
Heb 'k u vooraf nog eens in mijn kajuit vergaderd.
Ge aanschouwdet dezen dag met mij du Quesnes vloot:
't Waar vruchtloos u ontveinsd, zijne overmagt is groot.
Ja, zoo de Hoofden der Vereenigde Gewesten
Thans de oogen op 't gevaar van de eer der vlagge vestten,
'k Geloof niet, dat men mij van vreeze hield verdacht,
Werd tegen 's vijands vloot 's Lands vloot te kleen geacht.
Hoe 't zij; (want ijdel waar 't dit oogenblik te klagen)
'Er is voor ons geen keus, wij moeten d'aanval wagen.
Schoon de evenaar van magt ten onzen nadeel helt,
Niet roekloos wordt de vloot aan 't krijgslot blootgesteld,
Indien beleid en moed en eendragt ons bestieren.
God deed vaak zwakker magt op sterker zegevieren.
| |
[pagina 307]
| |
Hoe dikwerf, Vriendenschaar, die streedt aan mijne zij,
Bleek zigtbaar 's Hemels hulp zoo wel aan u als mij:
Hoe dikwerf streden wij met ongelijke krachten,
En zij, die vóór den strijd verguizend ons belachten,
Beschouwden, na den stag vernederd en verschrikt,
Hoe over 't lot der zege een hooger Magt beschikt,
In wier onzigtbre hand, ver boven stof en wolken,
De waagschaal hangt van 't lot der vorsten en der volken,
Het is die zelsde hand, die 't menschdom, hoe het woel',
Langs duistre wegen voert tot haar onmisbaar doel;
Wij schepsels van één' dag, wij wemelende stippen,
Wij vormen van die hand ons eindige begrippen;
Doch haar vermogen is 't, dat, boven vorst en held,
De nedrigheid verhoogt, de trotschheid nedervelt.
Laat des de zwakheid ons niet aarzlen doen of beven:
Dat we, op die magt gerust, naar 't bloedig strijdperk streven,
Gerust, dat door Gods gunst, 's Lands zwakke watermagt
Een nieuwe zegepraal weldadig tegenlacht.
Ja dat het ons gelukk', den schepen, die, als reuzen,
Op ons ter nederzien, de lendenen te kneuzen:
Zoo zwijg' de dondertaal van 't pogchende Bourbon
Voor 't bassende geluid van 't Nederlandsch kanon!
Houd moed, mijn Vriendenschaar, houd moed: de moedeloosheid
Is 't eigendom alleen van lafheid of van boosheid.
| |
[pagina 308]
| |
Dat ook du Quesne ontwaar', hoe kleen deez' vloot hem schijn',
Dat wij 's Lands spreuk getrouw en sterk door Eendragt zijn;
Ja de Eendragt zweev', gelijk Gods engel, ons voor de oogen,
Opdat wij als voorheen zeeghaftig strijden mogen.
Gaf God aan Neêrlands vloot, dat in dit zeegevecht
Door haar der vorsten twist voleind werd en beslecht.
Verhoorde de Opperheer der volkren wensch en bede,
Ten koste van ons bloed verwierf het menschdom Vrede,
Komt! staven wij, zooras ons 't morgenlicht begroet,
Dat we echte telgen zijn van Hollands heldenbloed.
Dat zullen wij! herneemt Verschoor, wiens oogen branden,
En drukt den grijzen held, terwijl hij spreekt, de handen;
Dat zal du Quesne zien, die, vol van hoogmoed, thans
Zich reeds bezitter waant van d'overwinnings krans.
Dat klink' met schellen galm den Spaanschen Vorst in de ooren,
Als hij de zegepraal van Neêrlands vloot zal hooren,
Door eendragt, moed en trouw op 's vijands magt behaald,
Wijl op Palermo's reê Castiljes krijgsvloot draalt,
En daar, in winterlaag geboeid aan traagheids keten,
Den pligt van bondgenoot te schandlijk blijft vergeten.
Ja, Admiraal, ik gloei naar 't afgebeden uur,
Naar 't heuglijk oogenblik, dat gij ons leidt in 't vuur,
Opdat ook Frankrijks roem, de dappere du Quesne,
Den moed, de grootheid van ons heldenkroost erkenne:
| |
[pagina 309]
| |
Hij zie, schoon Neêrlands vloot Castiljes hulp ontbeert,
Dat ze onder uw geleide onfeilbaar triomfeert!
De Ruiter, om de drift des Vlootvoogds neêr te zetten,
Doet hem en heel de schaar op Spanjes bijstand letten,
Daar de Onderkoning hem, ter staving van 't verbond,
Twaalf krijgsgaleijen uit Milazzo's haven zond.
Papieren-schepen, laat Verschoor zich lagchend hooren,
Die rijk gekleurd, verguld, aan kinderen bekoren,
Papieren-schepen zijn 't door de allerminste vlaag,
Zelss door een labberkoelt geworpen overstaag;
Die in een zeegevecht, bij 't heen en wedervaren,
In steê van hulp en dienst, een vloot belemmring baren.
Maar zacht! hoort, hoe de wind door mars en raën ruischt,
Hoe 't water woelende, langs 't scheepsboord wentlend, bruist,
De Hemel zij gedankt! - de stilte is dan geweken.
Dat ieder, daar de wind ligt feller op zal steken,
Zich spoed' naar eigen boord. Vaarwel, o Admiraal!
Tot morgen in den strijd, en in de zegepraal!
Vaarwel! klinkt aller beê; en op het dek gekomen,
Heest Ruiter d'aftogt der galeijen ras vernomen,
Waarmeê Don Beltran, voor gevaar van storm beducht,
In aller ijl reeds naar Lipari was gevlugt.
Ziedaar, zegt nu de Haan tot Ruiter, wijl zij scheijen,
Ziedaar den bijstand van de Spaansche krijgsgaleijen,
| |
[pagina 310]
| |
Ziedaar de trouwe hulp van Hollands bondgenoot,
Die vóór den zeestrijd naar Lipari's haven vlood;.
Gelukkig, Admiraal, dat wij van eigen krachten,
En niet van vreemde hulp de zegepraal verwachten.
De Ruiter, in zijn hut teruggekeerd, gevoelt,
Hoe 't oude heldenvuur nog door zijne aadren woelt.
Verrukt, om d'eedlen moed van all' zijne Officieren,
Voorspelt de grijze held zich nieuwe krijgslaurieren.
Schoon thans de milde slaap door zijnen tooverstaf,
Op Ruiters gansche vloot, de stilte van het graf
Beneden deks verspreidt, en 't dreigend lot van morgen
In zijnen sluijer van gerustheid houdt verborgen,
Op Ruiters steren geest werkt zijn betoovring niet,
Die zich van Kallenburg en Witte omgeven ziet.
De paskaart van deez' zee, in lang verleden dagen
Geteekend door zijn hand, ligt voor hem opgeslagen.
Aandachtig starende op d'Aeolisch' Archipel,
Geeft hij, van poos tot poos, den Stuurman zelf bevel,
Naar 't loopen van den wind, wat streek en koers hij houde,
Of mogelijk 's Lands vloot de loef nog winnen zoude
Van 's vijands schepen; doch naauw gloort de dageraad,
Of Ruiter, die alreeds op de kampanje staat,
Ziet door du Quesnes vloot de golven loeswaarts ploegen.
Met kracht verkropt de held 't opwellend ongenoegen,
| |
[pagina 311]
| |
Dat bij 't mislukte doel van 't voordeel van den wind,
Door hem met drift bejaagd, zijn boezem ondervindt:
Dan tevens voelt zijn hart door stille vreugd zich streelen,
Nu hij 's Lands schepen stipt zijne orders en bevelen
Ziet volgen, en hoe elk zijn' zeilrang neemt in acht.
De Voortogt, door Verschoor geleid als Schout bij nacht,
Streefde ijlende vooruit, terwijl zich de achterhoede
Van d'Admiraal de Haan naar eisch gematigd spoedde,
Op juisten afstand van den Middeltogt der vloot,
Waar Ruiter 't hart der vloot als 't Opperhoofd gebood.
Tweemalen wordt de klok zijns schips nu aangeslagen,
Om, als de wapenkreet, het volk ten strijd te dagen:
Op 't halfdek staat het straks geschaard, ten slag gereed,
Wijl Leeraar Westhof met de Ruiter voorwaarts treedt,
Zich plaatsend voor de trom, die nu ten kansel diende,
En, met eerbiedigheid ten hoogen Hemel ziende,
Zegt hij, daar hij, gansch ernst, zijn handen zamenvouwt:
o God! die met één' blik het wijd heelal doorschouwt,
Neig, neig tot ons uw oor, en hoor uw' knecht, in 't midden
Van deze helden, om 't geluk der zege bidden.
Gij, eeuwige Almagt, die, in d'onvolmaakten staat,
Door 's oorlogs felle plaag 't strafschuldig menschdom slaat,
Wiens wegen zijn te hoog, dan dat zich stervelingen
Verstouten tot hun steilte en strekking op te dringen,
| |
[pagina 312]
| |
Dit echter weten wij, o God! dat Gij het zijt,
Die de uitkomst regelt van der volkren worstelstrijd;
Die zege en nederlaag schenkt naar uw welbehagen:
Schenk Gij den zwakken kracht, als in der vaadren dagen;
Verhoor ons, goede God! ons, voor uw' troon geknield.
Geef, dat elk hart, met moed met heldenvuur bezield,
In 't oogenblik des strijds de stem des eeds mag hooren,
Bij uwen heilgen naam aan 't Vaderland gezworen:
Zoo waarlijk help mij God Almagtig! - ja, dat woord,
o Mannen, spraakt ge eens uit en is door God gehoord,
Die eed uit uwen mond steeg tot zijn' hoogen zetel.
Geen zij 'er onder u zoo godloos, zoo vermetel,
Dat hij dien heilgen eed van pligtbetoon en trouw,
Aan 't vaderland gedaan, baldadig schenden zou;
Geen, die in 't uur des strijds door laffe of snoode daden
Den vloek des meineeds op zijn' hals zou durven laden.
Neen, mannen! neen! gereed om binnen 't uur te slaan
Grijpt u, op 't denkbeeld van dien vloek, een gruwen aan.
Gij, allen op het punt om 's vijands vloot te tarten,
Herhaalt dien heilgen eed, dit tijdstip, in uw harten;
Uw aanschijn gloort van drift - en 't oog, vol eedlen gloed,
Vertoont mij 't heldenvuur, dat opblaakt in 't gemoed.
Laat niets dien stroom van vuur beteugelen of stelpen,
Gij zwoert bij Godes hulp; de Almagtige zal helpen.
| |
[pagina 313]
| |
Hij is dezelfde God, die u zoo menigmaal
Door Ruiter heeft geleid tot de eer der zegepraal.
Nog eens het hart omhoog in plegtige gebeden,
En dan met leeuwenmoed, gelijk van ouds, gestreden.
o God, al gloeit ons hart van moed en heldenvuur,
Den schrik gevoelen wij der sterflijke natuur;
Ja, wij beseffen, God! en huivren bij 't beseffen,
Dat, dezen dag, de pijl des doods ons hart kan treffen:
Maar schenk, oneindig God, door uwe liefde en magt,
Aan 't zwak en aarzlend hart gerustheid, sterkte en krach';
Help bovenal de vrees, zoo schandelijk in mannen,
Zoo dwaas, zoo nutteloos, uit onzen geest verbannen;
Doe ons bedenken, dat, niet minder dan de held,
De lafaard door het lood des vijands wordt geveld;
Doordrongen van 't gevoel, dat, wilt Gij 't niet geheugen,
Geen enkel hoofdhaar door het buskruid ons zal zengen,
Beveiligd door uw schild in 't barnen van den strijd.
Gij zijt dezelfde God, die, in alouden tijd,
Drie jongelingen, door 't geloof den schrik te boven,
Op 's dwinglands wreed gebod geworpen in een' oven,
Een bare hel gelijk, in 't midden van den gloed,
Zelfs voor het zengen van hunn' kleedren hebt behoed
En onbeschadigd uit de vlam terug deedt keeren.
Wien Gij, o God! beschermt, hem kan geen vuurgloed deren.
| |
[pagina 314]
| |
Schep Gij dan moed in 't hart, indien het wanklende is.
Aan allen, wie wij zijn, kome uw vergiffenis
Voor misdaân, klein en groot, ontfermend God! te stade.
Wij zondaars smeeken U, in Jezus naam, genade. -
De Leeraar eindigt naauw, of Ruiter vat het woord,
Terwijl de bloedvlag wordt geheschen aan het boord:
Ja mannen! 't uur is daar, om uwen pligt te toonen:
Elk, wie zich dapper kwijt, zal ik met eer bekroonen,
Doch wie zijn pligt verzuimt, moedwillig los of laf,
Wat rang hij ook bekleed', zijn deel zij schande en stras:
En, 't zij de toekomst heil of tegenspoed ons bare,
Dat bovenal met moed zich steeds bedaardheid pare.
Welaan, mijn kinderen! handhaaft met mij, deez' dag,
Tot heil van Spanjes kroon, de glorie van 's Lands vlag!
Nu naadren midlerwijl de vloten tot elkander.
De Markgraaf de Preuilly d'Humièsres voert den stander
Der Fransche voorhoede aan, wijl van zijn trotsche kiel
De naam en beeldtnis van den Heiligen Michiel
In 't oog des scheepsvolks blinkt, dat, op Verschoors geleide,
Den eersten aanval van het Fransch geschut verbeidde.
Men juicht elkander toe, door spotzucht aangespoord:
Waartoe die Heilig dáár, die ons alleen behoort?
Maar laat de vijand met dien dooden Heilig pronken,
Om door dien naam misschien zijn volk tot moed te ontvonken,
| |
[pagina 315]
| |
Geen doode Heilig schenkt de kroon der zegepraal.
Neen! onze Heilig leeft. Lang leve de Admiraal
Michjel de Ruiter! ja! hij is ons aller Heilig,
Waar hij den zeestaf zwaait, is Hollands Zeeleeuw veilig!
Hij waakt als Heilig voor de vloot van 't vaderland.
Zoo juicht en boert men nog in mast en ra en want,
Toen 't bliksemende kruid, met donderend geklater,
De Fransche kogels braakt, die grazen langs het water,
En klotsen tegen boeg en rondhout, dat het kraakt.
Het Hollandsche geschut, op 't oogenblik geslaakt,
Stormt met een zee van vuur de Fransche kielen tegen.
De rook van wederzij, ten schepen uitgestegen,
Verbergt, als in een wolk, de vloten voor elkaâr:
Men wordt slechts schemerende elkanderen gewaar,
Bij elke nieuwe laag der bliksmende kartouwen.
De Ruiters smaaldeel schijnt nog werkeloos te aanschouwen,
Hoe ijvrig held Verschoor den vijand tegenbrult:
Maar Ruiter, schoon met gloed van heldenvuur vervuld,
Bedwingt dat met geweld en zeilt, ten zelfden tijde,
In 't hart des middeltogts du Quesnes kiel op zijde.
Du Quesnes oorlogskiel is 't heerlijk middelpunt,
De ziel der Fransche vloot, waarop de Ruiter munt:
En naauwlijks is zijn kiel dat schip op zij geloopen,
Of eensklaps gaat een hel van vollen vuurgloed open:
| |
[pagina 316]
| |
Op eenmaal wendt zich 't schip van Hollands Admiraal,
En geeft du Quesnes kiel de laag ten tweedenmaal.
Du Quesne valt nu aan met donderende woede.
Afgrijslijk giert en zweept de bloedige oorlogsroede
Langs 't schuimend water heen, dat, fel door schrik bestormd,
Vergetend zijn gebruis, zich tot een vlakte vormt,
Waar langs de kogels, als geheele drommen pijlen,
Van 't een naar 't ander boord elkander tegenijlen.
't Is alles rook en vuur en donderend geknal.
[Het] klettren van 't musket, de trom, 't trompetgeschal,
't Verpletterend gekraak van masten, rondhout, huiden,
't Vormt al een' bajert van afgrijslijke geluiden,
Verdubbelend in woede en kracht van tijd tot tijd,
Nu beider achterhoede ook deel neemt in den strijd,
Daar 't smaldeel van de Haan door Frankrijks oorlogschepen,
Geleid door Gabaret, verwoed wordt aangegrepen.
't Beeft alles - de afgrond loeit - de lucht geeft krak op krak.
Een breede wolk van rook zweeft boven 't oppervlak
Des waters, onderschept de heldre zonnestralen,
En bloedrood staat de zon aan 's hemels trans te pralen.
Stromboli's visschers, door het ijslijk krijgsgerucht
Naar hunnen oever en Salini's rots gevlugt,
Staan stom van schrik, omringd door kinderen en vrouwen,
Van 't bar en rotsig strand den worstelstrijd te aanschouwen,
| |
[pagina 317]
| |
Die tusschen Ruiter en du Quesne wordt gestreên.
Een visscher, grijs van kruin en waggelend van schreên,
Gekropen uit zijn hut, barst uit in deze reden:
Wordt zooveel ijslijkheid door God op aard' geleden?
Ach! zijn dit menschen, dit beschaafden, die misschien
Op ons, als dom en woest van zeden, nederzien;
Ons visschers, die, vervreemd van 's naasten bloed te plengen,
Getroost ons leven op deez' klippen door te brengen,
Te vreên met daaglijksch brood een handvol groente, en visch,
Gelukkig leven, wien dit eiland alles is.
Nog sprak hij, toen een baar, die langzaam aan kwam rollen,
Twee lijken, wreed misvormd, wier aanblik 't bloed deed stollen,
Wierp op het rotsig strand, nog met hun handen vast
Bestorven om het touw van een' geknotten mast.
Komt kindren, sprak de grijs, wilt in Stromboli's haven,
Dit ongelukkig paar, nog dezen dag, begraven,
Zoo blijve bij hun graf de dag in heugenis,
Dat voor Stromboli's reê deez' strijd gestreden is.
Drie uren achteréén, met onverpoosde zwaarte,
Volhardde wederzijds het dondrend schutgevaarte.
Vernieling woedde alom op rondhout, zeil en want,
Ginds storten steng en mars, daar woedt een schrikbre brand,
Die rondom weidende en zich slingrend om de touwen,
De zeilen aangrijpt en de masten als flambouwen
| |
[pagina 318]
| |
Ontsteekt, die met een wolk van zwarte rook belaân,
Afgrijslijk krakende in een' rooden gloed vergaan.
Alom rinkinkt de dood en maait een' oogst van lijken,
Dien 't zwaar gekneusde volk bij hoopen zal verrijken,
Dat aan 't geschut gekwetst, of uit het want gesmakt,
Door pijnen krimpt en gilt en naar den doodsnik snakt.
Een schampschot treft du Quesne en verwt hem met zijn bloede;
Zijn ongeduld verkeert op dit gezigt in woede.
Komt, zegt hij, daar het bloed zijn kleederen besmet,
Het uiterst moet gewaagd, de nood geeft hier de wet.
Dat men de Ruiters schip aan boord klampe en verniele!
Door 't groote linieschip des Ridders de Tourville,
Dat door zijn zwaar geschut zoo dik een' rook verwekt,
Zij 't brandschip van Champagne in 't naderen gedekt.
Dat tevens onze kiel den Admiraal bestrijde;
Champagne midlerwijl schiete ijlings hem op zijde;
Een helsche vuurgloed barst' metéén ten brandschip uit.
Dat vlammend ingewand, wiens gloed geen water stuit,
Grijp' Ruiters bodem aan, en, onder 't loeijend kraken,
Zien wij in laaije vlam het Admiraalschip blaken.
Daar zeil en treil en mast in vlam en rook verteert;
Verwarring en de dood alom op 't dek regeert,
Genaak van de andre zij daarop een tweede brander,
Door Beauvoisis geleid; die klampe zich, als de ander,
| |
[pagina 319]
| |
Aan Ruiters bodem vast, verdubbel' daar den nood,
Verslindend alles, wat op 't wrak nog overschoot,
Of dat bij toeval nog de vlammen was ontdoken.
't Vuur zij in 't einde tot den schuilhoek doorgebroken,
Waar 't vreeslijk buskruid slaapt: 't ontwake door een' blik,
En opene een tooneel van nieuw verderf en schrik.
Dat Hollands trotschheid zoo voor Frankrijks wraak verstomme.
Terwijl Sicilje beeft, 't al davert van rondomme,
Vlieg' Ruiters oorlogskiel uit één met éénen slag,
Verdelgend Ruiter en den roem van Hollands vlag!
Men volgt du Quesnes last en beide branders rukken,
Terwijl Tourvilles kiel, uit bijna honderd stukken,
Een' nacht van rook rondom de Ruiters kiel verspreidt,
In volle zeilen aan. Maar Ruiters kloek beleid,
In 't midden van 't geweld bedacht op 's vijands lagen,
Ziet door Tourvilles rook Champagnes brander dagen.
Hij nadert trotsch door hoop, doch, op de Ruiters last,
Nu met verdubbeling van krachten aangetast,
Ziet hij, daar steng en mast hem tuimlen naar beneden,
Zich zelfs de kans der vlugt door Ruiter afgesneden:
En, om te ontvlieden aan de nederlaag en schand,
Steekt hij met eigen vuur zijn' bodem in den brand.
De dappre Beauvoisis, in heldentoorne ontsteken,
Zeilt, om Champagnes lot op Ruiters kiel te wreken,
| |
[pagina 320]
| |
Daar 't fier gevoel van eer zijn geestdrift onderstut,
Tot onder het bereik van 's Admiraals geschut.
Doch ijlings doet de schrik hem 't bloed in de aadren stollen,
Nu hij, wijl schot bij schot zijn masten om doet rollen,
Zijn schip als door één slag ziet in een wrak hervormd,
De masten, zeil en treil, 't ligt alles neêrgestormd....
Hem, raadloos welk bevel aan 't jammrend volk te geven,
Treft eene kogel 't hart, en doet hem roemrijk sneven,
Daar 't brandschip, wijl het volk de veege kiel verlaat,
Aan eigen vuur ter prooi, in rook en vlam vergaat.
Inmiddels duurt de strijd der wederzijdsche vloten.
Wat wordt 'er schats verspild, wat stroomen bloeds vergoten,
Eer nog het vaal gordijn der scheemring zich verspreidt,
En 't bloedtooneel bedelft in 't graf der duisterheid.
Bij 't dalend zonnelicht, dat, achter bloedgordijnen,
Niet langer de ijslijkheên des zeestrijds wil beschijnen,
Ziet Ruiter eene kiel der koninklijke vloot,
Die in de linie sloeg en sellen weêrstand bood,
Op kleinen afstand met haar half verbrand zeilaadje,
En bijna mastloos, door onstopbare lekkaadje
Met snelheid zinken. Een afgrijslijk noodgeluid
Breekt aller scheepsliên keel, bij 't handenwringen, uit.
De noodvlag hijscht men op; in booten, afgezonden
Ter redding, springt het volk, dat, gaaf en ongeschonden.
| |
[pagina 321]
| |
Nog vlug de leden rept; ja sommigen verminkt,
Zelfs zwaar gekwetsten, dien 't geklok in de ooren klinkt,
Dat aaklig tusschen deks den nood verkondigt, sluipen
Hun kooi en hangmat uit, om nog den dood te ontkruipen,
Die, opgeborreld uit het immer stijgend nat,
Reeds met zijn ijzren vuist hen bij de hielen vat,
Terwijl in luttel tijds door de aangeschonnen golven
Het dek wordt overzwalpt en 't schip in zee bedolven.
Van 't prachtig zeekasteel, de glorie van Bourbon,
Vertoont zich voor het oog, bij de ondergaande zon,
Niets dan de lelievlag, die, wijl nog 't oog blijft staren,
Eer 't zonlicht zinkt in zee, bestelpt wordt door de baren.
Ik zie, mijn Kallenburg, zegt Ruiter, weltevreên,
Wij hebben niet vergeefs du Quesnes magt bestreên.
Twee branders en dit schip, aanzienelijk van grootte,
Ontrukten we aan de magt der vijandlijke vlote.
Geen onzer derven wij. Schoon de Admiraal de Haan
Nog met den achtertogt der Fransche magt blijft slaan,
Ras zal de duisternis ook hem 't gevecht verbieden.
Den voor- en middeltogt des vijands zien wij vlieden,
Zij houden van ons af - al deinzend schieten zij.
De zegepraal is ons - men zett' de zeilen bij,
Zooveel 't gehavend want de fel doorschoten stengen
En 't afgematte volk 't, dit oogenblik, gehengen,
| |
[pagina 322]
| |
Opdat du Quesne blijk', dat, na deez' heeten dag,
De roem der zegepraal beklijft aan Hollands vlag.
Nu treedt de Ruiter, met de liefde van een' vader,
Door Witte vergezeld, den zwaarst gekwetsten nader,
Betuigt vol hartlijkheid aan hun de erkentenis,
Die 't vaderland hun trouw, hunn' moed verschuldigd is;
En, hoe dat vaderland, wanneer zij wederkeeren,
Door roemrijk gunstbewijs hun heldendeugd zal eeren.
Wat mij, wat mij betreft, snikt een, wiens bleek gezigt
De verw des doods vertoont, bij 't flaauw lantarenlicht,
o Admiraal, ik voel 't: die gunst zal mij niet baten.
Ik voel, schier leêg gebloed, mijn krachten mij verlaten....
Maar 'k zeg, ik zeg u dank, dien ik mijn' vader acht,
Voor uwe liefde en zorg. God geve u sterkte en kracht!
God spaarde uw leven weêr, meer waard dan aller leven,
Die 't zeegevecht deez' dag aan uwe zij deed sneven....
Maar, waart ge, o Admiraal! ooit over mij voldaan,
Wil op mijn kindren dan een oog van gunste slaan.
Twee hunner zijn 'er reeds in staat, om zee te bouwen,
't Zijn stuksche jonge maats.... Ik vestig mijn vertrouwen
Op u naast God den Heer... wien ik mijn ziel beveel!...
Diep neemt de Ruiters hart in 't lot des lijders deel;
Hij voert hem toe: Mijn Vriend! 'k zal voor hun zorge dragen,
In 't Vaderland gekeerd; en, is het Gods behagen,
| |
[pagina 323]
| |
o Witte! dat de dood mij wegrukt op deez' togt:
Denk dan, dat gij met mij dit stersbed hebt bezocht:
Wil dan, wat ik beloofde aan de afkomst van dien braven
En tot in zijnen dood getrouwen heilig staven.
God sterke uw' ziel, mijn vriend! bij 't einde, dat gij wacht,
En 't uur van uwen dood zij zalig, het zij zacht.
Hij zendt ook Westhof, om, zich plaatsende in 't midden
Van dit verblijf der smart, hen voor te gaan in 't bidden,
Wier ziel, wijl 't ligchaam door 't geweld der pijnen krimpt,
Eens broeders steun behoeft, als ze in gebeden klimt
Tot dien Oneindige, wiens liefdrijk alvermogen
Der wonden prikk'ling dooft, den traan der smart doet droogen,
En zelfs de wond der ziel, die 't stervend harte krenkt,
De zalving der genade, op beê des boetlings, schenkt.
Nu week ook de achtertogt des vijands voor de woede
Van 't nooit verstomd geschut der Hollandsche achterhoede.
De Haan, zoo waardig, om een vlootdeel te gebiên,
Doet Gabaret, in 't eind, van 't water-slagveld vliên,
En wischt in 's vijands bloed, die voor hem week en beefde,
De smet der ontrouw af, die op zijne eer nog kleefde.
Schoon nu de stilte heerscht, waar 't oorlog straks verwoed
De zee deed krimpen door zijn' rooden bliksemgloed:
Geen stilte heerscht in 't hart van Ruiter, die door seinen
In 't holste van den nacht, de Hoosden en Kapteinen
| |
[pagina 324]
| |
Der Nederlandsche vloot ten hoogen krijgsraad daagt,
Opdat hij kennis van elks lot en toestand draagt.
Hoe haasten allen zich, om d'eedlen Held te ontmoeten,
En als verwinnaar van den jongsten slag, te groeten.
Hoe gul verwelkomt hij elk Kapitein der vloot,
Roemt ieder om zijn trouw, noemt ieder deelgenoot
Der zege en juicht van vreugd zoovelen zijner vrinden,
Na zulk een' heeten strijd, behouden, weêr te vinden:
Doch, wijl die blijdschap zich in Ruiters hart verspreidt,
Bespeurt hij op 't gelaat van Schey een somberheid;
Hij vraagt, daar 's mans gelaat een rampmaar hem doet duchten,
Naar de oorzaak van zijn' druk. Na diep gehaalde zuchten,
Zegt hij: Helaas! Verschoor viel, strijdend voor 's Lands eer,
Gekwetst in zijne borst. - Helaas! hij leeft niet meer.
Dat woord, die maar des doods slaat aller tong in banden.
Met oogen wijd gespard, met opgeheven handen,
Staart men elkander aan. De naam van Held Verschoor
Klinkt nu de scheepskajuit met doffen weêrgalm door,
Tot Ruiter, daar zijn hand een' traan uit de oogen vaagde,
Hem uit het hart geweld, aldus zijn' dood beklaagde:
Wij hebben, Vriendenschaar! de zegepraal behaald,
Maar hebben die ook duur met zulk een' held betaald,
o Welk een' prijs ik stelle op 't bloed zelfs der gemeenen;
Dat wij met dubblen rouw den val, den dood beweenen
| |
[pagina 325]
| |
Van eenen ambtgenoot, in 's levens eêlste bloem
Gevallen voor den Staat, strekt aan ons hart tot roem.
Ik houde, al werd dit ook door ijdlen waan misprezen,
Het eere een held te zijn, maar meer nog mensch te wezen.
'k Ontveins niet, dat het hart mij in den boezem schreit,
Om 't derven van een' vriend, een' man van dapperheid,
Die 'k hoopte dat met u, na d'afloop mijner dagen,
Mij zeker zoo nabij, den roem der vlag zou schragen:
Maar, Vrienden! schoon zijn dood ons hart vervult met rouw,
Dien 'k in u aller oog, dit uur der zege, aanschouw,
Hij heeft den hoogsten roem van eenen held verworven;
Hij is in zegepraal op 't bed van eer gestorven.
De slag, waarin hij viel, hoe hard zijn noodlot schijn',
Zal steeds in 's Lands kronijk met lof geboekstaafd zijn,
En Neêrland bij dien slag zijne assche tranen wijën. -
Men zorg' zijn overschot door kracht van kruiderijen
Te hoeden voor verderf; opdat zijn lijk eerlang
In vaderlandschen grond een eerlijk graf ontvang':
Daar doe het Hollandsch volk, door dankbaarheid gedreven,
Zijn' onvergangbren roem in blinkend marmer leven.
Dat wij, die 't noodlot spaarde in dezen heeten slag,
Zoo scherp, zoo heftig als ik immer strijden zag,
Deez' nacht volijvrig tot herstel der vloot besteden.
Wilt allen mij den staat van schip en volk ontleden,
| |
[pagina 326]
| |
Opdat, valt morgen ons op nieuw de vijand aan,
Wij met denzelfden moed en kracht, als heden, slaan.
Zoo zorgen wij voor 't minst, o broeders, strijdgenooten!
Dat onzes broeders bloed niet vruchtloos is vergoten:
Zoo schenken wij zijn schim, bij 't strijden voor de zaak
Van 't dierbaar Vaderland, een schoone en eedle wraak.
Nu wordt de staat der vloot met aandacht opgenomen,
En, schoon het heldenbloed vergoten werd bij stroomen,
Schoon door 't vijandlijk lood en ijzer menig mast
En steng doorschoten was en 't scheepsboord aangetast;
Schoon 't want gehavend, en het rondhout was doornageld
Door kogels en door schroot; 't zeilaadje, gansch doorhageld,
Slap hing langs ra en mast, één schip slechts uit de vloot,
Dat streed tot zinkens toe, van tegenweer ontbloot,
Moet, op de Ruiters last, terstond een haven winnen.
Don Beltran, zegt hij, voer' die kiel Palermo binnen,
Ja zijn galeijen, onbestand voor 't Fransch geschut,
Verstrekken door die hulp aan Hollands vloot tot nut.
De Haan, door d'ouden geest der spotzucht aangedreven,
Hoort naauw de Ruiter last tot dit geleide geven,
Of met een' grimlach breekt hij in deez' woorden uit:
o Admiraal! ik prijs, 'k eerbiedig uw besluit.
Zoo maakt men best gebruik van die onweerbre schepen
Van onzen bondgenoot: een redloos schip te slepen....
| |
[pagina 327]
| |
Voorwaar eene eedle taak voor onzen bondgenoot!
Don Beltran daagde ook op met zijn galeijen-vloot:
Maar 'k zag dus menigwerf, als hachjes, fiksch in 't vechten,
Op markt of kaaijen met hun vuist een' twist beslechtten,
Zoo als bij ons te land de jeugd vaak is gewoon,
Dan eerst uit hinderlaag, met zwetsend moedbetoon,
Een hoop van knapen, klein en zwak, te voorschijn schieten.
Die wilden dan ook deel der zegepraal genieten.
Vergeef mij, edel vriend! dat ik na eenen slag,
Door ons met roem voleind, een' bondgenoot belach,
Die, nadat wij den dag met moed ten bloede streden,
's Nachts uit zijn' schuilhoek met verwaandheid aan komt treden,
En misschien eenmaal nog, als stond hij met ons pal,
Een deel der zege van dien dag zich eig'nen zal.
Zet uwe scherpheid paal, zegt Ruiter. Laat ons hopen:
Toledo zal niet steeds vergeefs de traagheid nopen,
Die Montesarchio vertuit houdt aan de reê.
De maar van dezen slag stuwt mooglijk hem in zee.
En naauwlijks was de dag uit de oosterkim geboren,
Of de oogen, ijvrig om den vijand op te sporen,
Die ver vooruitgesneld geen doel meer blijken liet
Tot eenen nieuwen slag, ontdekken in 't verschiet
Een smaldeel schepen, die den zeilkoers oostwaarts zetten:
En, na een korte wijl op zeil en tuig te letten,
| |
[pagina 328]
| |
Daar aan het starend oog het kunstglas hulpe bood,
Ontwaart men schepen van Castiljes oorlogsvloot,
Door Montesarchio, Toledo's aandrang moede,
Palermo uitgeprest. In 't einde ontgloeid in woede,
Daar bode op bode van Toledo hem verweet,
Dat hij in vadzigheid den kostbren tijd versleet,
Had hij, ondanks gebrek aan zeilen en aan touwen,
Ja lijftogts voorraad zelfs, zijn schepen zee doen bouwen;
En eer het zonnelicht zijn dagreis had volbragt,
Was 't Admiraalschip van Castiljes watermagt
Met negen kielen tot der Staten vloot genaderd.
Daar Montesarchio zijn' krijgsraad had vergaderd,
Werd Ruiter en met hem de Hoofden van 's Lands vloot,
Aan 't boord van d'Admiraal plegtstatiglijk genood,
Om met elkander daar, als broeders, raad te plegen,
En 't algemeen belang kloekzinnig te overwegen.
Van Stijrum met de Haan en Kallenburg verzelt,
In dezen achtbren kring, 's Lands grijzen Waterheld,
Die zich met deftigheid en Spaansche hoflijkheden,
Bij de aankomst binnenboords een' stoet ziet tegentreden
Van Donnen, weidsch gekleed, in houding vol van praal,
Hem leidende in 't vertrek van Spanjes Admiraal,
Die, op de borst versierd met ridderstar en keten,
In een' vergulden stoel op rood stuweel gezeten,
| |
[pagina 329]
| |
In vorstelijken zwier een' zweem der majesteit
En rijkdom spreidt ten toon van Spanjes Mogendheid,
Wijl 't rondom stikkrend goud en beeldwerk, sijn gehouwen,
De zucht tot schittering en hoofsche pracht ontvouwen.
De Ruiter, nooit verblind door uiterlijke pracht,
Die hij het poppenspel van groote kindren acht,
Maar voor den steren geest een duldelooze kluister,
Geeft luttel acht op deez' geleenden tooi en luister;
Doch buigt zich met ontzag, terwijl hij nadertreedt,
En Montesarchio hem plegtig welkom heet,
Heilwenschend met de zege op gisteren bevochten,
Die nieuwe lauwren om zijn' schedel had gevlochten.
Maar, voegt hij bij zijn' groet, o Held! waar gij verschijnt,
Daar is 't, dat 's vijands trots als 't ijs voor 't vuur verdwijnt,
De Ruiters vlag alleen doet aller hart versagen:
Uw vlag, uw naam alleen kan eene vloot verjagen.
De Ruiter schudt het hoofd en zegt: Geloof dit niet,
o Prins! - Indien uw oog den staat der schepen ziet,
Zult gij te duidelijk ontwaren, wat wij leden,
En welke helden 't zijn, die gistren ons bestreden:
't Zijn fiere Franschen, Prins! door 't schrander krijgsbeleid
Van een' du Quesne, groot in moed en dapperheid,
Voortreflijk aangevoerd, gewoon te zegepralen.
Wij moesten dien triomf met stroomen bloeds betalen,
| |
[pagina 330]
| |
En, schoon uw smaldeel thans mijn vlote hulpe biedt,
Verachten wij du Quesne en zijne Franschen niet.
't Zijn helden reeds van ouds, voor 't oorlogsvuur geschapen,
Wier oogen sonkelen van vreugde op 't woord te Wapen,
Vlug zonder wedergade, in 't strijden onvermoeid,
Alleen door hoop op zege in 't vurig harte ontgloeid,
Die, ver dat zorg of angst hun vlugge geesten martelen,
Met boert en zang 't gevaar des oorlogs tegendartelen,
Ja wie, als tegenspoed hun heldendeugd begrimt,
Verbittring bijt in 't hart, wijl moed tot woede klimt.
'k Zeg dit alleen, o Prins! opdat te groot vertrouwen,
Te eenzijdig gunstgevoel u op geen' zandgrond bouwen,
U op geen' vleeschen arm, geen' rietstaf leunen doe.
Onze oude vriendschap sta mij die herinn'ring toe,
Mij, dien gij beter kent, dan zij, die u omringen,
Dien gij bij gade en kroost, in mijne vriendenkringen,
Bezocht hebt aan het IJ, toen gij verwonderd stondt,
Dat ge in geen grootsch paleis de Ruiters woonsteê vond.
Gij zult mijn' eenvoud en mijn' ronde taal vergeven.
Een groote en strijdbre vloot doet geen' du Quesne beven;
Geen vlag, geen naam, maar magt met krijgsbeleid en moed,
Dat is 't, en dat alleen, het geen hem zwichten doet,
Indien het God behaagt, dat blinkende laurieren
Van zege en heldenroem ons beider kruinen sieren.
| |
[pagina 331]
| |
Prins Montesarchio, wien 't hart nog krimpt van spijt
En bloedt door d'adderbeet van 't scherp en fel verwijt,
Hem toegedreven door Toledo, leent naauw de ooren,
Aan Ruiters wijzen raad. Hij heeft den val gezworen
Van 's vijands oorlogsvloot. Nu port hij Ruiter aan,
Om op du Quesne, nu veréénigd, los te gaan;
Zijn trotsche kielen, die Siciljes zeeën schuimen,
Als 't Algerijnsch gespuis de waatren te doen ruimen,
Of in het hart der zee te dompelen met schand.
De Ruiters heldenvuur, dat steeds eenparig brandt,
Gelijk eertijds het vuur, aan Vesta's dienst geheiligd,
Staag voor verdooving door der maagden hand beveiligd,
Wordt door geen vlaag van drift geslingerd of beroerd,
Die Montesarchio verbijstert en vervoert.
Neen, Ruiter laat bedaard den Prins met praal van reden
Zijn stout gevormd ontwerp voor 't oog des Raads bekleeden.
Deez' spelt hem, hoe zijn vloot, nadat du Quesne streek,
En met zijn wrakken naar de Fransche havens week,
Den Messinees ten schrik, na duizend heldenwonderen,
In eenen rooden gloed van bliksems op zal donderen;
Hoe als in zak en assche, in d'overheerden wal,
De Burgerij genâ van Spanje smeeken zal,
Vivonne in kluisters slaan, en aan Europa leeren,
Hoe Spanje en Neêrland op de waatren triomferen.
| |
[pagina 332]
| |
Terwijl de Prins nog spreekt, wordt aan 's Lands Admiraal
Een brief behandigd: en des Prinsen trotsche taal
Beantwoordt hij, vol ernst: Hoe zou 't, o Vorst! mij streelen,
Indien ik in de hoop, die u verrukt, mogt deelen;
Indien ik 't oorbaar achtte en strookend met mijn' pligt,
Dat wij met 's vijands magt, die gistren heeft gezwicht,
Deez' dag, naar uwen wensch, een' nieuwen zeeslag sloegen;
Hoe gaarne zou 'k mijn stem naar uwen voorslag voegen:
Doch deze brief, door een felouk mij aangebragt,
Vermeldt me ontwijfelbaar 't verdubbelen der magt
Van Frankrijks oorlogsvloot. Naauw boden mijne schepen,
Van alle zijden fel en heftig aangegrepen,
Met voordeel wederstand aan een gelijke vloot.
't Is waar, uw smaldeel heeft mijn watermagt vergroot,
Doch met dien bijstand zelv' zou 't dwaas, zou 't roekloos wezen,
Waar niets te hopen is, doch alles valt te vreezen,
Aan 's vijands dubble magt het hoofd te bieden. - Neen!
Uw kielen zwak bemand, mijn schepen afgestreên
Zou ramp, zou nederlaag, zou schande wedervaren.
Laat ons en vloot en volk tot beter kans besparen,
Dat thans Milazzo's baai der vloot een schuilplaats biê,
Dat zich uw smaldeel daar van voorraad rijk voorzie;
Laat zich daar 't mijne van geleden schâ herstellen,
En ons dan, nieuw van kracht, den vijand tegensnellen.
| |
[pagina 333]
| |
Welk' eerbied, Prins! mijn hart voor onversaagdheid voed',
Steeds strekk' voorzigtigheid ten breidel van den moed.
Is bij het zonnelicht, dat morgen aan zal breken,
Die grootheid van de vloot der Franschen ons gebleken,
Dat dan tot Hollands nut, tot heil van 't Spaansche Rijk,
Deez' vloot Milazzo zoeke en Frankrijks vloot ontwijk'.
Hoe Montesarchio in geestdrift was ontstoken,
Deez' taal, met al den ernst der wijsheid uitgesproken
Door een' kloekmoedig man, van vreeze nooit verdacht,
Wiens deugd men heilig en wiens raad men godspraak acht,
Doet zijn ontwerp, als een verheveling, verdwijnen.
Gelijk, als 't helder licht der zon begint te schijnen,
De morgenstar verdooft, ja 't zilver licht der maan,
Van allen glans beroofd, bleek drijft langs 's Hemels baan,
Zoo is 't, waar Ruiter zich vertoont en zich laat hooren.
Niets ziet men buiten hem: hij ketent aller ooren
Aan zijne eenvoudig' ernst, die, schoon hem zwier ontbreekt,
Met al de lieflijkheid der reine waarheid spreekt.
Dezelfde, wiens beleid den zegekrans behaalde
Op held du Quesnes vloot, was 't, die nu zegepraalde
In 't midden van den Raad door zijn voorzigtigheid.
Met statelijke pracht ter scheepshut uitgeleid,
Keert Ruiter naar zijn kiel, ontzien, bemind van allen.
De vloot, de haven van Milazzo ingevallen,
| |
[pagina 334]
| |
Daar, bij de stralen van het volgend morgenrood,
Elks oog den aanwas ziet van Frankrijks oorlogsvloot,
Wordt blij door vorst en volk verwelkomd en ontvangen.
Een traan van vreugde rolt Toledo langs de wangen,
Nu hij, aan Ruiters boord geroeid, den Held omarmt,
En Gode dankzegt, die den grijsaard had beschermd
In zooveel krijgsgevaar, als om zijn' schedel woedde.
God, barst hij juichende uit, God schenkt de deugd zijn hoede.
Gelukkig is het volk, dat eenen gunsteling
Des Hemels aan het hoofd van heer of vloot ontving!
'k Dank met u, zegt de Held, de Godheid, wier genade
Mij zwakken sterveling met gunsten overlaadde:
Doch weet, schoon 'k voor Gods gunst ootmoedig dankbaar ben,
Dat ik, o Vorst! te zeer mijne eigen zwakheid ken
En 't wankelbaar geluk des oorlogs, om te wanen,
Dat ik, hoe vaak ik 't spoor ter zegepraal mogt banen,
Ver boven anderen, een gunstling Gods zou zijn.
Schaars blinkt tot 's levens eind des voorspoeds zonneschijn.
De wereld hangt aan een van lotverwisselingen,
En onbestendig draait het rad der aardsche dingen;
Doch zelden wordt de mensch door voorspoed zoo bestraald,
Dat hem geen ramp beloopt, eer hij ten grave daalt,
Des Vaders tuchtiging om trotschen moedwil waardig:
Voor 't lang geliefkoosd kind ligt soms de roede ook vaardig.
| |
[pagina 335]
| |
Schoon Ruiter schip en vloot kalsaten doet met vlijt,
Opdat hij, toegerust ten nieuwen waterstrijd,
Den Franschen Held du Quesne op nieuw in 't kampperk dage,
En 's bondgenoots belang door krijgsmoed onderschrage,
Hij ziet, hoe reeds de tijd ten eindpaal is gespoed,
Waarop naar 't Vaderland zijn zeemagt keeren moet.
De Maanden zijn voleind, die Ruiters oorlogsvlote
Mogt wijden aan den dienst van Hollands bondgenoote.
De last der Staten eischt van hem gehoorzaamheid.
En, schoon Toledo hem van week tot week vast vleit,
Dat hij een nieuw bevel der Staten zal ontvangen,
't Welk met zijn wenschen strookt en 's bondgenoots belangen,
De dag breekt eindlijk aan: het tijdstip is vervuld:
En zonneklaar de last, die geen vertraging duldt.
De Ruiter, met zijn vloot nu vaardig tot vertrekken,
Laat aan Toledo zijn bepaald besluit ontdekken,
Dat, als de morgenzon haar stralen spreidt uit zee,
Hij met zijn Krijgsvloot zal verzeilen van de reê.
Zijn Schrijver van der Poort brengt tevens d'Onderkoning
Des Zeehelds dankbren groet voor hulp en gunstbetooning,
Betuigend 's mans opregt gevoel van harteleed,
Dat hij der Spaansche kroon zoo luttel voordeels deed,
En gaarne, zoo 't bevel der Staten zulks gehengde,
In hoop op beter kans, hier zijn verblijf verlengde;
| |
[pagina 336]
| |
Nu hartlijk wenschend, dat eene andre vloot eerlang
Met grooter krijgsgeluk hem aan deez' kust vervang',
En door een kloeker hulp den bijstand en de trouwe
Eens dappren bondgenoots in voller kracht ontvouwe.
Met zigtbaar ongeduld en duistre blikken hoort
Toledo, fel ontroerd, den last van van der Poort;
En barst in 't eind dus uit: Hoe? Ruiter ons verlaten?
Op morgen? - morgen reeds?... Zoo streng 't bevel der Staten
Gehoorzamen? - o Neen! 'k neem d'afscheidsgroet niet aan,
Maar 'k zal mijn meening zelf den Vlootvoogd doen verstaan.
Ga heen, en schilder hem den zigtbren schrik en smarte,
Waarmede uw afscheidsgroet Toledo trof in 't harte.
Meld, hoe 'k door uwe taal bedroefd werd en verplet,
En, eer nog de avond valt, ik, aan zijn boord gezet,
Hem van mijn leedgevoel op 't klaarst zal overtuigen.
God, mogt ik slagen om zijn' fieren geest te buigen!
Kort was nog van der Poort op Ruiters kiel terug,
Of een felouk, bemand met roeijers, kloek en vlug,
Voen d'Onderkoning, slechts verzeld van weinig Grooten,
Aan 't boord des Admiraals, thans met zijne ambtgenooten
Beramend, wat op togt en t'huisreis strekt tot nut.
Toledo, plegtiglijk geleid in Ruiters hut,
Zet naauwlijks zich ter neêr of laat aldus zich hooren:
Doorluchtig Admiraal! wat maar klonk mij in de ooren!
| |
[pagina 337]
| |
Een afscheidsgroet! kan 't zijn - en morgen reeds de dag,
Dat ge uit Milazzo wilt verzeilen met uw vlag....
Een felle schok der aard, die mijn paleis doet kraken,
En me uit een' diepen slaap met siddering ontwaken,
Jaagt minder schrik mij aan, dan de aangebragte maar.
Beschouw, o Admiraal! den afgrond van gevaar,
Die als een volkan gaapt, en dreigt ons in te slokken,
Zooras ge uit deze baai zijt met uw vloot vertrokken.
Besef, hoe Frankrijks vloot, in deez' onweerbren wal,
Door geene vloot gedekt, ons overromplen zal.
Bedenk, het Hollandsch bloed, tot Spanjes hulp vergoten
In 't jongste zeegevecht, is vruchteloos gevloten,
En uwe zegepraal, schoon ze u met roem bedekt,
Heeft onze veiligheid slechts luttel tijds gerekt:
Prins Montesarchio komt met zijn vloot, schoon spade
En traaglijk opgedaagd, thans ook uw vloot te stade.
Ik bid u, edel held! verander van besluit:
Stel, bid ik, stel voor 't minst één maand uwe afreis uit.
't Smart mij, is Ruiters taal, dat 'k u ontroering baarde,
Toen mijne Zendeling u mijn ontwerp verklaarde,
Om morgen met mijn vloot van 't Siciljaansche strand
Terug te zeilen naar de kust van Nederland.
Maar was 't u onbekend, hoe, sedert tweepaar weken,
Reeds 't tijdperk van mijn togt voleind was en verstreken?
| |
[pagina 338]
| |
En, hoe ik sechts vertoesde, in hope van misschien
Door breeder last gesterkt, u hulp te blijven biên:
Doch thans verwijlt die last, 'k moet nu deez' reê verlaten.
Gehoorzaamheid betaamt een' dienaar van de Staten.
Indien het hing aan mij, o edel Vorst, 'k verliet,
Dit hagchlijk tijdsgewricht, Siciljes kusten niet;
Doch 't staat geen' Zeevoogd vrij, naar eigen zinlijkheden,
't Bevel der Staten en hunn' lastbrief te overtreden:
Wij moeten volgen 't geen 's Lands Oppermagt besluit.
Hoe euvel werd het korts den dappren Tromp geduid,
Dat hij, drie maanden meer, dan hem wierd voorgeschreven,
Ten dienst der Spaansche kroon terugge was gebleven.
Hoe fel werd hij berispt, ja weinig faalde 'er aan,
Of, als een schuldige, moest hij ter regtbank staan.
En Tromps toegeeflijkheid kwam Holland duur te stade:
Hoe zwaar viel aan den Staat het dragen van die schade.
Tromps overtreding kostte aan Holland een miljoen...
Bekommer u des niet: 'k zal alle schâ voldoen,
Zegt de Onderkoning, ja de schatkist van Castilje
Staat open voor 't behoud van Napels en Sicilje.
Dier beide Rijken lot zie 'k hangen aan uw hand:
Verloren zijn ze, indien gij keert naar Nederland.
Nog eens, de Ruiter! laat niet vruchteloos mij smeeken...
En wilt ge, o edel Vriend! op nieuw een zigtbaar teeken
| |
[pagina 339]
| |
Der koninklijke gunst; voor u, o Admiraal!
Ontving 'k van Spanjes Hof deez' gouden ketenpraal,
Waaraan een penning hangt, gestempeld bij de krooning
En troonbeklimming van Castiljes jongen Koning;
Aanvaard dit eerbewijs... maar ook, verhoor mijn beê,
Vertoef slechts ééme maand nog aan Siciljes reê.
Wat, sprak de Ruiter, daar de toorn zijn kleur verhoogde,
En hij met donkren blik op 't goud der keten oogde,
Wat denkt, wat denkt gij, Vorst! dat gij door eeremunt,
Door gouden ketens me aan deez' kusten boeijen kunt?
Neen! ik waardeer de gunst des Konings van Castilje;
Maar weet, al bood hij mij 't gansch eiland van Sicilje,
Ten loon, dat ik, één dag, 't bevelschrift van den Staat
Moedwillig overtrad: zijn aanbod werd versmaad.
Deez' stond moet eeremunt en goud mijn oog mishagen.
Doch, schoon dit aanbod wordt met eerbied afgeslagen,
Zoo ik nog, dezen dag, der Staten last ontvang,
Dien 'k zonder eergeschenk uw' Koning maanden lang....
Maar zonder dat bevel blijft mijn vertrek besloten.
Alleen, opdat aan u en de andre Spaansche Grooten
Blijk', hoe uw heil en lot aan mij ter harte gaan:
'k Doe de Itaaljaansche kust bij mijnen aftogt aan,
Opdat, zoo 'k aan die reê een' nieuwen Staatslast vinde,
'k Terugkeere, en me op nieuw aan Spanjes dienst verbinde.
| |
[pagina 340]
| |
Daar is mijn regterhand ter staving van mijn woord
En mijner vriendschap mede, indien ze u nog bekoort.
Toledo, door de deugd van Ruiter opgetogen,
Verlaat hem zwijgende. - En, tot schreijens toe bewogen,
Ziet hij, bij d'ochtend van den nieuw geboren dag,
Den aftogt van den Held bij 't groeten zijner vlag.
|
|